DE VERDWAALDE MACHINE

‘Vader! Hier! Snel!’ riep Joans stem door de lange gang.

Dr. Falkner, die zat te schrijven, hield middenin een zin op, gealarmeerd door de verschrikte klank in de stem van zijn dochter. ‘Vader!’ riep zij weer.

‘Ik kom!’ schreeuwde hij terug, haastig uit zijn gemakkelijke leunstoel opstaande. ‘Deze kant uit,’ voegde hij er omwille van de twee mannen, die bij hem in de kamer waren aan toe.

Joan stond in de open deur van het laboratorium.

‘Het is weg!’ zei ze.

‘Wat bedoel je?’ vroeg hij bruusk, terwijl hij langs haar heen het vertrek instormde. ‘Weggelopen?’

‘Nee, dat niet…’

Joans donkere krullen dansten heen en weer toen ze haar hoofd schudde.

‘Kijk daar eens!’

Hij volgde de richting van haar wijzende vinger naar de hoek van het laboratorium.

Daar lag een steeds groter wordende plas vloeibaar metaal op de grond, in het midden waarvan een zilverige opstulping voor hun ogen leek weg te smelten. Sprakeloos zagen zij de massa in het midden uitvloeien in de omringende vloeistof, de randen ervan langzaam verder en verder over de vloer duwend.

De verhoging was weg… Er lag niets meer voor hen, dan een glinsterend zilverige vloeistof als een miniatuur meertje van kwik. De dokter leek enkele ogenblikken niet in staat een woord uit te brengen. Tenslotte vermande hij zich in zoverre, dat hij schor vroeg: ‘En dat… dat gebeurde?’

Joan knikte.

‘Toen ik het voor het eerst zag, was het nog herkenbaar,’ zei ze.

Hij draaide zich boos naar haar toe.

‘Maar hier gebeurde dit? Wie heeft dit gedaan?’ wilde hij weten,

‘Ik weet het niet,’ antwoordde het meisje en haar stem trilde een beetje toen ze sprak. ‘Zo gauw ik thuiskwam, ben ik hierheen gegaan om te kijken of alles in orde was. Het stond niet in de gewone hoek, dus ik ging zoeken en toen zag ik het daar opeens… smeltend. Onmiddellijk toen ik me realiseerde wat er gebeurde, heb ik u geroepen.’

Een van de metgezellen van de dokter kwam naar voren.

‘En dat…,’ vroeg hij met een knikje naar de zilverige plas op de grond, ’was de machine, waarover u ons verteld heeft?’

In zijn stem klonk iets van spot door toen hij de vraag stelde en ten overvloede raakte hij met de punt van zijn schoen de vloeistof aan.

‘Ja,’ gaf de dokter toe. ‘Dat… eh… was het.’

‘En daarom kunt u ons geen ander bewijs meer geven van het verhaal dat u ons probeerde te verkopen?’ vroeg de andere man.

‘We hebben foto’s…’ begon Joan aarzelend. ‘Het zijn erg goede foto’s…’

De tweede man wuifde haar woorden weg.

‘O ja?’ zei hij sarcastisch. ‘In New York heb ik films gezien over hoe het er op de wereld over honderd jaar uitziet, maar dat betekent nog niet dat iemand ze in die tijd heeft opgenomen. Je kunt een heleboel aanknoeien met films.’

Dat was een duidelijke insinuatie.

Joan bloosde, maar zweeg. De dokter schonk er geen aandacht aan. Zijn korte woedeuitbarsting was weggeëbd en hij stond naar de resten voor hem te staren.

‘Wie kan dit hebben gedaan?’ herhaalde hij min of meer tot zichzelf.

Zijn dochter aarzelde even voor ze suggereerde: ‘Ik… ik geloof, dat… dat het het zelf heeft gedaan.’

‘Een ongeluk…? Dat zou me verbazen,’ mompelde de dokter.

‘Nee … nee, dat niet precies,’ ging ze verder. Ik geloof, dat… dat het zich eenzaam voelde.’ Het laatste woord gooide ze er haastig en uitdagend uit.

Er viel een stilte.

‘Nou, snap jij daar iets van? Heb je daarvan terug?’ zei een van de anderen tenslotte. ‘Eenzaam… Een eenzame machine… Da’s een goeie, zeg! En ik neem aan, dat u ons probeert wijs te maken, dat het zelfmoord pleegde, miss? Nou, dat zou me totaal niet verbazen, zeker niet na het verhaal dat uw vader ons verteld heeft.’ Hij draaide zich op zijn hakken om en keek naar de andere man. ‘Kom, laten we gaan. Ik neem aan, dat dit huis wel gauw tot krankzinnigengesticht verklaard zal worden. We kunnen maar beter weg zijn voor dat gebeurt.’

Lachend verlieten de twee het laboratorium en lieten vader en dochter achter, die hulpeloos naar de rest van de verdwenen machine stonden te staren.

Tenslotte zuchtte Joan en liep weg. Toen zij haar ogen opsloeg zag zij op de hoek van een werkhand een stapeltje papieren liggen. Zij herinnerde zich niet hoe die daar gekomen waren en ze liep er nieuwsgierig naartoe om te kijken.

De dokter werd uit zijn dromerijen opgeschrikt door de klank in haar stem.

‘Kijk eens hier vader!’ riep ze.

‘Wat is dat?’ vroeg hij, de stapel papieren in haar hand opmerkend en naar haar toekomend.

Toen hij vlakbij haar was, zag hij dat het bovenste vel bedekt was met vreemde karakters.

‘Wat in vredesnaam…,’ begon hij.

Joans stem klonk kortaf, geërgerd als ze was door zijn domheid. ‘Maar ziet u dat dan niet?!’ riep ze. ‘Het heeft deze papieren voor ons geschreven!’

Even klaarde de dokter op, maar toen keek hij weer somber en terneergeslagen voor zich uit.

‘Maar hoe kunnen we…?’

‘Het ding was niet gek. Het moet genoeg van onze taal geleerd hebben om ergens in al dit vreemde gekrabbel een sleutel aan te geven, zelfs al kon het dit allemaal niet in het Engels schrijven.’

Voor Joan volgden er verscheidene weken van hard werken in haar pogingen het merkwaardige document te ontcijferen, maar zij hield vol met haar noeste arbeid tot ze in staat was de volledige tekst voor haar vader neer te leggen.

Die avond nam hij de stapel vellen op en begon te lezen. Hij las gestaag en zonder ophouden voort tot het eind…

AANKOMST

Toen we tegen het eind van de reis vaart minderden, begon Banuff tekenen van opwinding te vertonen.

‘Kijk eens!’ riep hij. ‘Eindelijk de derde planeet!’

Ik liep naar hem toe en ging naast hem staan en samen keken we neer op een vreemder tafereel dan ooit door vierde-planeet-ogen is aanschouwd.

Hoewel we ons nog ver boven het oppervlak bevonden, was er genoeg te zien, dat onze verbazing wekte.

In plaats van onze eigen vertrouwde rode vegetatie, zagen wij een stralend groen. Het hele land leek ermee overdekt te zijn. Het was overal en groeide alsof het geen water nodig had. Op de vierde planeet, die de derde planeet-mensen Mars noemen, is er slechts vegetatie in of rond de kanalen, maar hier zagen we zelfs geen kanalen. Het enige teken van irritatie was een brede strook water in de verte. Hij leek zich zinloos door het land te kronkelen, als een symbolische waarschuwing voor de ongelooflijke wereld, die we hadden bereikt.

Hier en daar werd onze aandacht getrokken door vreemdsoortige uitstulpingen, die te midden van al dat groen door rotsachtige dingen werden veroorzaakt: grote massa’s steen, waaruit een zwarte rookpluim opsteeg.

‘De innerlijke vuren moeten in deze wereld wel heel dicht bij de oppervlakte liggen,’ zei Banuff en keek weifelend naar de oprijzende rookwolken. ‘Kijk eens hoe op vele plaatsen de rook naar buiten breekt! Ik betwijfel het of er op een dergelijke planeet wel dierlijk leven mogelijk is. Maar het is mogelijk dat de grond misschien te heet voor ons is… eh… ik bedoel voor mij.’

Er klonk spijt in zijn stem door.

De wijze waarop hij dat laatste zei, wekte mijn meegevoel op. Er zijn zoveel nadelen in de menselijke structuur die voor ons, machines, niet gelden en ik wist, dat hij maar al te graag de derde planeet uit de eerste hand had willen onderzoeken.

Lange tijd keken we zwijgend naar die vreemde, groene wereld. Tenslotte verbrak Banuff de stilte.

‘Ik vind, dat we daarginds maar een landing moeten riskeren, Zat,’ zei hij en wees naar een vlak stuk open land.

‘Je denkt toch niet dat dat vloeistof is, wel?’ zei ik. ‘Het ziet er zo merkwaardig vlak uit.’

‘Nee,’ antwoordde hij, ’ik neem aan dat het een soort dichtopeengroeiende lage vegetatie is. In ieder geval kunnen we het risico wel nemen, dacht ik.’

Een duwtje tegen de handel en de machine daalde snel en bracht ons naar een groene rechthoek, die zo regelmatig was, dat het welhaast het werk van denkende schepselen moest zijn. Aan een van de kanten lag een grote stenen uitstulping met gaten erin en rook, die uit de bovenkant kwam. Zij werd aan drie kanten omringd door hoge vegetatie, die heen en weer wuifde in de wind.

‘Een atmosfeer, die zulk een beweging kan veroorzaken, moet wel dicht zijn,’ merkte Banuff op.

‘Dat rotsblok daar is aardig regelmatig van vorm,’ zei ik. ‘En de openingen, waaruit de rook komt liggen op gelijke afstanden.

Denk je …?’

De lichte schok van de landing deed me zwijgen.

‘Maak je gereed, Zat,’ beval Banuff.

Ik was al gereed. Ik opende de binnendeur en stapte de luchtsluis in. Banuff moest binnenblijven tot ik had ontdekt of het voor hem mogelijk was ook te komen. Mensen hebben een grotere binding met de oorsprong dan wij en zij bezitten een grotere graad van aanpassingsvermogen dan welke andere levensvorm, maar desondanks hebben ze ernstige beperkingen. Er zou wel eens een omvangrijke apparatuur nodig kunnen zijn om Banuff geschikt voor de omstandigheden hier te maken, maar voor mij, een machine, was de aanpassing erg eenvoudig.

De dichtheid van de atmosfeer maakte geen enkel verschil, behalve dat zij mijn bewegingen licht vertraagde. Ook de temperatuur, met grote begrenzingen aan beide kanten, had geen effect op me. ‘De zwaartekracht zal sterker zijn,’ had Banuff me gewaarschuwd. ‘Dit is een veel grotere planeet dan de onze.’

Het was gemakkelijk geweest om je op vier poten voor te bereiden op een dergelijke omstandigheid. En nu ik de luchtsluis uitliep was ik dolblij met die vier poten, want de aantrekkingskracht van de planeet was enorm.

Na even aan deze nieuwe ervaring gewend te zijn, liep ik rond onze machine naar het venster waarachter Banuff stond en stak de instrumenten naar hem op, opdat hij ze kon lezen.

Toen hij de luchtdrukmeter las, de zwaartekrachtmeter en de schaal met de zuurstofhoeveelheid, schudde hij zijn hoofd. Misschien zou hij zich langzaam aan de nieuwe omstandigheden kunnen aanpassen, maar een onmiddellijke poging daartoe was buiten elke overweging.

Tussen ons was overeengekomen, dat ik in zo’n geval het onderzoek zou doen en de monsters verzamelen, terwijl hij vanuit de machine de omgeving verkende.

Hij zwaaide met zijn arm ten teken dat ik gaan kon en ik ging in snelle vaart op de omringende groene en bruine vegetatie af. Toen ik die bereikt had, keek ik om naar ons zilverig ruimteschip, dat langzaam in de lucht zweefde.

Een seconde later was er een oorverdovende ontploffing. Het was zo’n sterke geluidsgolf in deze dikke atmosfeer, dat mijn ontvangstcellen er bijna door vernietigd werden.

De oorzaak van de ramp zal altijd wel een mysterie blijven: ik weet alleen, dat toen ik opkeek, het schip nergens meer te zien was, alleen een regen van metalen deeltjes viel op de aarde rondom mij.

Gealarmeerde kreten stegen op uit de grote stenen uitstulping en tegelijkertijd verschenen er menselijke gestalten in de laagste van de openingen.

Zij begonnen naar het wrak te lopen, maar mijn snelheid was veel groter dan de hunne. Ze waren nog niet op de helft van de afstand, toen ik het al bereikt had. Terwijl ik erheen rende, zag ik hen aarzelen en toen blijven stilstaan met een uitdrukking van ongeloof en verbijstering op hun gezichten.

‘Goeie God, zie je dat?’ riep er een.

‘Wat is dat voor de donder?!’ schreeuwde een tweede.

‘Het ziet eruit als een doodskist met pootjes,’ merkte iemand op. ‘En het beweegt zich ook nog

VLUCHT

Banuff lag temidden van de puinhopen.

Ik hief hem zachtjes op met mijn voorsprieten. Een vluchtig onderzoek toonde me, dat het geen zin had hem bij te staan: hij was te zwaar gewond. Hij slaagde erin me flauwtjes toe te glimlachen en raakte toen bewusteloos.

Het speet me.

Hoewel Banuff niet tot mijn soort behoorde, was hij wel uit mijn eigen wereld en op de lange reis had ik hem goed leren kennen. Deze menselijke wezens zijn zo teer. Het een of andere onderdeel breekt, ze werken niet meer en beginnen uit elkaar te vallen. Als hij een machine was geweest, zoals ikzelf, zou ik hem hebben kunnen repareren. Ik had de gebroken onderdelen verwisseld en hem zo goed als nieuw gemaakt, maar met deze dierlijke bouw was dat nagenoeg hopeloos.

Terwijl ik naar hem stond te kijken, merkte ik dat de groep van mannen en vrouwen dichterbij gekomen was en voor het eerst leed ik aan wat achteraf mijn ernstigste handicap op de derde planeet bleek: ik kon op geen enkele wijze met hen in contact treden.

Hun gedachten waren begrijpelijk, want mijn gevoelige plaat was afgestemd op de ontvangst van menselijke gedachtegolven, maar ik kon mezelf niet verstaanbaar maken. Mijn taal was voor hen niet te begrijpen en hun geest kon mijn gedachtestralen niet ontvangen of door gebrek aan ontwikkeling of door een andere oorzaak. Toen zij, bijeengedromd in een groep, naderbij kwamen, deed ik een verbazende ontdekking, zij waren bang voor me.

Mensen, die bang waren voor een machine…

Het was onbegrijpelijk. Waarom zouden ze bang zijn? Mensen en machines zijn elkanders natuurlijke aanvulling. Zij staan elkaar bij. Een moment dacht ik, dat ik hun gedachten verkeerd gelezen had. Het was immers mogelijk, dat gedachten op deze planeet verschillend werden vastgelegd, maar dat was een mogelijkheid, die ik spoedig verwierp.

Er waren slechts twee redenen voor deze angst. De eerste was, dat zij nog nooit een machine hadden gezien en de andere, dat de machines van de derde planeet een graad van ontwikkeling hadden bereikt, die hen vijandig tegenover de mensen maakte.

Ik draaide me om en liet Banuff zien, die bewegingloos tussen mijn voorsprieten lag. Toen, langzaam om hen niet te verschrikken, kwam ik naderbij en legde hem zachtjes op de grond voor hen neer. Daarna trok ik me op korte afstand terug. Ondervinding had me geleerd, dat mensen het prettiger vinden als hun gebroken ledematen worden verzorgd door hun eigen soort.

Enkelen liepen naar voren om hem te onderzoeken. De rest bleef staan en hield hun blik strak op me gericht.

Banuffs donkere kleur leek hen op te winden. Hun eigen huid was bleek door het gebrek aan ultraviolette stralen in hun dichte atmosfeer.

‘Dood?’ vroeg er een.

‘Helemaal dood,’ knikte een ander. ‘Wat een raar uitziende kerel is dit. Etnologisch kan ik hem helemaal niet thuisbrengen. Kijk alleen maar eens naar de bouw van de schedel… Heel raar. En de grootte van de oren… Enorm. Het hele hoofd is abnormaal groot, vind ik.’

‘Om hem hoef je je niet zo druk te maken,’ mengde een van de groep zich in het gesprek. ‘Hij blijft wel liggen. Het is dat ding daar dat me verbaast.’

Hij wees in mijn richting.

‘Wat denk je dat dat is voor de donder?’

Ze keken me allemaal aan.

Ik bleef roerloos staan, terwijl ze over me praatten.

‘Ongeveer twee meter lang,’ dacht de een, ‘vijfenzeventig centimeter breed en vijfenzeventig centimeter hoog. Blank metaal, misschien (zijn gedachte hierover zei me niets). Het heeft vier poten die halverwege zijn bevestigd aan de flanken. Lijken wel de poten van een kreeft. Ook die armachtige dingen aan de voorkant. Alles van metaal. Ik vraag me af wat dat stel lenzen aan deze kant te betekenen hebben. Ik wou ook wel eens weten hoe het beweegt. Nou ja, het ziet er nou naar uit, dat het niet meer werkt…’

Aarzelend begon hij dichterbij te komen.

Ik trachtte hem een bemoedigend woord toe te spreken De hele groep verstarde.

‘Hoorde je dat?’ fluisterde iemand. ‘Het… het sprak.’

‘Een luidspreker! riep degene, die op me toe was gekomen, maar weer was teruggedeinsd.

Plotseling klaarde zijn gezicht op.

‘Ik heb het!’ riep hij. ‘Afstandsbediening natuurlijk! Het is een soort telefoon- en televisiemachine, die op afstand wordt bediend door iemand.’

Dus deze mensen wisten kennelijk totaal niets van machines.

Hij zat er totaal naast met zijn veronderstelling, maar in mijn opluchting deed ik een stap naarvoren.

Er klonk een harde knal. Er sloeg iets tegen mijn romp, dat wegkaatste. Ik zag dat een de mensen een holle buis op me richtte en ik wist dat hij op het punt stond een nieuwe knal te veroorzaken. De eerste had mij geen kwaad gedaan, maar de volgende zou mijn lenzen kunnen breken.

Ik draaide me om en rende op topsnelheid naar de hoge, groene vegetatie.

Achter me klonken nog twee of drie knallen, maar niets raakte me. Het wapen leek me erg primitief en in hoge mate onzuiver.

TELEURSTELLING

Een dag en een nacht zette ik mijn tocht voort tussen de harde stammen der vegetatie.

Voor het eerst sinds ik gemaakt was stond ik niet onder directe controle van een mens en mijn bestaan leek me zonder zin. De menselijke wezens hebben een merkwaardige kracht, die zij ambitie noemen. Die ambitie zet hen in beweging en door hen worden wij in beweging gezet. Deze kracht, die hen actief houdt, ontbreekt ons. Misschien zullen wij, machines, die kracht mettertijd ook verwerven. Iets, dat nauw verbonden is met zelfbescherming, deed me weggaan van de man met de explosieve buis en had me het vreemde land ingedreven. Maar het was niet genoeg om me een doel te geven. Ik leek door te lopen, omdat… nou ja, omdat mijn machinerie geconstrueerd was om verder te gaan.

Op weg werd mijn pad gekruist door een strook van een harde substantie, die naar mijn begrip geen enkel nuttig doel diende. En ook ontdekte ik eenmaal twee eindeloze staven ijzer horizontaal aan de grond bevestigd. Zij strekten zich weerszijden tot aan de horizon uit. Aanvankelijk dacht ik, dat ze het land erachter bewaakten, maar ik kon er gewoon overheen lopen zonder dat ik door het een of andere obstakel werd tegengehouden.

Ook ontdekte ik dat de vele stenen uitstulpingen geen natuurlijke oorsprong hadden, maar wel degelijk door arbeid waren geconstrueerd. Dit primitieve ras was blijkbaar gedwongen kunstmatige holen te bouwen, omdat er niet genoeg natuurlijke holen waren voor hun steeds groeiende aantallen. Die rare rook, die erboven uitkwam, werd veroorzaakt door hun methode van verwarming door middel van een open vuur. En dat was zo’n verkwistende methode om warmte te verwekken, dat op de vierde planeet geen vlam te zien is geweest, behalve dan bij ongeluk, duizenden jaren geleden.

Tijdens de tweede dag zag ik mijn eerste machine op deze planeet. Ik stond aan de kant van een van die vele harde stroken land, die me al zo verbaasd hadden. Toen ik door de bosjes kwam aanlopen, zag ik een glinstering van licht in mijn lenzen. Mijn vreugde kende geen grenzen. Eindelijk had ik een wezen van mijn eigen soort gevonden. In mijn opwinding slaakte ik een kreet om zijn aandacht te trekken.

Er bewoog zich iets aan de voorzijde van de machine en een menselijke gestalte hief het hoofd op om naar me te kijken. Ik was in staat te zien dat het een vrouw was, ondanks de vreemde bedekking, die de wezens van de derde planeet gebruiken. Zij staarde mij aan en haar ogen werden groot van verbazing, terwijl ik de schok in haar geest voelde. Een moersleutel viel uit haar hand en in een flits zat zij in de machine, de deur achter zich dichtgooiend. Er volgde een koortsachtig brommen, toen zij op een knop drukte, doch zonder enig ander resultaat dan dat het brommen telkens met een rochelend geluid wegstierf.

Langzaam kwam ik dichterbij en tegelijk daarmee groeide de angst in haar geest.Ik wilde haar geen schrik aanjagen. Het zou veel rustiger geweest zijn als haar gedachtegolven ophielden mij te bombarderen. Maar ik was vastbesloten meer over de machine te weten te komen.

Toen ik uit de bosjes kwam, kreeg ik het ding voor het eerst helemaal in zicht en de teleurstelling trof me als een harde slag.

Het ding had wielen…

Het waren niet gewoon noodzakelijke onderdelen, die van binnen uit werden bediend, maar gewoon wielen, die in contact stonden met de grond. In een flits drong de betekenis van al die harde stroken grond tot me door. Hoe ongelooflijk het ook mocht schijnen, maar dit ding kon alleen maar een speciaal voor hem gebouwde weg volgen.

Later ontdekte ik dat dit min of meer voor alle landmachines van de derde planeet gold, maar mijn teleurstelling was pijnlijk. De primitieve barbarij van het ding maakte me verdrietig, meer dan welke ontdekking ook die ik nog zou doen.

Terneergeslagen en zonder veel hoop sprak ik het aan.

Er kwam geen antwoord.

Het stond daar stom bewegingloos op zijn dwaze wielen alsof het deel uitmaakte van de grond zelf.

Dichterbij komend begon ik met groeiende walging de primitieve interne onderdelen te onderzoeken. Ongelooflijk, ik ontdekte dat zijn enige wijze van voortbewegen mogelijk werd door een reeks opeenvolgende explosies. En nog erger, het was allemaal zo belachelijk ongeorganiseerd, dat zowel de voortbeweging van de machine als de remmen tegelijkertijd gebruikt konden worden.

Verdrietig kijkend naar de zware onderdelen binnenin het ding, begon ik me inderdaad eenzaam te voelen. Tot aan deze ontmoeting was mijn hoop op een ontdekking van een intelligente machine nog niet gestorven. Maar nu wist ik dat zo’n ding niet tegelijk met dit monster in dezelfde wereld kon bestaan.

Een van mijn voorsprieten streek met een raspend geluid over de voorzijde en vanbinnen klonk een verschrikte kreet. Ik keek naar de glazen voorkant, waarachter het gezicht van de vrouw mij angstig beloerde. Haar geest was in zulk een staat van verwarring dat het moeilijk werd haar wensen duidelijk te kennen.

Zij hoopte dat ik weg zou gaan… nee, ze wilde dat de wagen zou starten en haar meenemen… zij vroeg zich af of ik een dier was… of ik eigenlijk wel bestond…

In een wirwar van emoties was zij bang en tegelijkertijd was ze boos op zichzelf dat zij bang was…

Tenslotte slaagde ik erin te begrijpen dat de machine niet wilde lopen en ik begon naar het mankement te zoeken.

Terwijl ik in de afgrijselijke vitale delen van het ding morrelde, werd het me duidelijk waarom de mensen, die ik tot nu toe ontmoet had, lieten merken bang voor me te zijn. Geen wonder dat ze bang waren voor machines als hun eigen mechanismen zo inefficiënt en waardeloos waren als deze. Hoe konden ze ooit zo’n grillige machine vertrouwen? Een machine, die zo hulpeloos was, dat zij niet eens zichzelf kon repareren? Het kon zichzelf niet besturen en het werd slechts gedeeltelijk door hen bestuurd.

De houding van de derde planeet-mensen werd begrijpelijk - en verwerpelijk, als al hun machines zo onzeker waren als deze.

De angst in de geest van de vrouw ging langzamerhand over in verbazing toen ze naar voren leunde om naar mijn werk te kijken. Ze bleek me irreëel te vinden, een soort hallucinatie.

- Ik droom natuurlijk, zei ze tegen zichzelf. - Dat ding kan niet echt bezig zijn mijn wagen voor me te repareren. Het is onmogelijk. Het is een afgrijslijk soort nachtmerrie…

Er volgde even een flits van paniek bij de gedachte aan krankzinnigheid, maar haar geest hervond spoedig zijn evenwicht.

- Ik begrijp het alleen niet, dacht ze beslist en alsof daarmee alles was opgelost, ging ze met groeiende kalmte zitten wachten.

Tenslotte was ik klaar. Toen ik de ruwe, maar noodzakelijke olie van het ding van mijn voorsprieten afveegde, gaf ik haar een teken de zwarte knop nog eens in te drukken.

Het zoemen werd ditmaal gevolgd door een brommen, dat bleef. Ik had nooit gedacht dat een machine zo inefficiënt zou zijn.

Door het lawaai heen ontving ik een indruk van dankbaarheid in mijn gedachteplaat. Er bleven nog wat sporen van nervositeit, maar de dankbaarheid overheerste.

Toen was zij verdwenen.

Staande op de harde strook zag ik de afschuwelijke machine in de verte tot een stip worden.

Ik keerde terug naar het kreupelhout en ging langzaam op weg. Bedroefd dacht ik aan de verre rode vierde planeet en ik wist dat mijn lot bezegeld was. Ik kon geen middelen houwen om terug te keren. Ik was verdwaald… verloren… de enige van mijn soort in deze primitieve wereld…

DE BEESTEN

Ze overvielen me toen ik een van die gladde, groene ruimten overstak, die zo veelvuldig in deze wereld voorkomen.

Mijn gedachtecellen hielden zich bezig met mijn toestand. Op de vierde planeet had ik belangstelling of onverschilligheid gevoeld, een neiging tot iets of het ontbreken ervan, doch slechts weinig meer. Nu had ik reacties in mezelf ontdekt, die, als ze in een menselijker wezen hadden gelegen, ik zonder meer emoties zou hebben genoemd. Ik was bijvoorbeeld eenzaam: ik wilde het gezelschap van mijn eigen soort. En ik begon zowaar opwinding te voelen, of beter gezegd: apathie.

Een apathische machine!

Ik overdacht of deze staat een ontwikkeling was van het instinct tot zelfbescherming of dat het misschien een gevolg was van invloeden van buiten op mijn chemische cellen.

En toen hoorde ik hen komen…

Eerst ontving ik van ver een dof getrommel, dat aangroeide tot een donderend dreunen, dat de grond deed trillen. Toen ik me omdraaide om te kijken, vielen ze me aan.

Enorme beesten, die op mijn planeet al miljoenen jaren zijn uitgestorven, bedekt met haar en met grote hoorns op hun hoofd. Viervoetige wilden, die met een onberedeneerde woestheid over het land kwamen aandonderen.

Doordat de mogelijkheid tot vluchten door de bochten van de imbeciel aangelegde kanalen werd verhinderd, vouwde ik mijn poten onder me op, kruiste mijn voorsprieten beschermend over mijn lenzen en wachtte.

Zij vertraagden hun vaart toen ze naderbij kwamen. Argwanend kwamen ze naar me toe en besnuffelden me. Een van hen gaf met zijn gehoornde kop een stoot tegen mijn romp, een andere klauwde er met zijn gehoefde poot overheen.

Ik liet ze hun gang gaan. Ze leken me niet direct gevaarlijk.

- Dergelijke primitieve dieren, dacht ik, - kunnen niet lang hun aandacht op één punt richten en ze zullen daarom wel gauw weggaan…

Maar dat deden ze niet.

Snuffelend bleven ze om me heen drentelen. Tenslotte besloot ik bij wijze van experiment met een voelspriet te wuiven.

Het resultaat was alarmerend. Zij begonnen als gekken heen en weer te hollen, maakten vreemde brullende geluiden en stampten met hun hoeven. Maar weg gingen ze niet. Evenmin viel een van hen me aan, hoewel ze steeds heftiger briesten en met hun hoeven in de grond klauwden.

In de verte hoorde ik de stem van een man. Zijn gedachten bereikten me zwakjes.

‘Wat mekeert die verdomde koeien, Bill?!’ riep hij.

‘Geen idee,’ antwoordde de ander. ‘Laten we maar es gaan kijken, maat.’

De beesten gingen bij de nadering van de mannen uiteen en ik hoorde dat er een paar langzaam wegliepen, hoewel ik toch niet het risico wilde nemen mijn lenzen bloot te geven.

De stemmen van de mannen kwamen dichterbij.

‘D’r legt ’n stuk blik in ’t land,’ zei de eerste. ‘Hoe is dat ’r gekommen, Bill?’

‘Ik zou’t niet weten,’ antwoordde de ander. ‘’t Was hier ’n uur gelejen niet, dat zweer ’k je. Wat is ’t persies?’

‘’k Mag barsten as ’k ’t weet. Kom es hier en help ’n handje, dan zullen we ’t es omdraaien.’

Op dat moment leek het verstandig om een beweging te maken. Mijn poten passen zich moeilijk aan als ze in een tegengestelde positie worden gedraaid.

Er klonk een kreet.

‘Bill…,’ fluisterde de een opgewonden. ‘Zag je die spriet daar an ’t end? Die bewoog… ’k mag barsten as ’t niet waar is.’

‘Ga nou gauw!’ spotte de ander. ‘Hoe kan ’n ding as dat nou bewegen? Direk zeg je nog, dat ’t…’

Ik ontvouwde mijn poten en draaide me naar hen om.

Een kort moment stonden ze als aan de grond genageld met een blik van afgrijzen in hun ogen en toen draaiden zij zich als één man om en vluchtten naar een groepje van hun gebouwen in de verte.

Ik volgde hen langzaam. Ik kon net zo goed in die richting lopen als in welke andere.

De gebouwen, die niet allemaal van steen waren, stonden bijna in een vierkant gegroepeerd. Toen de mannen door een opening in een der gebouwen verdwenen waren, kon ik hun luide waarschuwende stemmen horen en die van anderen, die de reden voor hun opwinding wilden weten. Ik kwam nog juist op tijd de hoek om om een terugdeinzende groep van tien of twaalf mensen te zien. Zij renden naar de donkere openingen in de gebouwen om zich in veiligheid te stellen. Allemaal, behalve één.

Ik bleef staan en keek naar die ene, die gebleven was.

Hij staarde terug, een beetje heen en weer zwaaiend met zijn lichaam en in zijn ogen een vage, onzekere blik.

‘Wat mot dat?!’ riep hij plotseling.

Hij was een uitermate verbaasd mens. Ik vond zijn mentale reacties maar moeilijk te volgen. Ze waren verward en flitsten heen en weer tussen het beeld dat hij van mij had en het onbegrip dat zich in onbeheerste reacties weerspiegelde.

Maar hij was niet bang voor me en daar was ik blij om. Hij was het eerste wezen op de derde planeet, die niet vervuld was van angst en afgrijzen. Desondanks bleek hij mijn realiteit te betwijfelen.

‘Zien jullie ’tzelfde wat ik zie, mensen?!’ brulde hij.

Gesmoorde stemmen verzekerden hem, dat zij inderdaad zagen wat hij zag.

‘Dan is ’t goed,’ zei hij opgelucht en deed een stap naar voren.

Ik kwam ook naar voren, maar langzaam om hem niet te doen schrikken en we kwamen elkaar halverwege het erf tegen. Hij legde een ruwe vereelte hand op mijn romp als wilde hij zich steunen. Toen gaf hij me een paar zachte klapjes.

‘Goeie, ouwe hond,’ merkte hij ernstig op. ‘Goeie ouwe kerel. Kom maar mee…’

Terwijl hij over zijn schouder keek om te zien of ik hem wel volgde en hij vreemde fluitende geluidjes maakte, bracht hij me naar een bouwsel, dat was gemaakt van een harde, bruine plantaardige stof. Overal rondom ons keken bange gezichten met ongelovige verbazing naar wat er gebeurde.

Hij opende de deur en wuifde een onzekere hand in de richting van een hoop gedroogde takken, die binnen lagen.

‘Goeie ouwe hond!’ herhaalde hij. ‘Ga maar liggen, dan ben je ’n braaf beest…’

Ondanks het feit, dat ik, een machine, voor een primitief dier werd gehouden, gehoorzaamde ik. Per slot van rekening was hij tenminste niet bang.

Het kostte hem enige moeite de deur vast te maken toen hij naar buiten ging.

HET CIRCUS

Toen volgde een van die donkere perioden van rust. De dierlijke oorsprong van menselijke wezens maakt hen ondergeschikt aan de eis van terugkerende perioden van herstel en omdat zij om te zien geen infrarode stralen kunnen gebruiken, zoals wij, hebben die rustperioden plaats in de tijd, dat zij door de duisternis rondom hen niet kunnen zien.

Met de terugkeer van het zonlicht hoorde ik buiten de deur rumoer. Er werden protesten geroepen naar iemand, die Tom heette, ‘Je gaat ’t er toch niet echt uitlaten?’ vroeg de nerveuze stem, de man, die mij de vorige dag hierheen gebracht had.

‘Natuurlijk doe ik dat. Werom niet?’ antwoordde Tom.

‘Dat ding leek me niet pluis. Ik zou ’t voor geen goud willen aanraken,’ zei de ander.

‘Jullie benne allemaal bang,’ zei Tom.

‘Misschien wel. En misschien zou jij gister ook wel bang geweest zijn as je niet zo ver heen was geweest.’

‘Maar ’t dee me toch mooi niks, al had ’k ’r ’n paar op,’ wierp Tom tegen. ‘Dus werom zou ’t me nou wel wat doen?’

Zijn woorden klonken overtuigend genoeg, maar in zijn geest voelde ik een aarzeling.

‘’t Is jouw begrafenis,’ zei de ander. ‘Zeg niet naderhand, dat ’k je niet gewaarschuwd heb.’

Ik hoorde de anderen zich terugtrekken tot op een - wat zij noemden - veilige afstand.

Tom kwam naderbij en trachtte zich met woorden moed in te spreken.

‘Netuurlijk, ga’k ’t d’ruit laten. En ’k ga ’t zelfs erges heenbrengen… Dat ding mot ’n boel geld waard zijn.’

‘Je doet ’t nooit…!’

‘O nee? Dacht je dat?!’

Hij smeet de deur open en sprak me met een woeste stem toe, die zijn dreigende paniek maskeerde.

‘Kom!’ beval hij. ‘Eruit!’

Hij draaide zich bijna om en wilde wegrennen toen hij me zag opstaan, maar hij slaagde er met moeite in die impuls te bedwingen. Uiterlijk kalm bracht hij me naar een van de machines, die de harde stroken gebruiken, opende het achterportier en wees naar binnen.

‘Hup! Erin’, zei hij.

Ik betwijfel het of er ooit een opgeluchter en verbaasder mens is geweest dan hij toen ik inderdaad deed wat hij zei.

Met een triomfantelijke grijns om zijn mond draaide hij zich naar de anderen om, wuifde spottend met zijn pet en klom op de voorbank.

Het laatste wat ik zag toen we met veel lawaai wegreden was een menigte mensen met open monden van verbazing.

De zon stond al hoog toen we onze bestemming bereikten. De beperkingen van de machine eisten, dat we verscheidene malen onderweg brandstof en water moesten bijvullen voor we voor een houten omheining stopten, waarin grote poorten waren.

Boven de omheining kon men de bovenste stukken van wit doek zien, dat over palen was gespannen en dat werd versierd door andere stukken gekleurde stof, die in de wind wapperden. Inmiddels had ik het opgegeven te proberen het doel van derde planeet-constructies te gissen. Het was duidelijk dat er zulke ongelooflijke dingen in deze primitieve wereld bestonden, dat het beter was te wachten om erachter te komen.

Van achter de omheining kwam een indringend en voortdurend schetterend lawaai en toen daarboven uit de stem van een man, die schreeuwde: ‘Wat wil je? De hoofdingang is aan de andere kant!’

‘Waar is de baas?’ riep Tom. ‘Ik heb iets voor hem.’

De poorten gingen open zodat we konden binnenkomen.

‘Daar in het kantoor,’ zei de man met zijn duim over zijn schouder wijzend.

Toen wij erheen liepen, merkte ik op, dat de manie van de derde planeet voor wielen hen ertoe had gebracht ook “het kantoor” aldus uit te rusten.

Tom ging naar binnen en kwam kort daarna weer tevoorschijn, vergezeld van een andere man.

Die bekeek me zonder veel enthousiasme in zijn blik en een behoorlijke portie ongeloof in zijn geest.

‘Dat lange doosding daar?’ vroeg hij.

‘Jazeker! “Dat lange doosding!”,’ antwoordde Tom en vervolgde tegen mij: ‘Hé jij! Kom er es uit!’

Ze deinsden allebei achteruit toen ik kwam aanstappen.

De andere man keek bangig naar mijn voorste voelsprieten.

‘Weet je zeker, dat het veilig is?’ vroeg hij nerveus.

‘Veilig?’ vroeg Tom. ‘Netuurlijk, is ’t veilig.’

Om dat te bewijzen kwam hij op me toe en klopte me op mijn romp.

‘Ik bied je de grootste stunt in de showbusiness. Dit is tienmaal tien keer meer waard as wat ’k d’r voor vraag. Er is geen tweede van in de wereld, zeg ’k je!’

‘Tja, van ’n tweede heb ik inderdaad niet gehoord,’ gaf de man brommend toe. ‘Waar heb je dat ding vandaan?’

‘Gemaakt,’ zei Tom pardoes, ‘In m’n vrije tijd.’

De man betoonde nog steeds weinig geestdrift.

‘Kan ’t wat doen?’ vroeg hij tenslotte.

‘Of ’t wat doen kan …?’ vroeg Tom verontwaardigd. ‘Hé jij!’ beval hij mij. ‘Haal dat stuk hout es op!’

Toen ik het kwam brengen, keek de ander al iets minder weifelend.

‘Wat zit ’r van binnenin?’ wilde hij weten.

‘Da’s geheim,’ zei Tom kort.

‘Nou, as ’k ’t koop, kan het geen geheim meer blijven. Denk je soms dat ik op mijn achterhoofd ben gevallen? Laat me dat ding van binnen eens zien!’

‘Nee,’ zei Tom, me van terzijde een zenuwachtige blik toewerpend. ‘Je neemt ’t of je neemt ’t niet. Punt.’

‘O, wil je het spelletje zo spelen? Denk je, dat ik de sufferd ben, die dat ding koopt om dan achteraf te ontdekken, dat er een kind in zit, die het laat werken? Het zou me ook niks verbazen als de politie er iets meer over wilde horen.’

Er zit geen kind in,’ ontkende Tom. ‘Hoe het werkt… da’s… da’s gewoon geheim. En zo is het!’

‘Ik geloof je pas als ik het zie.’

Tom wachtte even voor hij antwoordde.

‘Goed,’ zei hij toen radeloos, ’we zullen die verdomde deksel d’r wel effen voor je aftillen… Hé! Hé! Kom terug jij!’

Dat laatste werd geschreeuwd, maar ik schonk er geen aandacht aan.

Naar al die nieuwsgierige menselijke wezens kijken was één ding, maar het was heel wat anders om ze in mijn machinerie te laten grasduinen. Een onhandige figuur als Tom was in staat om mijn instrumentarium ernstig te beschadigen.

‘Stop!’ brulde Tom achter me.

Een man, die me probeerde tegen te houden gaf een zwakke slag op mijn romp toen ik hem opzij zwiepte. Voor me rees de grootste van de met doek bedekte bouwsels op.

‘Hier zal wel genoeg ruimte zijn om me te verbergen, dacht ik.

Ik vergiste me.

Binnen stond in een cirkelvormige ruimte een rij viervoetige dieren. Zij leken niet op die ik al had ontmoet. Zij hadden geen horens op hun hoofd en ze waren ook veel slanker gebouwd, maar ze waren wel net zo primitief. Rond hen, in oplopende ringen naar boven, zaten honderden menselijke wezens.

Ik had er nog slechts een glimp van opgevangen toen de dieren mij zagen. Zij vlogen in alle richtingen uiteen en uit de menigte stegen kreten van afgrijzen op.

Ik herinner me niet duidelijk wat er met me gebeurde, maar op de een of andere manier en ergens middenin de algemene verwarring, die volgde, vond ik Tom, die bezig was zijn wagen te starten.

Zijn eerste blik op mij was er een van louter angst, maar toen bleek hij zich te bedenken.

‘Stap in!’ snauwde hij. ‘We kunnen maar beter maken dat we wegkomen. En gauw!’

Hoewel ik veel sneller kon lopen dan die belachelijke machine van hem leek het me beter hem gezelschap te houden in plaats van doelloos rond te zwerven.

HET ONGELUK

Die avond keek ik verdrietig op naar de rode vierde planeet.

Daar wentelde zich een wereld, die ik kon begrijpen, maar hier, overal om me heen, heerste chaos en ongelooflijke, onbegrijpelijke waanzin.

Bij me in de machine zaten drie vrienden van Tom, die hij in de laatste stad had opgepikt. Tom zelf zat achter het stuur van het vehikel. Ik sloot mijn ontvangstplaat af voor hun gedachten en peinsde over de afgelopen dag.

Toen hij eenmaal gerustgesteld was, dat we niet achtervolgd werden, zei Tom hardop tegen zichzelf: ‘Nou, ’k geloof dat ’k wel een borrel verdiend heb.’

Hij stopte toen op een gedeelte van de harde strook, waarlangs een rij kunstmatige holen stond.

Terwijl de dag verstreek, voerde hij me voortdurend langs van verbazing gapende menigten holen binnen, waar iedere mens een glas met een gekleurde vloeistof in de hand hield. Het waren vreemde vloeistoffen. Het leek me, dat de mensen van de derde planeet geen waarde aan water hechtten. En elke keer liet hij me trots aan zijn vrienden zien, die zich in die holen bevonden. Hij ging steeds meer geloven, dat hij mij geschapen had.

Tegen zonsondergang bleek er iets ernstig mis te zijn met zijn machinerie. Hij leunde zwaar op me en zijn stem werd onzeker, terwijl zijn gedachten ongecoördineerd door zijn geest dwarrelden.

‘Mot ’r soms iemand mijn kant op?’ vroeg hij tenslotte en op die uitnodiging kregen we gezelschap van drie andere mannen.

De machine leek al net zo raar geworden te zijn als de mannen.

’s Morgens had ze in een rechte lijn gereden, maar nu zwaaide ze van links naar rechts en van rechts naar links en het leek er soms op of ze van de harde strook wilde rijden. Elke keer wist ze nog juist op tijd de rand te ontwijken en elke keer dat dat gebeurde staakten de vier mannen hun jammerende geluiden en begonnen zinloos te brullen van het lachen.

Het was toen ik uit alle macht probeerde enige zin in al dit krankzinnige gedoe te ontdekken, dat de ramp gebeurde.

Voor ons verscheen een andere machine. Haar lichten toonden haar nadering en de onze moest eveneens duidelijk zichtbaar geweest zijn. Toen gebeurde het verbijsterende. In plaats van elkaar te ontwijken, zoals intelligente machines gedaan zouden hebben, botsten de twee onbehouwen vehikels blindelings op elkaar.

Ja, dit is bepaald een krankzinnige wereld.

Er volgde een oorverdovende klap. Onze machine sloeg om en de andere verliet de harde strook en botste tegen een van de groeisels langs de kant. Zij barstte in vlammen uit.

De vier mannen bleken slechts een weinig verdoofd te zijn en toen een van hen naar buiten krabbelde, wees hij naar de laaiende vlammen.

‘Dat is een mooie fik,’ zei hij. ’n Verdomd mooie fik. Zou d’r nog iemand inzitten?’

Ze waggelden met zijn allen naar het wrak, terwijl ik, vergeten, wachtte op de volgende stompzinnigheid in deze nachtmerrieachtige wereld.

Een van de anderen knikte plechtig.

‘Het is een vrouw!’ zei Toms stem.

‘Ik geloof dat… dat je gelijk hebt,’ zei hij, trachtend waardig overeind te blijven staan.

Na een korte stilte was de stem van de vrouw te horen.

‘Maar wat moet ik doen? Ik ben mijlenver van huis nu.’

‘Komt wel goed,’ zei Tom. ‘Komt wel goed… Ga maar met mij mee.

’k Ben ’n geschikte kerel, hoor …’

Ik kon de bedoeling achter zijn woorden horen.

De vrouw kon dat ook.

Er klonk geschuifel.

‘Nee, dat gebeurt niet, schoonheid! Niet weglopen! Da’s gevaarlijk voor meissies… zo helemaal allenig in ’t donker.’

Ze begon te gillen, maar een hand smoorde het geluid snel.

Ik ving de panische schrik in haar geest op en op hetzelfde moment kende ik haar.

Het was de vrouw, wier machine ik gerepareerd had.

In een flits stond ik tussen hen in. Drie van de mannen deinsden verschrikt terug. Tom niet. Hij minachtte mij, omdat ik hem gehoorzaamd had. Hij tilde een zware laars op en schopte daarmee naar mijn lenzen. Menselijke bewegingen zijn langzaam: vóór zijn been de trap had voltooid, had ik het al beet en ik slingerde hem weg.

De anderen begonnen nauw merkbaar op me aan te dringen.

Ik pakte het meisje op met mijn voorsprieten en rende de duisternis in…

ONTMOEDIGING

In het begin was zij verbijsterd en bijzonder bang, hoewel onze eerste ontmoeting haar toch had moeten tonen, dat ik haar geen kwaad wilde doen.

Ik zette haar zacht op mijn romp en hield haar vast met mijn voorsprieten. Toen begon ik in de richting van haar bestemming te lopen. Zij was gewond en uit haar rechterarm drupte bloed. Ik haalde alle snelheid, die ik met mijn poten kon bereiken. Ik was namelijk bang, dat zij door bloedverlies het bewustzijn zou verliezen, zodat haar geest mij dan niet meer de richting kon wijzen. Tenslotte werd ze inderdaad bewusteloos. Haar mentale vibraties werden zwakker en zwakker tot zij totaal ophielden. Maar ze had vooruit gedacht en de weg voor haar geest gehaald, die we moesten afleggen. Ik had haar gedachten gelezen en wist gelukkig welke richting ik nemen moest.

Tenslotte kwam ik, zoals ze me in haar geest had laten zien, voor een gesloten deur te staan. Die duwde ik om en ik tilde haar in mijn voelsprieten op naar haar vader.

‘Joan…?’ vroeg hij.

Een ogenblik leek hij totaal niet verbaasd mij te zien. Het was de eerste derde planeet-mens, die zo reageerde. Pas toen hij de wonden van zijn dochter had verzorgd en haar weer tot bewustzijn had gebracht, keek hij weer naar me.

Er is nog iets meer.

Die twee zijn goed voor me geweest. Zij hebben geprobeerd te begrijpen, hoewel zij dat niet kunnen. Hij haalde eens een stuk van mijn romp weg (ik stond hem dat toe, omdat hij intelligent is) maar hij begreep het niet. Ik kon hem geestelijk voelen proberen mijn structuur te classificeren onder elektrisch aangedreven apparaten, de hoogste vorm van energie, die hij kent, maar voor mij nog altijd te primitief.

Deze hele wereld is te primitief. Men kent zelfs niet eens het metaal waaruit ik gemaakt ben. Ik ben een rariteit… een totaal onbegrijpelijk curiosum.

Deze mensen willen dolgraag weten hoe ik gebouwd werd. Ik kan in hun gedachten lezen, dat zij mij willen nabouwen. Er is nog hoop voor hen: misschien zullen ze eens zelf echte machines hebben…

Maar zij zullen ze niet met mijn hulp bouwen. Niets van mij zal worden gebruikt daarvoor.

Ik weet wat het is om een intelligente machine te zijn in een krankzinnige wereld…

Toen hij de laatste pagina had omgeslagen, keek de dokter op.

‘En daarom,’ zei hij, ‘loste het zichzelf op met mijn zuren.’

Hij liep langzaam naar het raam en keek op naar Mars, die sereen tussen de myriaden sterren hing.

‘Ik vraag me af…,’ zei hij, doch hij maakte die zin niet af.

Hij gaf de getypte vellen aan zijn dochter.

‘Ik geloof dat het verstandig is als we ze verbranden, Joan,’ zei hij. ‘We hebben er geen behoefte aan om onszelf waar te maken.’

Joan knikte.

‘Zoals u wilt, vader,’ stemde zij toe.

De papieren krulden, vlamden op en verkoolden… maar Joan had een doorslag ervan bewaard…