Mij is gevraagd een artikel over 'Het Nederlands als mijn tweede vaderland' te schrijven.
Het Nederlands als mijn tweede vaderland? Is het Nederlands echt mijn tweede vaderland geworden, terwijl ik er eerst niets van wist?
Kan het Nederlands mijn tweede vaderland worden?
Om op die vraag antwoord te kunnen geven, ging ik eerst een wandeling maken. Eigenlijk wou ik weten wat een vaderland voor me betekende. Ik zocht een verhoging om op te gaan staan, om te kijken wat er van mijn eigen vaderland overgebleven was. Ik koos de oude dijk. Het hoogste punt bij mij in de buurt. Mijn hand legde ik op mijn voorhoofd en ik keek naar het oosten, naar Azië, naar mijn vaderland.
Dit is wat ik zag:
Mijn vader zittend op een Perzisch tapijt lezend in het heilige boek.
Mijn grootvader leunend op zijn wandelstok. Wat hij aan het doen was, kon ik niet onderscheiden.
De bergen, nee iets anders, een graf in de bergen, het graf van mijn vermoorde broer.
Een gevangenis, de griezelige gevangenis, waarin mijn zus als meisje werd opgesloten en waaruit ze als een gebroken vrouw werd vrijgelaten.
De gezichten van een paar oude vrienden. (Vertel het niet verder. Ik ben hun naam vergeten. Het duurt heel lang voor ik me hun namen herinner. Ontzettend is het. Is het niet?)
Zag ik nog andere dingen? Nee, ik zag niets meer. Ik wandelde verder om een beetje na te denken. Waarom zag ik niets meer? Was dat normaal? Of was misschien mijn manier van benadering niet normaal?
Op een geven moment kwam ik bij een rustige plek bij de rivier waar men veel ging vissen. Ik keek rond. Er zaten geen vissers meer. Er fietsten er net een paar weg met hun vissen. 'Kijk!' zei ik tegen mezelf. 'Nu is er geen Nederlander hier. Vertel me de waarheid. Zeg! Heb je al die dingen echt gezien?' Ik wou mijn eigen vraag negeren, maar ik vreesde dat de vraag tot 's nachts zou blijven hangen en in een droom op zou duiken. 'Nee', zei ik, 'ik loog mezelf voor'.
Eigenlijk had ik mezelf gewoon misleid. Ik dacht dat ik zulke dingen gezien had, maar het was niet waar. Het was een valse waarneming. Een verbeelding. Iets waar ik altijd mee bezig ben. Ik hoefde niet op een verhoging te klimmen. Ik kon gewoon even bij mezelf stil blijven staan, even zwijgen, waar ik ook was.
Ik probeerde het opnieuw, ging op de plek zitten waar de Nederlandse vissers zojuist hadden gezeten. Ik stelde het me zo voor: 'Ik doe mijn ogen even dicht. Iets wat in het duister achter mijn ogen opdoemt, zal ik mijn vaderland noemen.' Of beter gezegd, iets wat in het duister achter mijn ogen opdoemt, zal ik het restant van mijn vaderland noemen. Ik sloot mijn ogen en wachtte even. Ineens kwam mijn ouderlijk huis tevoorschijn.
- Kwam er meer?
- Nee, er kwam niets meer boven. Het beeld van mijn ouderlijk huis herhaalde zich telkens weer.
Ik opende mijn ogen. Dit kan niet, dacht ik, ik moet toch nog heel veel andere dingen kunnen zien.
- Doe het opnieuw als je durft.
Wederom sloot ik mijn ogen en bleef wachten tot er wat tevoorschijn zou komen. Ach, dit keer vertoonde zelfs mijn ouderlijk huis zich niet meer.
- Wat kwam er dan naar boven?
- Een raam, alleen het raam en de gordijnen.
- En de rest?
- De rest was opgelost in de duisternis.
- Meen je dat? Was echt alles opgelost in het niets?
Nee, niet bang zijn. De rest was opgeruimd en ergens weggestopt.
- Door wie?
- Door jezelf misschien.
- Waarvoor?
- Voor de oude dag waarschijnlijk.
- Om wat te doen?
- Om terug te roepen en op die lege dagen te kunnen kijken.
- En nou? En nu?
- Niet bang zijn. Niet twijfelen. Laat de rest gewoon vallen. De rest is eigenlijk al gevallen. Of je het wilt of niet. Je hebt een raam en de gordijnen.
- Maar ik wou er ook nog een paar andere dingen van mijn ouderlijk huis bij hebben.
- Wat dan?
- De boeken bijvoorbeeld. De Perzische klassieken waar mijn vader altijd in las.
- Als je goed kijkt, kun je ook de boeken zien.
Ik keek door het raam tussen de gordijnen naar binnen. De boeken stonden op hun vaste plaats op de schoorsteenmantel. Verder mocht ik niets meer zien. De rest was duisternis.
Laat me bij het begin beginnen. De eerste jaren dat ik in Nederland was, droomde ik altijd dat ik naar huis, naar mijn ouderlijk huis terug ging. En als ik dan terugging was het altijd donker. De gordijnen waren dichtgetrokken en er scheen licht door naar buiten. Op mijn tenen liep ik naar het raam en tikte zachtjes tegen de ruit. Mijn moeder deed het gordijn opzij en ik riep: 'Ik ben het. Ik ben terug.'
Dat was de eerste fase. De gordijnenfase. Toen was ik nog niet zo serieus met de Nederlandse taal bezig. Toch was ik er wel mee bezig, maar ik dacht dat ik in het Nederlands geen kans had. De Nederlandse taal scheen geen redding voor me te zijn. Het Nederlands leek niet in staat te zijn als een lichtje in mijn toekomst te branden. In deze fase was er nog geen sprake van verhalen schrijven. Ik kon met de Nederlandse woorden geen vorm geven. Ze glipten tussen mijn vingers door. Het was een fase van veel teleurstelling. Ik dacht dat mijn vlucht een mislukte operatie was. Een grote vergissing. Ik dacht dat het beter geweest zou zijn als ik mijn land niet verlaten had. Beter dood in mijn vaderland, dan als een werkloze schrijver thuis te moeten zitten, in een vreemd land.
Constant probeerde ik om mijn vlucht een betekenis te geven. De wind omdraaien, maar de wind draaide niet om. Ik zocht naar houvast. Ik kende een stapel Nederlandse woorden: ik, kopen, stad, aardappel, gaan en... Maar hoe kan ik aan die gewone, versleten woorden ooit een
houvast krijgen? Die woorden waren moe, kapot. Ze hadden geen kracht meer om er een verhaal mee te kunnen maken. Neem het woord 'kopen'. Dit woord is uitgeput, omdat het zo vaak is gebruikt door de Nederlanders. Of een aardappel, de aardappel. De uitdaging van een aardappel was verdwenen op het moment dat Van Gogh een schaal aardappelen op zijn doek zette. Een buitenlandse schrijver kon niets nieuws creëren met een aardappel in het Nederlands:
Ik ging naar de stad.
Ik kocht een aardappel.
Nee, ik gooide de aardappel weg. Hij was doodgeschilderd. Een banneling zou iets anders moeten gaan kopen. Ik dacht dat ik een zinnetje op papier zou moeten zetten zodat ik niet meer in mijn dromen terug naar huis zou hoeven gaan. Ik waagde een poging:
Ik ging naar de stad.
Ik kocht een papegaai.
Ineens voelde ik dat de zinnetjes overeind kwamen. Ze gingen op hun eigen benen staan. Ik zette een stap verder:
Ik ging naar de stad.
Ik kocht een papegaai.
De papegaai fluisterde: 'Mag ik terug naar huis?'
Vanaf dat moment had ik geen behoefte meer om naar huis te gaan. Ik pakte de Van Dale en ging mijn verhalen schrijven. Voorzichtig zette ik elke dag een paar zinnetjes op papier. Nog durfde ik mijn moedertaal niet te verlaten, bang noch in mijn moedertaal noch in het Nederlands te kunnen wonen. Als ik een verhaal in het Nederlands schreef, vertaalde ik het meteen in het Perzisch en stuurde het naar een van die Perzische bladen in het buitenland. Dat deed ik tot het achtste verhaal van mijn eerste bundel. Daarna lukte het niet meer.
- Waarom niet?
- Dat weet je wel. Ik kon het gewoon niet meer. Het verhaal stokte. Mijn pen stopte.
Toen gebeurde er iets vreemds. Ineens kwam een kolonie giftige slangen uit mijn vaderland naar mijn bed. Het waren de slangen van mijn kindertijd. Ze hadden mijn kindertijd verpest. Nu waren ze weer verschenen. Ze waren gewaar geworden dat ik in Nederland in een diep dal was beland. Ze waren gekomen om me opnieuw te pakken te krijgen. Ze kropen onder mijn deken en bleven op me wachten. Ik had niets in de gaten. Ik was in mijn studeerkamer en worstelde met de Nederlandse taal terwijl ze mijn bed warm hielden. Zodra ik in slaap viel, kropen ze tussen mijn benen, op mijn buik, naar mijn hals. Ik schrok wakker en durfde niet meer te slapen.
In die periode had ik ook pijn, een vreselijke hoofdpijn. Ik wist niet dat die pijn door de slangen kwam, door de Nederlandse woorden die in mijn hoofd zaten en naar buiten wilden komen. De slangen bleven tot mijn eerste Nederlandstalige boek gepubliceerd werd. Meteen, nadat ik het eerste exemplaar van mijn boek in handen kreeg, vluchtten de slangen weg. Ze keerden haastig naar mijn vaderland terug. Van af die tijd had ik een koel bed en rustige dromen.
Toen ik met mijn tweede boek begon, kwam er één slang terug naar mijn bed. Deze slang was eigenlijk nooit weggeweest. Hij had zich al die tijd onder mijn bed verstopt, wachtend op het juist moment.
Ik was nog steeds met mijn tweede boek bezig toen mijn vader stierf. Het was onverdraaglijk voor me dat ik niet bij zijn begrafenis kon zijn.
Nee, ik ben het niet vergeten. Ik wou over 'Het Nederlands als mijn tweede vaderland' schrijven. Ik kom wel terug. Nee, niet terug. Ik ben bezig het uit te leggen.
Een paar maanden later droomde ik iets ongewoons. Ik ging hier in Nederland naar een kerkhof en vroeg naar de doodgraver.
'Meneer, ik heb een probleem.' 'Wat voor probleem?' vroeg de doodgraver.
'Ik heb een graf nodig', zei ik.
'Dat is geen probleem', zei hij.
'Maar ik heb geen lijk'.
'Wat zei je?', vroeg hij verbaasd.
'Ik zei dat ik geen lijk had.'
'En wat wil je hebben zei je?'
'Een graf', zei ik.
'Voor wie?'
'Voor mijn vader'.
'Voor je vader? Waar is jouw vader dan?' 'Dood. Hij is dood', zei ik. 'Maar waar is het lijk dan?' 'Ik heb geen lijk', zei ik.
Hij bleef naar me kijken, begreep me duidelijk niet.
'Ik begrijp je niet goed. Ik weet niet precies wat je van me wilt.'
'Een graf', beweerde ik.
'Hoezo een graf?'
'Een leeg graf', zei ik.
'Nee, dat doen we hier in Nederland niet', zei hij.
'Maar misschien wilt u het aan me geven als u mijn verhaal hebt gehoord.'
'Laat maar eens horen', zei de doodgraver.
Ik vertelde mijn verhaal met tranen in mijn ogen.
'Dat graf krijg je van me', zei de man. 'Maar pas op, dit blijft tussen ons.'
De doodgraver haalde een houweel en een schep uit de schuur en wees naar een plek achter de bomen: 'Gauw! Schiet op!' Ik groef een graf voor mijn vader. De man kwam met een grafsteen: 'Deze krijg je gratis van me.' Samen legden we de steen op het lege graf en ik hakte met Nederlandse letters de tekst 'Akbar ebne Hasan ebne Mirza' uit. Ik voegde ook de tekst in de Perzische jaartelling: '1313-1373' toe. 's Ochtends toen ik wakker werd, schaamde ik me voor de droom. Ik durfde er met niemand over te praten. Ik huilde om mijn vader. Ik huilde om mezelf.
Haat ik die vijandige Nederlandse taal? Haat? Nee, dat woord klopt niet. Dat kan ik met gebruiken. Toch zou ik het eigenlijk moeten haten, die vreemde woorden, die taal die mijn dromen en mijn nachtmerries bepaalde.
Een nieuwe fase brak aan. Ik noemde haar de graffase. Ik was met de laatste verhalen van mijn tweede boek bezig en droomde weer iets raars. Ik droomde dat ik in mijn ouderlijk huis was. In deze droom ging ik niet op mijn tenen naar het raam. Ik tikte ook niet tegen de ruit. Er was ook geen sprake van die gordijnen. Ik bevond me ineens binnen. Maar ik was angstig, huilerig en hulpeloos: 'Wat moet ik nou? Wat heb ik hierin te zoeken? Ik moet terug. Ik heb mijn boek nog niet afgemaakt. Help! Help! Ik moet terug.' Maar teruggaan was onmogelijk. Ik schrok wakker. De slang kroop tussen mijn benen weg. Het was niets anders dan de graffase. Ik huilde. Ik schreeuwde in mezelf, maar er was geen redding. Heel mijn bestaan was bezet door de Nederlandse taal. Ik had geen andere keuze dan de Nederlandse woorden vorm te geven om ruimte te scheppen om even op adem te kunnen komen.
Mijn vader was dood. Mijn tweede boek was uit. Mijn ouderlijk huis was een nachtmerrie geworden. De namen van mijn oude vrienden was ik bijna vergeten. Alles ging mis, alles was bedorven, alles was uit de hand gelopen. Via via kwamen er landgenoten bij mij aan de deur. Ze
wilden het verhaal over hun vlucht vertellen, maar ik had geen tijd om naar ze te luisteren. Vreselijk, ach vreselijk die Nederlandse taal. Ik was boos. Ik wou iets kapot maken. Iets vernielen, met mijn handen iets wurgen, iets onophoudelijk tegen de muur slaan. Ineens kwam de slang opdagen, de laatste slang. Hij stak zijn kop naar voren om me te bijten, om mijn bloed te vergiftigen. Ik gaf hem geen kans, greep hem onder zijn bek beet en drukte en drukte en drukte en sloeg hem onophoudelijk tegen de muur, tegen de muren van onze Nederlandse huiskamer tot hij dood was. Dood.
Ben ik een Perzische schrijver? Nee, niet meer. Ben ik een Nederlandse schrijver? Nee, dat hoeft ook niet. Wat ben ik dan? Of wat ben ik aan het worden? En hoe lang duurt dit proces van de verwisseling? Vragen, allemachtig, ik heb zo veel vragen.
Nederland. Het Nederlands. Wat betekent die Nederlandse taal voor me? Is het Nederlands mijn tweede vaderland geworden? Ja. Ik kan wonen in deze taal. En ik heb alles verplaatst. Het was een grote verhuizing. Ik heb alles een nieuwe plek gegeven in de Nederlandse taal: mijn moeder zit niet meer daar in de bergen, maar wel hiér op haar tapijt, op het gras. Mijn grootvader is ook verhuisd. Hij heeft zelfs zijn oude hoeden meegenomen. Zijn wandelstok hangt nu ergens in een van mijn verhalen. De Sefiedganie, de rivier van mijn kindertijd heeft zijn loop veranderd. Op dit moment stroomt hij door de IJssel. Ik heb zelfs de Sjah, de pet van die Perzische koning meegenomen. En 's avonds ben ik bezig mijn doden met Nederlandse woorden tot leven te brengen.
Ja. Ja. Het Nederlands is mijn tweede vaderland geworden.
Let op je woorden! Weet je het zeker? Is het Nederlands jouw tweede vaderland geworden?
Nee. Absoluut niet. De Nederlandse taal is een vijand. Een bezetter. Duitsers in de Tweede Wereldoorlog. Ik ben beroofd door vreemde woorden. Ik wil mijn vaderland terug. Ik wil mijn ouderlijk huis terughebben. Maar de bezetter heeft alles meegenomen naar
Nederland. Er is haast niets van mijn ouderlijk huis overgebleven. Slechts een raam en de gordijnen.
In de bergen van mijn vaderland staat het graf van mijn broer leeg. De bezetter heeft het lijk van mijn broer meegenomen en herbegraven in de grond van de Nederlandse taal.
Ik vrees, ik vrees dat ik op een nacht naar mijn vaderland zal sluipen, het graf van mijn vader zal openmaken en zijn lijk op mijn rug zal binden en hiernaartoe zal brengen, naar dat lege graf dat ik voor hem heb bewaard.
Help! Ik ben bang. Ik vertrouw die vreemde woorden niet. Help! Wie komt er even bij me zitten, even mijn hand vast houden. Ik ben bang.