‘Ze praten druk, dat wel. Oh, luister eens, Mac. De controleur wil me vijf dollar en een permanente job geven als ik aan de weet kom wat er gaande is, Ik heb hem gezegd dat ik mijn oren open zou houden.’

‘Goed zo,’ zei Mac. ‘Misschien kun je er wat bij verdienen.’

‘Maar wat moet ik hem vertellen?’

‘Wel, laat eens kijken - vertel hem dat het maar een storm in een glas water is en dat het wel over zal gaan. Zeg maar dat het niet de moeite waard is.’ Hij keerde zijn hoofd om. Een man was zachtjes naderbij gekomen een zware man, gekleed in een vieze overal, met een gezicht bijna zwart van het vuil. Hij kwam vlakbij en keek om zich heen om te zien of ze wel alleen waren.

‘Het comité stuurt me hierheen,’ zei hij half fluisterend. ‘Hoe loopt het?’

Mac keek verbaasd naar heen op, ‘Waar heb je het over, man?’

‘Je weet wat ik bedoel. Het comité moet een rapport hebben.’

Mac keek hulpeloos naar Jim. ‘De vent is gek,’ zei hij. ‘Wat voor comité is dat dan wel?’

‘Je weet wat ik bedoel...’ de stem daalde, ‘kameraad.’

Mac stapte vastberaden naar voren, zijn gezicht donker van kwaadheid. ‘Waar haal je dat

“kameraad gedoe vandaan?’ gromde hij, ‘Als jij een van die rottige radicalen bent, wil ik niks met je te maken hebben. En maak nu dat je wegkomt voordat ik er een paar anderen bij haal.’

Het optreden van de indringer veranderde. ‘Let op je tellen, broer,’ zei hij. ‘We hebben jou in de smiezen.’ Langzaam liep hij weg.

Mac zuchtte. ‘Nou, die appeljongens denken vlug, ook al denken ze niet zo goed,’ zei hij.

‘Was die vent een smeris?’ vroeg Jim.

‘Ja, wat dacht je. Geen vent kan zijn gezicht zo vuil krijgen zonder de natuur een handje te helpen. Ze hebben ons anders vlug door, niet? Ga zitten en eet wat.’

Ze gingen op de vuile grond zitten en maakten dikke sandwiches met ham. ‘Daar gaat de kans op steekpenningen,’ zei Mac. Hij keerde Jim een ernstig gezicht toe en citeerde: “Pas op je tellen, broer”; en gelijk heeft hij. We kunnen ons niet permitteren nu te verdwijnen. En vergeet vooral niet dat een hoop van deze kerels je voor vijf dollar zullen verraden. Krijg anderen aan het praten, maar hou zelf zoveel mogelijk je mond.’

‘Hoe hebben ze ons in de gaten gekregen, denk je?’ vroeg Jim. ‘Weet ik niet. Vermoedelijk heeft de een of andere smeris uit de stad ze op ons attent gemaakt. Misschien moest ik wat hulp hier zien te krijgen voor het geval jij of ik uitvalt. De poppen komen hier aan het dansen en er is leiding nodig. Bovendien is het een lekker zaakje.’

‘Zullen ze ons gevangen zetten?’ vroeg Jim.

41

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

Mac kauwde eerst een dikke korst fijn voordat hij antwoord gaf. ‘Om te beginnen zullen ze proberen ons bang te maken,’ zei hij. ‘Luister goed, als iemand op het een of andere ogenblik dat ik niet in de buurt ben, zegt dat jij gelyncht wordt, dan ben je het overal mee eens. Laat je niet bang maken, maar begin niet met Joy’s methodes. Maar allemachtig, ze zijn er vlug bij! Nou, wij zijn er morgen ook bij. Gisteravond heb ik om aanplakbiljetten gevraagd. Die moeten morgenochtend al hier zijn als Dick niet op zijn krent is blijven zitten. Vanavond zou er al bericht met de post moeten zijn.’

‘Wat moet ik doen?’ vroeg Jim. ‘Het enige wat ik doe is luisteren, ik wil iets doen,’

Mac keek naar hem en grinnikte. ‘Ik zal je meer en meer gaan gebruiken,’ zei hij. ‘Ik zal je zoveel gebruiken dat je versleten raakt. Zoals het er uitziet, wordt dit een mooie janboel. Die opmerking van jou over de katoen was machtig. Vanmorgen hoorde ik al een half dozijn kerels dit argument bezigen alsof het hun idee was.’

‘Waar gaan we vanavond naar toe, Mac?’

‘Nou, je herinnert je Al, die vent in de lunchwagen, hè? Hij zei dat zijn ouwe een kleine boomgaard had. Ik dacht zo dat we Als vader eens moesten gaan opzoeken.’

‘Is dat wat je bedoelde toen je zei dat we een terrein nodig hadden voor de mannen als ze het werk neerleggen?’

‘Ik ga het in ieder geval proberen,’ zei Mac, ‘De bom kan hier elk ogenblik barsten. Het is net of je een ballon opblaast, je weet nooit wanneer hij uit elkaar spat. Geen twee doen dat op dezelfde manier.’

‘Denk jij dat de grote bijeenkomst morgenavond zal zijn?’

‘Ja, dat denk ik wel; maar je weet het nooit, deze kerels zijn geladen. Misschien komen ze eerder op gang. Je weet het nooit. Ik wil klaar zijn. Als ik dat terrein voor de mannen kan krijgen, laat ik dokter Burton komen. Hij is een vreemde vogel, niet van de partij, maar hij werkt altijd voor ons soort mensen. Hij zal het terrein inrichten en de hygiënische verzorging op zich nemen zodat het Rode Kruis ons niet kan verwijderen.’

Jim ging achterover op de grond liggen en legde zijn armen onder zijn hoofd, ‘Waar hebben ze het daarginds bij de pakafdeling zo druk over?’

‘Weet ik veel. Ze hebben eenvoudig behoefte aan argumenteren, meer niet. Misschien hebben ze het nu over Darwin contra het Oude Testament. Daar maken ze met evenveel plezier ruzie over, Als ze zich zo voelen, maken ze overal ruzie om. Pas vooral goed op jezelf, Jim. De een of andere vent zou je kunnen neerslaan omdat hij wat zenuwachtig is.’

‘Ik wou dat het maar begon,’ zei Jim, ‘Ik zit te popelen dat het begint. Ik denk dat ik meer kan helpen als het eenmaal aan de gang is.’

‘Hou je bedaard,’ zei Mac, Ze bleven waar ze waren totdat de amechtige fluit met een korte stoot aankondigde dat het één uur was. Toen zij uiteengingen, zei Mac: ‘Kom dadelijk na het werk. We hebben vanavond het nodige te doen. Misschien dat Al ons weer trakteert.’

Jim liep terug naar de controlepost waar zijn emmer stond. De sorteerbanden begonnen weer te ratelen, Vrachtwagenmotoren ramden bij het starten. Tussen de bomen gingen de plukkers nors weer aan het werk. Een aantal mannen stond bij de controlepost toen Jim zijn emmer ging halen. De controleur zei niets tegen hem; maar toen Jim met zijn eerste volle emmer kwam, bleef de vraag niet uit: ‘Iets ontdekt, Nolan?’

Jim boog zich over de appelkist en legde zijn appels er met de hand in. ‘Ik denk dat het wel voorbijgaat. De meeste mannen houden zich nogal koest.’

‘Waarom denk je dat eigenlijk?’

Jim vroeg: ‘Heb je gehoord waarom ze zo nijdig waren?’

‘Nee, dat heb ik niet, Ik dacht dat het door de loonsverlaging kwam.’

‘Welnee,’ zei Jim. ‘Een vent die bij Hunter werkt, kocht in de winkel van Hunter een blikje vis dat bedorven was. Hij werd er ziek van. Nou ja, je weet hoe die arbeiders zijn; ze werden nijdig en dat woei naar hier over. Maar ik heb tussen de middag met een paar kerels gepraat. Ze zijn er al weer bijna overheen.’

De controleur vroeg: ‘Weet je wel zeker dat het niet meer te betekenen heeft?’

‘Jazeker. Hoe zit het met mijn vijf dollar?’

‘Ik zal zorgen dat je ze morgen krijgt.’

‘Ja maar, ik wil ze graag hebben en je zei dat je voor een betere job voor me zou zorgen.’

42

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

‘Dat zal ik ook. Je hoort morgen van me.’

‘Ik had om het geld moeten vragen voordat ik het je vertelde,’ beklaagde Jim zich.

‘Maak je niet ongerust, je krijgt het.’

Jim liep terug naar de boomgaard. Juist toen hij een ladder opklom, riep een stem boven zijn hoofd: ‘Pas op voor die ladder, die is gammel.’

Jim zag oude Dan in de boom staan. ‘Waarachtig, daar heb je dat radicale jong,’ zei oude Dan.

Jim klom voorzichtig naar boven. De sporten zaten los in de ladder. ‘Hoe staat het leven, Dan?’ vroeg hij terwijl hij zijn emmer ophing.

‘Och, gaat wel, Ik voel me alleen niet zo goed. Die koude bonen lagen de hele nacht als een steen in mijn maag.’

‘Je moest ook warm eten ’s avonds.’

‘Ik was gewoon te moe om een vuurtje te maken. Ik word een dagje ouder. Vanmorgen had ik geen zin om op te staan. Het was koud.’

‘Je moest toch maar bij een liefdadige instelling aankloppen,’ zei Jim.

‘Och, ik weet het niet. Ze hebben het allemaal over staken en er komt herrie van. Ik ben moe. Ik wil niet dat er nu herrie komt. Wat moet ik nou als er gestaakt wordt?’

‘Nou, meestaken. De mannen leiden.’ Jim trachtte hem in zijn eer te treffen. ‘De mannen zouden een oude werker zoals jij respecteren. Jij zou de posters kunnen aanvoeren.’

‘Misschien wel,’ zei Dan. Hij snoot zijn neus in zijn grote hand en schudde zijn vingers. Maar ik voel er niks voor. Het wordt vanmiddag vroeg koud, Ik zou wel zin hebben in warme soep vanavond - zo heet als de hel, met kleine stukjes vlees erin en warme toast om in te stippen, ik ben gek op gepocheerde eieren, Als ik uit de bossen naar de stad ging vroeger, met geld op zak, bestelde ik soms wel een half dozijn in melk gepocheerde eieren en die legde ik op de bast en liet hem weken en dan at ik ze op. Soms wel acht eieren. Ik verdiende behoorlijk in de bossen. Ik had net zo goed twee dozijn eieren kunnen bestellen. Had ik het maar gedaan. Lekker veel boter en helemaal met peper bestrooid.’

‘Je hebt niet zo’n grote bek als gisteren, hé vader? Gisteren kon je iedereen die hier werkt, aan.’

Dans ogen die bij het ophalen van deze herinneringen hadden geschitterd, werden dof. Hij stak zijn spichtige kin naar voren. ‘Ik kan nog altijd een stel rotjongens aan die hun tijd met kletsen verdoen.’ Verontwaardigd stak hij, boven zijn hoofd tastend, zijn hand uit naar de appels. De andere grote benige hand hield zich aan een tak vast. Jim sloeg hem geamuseerd gade. ‘Je schept alleen maar op, vader.’ ‘Denk jij dat? Nou, probeer me dan maar eens bij te houden.’

‘Wat hebben we eraan dat jij en ik tegen mekaar op werken, terwijl de eigenaar van de boomgaard de enige is die eraan verdient?’

Oude Dan stapelde appels op in zijn emmer. ‘Jullie snotneuzen moeten nog het een en ander leren. Je hebt meer plezier van werken dan jullie beseffen. Net een stel paarden - ze moeten meer hooi. Jengelen om meer hooi. Moeten al het hooi hebben dat er is! Jullie maken een behoorlijke vent misselijk met je gejengel, dat doen jullie.’ Zijn emmer was boordevol. Toen hij hem van de tak tilde, rolden er vijf of zes dikke appels uit en vielen, tegen de takken ketsend, op de grond onder de boom. ‘Ga opzij, snotneus,’ riep Dan uit. ‘Vooruit, opzij, dat ik bij die ladder kan.’

‘Oké, vader, maar doe het kalm aan. Aan haasten heb je niks.’ Jim stapte van de bovenste sport op een tak. Hij hing zijn emmer op en stak zijn hand uit naar een appel. Achter hem hoorde hij een versplinterend gekraak en een doffe bom. Hij keek om, Oude Dan lag op zijn rug op de grond onder de boom. Zijn open ogen keken versuft. Zijn gezicht zag blauwig bleek onder de witte baard stoppels. Twee sporten waren uit de ladder gebroken. Jim riep: ‘Je bent lelijk gevallen! Heb je je pijn gedaan, vader?

De oude man lag roerloos. In zijn ogen lag slechts een perplexe vraag. Zijn mond was verwrongen en hij tikte zijn lippen.

Jim klauterde de boom uit en knielde naast hem neer. ‘Waar doet het pijn, vader?’

Dan hijgde: ‘Ik weet het niet. Ik kan me niet bewegen. Ik denk dat ik mijn heup gebroken heb. Maar het doet nog niks geen pijn? Mannen kwamen aangesneld. Jim zag ze overal uit de 43

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

bomen springen en naar hen toe rennen. De controleur bij zijn stapel kisten kwam op een draf aanzetten. De mannen verdrongen zich om Dan. ‘Wat heeft hij?’

‘Hoe kwam het?’

‘Heeft hij zijn been gebroken?’

‘Hij is te oud om in een boom te zitten.’

De kring van mannen vernauwde zich naarmate zich meer mensen bij hen voegden. Jim hoorde de controleur roepen: ‘Laat mij door.’ De gezichten waren dof en nors en stil. Jim schreeuwde: ‘Achteruit daar, toe nou. Niet zo dringen.’ De mannen gingen van het ene been op het andere staan. Uit de achterste rij klonk gegrom. Een stem riep: ‘Moet je die ladder zien.’

Alle hoofden gingen in één beweging omhoog en alle ogen keken naar de plaats waar de oude losse sporten versplinterd en uitgerukt waren, Iemand zei: ‘Daar laten ze ons mee werken. Moet je dat zien!’

Jim hoorde hun voetstappen toen nog meer mannen in groepjes kwamen aanrennen. Hij kwam overeind en probeerde de kring uiteen te duwen. ‘Achteruit, sufferds. Jullie drukken hem nog plat.’ Oude Dan had de ogen gesloten. Zijn gezicht was roerloos en wit van shock. In de buitenste rijen van de kring begonnen de mannen te schreeuwen: ‘Moet je die ladder zien! Daar laten ze ons mee werken!’ Het gegrom van de mannen, het gegrom van hun woede steeg op. Hun ogen waren fel. In een oogwenk hadden hun onbestemde onrust en boosheid zich op één doel geconcentreerd. De controleur riep nog steeds: ‘Laat me door.’

Eensklaps riep een stem, schel van hysterie, uit: ‘Donder op, rot vent.’ Er volgde een handgemeen.

‘Kijk uit, Joe. Pak Joe vast. Hou hem tegen. Pak zijn voeten.’ ‘Vooruit, man, duvel op en vlug.’

Jim stond op. ‘Maken jullie dat je wegkomt, jongens. We moeten die arme kerel hier weg krijgen.’ De mannen schenen uit een slaap te ontwaken. De binnenste kring drong met geweld naar buiten. ‘Haal een paar stokken. We kunnen een brancard maken met een stuk of wat jassen. Kijk, steek de stokken door de mouwen. En knoop nou de voorpanden dicht.’

Jim zei: ‘Voorzichtig met hem, hoor. Ik denk dat hij zijn heup gebroken heeft.’ Hij keek neer op Dans stille, witte gezicht, ‘Ik geloof dat hij flauwgevallen is. Kalm aan, nu.’

Ze tilden Dan op de uit jassen gemaakte brancard. ‘Jullie tweeën daar dragen hem,’ zei Jim.

‘En laat een stuk of wat de weg vrij maken.’

Minstens honderd mannen waren nu samengedromd. De mannen met de brancard doorbraken de kring. Nieuw aangekomenen stonden naar de kapotte ladder te kijken. Telkens weer klonk het:

‘Moet je zien wat ze ons laten gebruiken.’

Jim wendde zich tot een man die verbouwereerd opkeek naar de boom. ‘Wat is er met de controleur gebeurd?’

‘Wat? Oh, Joe Teague heeft hem neergeslagen. Wilde zijn hersenen intrappen. De jongens hebben Joe vastgehouden. Joe knapte af.’ ‘Nog een geluk dat hij hem niet doodgetrapt heeft,’ zei Jim.

De troep mannen zette zich in beweging achter de brancard en meer mannen kwamen van alle kanten uit de boomgaard aanrennen. Toen zij de pakafdeling naderden, stopte het ratelen van de sorteerband. Mannen en vrouwen drongen zich door de laaddeuren naar buiten. Een stilte was over de steeds aangroeiende menigte gevallen. De mannen liepen stijf zoals mannen bij een begrafenis lopen.

Mac kwam met een vaart de hoek om. Hij zag Jim en rende naar hem toe. ‘Wat is er aan de hand? Kom mee weg van al die mensen.’ De groep onheilspellend rustige mensen liep achter de brancard verder. Nieuw aangekomenen kregen onderdrukt te horen:

‘De ladder. Een oude ladder.’ De grote groep van de mensen liep Mac en Jim voorbij.

‘Wat is er nu eigenlijk gebeurd? Vertel het me gauw, Wij moeten erbij zijn terwijl ze nog zieden.’

‘Het was ouwe Dan. Hij schepte op hoe sterk hij nog wel was. Brak daarbij een paar sporten uit een ladder en kwam op zijn rug terecht. Mij dacht dat hij zijn heup gebroken had.’

44

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

Mac zei: ‘Nou ja, het is gebeurd. Ik had het wel zo ongeveer verwacht. Er is niet veel nodig als de mannen in zo’n toestand zijn. Dan springen ze overal op, Die ouwe sok had dan toch nog enige waarde.’

‘Enige waarde?’ vroeg Jim.

‘Precies. Hij bracht de boel aan het rollen. Nou kunnen we hem gebruiken.’ Ze liepen haastig achter de groep aan. Stof dat door vele voeten opgeworpen werd, hing in de lucht als een langzaam voortwaaiende bruine wolk. Uit de richting van de stad klonk het eentonige lawaai van de rangeerlocomotief die een trein samen stelde. Om de buitenste rand van de drom mensen liepen vrouwen mee, maar de mannen waren stil en sjokten verder achter de brancard aan naar de slaapkeet.

‘Schiet op, Jim,’ riep Mac. ‘We moeten ons haasten,’

‘Waar gaan we naar toe?’

‘We moeten eerst London vinden en hem zeggen hoe hij het moet aanpakken; dan moeten we naar de stad om een telegram te versturen en ik wil Als ouwe gaan opzoeken en wel direct. Kijk, daar heb je London.’

‘Ha die London.’ Mac zette het op een draf en Jim draafde achter hem aan. ‘De bom is gebarsten, London,’ zei Mac ademloos. ‘Die ouwe kerel, die Dan, is uit een boom gevallen. Nou is de beer los.’

‘Wel, dat is immers net wat we nodig hebben, niet?’ zei London. Hij nam zijn hoed af en krabde zijn tonsuur.

‘Dat had je gedacht,’ was Macs reactie. ‘Deze kerels raken over hun toeren als wij het heft niet in handen nemen. Kijk ‘s daar gaat die lange magere makker van je. Roep hem eens.’

London zette zijn handen voor zijn mond. ‘Sam!’ brulde hij. Jim zag dat het dezelfde was die op de kampeerplaats bij het vuur had gezeten. Mac zei: ‘Luister eens, Londen, en jij ook, Sam. Ik ga jullie hals over kop het nodige vertellen, omdat ik aan de slag moet. Deze troep kan elk ogenblik wild worden. Sam, jij gaat ernaar toe en vertelt ze dat ze een meeting moeten beleggen. En dan benoem je London hier tot voorzitter. Ze zullen hem vast aannemen. Ze zijn zo ongeveer voor alles rijp. Meer hoef je niet te doen, Sam.’ Mac raapte een handvol aarde op en wreef die tussen zijn hand palmen. Zijn voeten bewogen en schopten tegen de grond. ‘Luister nu goed, London, zodra jij voorzitter bent, moet je ze zeggen dat er orde moet komen. Dan geef je ze een lijst met namen, een stuk of tien, en dan zeg je dat ze op deze kerels moeten stemmen om een comité te vormen dat aIIes zal uitwerken. Begrepen?’

‘Jazeker, ik snap het.’

‘Moet je horen - zo moet je het aanpakken. Als je wilt dat ze voor iets stemmen, moet je zeggen: “Willen jullie het zo?” en als je wilt dat ze tegen iets stemmen zeg je gewoon; “zo willen jullie het toch niet, wel?” en dan stemmen ze tegen, Laat ze over alles stemmen, alles, hoor je? Ze zijn er helemaal rijp voor.’

Ze keken in de richting van de samengedromde mensen. De mannen waren nog steeds stil, ze liepen rond, bleven nooit lang ergens staan en hun armen waren voortdurend in beweging; hun gezichten daarentegen waren zo ontspannen als die van slapende mannen. London vroeg: ‘Waar gaan jullie nou naar toe, jongens?’

‘We gaan kijken of we een plek kunnen vinden waar de mensen kunnen blijven als de bom barst, op dat boerderijtje. Oh ja, nog iets, pik een stel van de ergste gekken eruit en stuur hen naar de andere kwekerijen om te praten. Kies die mannen uit die het meest praten. Alles voor mekaar?’

‘Alles voor mekaar,’ zei London.

‘Goed zo, mogen we dan jouw Ford gebruiken? We moeten hier en daar naar toe, zie je.’

‘Allicht, gebruik hem maar, als je ermee overweg kan, want hij heeft kuren.’

Mac wendde zich tot Sam. ‘Vooruit, ga er op af. Je gaat gewoon ergens op staan en dan brul je: “Jongens, we moesten een vergadering beleggen,” en dan brul je “Ik stel voor dat we London voorzitter maken.” Ga aan de gang, Sam. Kom, Jim, wij gaan.’

Sam draafde naar de keten en London volgde hem wat langzamer. Mac en Jim liepen om de gebouwen heen naar de oude Ford. ‘Stap in, Jim. Rij jij maar.’ Van de andere kant van de slaapkeet klonk het roezemoes van stemmen. Jim draaide het contactsleuteltje om en zette 45

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

de voorontsteking laag. De bobines maakten een geluid als ratelslangen. Mac slingerde de motor aan en toen hij niet aansloeg, slingerde hij weer. Bij het huis klonk opnieuw geschreeuw van de samendrommende mensen. Mac zette zijn schouder tegen de slinger. De motor sloeg aan en dat lawaai overstemde het geschreeuw van de mannen. Mac wipte in de auto en brulde: ‘Nou, ik neem aan dat London onze nieuwe voorzitter is. Rijen maar,’

Jim reed achteruit en draaide de grote weg op. Die was verlaten. De groene, zwaar beladen bomen wierpen hun zware schaduwen schuin door de ondergaande zon. De auto ratelde voort met kleppen die in de cilinders tekeergingen. ‘Eerst naar een telegraafkantoor en dan naar de post,’ schreeuwde Mac.

Ze reden de stad binnen. Jim reed naar de hoofdstraat en parkeerde voor een kantoor van de Western Union telegraafdienst. ‘Het postkantoor is één blok verderop, zie je wel?’ zei hij.

‘Nou, Jim, loop jij erheen en vraag of er post is voor William Dowdy, terwijl ik het telegram verstuur,’

Even later keerde Jim terug met drie brieven. Mac zat alweer in de wagen. Hij scheurde de brieven open en las ze. ‘Allemachtig, moet je horen. Deze is van Dick. Hij zegt dat Joy uit de gevangenis is ontsnapt; ze weten niet waar hij is. Hij werd meegenomen om verhoord te worden en sloeg een smeris neer en ging er van door. Ik heb net een telegram gestuurd met het verzoek om meer hulp en om dokter Burton voor de hygiënische verzorging. Wacht maar, ik slinger hem wel aan. Laten we naar Als lunchwagen gaan.’

Toen Jim voor de wagen stopte, zag hij door de ramen Al over zijn verlaten counter leunen, starend naar het trottoir. Al herkende hen toen zij uitstapten. Hij zwaaide met een mollige arm.

Mac duwde de deur open. ‘Ha die Al. Hoe gaan de zaken?’

Als ogen schitterden van belangstelling. ‘Het is enorm druk geweest,’ zei hij. ‘Gisteravond kwam er een hele troep mannen uit de boomgaarden.’

‘Ik heb iedereen verteld wat voor een geweldige hamburger jij maakt,’ zei Mac.

‘Dat is geschikt van je. Zelf ergens trek in?’

‘En of,’ zei Mac, ‘We zouden er zelfs voor kunnen betalen. Stel je dat even voor, wij die voor iets betalen.’

‘Laat maar,’ zei Al. ‘Dat is jullie provisie, omdat je die lui naar mij toe gestuurd hebt.’ Hij opende zijn ijskast en vormde twee hamburgers en sloeg ze plat op de plaat van het fornuis; en hij legde om elke hamburger een krans van gehakte uien. ‘En hoe staat het bij jullie?’

vroeg hij.

Mac leunde vertrouwelijk over de counter. ‘Moet je horen, Al ik weet dat jij een jongen bent die ik kan vertrouwen. Jij staat op onze lijst. Je bent reuze voor ons geweest’

Al bloosde van genoegen bij deze lof. ‘Nou, ik zou met jullie mee doen als ik geen zaak had die me nodig heeft. Een vent ziet hoe de toestand is en hoe onrechtvaardig het toegaat en zo - en als hij een beetje hersens heeft, snapt hij het wel.’

‘Zo is het,’ zei Mac haastig. ‘Een vent met hersens hoef je niks aan zijn verstand te brengen. Hij ziet zelf wel hoe het is.’

Al wendde zich af om zijn voldoening te verbergen. Hij wipte de hamburgers om en drukte ze met zijn spatel plat en vergaarde de smeltende uien en drukte ze in het vlees. Hij schraapte het vet in het blikje dat naast de plaat van het fornuis stond. Toen hij zijn gezicht weer in de juiste plooi gekregen had, draaide hij zich weer om. ‘Allicht kunnen jullie mij vertrouwen,’ zei hij. ‘Dat hoorde je te weten. Wat heb je op je hart?’

Mac tikte zachtjes op de counter met het lemmet van een mes. ‘De kans bestaat dat er smerissen naar mij en Jim komen informeren.’ ‘Ja nou. Ik weet van niks,’ zei Al.

‘Zo is het. Nou, het zit zo, Al. In deze vallei staat de boel op springen. De bom is al gebarsten daar waar wij gewerkt hebben. In de andere boomgaarden zal het waarschijnlijk vanavond gebeuren.’

Al zei zacht: ‘Zoals die lui hier zaten te praten, dacht ik wel dat het niet lang meer kon duren, weet je. Wat kan ik voor je doen?’

46

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

‘Haal dat vlees maar eerst van de plaat.’ Al hield twee borden als een waaier in zijn ene hand, schepte op ieder bord een hamburger, aardappelpuree, worteltjes en raapjes, tot ze vol waren, ‘Jus, heren?’

‘Een sloot.’

Al schepte jus over al het eten en zette de borden voor hen neer. ‘Nou verder?’ zei hij, Mac stopte zijn mond vol. Zijn woorden waren gesmoord en onderbroken door zijn gekauw, ‘Jij zei immers dat jouw ouwe een klein boerderijtje had?’ ‘Dat klopt. Willen jullie je daar schuilhouden?’ ‘Nee.’ Mac wees met zijn vork naar Al, ‘Er zal in dit dal geen appel geplukt worden,’ ‘Nou zeg, jij...’

‘Wacht even en luister, Heeft jouw ouwe bouwland bij zijn grond?’ ‘Ja, een twintig hectare zowat. Hooiland. Maar er is al gehooid.’ ‘Nou, het is zo,’ zei Mac. ‘We zitten dadelijk met een duizend of tweeduizend man die niet weten waar ze naar toe moeten. Ze zullen de kwekerijen afgetrapt worden en niet langs de weg mogen kamperen. Als ze nou op die twintig hectare konden kamperen, waren ze gered.’

Als gezicht werd lang van angst en twijfel. ‘Vergeet het maar. Ik geloof nooit dat mijn ouwe dat goed zou vinden.’ Mac viel hem in de rede: ‘Zijn appels zouden geplukt worden en vlug ook en dan nog helemaal voor niks. Appelprijzen zullen hoog worden als de rest van de boomgaarden eruit ligt.’

‘Maar krijgt hij dan later geen geduvel met die lui uit de stad?’ ‘Met wie?’ vroeg Mac, ‘Nou, met het Legioen en dat soort lui. Die zouden hem beslist overvallen om hem af te tuigen.’

‘Nee, dat geloof ik niet. Hij heeft het recht mensen op zijn eigen terrein toe te laten. Ik zal het kamp door een dokter laten inrichten en ervoor zorgen dat het er zindelijk is en jouw ouwe krijgt zijn appels voor niks geplukt,’

Al schudde het hoofd. ‘Ik weet het niet, hoor.’

‘Wel, daar kunnen we gauw genoeg achter komen,’ zei Mac. ‘Laten we even met je ouwe gaan praten.’

‘Ik moet open blijven. Ik kan niet zo maar weg,’

Jim keek eensklaps naar zijn onaangeroerde eten en begon haastig. Macs ogen bleven op Als gezicht gericht. Hij zat te kauwen en te kijken. Al werd er zenuwachtig van. ‘Jij denkt dat ik bang ben,’ begon hij.

‘Ik denk niks voordat ik het zie,’ zei Mac. ‘Ik vroeg me alleen af waarom een vent zijn eigen zaak niet voor een uurtje kan sluiten als hij daar zin in heeft.’

‘Nou, omdat de lui die vroeg eten, over een uurtje hier zullen zijn.’ ‘Je zou binnen het uur terug kunnen zijn.’

Al gebaarde nerveus. ‘Ik geloof nooit dat mijn ouwe het doet, Hij moet op zijn tellen passen, waar of niet?’

‘Nou, niemand heeft hem nog iets gedaan. Hoe weet jij wat er gaat gebeuren?’ Macs stem begon ijzig en vaag vijandig te klinken.

Al pakte een doek en veegde de counter af. Zijn schichtig ogen keken in die van Mac en flitsten een andere kant uit en keken weer. Tenslotte kwam hij dichtbij en zei: ‘Vooruit dan maar. Ik zal een briefje op de deur plakken. Ik geloof nooit dat mijn ouwe het doet, maar ik zal jullie bij hem brengen.’

Mac glimlachte breed. ‘Goed zo, jong. Dat zullen we niet vergeten. Als ik weer een vent met een kwartje zie, stuur ik hem regelrecht naar jou voor een van je hamburgers.’

‘Ik serveer een goed maal voor het geld.’ zei Al. Hij zette zijn hoge koksmuts af en rolde zijn hemdsmouwen omlaag en draaide het gas onder de kookplaat uit. Mac was klaar met eten. ‘Het heeft me best gesmaakt.’

Jim moest zijn bord haastig leeg eten om op tijd klaar te zijn.

‘Ik heb een wagentje hierachter staan,’ zei Al. ‘Misschien kunnen jullie gewoon achter me aan rijden; dan kom ik niet in moeilijkheden en kan jullie blijven helpen.’

Mac dronk zijn kop leeg, ‘Heel slim, Al. Raak maar niet in slecht gezelschap verzeild.’

‘Je weet wat ik bedoel.’

‘En of. Ik weet het. Vooruit, Jim, ga mee.’

Al schreef een briefje en prikte het met een punaise op de binnenkant van de deur voor het glas. Hij worstelde zijn mollige armen in zijn jas en hield de deur open voor Mac en Jim. 47

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

Mac slingerde de Ford aan en sprong erin en Jim liet de motor lopen tot Al in een oude open Dodge aangehotst kwam, Jim reed hem achterna, de straat door in oostelijke richting, over de betonnen brug over de rivier en de stad uit door een vriendelijk landschap. De zon was nu bijna ondergegaan, rood en warm door herfststof filterend. De dichte appelbomen langs de weg waren grijs van het stof.

Mac draaide zich op zijn zitplaats om en keek de boomgaarden in die zij passeerden. ‘Ik zie niemand aan het werk,’ riep hij Jim toe. ‘Ik ben benieuwd of hij de zaak al in handen heeft. Er staan kisten, maar er is geen mens aan het werk.’

De verharde weg eindigde in een zandweg. De Ford huppelde en schudde over de oneffen weg. Een kilometer of anderhalf verder reed Als stofwolk een erf op. Jim reed hem achterna en stopte naast de Dodge. Er stond een witte watertoren met bovenop een windmolen die draaide en glinsterde in de zon en de pomp werkte met een diep, hees geluid. Het was een vriendelijke boerderij. De appelbomen stonden tot dicht bij een klein wit huis. Eenden wroetten in de modder van het water uit de looppijp in een met kippengaas omheinde kennel tegen een grote schuur stonden twee Engelse pointers tegen het gaas verlangend naar de mannen te janken. Het huis zelf was omringd door een laag hek waarachter grote rode geraniums groeiden en een rode wingerd hing over de veranda. Grote, welgedane kippen scharrelden rond, tevreden kakelend en hun koppen naar de nieuw aangekomenen toe buigend.

Al stapte uit. ‘Kijk ‘s naar die honden,’ zei hij. ‘De beste pointers in de Vallei. Mijn ouwe houdt meer van hen dan van mij.’

Mac vroeg: ‘Waar liggen die twintig hectare, Al?’

‘Die kant op, achter de bomen, de andere weg over.’

‘Goed zo. Nou gaan we je ouwe opzoeken. Je zegt dat hij dol op zijn honden is?’

Al lachte kort. ‘Als je aan een van die honden komt, kan je wat beleven. Hij vreet je op.’

Jim keek naar het huis en naar de pas gewitte schuur. ‘Dit is fijn,’ zei hij. ‘Zoiets geef je het gevoel dat je ergens zoals hier wel zou willen wonen.’

Al schudde zijn hoofd. ‘Het is hard werken, hoor. Mijn ouwe werkt van zonsopgang tot het donker wordt en dan nog blijft hij met zijn werk achter,’

Mac drong aan: ‘Waar is je ouwe nu? Laten we hem gaan zoeken.’

‘Kijk,’ zei Al. ‘Dat is hem, hij komt uit de boomgaard.’

Mac keek even op en ging toen terug naar de kennel. De naar menselijk gezelschap verlangende honden sprongen tegen het gaas op en jankten van aanhankelijkheid. Mac stak zijn vingers door de mazen en wreef hun snuiten. Jim zei: ‘Hou jij van honden, Mac?’

Mac antwoordde vinnig en geïrriteerd: ‘Ik hou overal van.’ Als vader kwam aangelopen. Hij leek totaal niet op Al en was zo klein en vlug als een terriër. Energie scheen uit een of ander innerlijk reservoir naar zijn armen en benen te stromen en naar zijn vingers, zodat alles aan hem voortdurend in beweging was. Zijn witte haar was grof en zijn wenkbrauwen en snor waren borstelig. Zijn bruine ogen flitsten zo rusteloos als bijen heen en weer. Omdat zijn vingers terwijl hij liep niets anders te doen hadden, knipten ze langs zijn flanken met kleine ritmische knallen. Als hij sprak, waren zijn woorden net als alles aan hem, vlug, nerveus, scherp.

‘Wat doet er op met je zaak?’ vroeg hij aan Al.

Al ging onmiddellijk in de verdediging. ‘Nou eb - ik dacht...’ ‘Je moest en zou hier weg, je moest en zou naar de stad en een zaak beginnen, rondhangen als een stadsjongen. Van witten moest je niks hebben, nooit. Wat doet er nou op met je zaak?’ Zijn ogen bleven op elke man rusten, op hun schoenen en op hun gezichten. Mac keek nog steeds de kennel in en wreef de snuiten van de honden. Al legde uit: ‘Nou, weet je, ik heb die lui hiermee naar toe genomen, want ze wilden je spreken.’

De oude man schakelde Al uit. ‘Nou, ze zijn er. Dan kan jij wel terug naar je zaak gaan.’

Al keek zijn kleine vader aan met de bezeerde ogen van een hond die in bad moet en hem zich toen met tegenzin in zijn auto en reed mistroostig weg. 48

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

Mac zei: ‘Ik heb in lange tijd niet zulke pointers gezien.’ Als vader kwam naast hem staan.

‘Man, je hebt nog nooit van je leven zulke pointers gezien,’ Er was een warm gevoel tussen de twee ontstaan.

‘Jaagt u veel met ze?’

‘Elk seizoen. Op vogels ook. Een heel stel idioten doet dat met setters. Een setter is een hond voor netten en niemand jaagt meer met netten op vogels. Een pointer is een echte hond voor het geweer.

‘Die ene met die leverkleurige rug bevalt me enorm.’

‘Ja, het is een goeie hond. Maar hij valt in het niet bij die schat van een teef. Mary heet ze, zo zachtaardig als Jezus in de schaapskooi, maar je moet haar in het veld zien. Ik heb nog nooit een hond zo snel zien rennen als zij het kan.’

Mac wreef de snuiten, ‘Ik zie dat er gaten naar de schuur zijn. Laat u ze daar los rondlopen?’

‘Nee, ze slapen vlak tegen de muur. Daar is het warmer.’

‘Als die teef ooit jongen krijgt, zou ik er wel eentje willen reserveren. De oude man snoof. ‘Ze zou elke dag van het jaar moeten jongen om te voldoen aan aanvragen van mensen die een jong van haar willen hebben.’

Mac draaide zich langzaam af en keek in de bruine ogen. ‘Mijn naam is McLeod,’ zei hij en stak zijn hand uit.

‘De mijne is Anderson. Wat moet je van me?

‘Ik wil openhartig met u praten.’

De zon was nu onder en de kippen waren van het erf verdwenen. De avondkilte viel tussen de bomen. ‘Verkoopt u iets, meneer McLeod? Ik heb niks nodig.’

‘Jazeker, wij verkopen iets, maar het is een nieuw product.’

Zijn toon scheen Anderson gerust te stellen. ‘Waarom gaat u niet mee naar de keuken voor een kop koffie?’

‘Heel graag,’ zei Mac.

De keuken was precies als de rest van de boerderij, geschilderd, schoon, aangeveegd. Het metaal van de kachel glansde zo dat het nat leek.

‘Woont u hier alleen, meneer Anderson?’

‘Mijn zoon Al komt altijd slapen. Hij is een flinke jongen.’ De oude man haalde een handvol zorgvuldig gehakte bootjes uit een papieren zak en legde die in het fornuis, daarop wat houtkrullen en daarbovenop drie ronde stukken oud hout van een appelboom. Hij deed het zo goed en handig dat de vlammen oplaaiden toen hij er een lucifer bij hield. Het fornuis kraakte en begon warmte uit te stralen. Hij zette een koffiepot op en deed er enige lepels gemalen koffie in. Uit een zak nam hij twee eierschalen en liet die in de pot vallen. Mac en Jim zaten aan een keukentafel waarop nieuw, geel zeildoek lag. Anderson was klaar met zijn voorbereidselen bij de kachel. Hij ging stijfjes bij hen zitten, en legde zijn beide handen op de tafel; ze lagen stil, net als keurige honden, hoewel ze er liever vandoor zouden gaan. ‘En kom er nu maar mee voor de dag, McLeod.’

Op Macs pezige gezicht lag een uitdrukking van perplexheid. ‘Meneer Anderson,’ zei hij aarzelend. ‘Zo gek veel kaarten heb ik niet en ik zou ze heel goed moeten spelen om er zoveel mogelijk profijt van te trekken. Maar ik schijn er niet zoveel zin in te hebben, ik geloof dat ik ze maar openleg. Als ik er de pot mee win, des te beter. Als het niet zo is, ben ik uitgespeeld.’

‘Nou, leg maar open, McLeod.’

‘De zaak zit zo. Morgen zullen een paar duizend man in staking zijn gegaan en er zullen geen appels meer worden geplukt.’

Het was of Andersons handen snuffelden, verstijfden en weer stil gingen liggen. Mac vervolgde: ‘De reden voor de staking is die loonsverlaging. Nu zullen de eigenaars wel werkwilligen gaan aanvoeren en dan komt er herrie. Maar een groep mannen gaat er op uit, groot genoeg om in de Vallei te posten. Snapt u het?’

‘Gedeeltelijk; maar ik weet niet waar je heen wilt.’

49

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

‘Nou dan, hier komt de rest. Er zal verdomd gauw een verbod worden uitgevaardigd tegen samenscholen op wegen of op een of ander eigen terrein. De eigenaren zullen de stakers van hun land trappen omdat ze zich op verboden terrein bevinden.’

‘Wel, ik ben landeigenaar. Wat wil je van me?’

‘Al zegt dat u twintig hectare bouwland hebt.’ Andersons handen waren zo stil en gespannen als voorstaande honden. ‘Uw twintig hectare zijn eigen grond. U kunt er mensen op toelaten.’

Anderson zei op zijn hoede: ‘Je bent iets aan het verkopen - maar je zegt niet wat.’

‘Als de appels uit de Torgas Vallei niet op de markt komen, zullen de prijzen stijgen, niet?’

‘Vanzelfsprekend.’

‘Nou dan, uw appels zullen gratis geplukt worden.’

Anderson ontspande zich enigszins. Op de kachel begon de koffiepot zachtjes te borrelen.

‘Dat soort mannen zou een bende van mijn land maken,’ zei hij.

‘Nee, dat zullen ze niet. Er is een comité om orde te houden. Er zal zelfs geen alcohol mogen worden gebruikt. Er komt een arts voor de hygiënische verzorging. We zullen een keurig net kamp in richten, met straten.’

Andersom adem hijgde even. ‘Hoor eens jongmens, deze boerderij is van mij. Ik moet zorgen dat ik mijn buren te vriend houd. Ik zou ervan lusten als ik iets dergelijks deed.’

‘U zegt dat deze boerderij van u is?’ zei Mac, ‘Onbezwaard eigendom? Rust er geen hypotheek op?’

‘Nee, niet onbezwaard,’

‘En wie zijn uw buren?’ vroeg Mac snel. ‘Ik zal het u vertellen wie dat zijn: Hunter, Gillray, Martin. Wie heeft u die hypotheek gegeven? De Torgas Financieringsmaatschappij. Van wie is de Torgas Financieringsmaatschappij? Van Hunter, Gillray, Martin. Hebben ze u niet de pen op de neus gezet? U weet verdomd goed van wel. Hoe lang zult u het kunnen uitzingen?

Misschien nog een jaar;

en dan pikt de Torgas Maatschappij de zaak in. Zo is het toch, niet? Veronderstel nu eens dat u uw appeloogst zonder bedrijfskosten kunt verkopen; veronderstel eens dat u die bij stijgende prijzen zou verkopen.., zou u dan uw hypotheek kunnen aflossen?’

Andersons ogen glansden als kralen. Twee blosjes van woede stonden op zijn wangen. Zijn handen gleden onder de rand van de tafel en verstopten zich daar. Even was het of hij niet ademde. Ten slotte zei hij zacht: ‘Je hebt je kaarten niet opengelegd, kerel, je hebt ze uitgespeeld. Als ik van die hypotheek af kon - als ik een mes in …’

‘We zullen je twee regimenten mannen geven om je mes erin te steken.’

‘Dat kan wel, maar mijn buren zouden me er hier uitdonderen.

‘Oh nee, in geen geval. Als ze jou of je boerderij iets aandoen, zullen we geen schuur in de Vallei overeind laten.’

Andersons magere oude kaken klemden zich grimmig op elkaar, ‘En wat verdien jij er eigenlijk mee?’

Mac grinnikte. ‘Dat kan ik je zo vertellen. Ik weet niet of je het antwoord op die vraag gelooft of niet. Ik en Jim hier krijgen zo af en toe op ons smoel, Vaak genoeg krijgen we zestig dagen voor landloperij.’

‘Ben jij één van die rooien?’

‘Je zegt het; wij zijn rooien, zoals jij het noemt.’

‘En hoe stel je je dat voor met die staking?’

‘Laten we even wel wezen, meneer Anderson. Wij zijn die staking niet begonnen. Dat hebben Gillray, Martin en Hunter gedaan. Ze schreven voor wat er aan de arbeiders betaald moest worden, nietwaar ?’

‘Nou, dat deed de Bond van Fruitkwekers. Daar staat de Torgas Financieringsmaatschappij achter.’

‘Juist. Wij hebben de staking niet op gang gebracht, Maar nu hij er eenmaal is, willen we hem wel helpen winnen. We willen de mannen ervoor behoeden van de regen in de drup te komen en hun bijbrengen hoe ze moeten samenwerken. Als u met ons mee doet, zult u nooit meer last met arbeiders krijgen — zolang als u leeft.’

Anderson zei klaaglijk: ‘Ik weet niet of ik een rooie kan vertrouwen.’

50

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

‘U hebt het nooit geprobeerd, maar u hebt wel geprobeerd de Torgas Maatschappij te vertrouwen.’

Anderson glimlachte kil. Zijn handen kwamen weer boven de tafel en speelden met elkaar als jonge honden. ‘Dit zal me vermoedelijk mijn nek breken en ik kom erdoor op de keien. Maar dat zit er toch al dik in. Ik kan net zo goed nog een beetje lol hebben. Ik zou er best wat voor over hebben Chris Hunter de voet dwars te zetten.’ De koffie kookte over en siste nijdig op het fornuis en de geur van verbrande koffie vulde de lucht. Het elektrische licht scheen fel op Andersons witte wenkbrauwen en zijn borstelige haar. Hij pakte de koffiepot op en maakte het fornuis zorgvuldig schoon met een krant. ‘Ik zal je een kopje koffie inschenken, meneer de Rooie.’

Maar Mac sprong overeind. ‘Bedankt, maar we moeten er van door. We zullen ervoor zorgen dat u aan uw trekken komt. Nou hebben we duizend dingen te doen. We zien u morgen wel.’

Ze lieten de oude man staan met de koffiepot in zijn hand. Mac rende zo hard als hij kon weg. Hij mompelde: ‘Allemachtig, wat een netelige toestand. Ik was elke seconde doodsbang dat ik de boel zou verprutsen. Wat een harde ouwe klant is dat. Ik wist wel dat een jager een harde zou zijn.’

Ik vind hem aardig,’ zei Jim.

‘Begin alsjeblieft niet mensen aardig te vinden, Jim, Daar kunnen we onze tijd niet mee verknoeien.’

‘Hoe wist je dat van hem en die financieringsmaatschappij, Mac?’ ‘Dat kwam vanavond met de post binnen. Maar we kunnen God danken voor die honden! Wip erin, Jim, ik slinger hem wel aan.’ Zij ratelden door de heldere avond. De kleine, flakkerende kop lampen flitsten zwak over de weg. Jim keek even omhoog naar de hemel. ‘Man, ik ben zo opgewonden. Kijk eens naar die sterren, Mac. Miljoenen sterren.’

‘Kijk jij liever naar de weg,’ gromde Mac. ‘Luister eens, Jim, ik moest net aan iets denken. Die vent vanmiddag, hè, dat betekent dat ze ons in de gaten hebben. Denk erom dat je van nu af aan voorzichtig bent en ervoor zorgt dat je niet te ver van de mensen vandaan raakt. Als je ergens naar toe wilt, neem dan minstens een dozijn mannen mee.’

‘Bedoel je dat ze zullen proberen ons te pakken te krijgen?’

‘Net wat je zegt! Ze denken natuurlijk dat ze de heibel kunnen tegenhouden als wij er niet meer bijzijn.’

‘Nou zeg, Mac, wanneer geef je me nou eindelijk eens wat te doen? Ik loop de hele tijd maar als een hondje achter je aan.’

‘Je leert er genoeg van, jong. Zodra ik je kan gebruiken, zal ik het niet laten, maak je maar niet ongerust. Over een dag of wat kan je er met een stel posters op uittrekken. Sla linksaf, Jim. Het heeft geen zin dat we ons van nu af aan te veel in de stad vertonen.’

Jim stuurde de wagen over hobbelige zijwegen. Het duurde een uur voordat hij tenslotte bij de boomgaard kwam en de donkere weg tussen de appelbomen insloeg. Hij minderde de benzine toevoer om zo min mogelijk lawaai te maken. De koplampen schokten en bibberden. Zonder waarschuwing viel er een verblindend licht uit het duister op de gezichten van Mac en Jim. Op hetzelfde moment stapten twee in overjassen weggedoken mannen vlak voor hen de weg op. Jim trapte op de rem en stopte.

Achter het licht riep een stem: ‘Dat zijn ze.’ Een van de mannen in overjas liep om de Ford heen en leunde op het portier. De motor draaide ongelijkmatig. Door de felle lichtstraal was de man die op de deur leunde, zo goed als onzichtbaar. Hij zei: ‘Wij willen dat jullie morgen vroeg allebei uit de Torgas Vallei weg bent, begrepen? Weg.’

Macs voet gleed naar Jims been en drukte er tegen. Zijn stem teemde zoetsappig: ‘Wat mankeert er aan om? We hebben nooit niks gedaan.’

De man antwoordde nijdig: ‘Laat maar, broer. We weten wie jullie zijnen wát jullie zijn. We willen jullie weg hebben.’

Mac teemde: ‘Als u van de politie bent, wij zijn burgers, hoor. Wij hebben recht op een onderzoek. Ik betaal belasting in mijn woonplaats.’

‘Nou, ga naar je woonplaats en betaal je belasting. Wij zijn niet van de politie; wij zijn van een comité van de burgerij. Als jullie denken dat verdomde rooien zoals jullie hier maar naar 51

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

toe kunnen komen en heibel maken, zijn jullie gek. Maak dat je wegkomt met dat stuk oud roest of je gaat hier vandaan in een kist. Gesnapt?’

Jim voelde Macs voet onder zijn benen door naar het koppelingspedaal tasten en hij raakte die voet met zijn tenen aan om hem te laten weten dat hij hem begreep. De oude motor schudde en schokte. Af en toe viel een cilinder uit, soms vielen er twee uit. Mac zei: ‘U hebt het helemaal mis, hoor. Wij zijn maar gewone arbeiders. Wij zoeken echt geen moeilijkheden.’

‘Ik zei: ruk in.’

‘Nou, laat ons eerst even onze spullen ophalen.’

‘Jullie gaan rechtsomkeert en eruit, hoor je me.’

Mac riep: ‘Jij bent gewoon laf, meer niet. Je legt twintig man in hinderlaag langs de weg. Zo laf als wat.’

‘Wie is er laf? We zijn maar met ons drieën. Maar als jullie morgen niet uit de Vallei verdwenen zijn, zullen we vijftig man sterk zijn.’

‘Geef gas, Jim!’

De motor ronkte. De Ford sprong naar voren als een paard. De man bij het portier tuimelde de duisternis in en de man voor de auto bracht zich met een sprong in veiligheid. De rammelende auto bonkte over de weg met een geluid van rondvliegend ijzer. Mac keek over zijn schouder. ‘Die schijnwerper is weg,’ schreeuwde hij. Jim zette de Ford achter het lange gebouw. Ze sprongen eruit en renden om het gebouw heen.

Voor het rijtje deuren stonden de samengedromde mannen in groepjes zacht met elkaar te praten. De vrouwen zaten op de stoepjes met de rokken om de knieën getrokken. Uit de groepen steeg een monotoon gegons van stemmen op. Er waren minstens vijfhonderd mannen bij elkaar, mannen van andere kwekerijen. De ruwe jongen met wie Jim gepraat had, kwam op hem af. ‘Je geloofde me niet, hè? En wat zeg je er nou van?’

Mac vroeg hem: ‘Heb je London gezien?’

‘Reken maar. We hebben hem tot voorzitter gekozen. Hij is nu in zijn kamer met het comité. Jij dacht dat ik ze zag vliegen, hè?’ zei hij tegen Jim. ‘Nou zie je dat ik op de hoogte was.’

Mac en Jim drongen door de mensen naar het stemmengegons. Londons deur was dicht en zijn raam ook. Samengedromde mannen stonden op hun tenen om door de ruit de verlichte kamer in te kijken. Mac liep het stoepje op. Twee mannen versperden hem de weg. ‘Wat moeten jullie?’

‘Wij willen London spreken.’

‘0 ja? Wil London jullie spreken?’

‘Vraag het hem, dan weet je het.’

‘Hoe heten jullie?’

‘Zeg tegen London dat de dokter en Jim hem willen spreken.’

‘Ben jij die vent die het meisje bij de bevalling hielp?’

‘Jazeker.’

‘Ik zal het gaan vragen.’ De man opende de deur en stapte binnen. Een seconde later kwam hij weer naar buiten en hield de deur open. ‘Ga maar binnen, jongens, London wacht op jullie.’

Londons kamer was haastig tot kantoor veranderd door er kisten als zitplaatsen neer te zetten. London zat op zijn bed, zijn hoofd met de tonsuur voorovergebogen. Een comité van zeven mannen stond of zat op de kisten en rookte sigaretten. Ze draaiden hun hoofden naar Jim en Mac toen zij binnenkwamen. London keek verheugd. ‘Ha die dokter. Hallo Jim. Blij jullie te zien. Heb je het gehoord?’ Mac liet zich op een kist vallen. ‘We hebben niks gehoord,’ zei hij. ‘Jim en ik zijn er op uit geweest. Wat is er gebeurd?’

‘Nou, het schijnt wel goed te gaan. Dakins groep heeft het werk neergelegd. Op het terrein van Gillray is een vent die Burke heet voorzitter. Voor morgen is er een algemene vergadering belegd.’ ‘Mooi zo,’ zei Mac. ‘Het loopt gesmeerd. Maar we kunnen niet veel uitrichten tot er een uitvoerend comité komt en een algemene voorzitter.’

52

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

London vroeg: ‘Hoe is het afgelopen met dat waar je op uit ging? Ik heb er niet over gepraat voor het geval het niks werd.’

‘Dat is voor mekaar.’ Mac wendde zich tot de zeven mannen. ‘Luister eens,’ zei hij. ‘Een vent heeft ons twintig hectare grond geleend om op te kamperen. Het is eigen grond zodat niemand ons eraf kan trappen behalve de lui van de Volksgezondheid. Maar er is een dokter op komst die dat voor zijn rekening neemt.’

De mannen van het comité gingen rechtop zitten en grinnikten enthousiast. Mac vervolgde: ‘Nou heb ik die kweker beloofd dat de mannen zijn appels voor niks zullen plukken. Dat zal niet veel tijd vergen, Er is water in overvloed. Het is bovendien goed centraal gelegen.’ Een van de mannen stond opgewonden op. ‘Kan ik dat de mensen buiten gaan zeggen, London?’

‘Ja hoor, ga je gang maar. Waar ligt die grond, dokter? Dan kunnen we daar onze grote bijeenkomst houden morgen.’

‘Het is de kwekerij van Anderson, even buiten de stad.’ Drie van de mannen van het comité

renden naar de deur om het nieuws te gaan vertellen. Buiten heerste eerst stilte en toen een gegons van stemmen, niet luidruchtig, maar opgewonden; en dit gegons verspreidde zich en werd luider, totdat het de lucht vervulde, Jim vroeg: ‘Wat is er met ouwe Dan gebeurd?’

London hief het hoofd op. ‘Ze wilden hem naar een ziekenhuis brengen. Maar in een ziekenhuis hebben we niks aan hem. We hebben een dokter laten komen om zijn heup te zetten. Hij ligt verderop in de rij. Een paar brave vrouwen zorgen voor die arme ouwe stakker, Hij heeft het best. Je zou hem hier nu niet meer kunnen weg krijgen. Hij gaat tegen iedereen tekeer, tegen de vrouwen net zo goed.’

Mac vroeg: ‘Heb je al iets van de eigenaars gehoord?’

‘Ja, de “baas” kwam aanzetten. Vroeg of we weer aan het werk gingen. “Nee,” zeiden wij. En hij: “Dan zorgen jullie dat je hier morgen vroeg opdondert.” Men zegt dat hij morgen al een hele trein arbeiders binnenkrijgt.’

‘Zal hem niet lukken,’ viel Mac in de rede. ‘Die kunnen er niet voor overmorgen zijn. Het kost tijd om werkwilligen zorgvuldig uit te zoeken. En overmorgen zullen wij voor hen gereed zijn. Zeg, London, een stel kerels dat zich een comité noemt, probeerde mij en Jim de Vallei uit te zetten. Je kunt beter tegen de jongens zeggen dat ze niet alleen uitgaan. Zeg maar dat als ze ergens naar toe willen, ze beter met een stel kunnen gaan.’

London knikte naar een van de mannen van zijn comité. ‘Ga het zeggen, Sam.’

Sam ging naar buiten. Weer verspreidde zich het geruis van stemmen als een golf over ronde stenen. Maar deze keer was de toon diep en toornig. Mac rolde langzaam een bruine sigaret. ‘Ik ben moe,’ zei hij. ‘Er is nog zoveel te doen. Maar ik geloof dat we dat morgen wel kunnen doen.’

‘Ga naar bed,’ zei London. ‘Je bent als een gek bezig geweest.’ ‘Ja, ik ben inderdaad bezig geweest. Het is wel moeilijk als je zo moe bent. Zij hebben geweren. Wij mogen geen geweren hebben. Zij hebben geld. Zij kunnen onze jongens omkopen. Vijf dollar lijkt een bom duiten voor deze arme, half verhongerde stakkers. Pas goed op voordat je je mond opendoet, London. Je kunt het de stumpers per slot van rekening niet eens kwalijk nemen als ze zich laten omkopen. Wij moeten handig en hard en vlug zijn.’ Zijn stem was triest geworden. ‘Als we het niet winnen, moeten we weer helemaal van voren af aan beginnen. Het is zo jammer. We konden zo gemakkelijk winnen als de jongens zich maar aaneensloten. Wat zouden wij de eigenaren dan op hun nummer kunnen zetten. Maar we hebben geen geweren en geen centen. We moeten het met onze handen en onze tanden klaarspelen.’ Hij richtte met een ruk het hoofd op. London grinnikte meevoelend, verlegen als mannen zijn wanneer iemand van hun eigen slag zijn hart uitstort. Een blos van schaamte kroop over Macs zware gezicht. ‘Ik ben bekaf. Houden jullie de zaak maar in de gaten, jongens, terwijl Jim en ik wat gaan slapen. Oh ja, London, morgenochtend ligt er op het postkantoor een pakje voor Alex Little. Er zitten pamfletten in. Zal om een uur of acht wel aankomen. Stuur een stel kerels naar de stad om het af te halen, wil je? En zorg ervoor dat de pamfletten uitgedeeld worden. Misschien helpen ze wel. Vooruit, Jim, ga mee slapen.’

53

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

In het donker lagen ze in hun kamertje. Buiten zaten de mannen te wachten en het gemompel van hun stemmen drong door de muren heen en scheen in de gehele wereld door te dringen, In de verte, in de stad, denderde een rangeerlocomotief heen en weer. De nachtelijke melktankwagens dreunden over de grote weg langs de boomgaard. Vreemd, lieflijk, klonk daartussen eensklaps het geluid van een harmonica die iemand bespeelde en het gemompel verstomde en de mannen luisterden. Het was stil buiten op het geluid van de harmonica na, zo stil dat Jim een haan hoorde kraaien voor hij in slaap viel. HOOFDSTUK 7

De dageraad viel grauw en kil naar binnen toen Jim wakker schrok door stemmen buiten de deur. Hij hoorde een man zeggen:

‘Ze zijn daarbinnen, waarschijnlijk slapen ze nog.’ De deur ging open. Mac ging rechtop zitten.

Een bekende stem zei: ‘Ben je hier, Mac?’

‘Dick! Hoe kom jij in ‘s hemelsnaam zo vroeg hier?’

‘Ben met dokter Burton meegekomen.’

‘Is die er dan ook?’

‘Jazeker, hij staat buiten voor de deur.’

Mac stak met behulp van een lucifer een kaars op een kapot schoteltje aan. Dick wendde zich tot Jim. ‘Hallo, jong. Hoe gaat het?’ ‘Best. Waarom ben jij zo piekfijn, Dick? Broek opgeperst, schoon overhemd?’

Dick glimlachte verlegen. ‘Iemand van deze troep dient er behoorlijk uit te zien.’

Mac zei: ‘Dick gaat elke sjieke salon in Torgas onveilig maken. Kijk, Dick, ik heb hier een lijst van sympathisanten. We zitten natuurlijk om geld verlegen, maar ook om tenten, tentdoek, bedden. Vergeet het niet.., tenten. Hier is je lijst. Er staan een hoop namen op. Zorg jij voor het contact, wij zullen wel wagens sturen om de boel af te halen. Heel wat jongens hebben een auto.’

‘Oké, Mac. Hoe staat de zaak ervoor?’

‘Loopt gesmeerd. We moeten ons haasten om alles bij te houden.’ Hij strikte zijn schoenveter. ‘Waar is de dokter? Waarom haal je hem niet binnen? Kom erin, dokter.’

Een jongeman met goudblond haar stapte binnen. Zijn gezicht was haast meisjesachtig teer en zijn grote ogen hadden een zachte, treurige blik als die van een bloedhond. Hij droeg zijn doktersjasje en een aktetas in één hand. ‘Hoe gaat het, Mac? Dick ontving je telegram en haalde me op.’

‘Nou, ik ben wat blij dat je zo gauw gekomen bent, dokter. We hebben je direct nodig. Dit is Jim Nolan.’

Jim stond op, terwijl hij zijn hielen in zijn schoenen stampte. ‘Prettig kennis te maken, dokter.’

Mac zei: ‘Ga er maar op af, Dick. Ontbijt kun je wel bietsen in Als lunchwagen, op Townsend. Maar alleen ontbijt, hoor. We hebben zijn ouwe al een terrein afhandig gemaakt. Ga nou maar en denk erom: tenten, tentdoek, geld - en wat je verder nog te pakken kunt krijgen.’

‘Oké, Mac. Deugen alle namen van die lijst?’

‘Weet ik niet. Zoek het maar uit. Of moet ik ze bij je brengen?’ ‘Loop naar de hel,’ zei Dick. Hij ging de deur uit en sloot die achter zich. De kaars en de dageraad vochten tegen elkaar zodat ze samen minder licht leken te geven dan elk apart. Het was kil in de kamer. Dr. Burton zei: ‘Er viel niet veel op te maken uit je telegram. Wat is mijn taak?’

‘Wacht even, dokter. Kijk eens uit het raam of je buiten niet ergens koffie ziet opstaan.’

‘Wel, er is een vuurtje buiten met een pot erop, of liever een blik.’ Mac zei: ‘Oh, wacht even.’

Hij ging naar buiten en kwam even later terug met een blik dampende, onaangenaam ruikende koffie. ‘Jezus, die lijkt heet,’ zei Jim.

54

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

‘En afschuwelijk,’ voegde Mac eraan toe. ‘Nou dan, dokter. Dit is de mooiste situatie die ik sinds lang gezien heb. Ik moet nodig een paar ideeën uitwerken. Ik wil niet dat de boel ons uit de hand loopt.’

Hij nam een slok koffie. ‘Ga op die kist zitten. Wij hebben twintig hectare privé terrein. Je krijgt alle hulp die je nodig hebt. Kun je een kamp inrichten, een perfect kamp, helemaal in rechte lijnen? Afvoer voor w.c.’s graven, zorgen voor hygiëne en het op ruimen van vuilnis?

Er iets op verzinnen dat er een badgelegenheid komt? En zo met carbol of chloorkalk smijten dat het fris ruikt? Ervoor zorgen dat het hele terrein fris ruikt... kun je dat voor elkaar krijgen?’

‘Ja. Dat zal me wel lukken. Met voldoende hulp kan ik het.’ De treurige ogen werden nog treuriger. ‘Geef mij twintig liter carbol en ik zal de buurt tot dertig kilometer in de omtrek parfumeren. ‘Mooi. Nou dan, we brengen de mannen vandaag over. Onderzoek iedereen zo vlug als je kunt. Let erop dat niemand iets besmettelijks heeft, ja? De gezondheidsautoriteiten zullen hun neus er wel in steken. Als ze maar vat op ons hebben liggen we eruit. Ze laten ons hier rustig als varkens leven, maar zodra wij gaan staken, maken ze zich vreselijk druk over de volksgezondheid,’

‘Ja hoor, Mac, ja hoor.’

Mac keek beschaamd. ‘ik liet me weer gaan, hè? Nou goed, je weet wat er gedaan moet worden. Dan gaan we nu naar London.’

Drie mannen zaten op het stoepje voor Londons kamer. Ze stonden op en gingen opzij voor Mac. Binnen lag London te dutten. Hij richtte zich op een elleboog op. ‘Allemachtig! Is het ochtend?’ Kerstmis,’ zei Mac. ‘Meneer London, dit is dokter Burton, directeur van de volksgezondheid. Hij heeft wat mannetjes nodig. Hoeveel, dokter?’

‘Nou ja, hoeveel mannen moeten er ondergebracht worden?’

‘Oh... tussen de duizend en vijftienhonderd.’

‘Geef me er dan maar liever vijftien of twintig.’

London riep: ‘Hé daar, jullie buiten.’ Een van de wachtposten opende de deur en keek naar binnen. ‘Zeg, zoek Sam even voor me.’ ‘Jawel.’

London zei: ‘We hebben vanmorgen om tien uur een meeting, Een grote meeting, wil ik maar zeggen. Ik heb bericht gestuurd naar de andere kampen over dat terrein van Anderson. Ze zullen er al gauw naar toe trekken.’

‘Sam, dat daar is dokter Burton. Hij wil jou als rechterhand. Ga naar buiten en zeg tegen de jongens dat je vrijwilligers nodig hebt om de dokter te helpen. Pik twintig goeie mannen uit.’

‘Oké, London. Wanneer moet je ze hebben?’

Burton zei: ‘Dadelijk, We gaan direct naar het terrein om het kamp in te richten. Ik kan er wel acht of negen in mijn ouwe kar verstouwen. Neem iemand met een auto om de rest te vervoeren.’ Sam keek van London naar Burton en weer terug naar London om toestemming. London knikte met zijn grote hoofd. ‘Zo is het, Sam. Doe alles wat hij zegt.’

Burton stond op om met hem mee te gaan, ‘ik zou graag de mannen helpen uitkiezen.’

‘Wacht even,’ zei Mac. ‘Je hebt toch een schone lei in de stad, hè dokter?’

‘Wat bedoel je meteen schone lei?’

‘Ik bedoel, er is toch niets waarvan ze je kunnen betichten?’

‘Niet dat ik weet. Maar natuurlijk kunnen ze alles als ze het perse willen.’

‘Allicht,’ zei Mac, ‘Dat weet ik; maar dat zou toch even duren. Dag, dokter ik zie je nog wel.’

Toen Burton en Sam vertrokken waren, wendde Mac zich tot London. ‘Hij is een beste vent. Ziet eruit als een mietje met zijn mooie gezicht, maar hij is zo hard als een bikkel. En uitermate grondig. Heb je iets te eten, London?’

‘Brood en wat kaas.’

‘Nou, waar wachten we dan op? Jim en ik hebben gisteravond vergeten te eten.’

Jim zei: ‘Het schoot me te binnen toen ik vannacht wakker werd.’

London haalde een zak uit de hoek en legde een broed en een stuk kaas neer. Buiten gebeurde er iets. Het geroezemoes dat verscheidene uren stil geweest was, steeg weer op. Deuren gingen open en werden dichtgeslagen. Mannen schraapten de keel en spuwden slijm uit en snoten hun neuzen. De heldere dag was gekomen en de zon scheen rood door de ramen.

55

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

Met een mond vol kaas zei Mac: ‘London, wat denk jij van Dakin voor algemeen voorzitter van het stakingscomité en leider van de hele boel?’

London keek wat teleurgesteld. ‘Dakin is een goeie vent,’ zei hij. ‘Ik ken hem al een hele tijd.’

Mac ging op Londons teleurstelling in en haalde die naar de oppervlakte. ‘Ik zal open kaart met je spelen, London. Jij zou een verdomd goeie voorzitter zijn, maar jij zou een dolle kop krijgen. Dakin lijkt meer een vent die nooit driftig wordt. Als de leider van deze troep door het dolle heen raakt, zijn we er geweest.’

Zijn poging had succes. London gaf toe: ‘Ik kan razend worden. Ik kan zo verdomd driftig worden dat ik er misselijk van word. En met Dakin heb je het ook bij het rechte eind; hij is een soort gokker. Doet nooit zijn ogen helemaal open, houdt zijn stem in bedwang. Hoe erger het toegaat, hoe kalmer Dakin wordt.’

Mac zei: ‘Dus bij die meeting steun jij Dakin?’

‘Jazeker.’

‘Ik weet niet hoe het zit met die Burke, maar ik denk dat we met onze jongens en die van Dakin hem wel koest kunnen houden als hij te ver gaat. We moesten de jongens maar zo gauw mogelijk op weg laten gaan; Andersons grond is niet naast de deur.’

London vroeg: ‘Wanneer denk je dat de stakingbrekers zullen beginnen te komen?’

‘Niet voor morgen. Ik geloof niet dat de bazen hier denken dat het ons menens is. Ze kunnen voor morgen geen onderkruipers hier hebben.’

‘Wat gaan we doen als ze aankomen?’

‘Nou,’ zei Mac. ‘We gaan ze van de trein halen en geven hun de sleutels van de stad. Ik zal wel een telegram krijgen voordat ze komen. Een paar kerels houden de arbeidsbureaus een beetje in de gaten.’ Hij hief het hoofd op en keek naar de deur. Het gegons van stemmen buiten was onverschillig en eentonig geweest en nu verstonden ze het. Eensklaps werd de stilte verbroken door een schel gefluit en vervolgens door geschreeuw. Buiten volgde een woordenwisseling.

London liep naar de deur en opende die. De drie wachtposten stonden zij aan zij voor de deur en voor hen stond de hoofdopzichter van de boomgaard in een leren broek en hoge laarzen. Aan weerskanten van hem stond een man met het insigne van ondersheriff met een geweer in hun handen.

De hoofdopzichter keek over de hoofden van de wachten heen. ‘Ik moet met je praten, London.’

‘Je komt wél met een olijftak,’ zei London.

‘Wel, laat me binnen. Misschien kunnen we tot een akkoord komen.’ London keek naar Mac en Mac knikte. De grote menigte mannen luisterde en zweeg. De hoofdopzichter deed een stap naar voren met de sheriffs naast hem. Londons bewakers bleven staan waar ze stonden. Een van hen zei: ‘Laat hij zijn gorilla’s buiten laten, chef.’

‘Dat is een goed idee,’ zei London. ‘Voor praten heb je geen hagel nodig.’

De hoofdopzichter keek nerveus naar de zwijgende, dreigende mannen. ‘Welke garantie heb ik dat je geen streken uithaalt?’ vroeg hij.

‘Niet meer dan ik wat jou betreft.’

De man nam het besluit. ‘Blijf buiten en houd orde,’ zei hij, Nu stapten Londons bewakers opzij, lieten de ene man binnengaan en namen hun plaatsen weer in. De sheriffs waren nerveus. Ze keken dreigend rond, terwijl hun vingers met hun geweren speelden. London sloot de deur. ‘ik zie niet in waarom je niet buiten kon praten zodat de jongens het konden horen.’

De hoofdopzichter zag Mac en Jim. Kwaad keek hij naar London, ‘Zet die kerels eruit.’

‘Oh nee,’ zei London.

‘Hoor eens, London; je weet niet wat je doet. Ik wil je de kans geven weer aan het werk te gaan als je die kerels eruit schopt.’ ‘Waarom?’ vroeg London. ‘Het zijn goeie kerels.’

‘Het zijn rooien. Ze brengen een hoop goeie mannen in moeilijkheden. Dat zal ze koud laten als zij maar rotzooi kunnen maken. Stuur hen weg en je kunt weer aan het werk.’

London zei: ‘En als wij ze eruit trappen? Krijgen we dan het geld waar we voor staken?

Krijgen we wat we voor de loonsverlaging gekregen zouden hebben?’

56

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

‘Nee, maar jullie kunnen zonder verdere moeilijkheden weer gaan werken. De eigenaren zullen alles wat er gebeurd is, door de vingers zien.’ ‘En wat voor nut heeft de staking dan gehad?’

De hoofdopzichter liet zijn stem dalen. ‘Ik zal je zeggen wat ik bereid ben aan te bieden. Jij zorgt ervoor dat de mannen weer aan het werk gaan en daarvoor krijg jij een vaste job hier als hulp opzichter tegen vijf dollar per dag.’

En hoe zit het met de jongens hier, die vrienden van mij?’ ‘Ieder vijftig dollar als ze uit de Vallei weggaan,’

Jim keek naar het zware, sombere gezicht van London. Mac grinnikte vuil. London vervolgde: ‘Ik zie graag twee kanten van een zaak. Als ik en mijn vrienden er niet op ingaan, wat dan?’

‘Dan trappen we jullie binnen een half uur van het terrein af. Dan zetten we je hele rottroep op de zwarte lijst. Dan kun je nergens meer naar toe; dan kun je nergens meer werk krijgen. Als het nodig is, beschikken we zo over vijfhonderd ondersheriffs. Dat is de andere kant. Wij zullen ervoor zorgen dat je nergens meer een poot aan de grond krijgt. Wat meer is, we zullen je twee makkers laten inrekenen en ervoor zorgen dat ze de maximumstraf krijgen.’

London zei: ‘Je kunt ze niet in de bajes zetten als ze geld hebben.’ De hoofdopzichter kwam wat dichterbij en legde er nog een schepje op, ‘Doe niet zo stom, London, Jij kent de landloperijwetten net zo goed als ik. Je wéét dat landloperij alles kan zijn wat je volgens de rechter niet mag doen. En als je het nog niet wist, de rechter hier heet Hunter. Kom nou toch, London. Laat de mannen weer naar het werk gaan. Er zit een vaste job voor jou in, met vijf dollar per dag.’

Londons ogen dwaalden af. Hij keek naar Mac, hem woordeloos om instructies vragend. Mac liet het zwijgen duren.

‘Nou, London, vooruit. Hoe zit het? Je rode makkers hier kunnen je niet helpen en dat weet je verdomd goed.’

Jim, die zich wat afzijdig hield, huiverde. Zijn ogen waren groot en stil. Mac keek naar London en zag wat de hoofdopzichter niet zag, de schouders die zich langzaam rechtten en breder werden, de zware, gespierde nek die tussen de schouders wegdook, de armen die traag omhoog kwamen, de ogen die gevaarlijk begonnen te glinsteren, een blos die vanuit de nek naar de wangen kroop.

Eensklaps riep Mac scherp: ‘London!’ London kreeg een schok en ontspande zich wat. Mac zei rustig: ‘Ik weet een oplossing, London. Laten we alle mannen bijeenroepen terwijl dit heerschap hier is. Laten we de jongens vertellen wat ons geboden is om hen te verraden. We zullen erover stemmen of jij dat baantje van vijf dollar krijgt en... dan... zullen we ons best moeten doen de jongens te beletten dit heerschap te lynchen.’

De hoofdopzichter werd vuurrood van woede. ‘Dit is mijn laatste aanbod,’ riep hij uit. ‘Je kunt het aannemen of opdonderen.’

‘Dat waren we net van plan,’ zei Mac.

‘Jij dondert uit de Torgas Vallei op. We zullen jullie eruit smijten.’ ‘Oh nee, geen sprake van. We hebben een stuk eigen grond waar we kunnen blijven. De eigenaar heeft om uitgenodigd,’

‘Dat is gelogen!’

‘Hoor eens, meneer,’ zei Mac, ‘we zullen toch al wat moeite hebben jou en je lijfwacht hier heelhuids uit te krijgen. Maak de zaak nou niet nog erger.’

‘Nou, waar denken jullie te blijven?’

Mac ging op een kist zitten. Zijn stem werd ijzig. ‘Luister meneertje, wij gaan op het terrein van Anderson kamperen. Het eerste dat jullie zal invallen is ons daar weg te krijgen. Je gaat je gang maar. Wij riskeren dat. Het tweede dat jullie wezels zullen doen is, te proberen het Anderson betaald te zetten. Maar dit zeg ik je, als één van jouw mannen die grond met een vinger aanraakt of Anderson kwaad doet, als er ook maar één fruitboom wordt vernield, trekken er zeker duizend kerels op uit en elk van hen zal een doos lucifers bij zich hebben. Dringt dat tot je door? Vat het op als een dreigement als je wilt, maar kom aan Andersons boerderij en bij God, dan zullen we elk rothuis en schuur op elke ranch in de Vallei in brand 57

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

steken!’ Tranen van woede stonden in Macs ogen. Zijn borst schokte of hij op het punt stond te gaan huilen.

De hoofdopzichter draaide met een ruk zijn hoofd om naar London. ‘Zie je nou met wat voor soort jij je inlaat, London? Weet je hoeveel jaar je kunt krijgen voor brandstichting?’

London stikte bijna. Duvel op, man, anders vermoord ik je nog. Ga nou weg. Laat hem weggaan, Mac,’ riep hij. ‘Laat hem in godsnaam weggaan!’

De hoofdopzichter deinsde achteruit, weg van het zware, waggelende lichaam van London en tastte achter zich naar de knop van de deur. ‘Bedreiging met moord,’ stamelde hij. Achter hem opende zich de deur, ‘Je hebt geen getuigen,’ zei Mac. Buiten trachtten de sheriffs tussen de stramme lichamen van de bewakers door te gluren. ‘Jullie zijn allemaal gek, allemaal,’ zei de hoofdopzichter. ‘Als ik getuigen nodig heb, staat er zo een dozijn klaar om alles te getuigen wat ik wil. ik heb mijn laatste woord gezegd.’

Londons lijfwacht ging opzij voor de hoofdopzichter. De sheriffs stelden zich naast hem op. De samengedromde groep mannen gaf geen kik. Ze maakten een doorgang vrij voor het drietal dat vertrok. De zwijgende mannen volgden de drie met hun ogen en die ogen waren verbijsterd en toornig. De drie liepen stijf naar een grote auto die bij het ene einde van de barak stond. Ze stapten in en reden weg. En toen keek de menigte langzaam weer naar de open deur van Londons kamer, Londen stond in de deur geleend en zag er slap en wee uit. Mac ging in de opening van de deur staan en sloeg zijn arm om Londons schouders. Ze stonden een halve meter boven de hoofden van de stille mannen. Mac riep: ‘Moet je horen, jongens. We wilden het jullie niet vertellen voordat ze er vandoor waren, we waren doodsbenauwd dat jullie ze dood zouden trappen. Die vent kwam hier om London over te halen jullie in de steek te laten. London zou er een vaste job aan overhouden en jullie zouden verder belazerd worden,’

Er steeg een gegrom op, een grauwend gegrom. Mac stak zijn hand op. ‘Jullie hoeven niet nijdig te worden, wacht nou effen. Maar vergeet het daarna niet; ze wilden London omkopen

- maar het ging niet. En hou nou nog even je bek. We moeten hier weg. We hebben een boerderij waar we kunnen blijven. Er moet ook orde zijn. Dat in de enige manier dat we het kunnen winnen. We moeten allemaal de bevelen opvolgen. Degenen van jullie die auto’s hebben, nemen alle vrouwen en kinderen mee en de boel die niet gedragen kan worden. De rest zal moeten lopen. Hou je fatsoen. Maak geen brokken - voorlopig. En blijf bij elkaar. Terwijl jullie de boel bij elkaar zoeken, wil London zijn comité spreken.’

Zodra hij uitgesproken was, werd het rumoerig. Schreeuwend en lachend kwamen de mannen in beweging. Ze schenen vervuld van een verschrikkelijke blijdschap, een bloeddorstige, wellustige blijdschap. Hun lachen was zwaar. Ze zwermden de kamers binnen en droegen hun spullen naar buiten en legden ze op een stapel op de grond - pannen en ketels, dekens, bundels kleren. De vrouwen reden kinderwagens naar buiten. Zes mannen van het comité baanden zich duwend met hun schouders een paal door het gewoel en gingen Londons kamer binnen.

De zon stond nu boven de bomen en verwarmde de lucht. Achter de gebouwen begonnen gammele oude auto’s lawaaiig te starten. Hamerslagen weerklonken waar volgepakte kisten dichtgemaakt werden. De omgeving gonsde van de activiteit, van de drukte van eindeloze tochten heen en weer, van meningen die rond geschreeuwd en oordelen die gevormd en verworpen werden.

London liet zijn comité binnen en sloot de deur om het lawaai buiten te houden. De mannen waren stil, waardig, ernstig en gewichtig. Ze zaten op de kisten met hun handen om hun knieën en keken plechtig naar de muren.

Mac zei: ‘London, heb je bezwaar dat ik met hen praat?’

‘Nee hoor, ga je gang maar.’

‘Ik wil niemand de eer afsnoepen, lui,’ vervolgde Mac. ‘Maar ik heb enige ervaring. Ik heb dit eerder meegemaakt. Misschien kan ik jullie vertellen waar het mis kan gaan en misschien kunnen we een paar dingen omzeilen die ons anders de das omdoen.’ Een van de mannen zei: ‘Vertel op. Wij luisteren wel.’

‘Mooi. Wij zijn nu allemaal lekker warm gelopen. Maar dat is altijd de moeilijkheid met dit soort mensen. Het ene ogenblik zijn ze zo geladen als wat en even later zijn ze zo koud als 58

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

het hart van een hoer. Dat geladen-zijn moeten we wat afremmen en dat koud-zijn wat opwarmen. Nou zou ik een voorstel willen doen. Daar moeten jullie dan maar over nadenken en dan kunnen jullie ze er misschien allemaal over laten stemmen. De meeste stakingen mislukken omdat er geen discipline is. Als we de mannen nou eens in ploegen indelen en elke ploeg een aanvoerder laten kiezen, dan is die verantwoordelijk voor zijn ploeg. Dan kunnen we ze in groepen hanteren.’

Een van de mannen zei: ‘Een hoop van deze kerels is in dienst geweest. Daar mosten ze niks niet van hebben.’

‘Allicht niet. Toen vochten ze voor iemand anders zijn belangen. De officieren werden hun opgedrongen. Als ze hun officieren mogen kiezen en op hun eigen manier kunnen vechten, zou het er anders uitzien.’

‘De meeste kerels motten helemaal geen officieren.’

‘Nou, die zullen ze toch moeten nemen. Als we geen discipline hebben, nemen ze ons meteen te grazen. Als de ploeg zijn aanvoerder niet lust, moeten ze erover stemmen en een andere aanvoerder kiezen. Daarmee kunnen ze toch tevreden zijn. Dan zouden we een officier op de honderd man moeten hebben en één die de heel hoge ome is. Bekijk het maar eens. Over een uur of twee wordt er een grote vergadering gehouden. We moeten dus klaar staan met een plan.’

London krabde zijn tonsuur. ‘Mij lijkt het wel goed. Ik zal het met Dakin bespreken zo gauw ik hem zie.’

‘Fijn,’ zei Mac. ‘Laten we dan maar aan de gang gaan. Jim, jij blijft in mijn buurt.’

‘Geef mij nou wat te doen,’ zei Jim.

‘Nee, jij blijft in mijn buurt. Ik kon je eens nodig hebben.’

HOOFSTUK 8

Het stuk land van Anderson was aan drie kanten omgeven door grote, donkere appelbomen; en aan de vierde werd het begrensd door de smalle, stoffige openbare weg. De mannen waren in drommen gearriveerd, lachend en schreeuwend tegen elkaar en zij zagen dat er al voorbereidingen voor hen gemaakt waren. Palen waren in de zachte grond gestoken om de straten van het kamp af te bakenen. Er waren vijf straten die evenwijdig met de weg liepen en tegenover het eind van elke straat was een diep gat gegraven bij wijze van toilet. Voordat er met het inrichten van het kamp begonnen werd, hielden ze vrij ordelijk hun algemene vergadering; kozen Dakin tot voorzitter en accepteerden zijn comité. Ze gingen met enthousiasme in op het voorstel van de ploegen.

Ze waren nauwelijks aan het werk begonnen toen de motorpolitie kwam aanrijden, vijf man die hun motoren op de weg parkeerden. Tegen hun machines geleund sloegen zij de werkzaamheden gade. Dr. Burton met zijn trieste ogen was overal om leiding te geven. Zeker een honderdtal oude auto’s stond zij aan zij als caissons in een artilleriepark met de motorkappen naar de weg. Er waren oude Fords bij, met totaal versleten bekleding; Chevrolets en Dodges met roestige motorkappen, zonder lak, met loshangende bumpers of helemaal geen bumpers. Er waren aftandse Hudsons die bij het starten ratelden als machinegeweren. Ze stonden bij elkaar als oude soldaten tijdens een reünie. Aan de ene kant van de rij wagens stond Dakins Chevrolet-truck, schoon en nieuw en glimmend, de enige van alle wagens in goede staat; en terwijl Dakin omringd door de leden van zijn comité

door het kamp liep, verloor hij zijn truck zelden uit het oog. Pratend of luisterend gleden zijn kille, stiekeme ogen telkens weer naar zijn glanzende groene truck. Toen de grijze, oude tenten overeind stonden, stond Burton erop dat het tentdoek met water en zeep afgeschrobd werd. Dakins truck haalde vaten water uit Andersons watertank. De vrouwen schrobden de tenten met oude bezems.

Anderson kwam aanzetten en keek bezorgd toe hoe zijn land tot een kamp werd getransformeerd. Tegen de middag was het kamp gereed en negenhonderd mannen gingen 59

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

aan het werk in de boomgaard om appels te plukken die ze opstapelden in potten en pannen, in hun hoeden, in jute zakken. Ze kwamen ladders te kort. De mannen klommen langs de stammen de bomen in. Toen het donker werd, was de pluk voltooid, de rijen kisten waren gevuld en de kisten naar Andersons schuur gebracht en opgeslagen. Dick had snel gewerkt. Hij zond een jongen om mannen en een vrachtwagen naar hem in de stad te sturen en de wagen kwam terug, volgeladen met allerlei tenten, zelfs legertenten met plaats voor tien man. En de vrachtwagen bracht twee zakken havermout mee en zakken meel, kisten vol conserven, zakken aardappelen en uien en een geslachte koe. De nieuwe tenten werden langs de straten opgezet. Dr. Burton hield toezicht op het inrichten van een veldkeuken. Vrachtwagens reden naar de vuilnisbelt van de stad en keerden terug met drie roestige, afgedankte fornuizen. Stukken blik bedekten de gapende bovenplaten. Er werden koks aangewezen, wastobben met water gevuld, de koe werd in stukken gesneden en met aardappelen en uien opgezet. Er werden emmers bonen gekookt. Toen de schemer viel en de pluk voorbij was, kwamen de mannen terug en vonden grote bakken hutspot op hen wachten. Ze zaten op de grond en aten uit kommen en koppen en conservenblikken. Toen het donker werd, werd de motorpolitie afgelost door vijf hulpsheriffs met geweren. Een tijdlang liepen zij als militaire schildwachten op de weg heen en weer, maar tenslotte gingen zij in de greppel naar de mannen zitten kijken. Er was weinig licht in het kamp. Hier en daar brandde een lantaarn in een tent. De vlammen van kleine vuurtjes wierpen schaduwen. Aan het eind van de eerste straat stond Dakins tent, zó geplaatst dat hij vlak achter zijn glimmende groene truck stond. Het was een grote tent met een wand van zeildoek in het midden zodat er twee vertrekken waren. Zijn vouwtafel en stoelen waren opgezet. Er lag een dekzeil op de grond en er hing een sissende benzinelamp aan de middenpaal. Dakin leefde in stijl en reisde luxueus. Hij had geen ondeugden; elke cent die hij of zijn vrouw verdiende, werd besteed aan comfort, zijn vrachtwagen en aan nieuwe uitrusting voor het kamperen. Toen het donker was, liepen London en Mac en Jim naar de tent en gingen naar binnen. Dakin had Burke bij zich, een norse, stuurse Ier en twee kleine Italianen die veel op elkaar leken. Mevrouw Dakin had zich aan de andere kant van de wand teruggetrokken. Onder het witte licht van de lantaarn was Dakins roze hoofdhuid door zijn blonde haar zichtbaar. Zijn steelse ogen gleden rusteloos heen en weer. ‘Hallo, jongens, zoek maar een plaatsje.’

London koos een stoel, de enige die vrij was. Mac en Jim gingen op de grond zitten. Mac haalde zijn zak tabak te voorschijn en rolde een sigaret. ‘Het lijkt allemaal nogal goed te lopen,’ merkte hij op.

Dakins ogen gleden naar hem toe en weer weg. ‘Ja, zo lijkt het.’ ‘Die smerissen waren er vlug bij,’ zei Burke. ‘Ik zou er best een paar lusten.’

Dakin berispte hem kalm: ‘Laat smerissen met rust tot het niet meer gaat. Ze doen niks geen kwaad.’

Mac vroeg: ‘Hoe gaat het met de werkploegen?’

‘Best. Ze hebben allemaal hun aanvoerder gekozen. Sommigen hebben hem er alweer uitgesmeten en nieuwe gekozen. Zeg, die dokter Burton is een reuzevent.’

‘Ja,’ zei Mac. ‘Hij is oké. Maar waar hangt hij uit? Je kunt er beter voor zorgen dat een van de ploegen hem in de gaten houdt. Als wij beginnen, zullen ze proberen hem hier weg te krijgen. En als ze hem kunnen pakken, kunnen ze ons hier wegsturen. “Gevaar voor de volksgezondheid”, noemen ze dat.’

Dakin wendde zich tot Burke. ‘Breng dat even in orde, Burke. Zeg tegen een goed stel dat ze een oogje op de dokter houden. De jongens mogen hem.’ Burke stond op en verliet de tent. London zei: ‘Vertel hem wat je mij vertelde, Mac.’

‘Nou, de jongens denken dat dit een soort uitje is, Dakin. Morgen vroeg is het uitje afgelopen. Dan wordt het menens.’

‘Onderkruipers?’

‘Ja, een trein vol. Ik heb een jongen in de stad zitten. Die gaat voor mij naar het telegraafkantoor. Heb vanavond een telegram gekregen. Een hele goederentrein vol maffers is vandaag op weg gegaan. Moet morgenochtend hier aankomen.’

‘Nou,’ zei Dakin, ‘dan moeten we die trein maar opwachten en eens met die nieuwe lui praten. Misschien helpt het, voordat ze allemaal verspreid zijn.’

60

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

‘Dat dacht ik nou ook,’ zei Mac. ‘Ik heb het meegemaakt dat een hele groep onderkruipers overstag ging als je ze maar uitlegde hoe de zaken er voorstonden.’

‘Nou, dat zullen we ze uitleggen.’

‘Moet je horen,’ zei Mac. ‘De smerissen zullen hun best doen ons weg te jagen. Zou het niet beter zijn als we de jongens stiekem laten wegsluipen even voor het licht wordt en de smerissen hier voor gek laten staan?’

Dakins kille ogen tintelden een seconde. ‘Denken jullie dat het zou lukken, lui?’

Ze lachten verrukt. Dakin vervolgde: ‘Nou, ga het de mannen dan maar zeggen.’

Mac zei: ‘Wacht effen, Dakin. Als je het de jongens vanavond al vertelt, zal het geen geheim meer zijn,’

‘Wat bedoel je?’

‘Wel, je denkt toch niet dat we geen verraders in het kamp hebben, hè? Ik wed dat er een stuk of vijf rondlopen, afgezien van de kerels die de boel zouden verraden in de hoop er wat aan te verdienen. Man, zo is het toch altijd. Vertel ze maar niks tot je gereed bent op pad te gaan.’

‘Jij vertrouwt de jongens niet, hè?’

‘Och, als jij het risico wilt nemen, doe je het maar. Maar ik wed dat je zal zien dat de smerissen netjes met ons meegaan.’

Dakin vroeg: ‘Wat denken jullie ervan, mannen?’

‘Ik denk dat hij gelijk heeft,’ zei een van de kleine Italianen.

‘Oké. Dan moeten we een stel achterlaten om het kamp te bewaken.’

‘Zeker een man of honderd,’ stemde Mac toe. ‘Als wij het kamp verlaten, steken ze er de brand in, reken maar.’

‘De jongens hebben Andersons oogst anders maar vlug binnengehaald.’

‘Ja nou,’ zei Dakin. ‘Er zijn er nog twee-of driehonderd op het ogenblik aan de gang in de boomgaard hiernaast. Anderson haalt meer binnen dan hij dacht.’

‘Ik hoop maar dat er nog geen heibel komt,’ zei Mac. ‘Die komt er straks genoeg.’

‘Hoeveel onderkruipers komen er? Ben je daarachter gekomen?’

‘Zoiets tussen de vier-en vijfhonderd morgen. Er zullen er nog wel meer komen, denk ik. Vergeet vooral niet tegen de jongens te zeggen dat ze de nodige stenen in hun zakken stoppen.’

‘Ik zal het hun zeggen.’

Burke kwam weer binnen. Hij zei: ‘De dokter gaat in een van die grote legertenten slapen. Tien lui slapen in dezelfde tent bij hem.’

‘Waar zit hij nou?’ Vroeg Mac.

‘Hij heeft een vent van een paar ringwormen afgeholpen. Hij is nou met hem bezig in de veldkeuken.’

Op dat moment barstte er een koor van kreten los in het kamp en daarop het geschreeuw van een hoge, nijdige stem. De zes mannen renden de tent uit. Het kabaal werd gemaakt door een groep mannen die voor de kampstraat stonden welke uitkeek op de weg. Dakin duwde de mensen opzij. ‘Wat is er hier gaande?’

De nijdige stem antwoordde: ‘Dat zal ik je vertellen. Jouw mannen begonnen met stenen te smijten. Ik zeg je er meteen bij dat als er nog meer met stenen gesmeten wordt, wij gaan schieten en het kan ons niet schelen wie we raken.’

Mac wendde zich tot Jim die naast hem stond. Hij zei fluisterend:

‘Schoten ze maar. Deze troep slijmerds ploft straks misschien in mekaar als er niet gauw iets rots gebeurt. Ze voelen zich zo geweldig dat ze straks onder mekaar gaan knokken.’

London beende woedend op de groep mannen in. ‘Achteruit, jullie,’ riep hij. ‘Jullie hebben genoeg te doen zonder flauwekul uit te balen. Vooruit, terug naar waar jullie horen.’

Mokkend bogen zij voor het gezag van deze man, maar ze gingen schoorvoetend uiteen. De sheriff schreeuwde: ‘Hou die kerels onder sim of wij zullen het doen met Winchesters.’

Dakin zei kil: ‘Bedaar en ga maar weer slapen.’

Mac mompelde tegen Jim: ‘Die smerissen zijn zo bang als wezels. Daardoor zijn ze gevaarlijk. Net bange ratelslangen - ze zullen maar raak schieten.’

61

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

De menigte had zich nu verspreid en de mannen gingen naar hun tenten. Mac zei: ‘Laten we eens naar Burton gaan kijken, Jim. Ga mee naar de veldkeuken.’ Daar vonden ze dokter Burton die op een kist gezeten de arm van een man verbond. Een petroleumlantaarn wierp een schraal, geel licht op zijn werk en verlichtte een kleine cirkel op de grond. Hij bevestigde het verband met kleefpleister.

‘Klaar is Kees,’ zei hij. ‘Blijf er een volgende keer niet zo lang mee lopen. Anders raak je de een of andere dag nog een arm kwijt.’ De man zei: ‘Bedankt, dokter,’ en ging weg, terwijl hij zijn mouw omlaag rolde.

‘Hallo, Mac. Hallo, Jim. Ik geloof dat ik klaar ben.’

‘Was dat de ringworm?’

‘Nee, alleen een kleine snijwond met een mooie opkomende infectie. Ze willen maar niet leren snijwonden te verzorgen.’

Mac zei: ‘Als hij nu maar een geval van pokken ontdekte en een quarantainezaaltje op poten kon zetten, zou hij volmaakt gelukkig zijn. Wat ga je nu doen, dokter?’

De treurige bruine ogen keken vermoeid naar Mac op. ‘Wel, ik geloof dat ik helemaal klaar ben. Ik zou moeten gaan kijken of ze de toiletten gedesinfecteerd hebben zoals ik gezegd heb.’

‘Ze ruiken gedesinfecteerd,’ zei Mac. ‘Waarom ga je niet wat slapen? Gisternacht heb je helemaal niet geslapen.’

‘Och, ik ben wel moe, maar ik heb geen slaap. Het afgelopen uur heb ik gedacht dat ik als ik klaar was, naar de boomgaard zou kunnen lopen en daar tegen een boom wat gaan zitten uitrusten.’

‘Bezwaar tegen gezelschap?’

‘Nee. Prettig als je meekomt.’ Burton stond op. ‘Wacht even dat ik mijn handen was.’ Hij stopte zijn handen in een pan met warm water en wreef ze met groene zeep en spoelde ze af. ‘Dan gaan we maar,’ zei hij.

De drie mannen liepen langzaam naar de boomgaard, de tentstraten achter zich latend. Hun voeten kraakten zacht op de harde kuiltjes van de omgeploegde aarde.

‘Mac,’ zei Burton mat. ‘Jij bent me een raadsel. Jij imiteert elke manier van praten van de mensen met wie je omgaat. Als je bij London en Dakin bent, praat je net zo als zij. Jij bent een toneelspeler.’

‘Nee,’ zei Mac. ‘Dat ben ik helemaal niet. Van elke manier van praten gaat iets bijzonders uit en dat voel Ik aan en praat dan ook zo, maar volkomen natuurlijk. Ik doe er mijn best niet voor. Ik geloof dat het vanzelf gaat bij me. Mannen staan argwanend tegen over een vent die niet op hun manier praat, weet je. Je kunt een man ontzettend beledigen door een woord te gebruiken dat hij niet begrijpt. Misschien zegt hij er niets van, maar hij zal je erom haten. In jouw geval gaat dat niet op, dokter. Jij bent nu eenmaal anders, vinden ze. Ze zouden geen vertrouwen in je hebben als je het niet was.’

Ze kwamen nu onder de bomen, en de bladeren en takken staken zwart tegen de hemel af. Het kleine, murmelende geruis van het kamp was verstomd. Een kerkuil die boven hun hoofden doordringend krijste, deed de mannen schrikken.

‘Dat is een uil, Jim,’ legde Mac uit. ‘Hij jaagt op muizen.’

En vervolgens tegen Burton: ‘Jim is nooit eerder op het land geweest. De dingen die wij kennen, zijn voor hem nieuw. Laten we hier gaan zitten.’

Mac en de dokter gingen op de grond zitten en leunden tegen de dikke stam van een oude appelboom. Jim ging met opgetrokken benen tegenover hen zitten. De nacht was stil. Boven hen hingen de zwarte bladeren roerloos in de stille lucht. Mac sprak op zachte toon, want het leek of de nacht mee luisterde. ‘Jij bent mij ook een raadsel, dokter.’

‘Ik? Een raadsel?’

‘Ja, jij. Jij bent geen lid van de partij, maar je werkt altijd voor ons; je krijgt er nooit iets voor. Ik weet niet of je gelooft in wat wij doen of niet, je praat er nooit over, je werkt alleen. Ik ben er al eerder met je op uit getrokken en ik ben er niet van overtuigd dat jij wel in onze zaak gelooft.’

62

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

Dokter Burton lachte zacht. ‘Zo eenvoudig is het niet. Ik zou je een paar dingen kunnen vertellen die ik vind; die zouden je waarschijnlijk niet aanstaan. Ik weet wel zo goed als zeker dat ze je niet zouden aanstaan.’

‘Wel, laat toch maar eens horen.’

‘Kijk, jij zegt dat ik niet in jullie zaak geloof. Dat is hetzelfde als niet in de maan geloven. Er zijn vroeger al communes geweest en er zullen er nog meer komen. Maar jullie soort mensen hebben het idee dat, als je doelstellingen verwezenlijkt zijn, de zaak voor elkaar is. Niets staat stil, Mac. Als je in staat was een idee morgen te verwezenlijken, zou het onmiddellijk gaan veranderen. Breng een commune tot stand en dezelfde geleidelijke verandering zal optreden.’

‘Dus onze zaak is volgens jou niet goed?’.

Burton zuchtte. ‘Zie je nu? Het is weer het oude liedje. Daarom praat ik liever niet zo vaak. Luister, Mac. Mijn zintuigen zijn niet feilloos, maar ze zijn alles wat ik heb. Ik wil het beeld in zijn geheel zien - zoveel mogelijk althans. Ik wil niet de oogkleppen “goed” en “slecht”

aandoen en mijn blik beperken. Als ik voor iets de term “goed” gebruikte, zou ik mijn vrijheid verliezen het te onderzoeken, omdat er best ook slecht in zou kunnen schuilen. Begrijp je dat niet? Ik wil in staat zijn iets in zijn geheel te bekijken.’

Mac viel hem heftig in de rede: ‘En hoe zit het met sociale onrechtvaardigheid? Het systeem van winst? Je moet toch toegeven dat die slecht zijn.’

Dr. Burton wierp zijn hoofd achterover en keek naar de hemel. ‘Mac,’ zei hij, ‘kijk eens naar de fysiologische onrechtvaardigheid, de onrechtvaardigheid van tetanus, de onrechtvaardigheid van syfilis, de gangstermethoden van amoebe dysenterie - dat is mijn terrein.’

‘Revolutie en communisme zullen sociale onrechtvaardigheid uitsluiten.’

‘Ja, en ontsmetting en profylaxe zullen die andere dingen voorkomen.’

‘Dat ligt toch anders; mensen begaan de ene onrechtvaardigheid en bacteriën de andere.’

‘Ik kan er niet zoveel verschil tussen zien, Mac.’

‘Maar voor de donder, syfilis vind je in de beste kringen. Waarom trek je met ons op als je niet vóór ons bent?’

‘Ik wil zien,’ zei Burton. ‘Als je je in je vinger snijdt en streptokokken de wond binnendringen, krijg je pijn en een zweer. Die zweer is het verzet van het lichaam, die pijn is de strijd. Je weet niet wie het zal winnen, maar de wond is het eerste gevechtsterrein. Als de cellen de eerste slag verliezen, dringen de streptokokken binnen en wordt de strijd in je arm voortgezet. Mac, deze kleine stakingen zijn net zo’n infectie. Iets is deze mannen binnen gedrongen, er is wat koorts bijgekomen en de lymfklieren rukken aan met versterkingen. Ik wil het zien, zodat ik bij de haard van de wond kan komen.’

‘Volgens jou is de staking dus een wond?’

‘Ja. Mannen in een groep lopen altijd de een of andere infectie op. Dit lijkt een lelijke te zijn. Ik wil het zien, Mac, ik wil deze groep-mannen gadeslaan, want zij dunken mij een nieuw soort individu te zijn, heel anders dan op zichzelf staande mannen. Een man in een groep is helemaal zichzelf niet, hij is een cel in een organisme die net zo min op hem lijkt, als de cellen in jouw lichaam op jou lijken. Ik wil de groep zien om erachter te komen hoe die is. Er is gezegd: “Het grauw is gek, je weet nooit wat het zal doen.” Waarom wordt het grauw niet beschouwd als een menigte mensen, maar als het grauw? Terwijl het bijna altijd lijkt of het grauw zich redelijk gedraagt, voor een menigte.’

‘Wat heeft dat nu eigenlijk met de goede zaak te maken?’

‘Misschien zou dit de verklaring kunnen zijn, Mac. Als de groep-man in beweging wil komen, komt hij met een leuze. “God wil dat wij het Heilige Land heroveren” of hij zegt: “Wij vechten om de wereld veilig te maken voor de democratie” of hij zegt: “Wij zullen de sociale onrechtvaardigheid verdrijven met het communisme.” Maar het Heilige Land of democratie of communisme kunnen de groep niets schelen. Misschien wil de groep slechts in beweging komen, vechten, en gebruikt daarom deze woorden alleen om de mannen als individu gerust te stellen. Ik zeg dat het zo zou kunnen zijn, Mac.’

‘Met onze zaak niet, beslist niet,’ riep Mac uit.

‘Misschien niet, maar zo denk ik erover.’

63

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

Mac zei: ‘De moeilijkheid met jou is, dat je veel te veel links staat om communist te zijn. Jij gaat te ver met collectivering. Hoe verklaar je mensen als mij die dingen leiden, in beweging brengen? Dat schakelt jouw groep-man uit.’

‘Je zou een gevolg zowel als een oorzaak kunnen zijn, Mac. Jij zou een uiting van de groepman kunnen zijn, een cel met een speciale functie, als een oogcel, je kracht puttend uit de groep-man en hem tegelijkertijd leidend, als een oog. Je oog ontvangt bevelen van je hersens, maar geeft er ook bevelen aan.’

‘Wat heeft dat met de praktijk te maken?’ zei Mac afkerig. ‘Wat heeft al dit geklets te maken met hongerige mensen, met ontslag en werkloosheid?’

‘Het kon er best een hele hoop mee te maken hebben. Het is nog maar kort geleden dat tetanus en mondklem geen verband met elkaar leken te hebben. Er zijn nog altijd primitieve mensen op de wereld die niet weten dat kinderen het gevolg zijn van geslachtsgemeenschap. Ja, het zou de moeite waard zijn meer te weten over de groep-man, zijn aard te kennen, zijn streven, zijn verlangens. Die zijn niet dezelfde als die van ons. Het genot dat wij ondervinden door ons te krabben als we jeuk hebben, veroorzaakt het afsterven van een groot aantal cellen. Misschien geniet een groep-man wanneer individuele mannen in een oorlog vernietigd worden. Ik wil alleen maar zoveel zien als ik kan, Mac, met de middelen die ik heb.’

Mac stond op en veegde het zitvlak van zijn broek af ‘Als je al te veel ziet, krijg je geen werk gedaan.’

Burton stond ook op, zachtjes grinnikend. ‘Misschien dat op een goeie dag... och, laat ook maar. Ik had niet zoveel moeten praten. Maar het is wel verhelderend om een gedachte uit te spreken, ook al luistert niemand.’

Over de knarsende aardkluiten liepen ze terug naar het slapende kamp. ‘We behoeven ons nergens iets van voor te stellen, dokter,’ zei Mac. ‘Morgenvroeg moeten we een bende onderkruipers klein zien te krijgen.’

‘Deus vult,’ zei Burton. ‘Heb je die pointers van Anderson gezien? Prachtige honden; ze bezorgen mij een sensueel genot, haast seksueel.’

Er brandde nog altijd licht in Dakins tent. Het kamp sliep. Slechts enkele smeulende vuren brandden nog in de straten. De stille stoet van oude wagens tekende zich af tegen de weg en op de weg zelf gloeiden lichtpuntjes op en uit, sigaretten van de waakzame onder sheriffs.

‘Hoor je dat, Jim? Nou weet je meteen wat Burton is. Het zijn mooie honden, goede jachthonden, maar voor hem zijn het geen honden, het zijn gevoelens. Voor mij zijn het honden. En de jongens die hier liggen te slapen, zijn mannen, met magen; maar voor hem zijn het geen mannen, ze zijn een soort van collectieve kolos. Als hij geen dokter was, zouden we hem hier niet moeten. We hebben zijn kundigheid nodig, maar door zijn hersens komen we alleen maar in de soep.’

Burton lachte verontschuldigend. ‘Ik weet niet waarom ik doorga met praten. Jullie mannen van de praktijk geven altijd leiding aan praktische mannen met magen. En er gaat altijd iets mis. Je mannen zijn niet meer te hanteren, ze houden zich niet aan de regels van het gezonde verstand en jullie mannen van de praktijk ontkennen of dat dit zo is of weigeren erover na te denken. En wanneer iemand zich afvraagt hoe het komt dat een man met een maag net iets meer is dan jullie stelregel toelaat, dan brul je: “dromer, mysticus, metafysicus”. Ik weet niet waarom ik er tegen een man van de praktijk over praat. In de hele geschiedenis bestaan er geen mensen die in zo’n wilde verwarring en verbijstering verzeild zijn geraakt als mannen van de praktijk die mannen met magen leiden.’

‘Wij moeten een karwei opknappen,’ hield Mac vol. ‘Wij hebben geen tijd om ons op te houden met hoogdravende ideeën.’

‘Ja, en dus begin je aan dat karwei zonder je medium te kennen. En je onwetendheid speelt je telkens parten.’

Ze waren nu vlakbij de tenten. ‘Als jij tegen anderen zo praatte,’ zei Mac, ‘zouden we je eruit moeten trappen.’

Een donkere gedaante verrees eensklaps van de grond. ‘Wie is daar?’ vroeg een stem en vervolgens: ‘Oh, hallo, ik wist niet wie daar aankwam.’

‘Heeft Dakin wachtposten uitgezet?’

64

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

‘Jawel.’

‘Hij is uitstekend. Ik wist wel dat hij een goeie was, en nuchter.’ Ze bleven staan bij een grote, spitse legertént. ‘Ik denk dat ik maar naar bed ga,’ zei Burton. ‘Hier slaapt mijn lijfwacht.’

‘Goed idee,’ beaamde Mac. ‘Waarschijnlijk zul je morgen wel het een en ander te verbinden krijgen.’

Toen de dokter in de tent verdwenen was, wendde Mac zich tot Jim. ‘Ik zie niet in waarom jij ook niet wat zou gaan slapen.’

‘Wat ga jij dan doen, Mac?’

‘Ik? Oh, ik ga nog even kijken of alles in orde is.’

‘Ik wil met je meegaan. Ik loop gewoon mee.’

‘Ssst, praat niet zo hard.’ Mac liep langzaam naar de rij wagens. ‘Je helpt me echt, Jim. Ik praat misschien zo sentimenteel als een oud wijf, maar jij weerhoudt mij ervan bang te zijn.’

‘Ik doe anders niks dan achter jou aan scharrelen,’ zei Jim.

‘Dat weet ik. Ik schijn week te worden. Ik ben doodsbang dat jou iets overkomt. Ik had je nooit moeten meenemen, Jim, ik begin afhankelijk van jou te worden.’

‘Wel, wat gaan we nu doen, Mac?’

‘Ik wou dat jij naar bed ging. Ik ga proberen een gesprek te hebben met die smerissen op de weg.’

Waarvoor?’

‘Zeg eens, Jim, je hebt je toch niet van de wijs laten brengen door wat Burton zei, wel?’

‘Nee. Ik luisterde niet.’

‘Wel, het is kletskoek; maar hier is iets dat geen kletskoek is. Je wint een staking op twee manieren, omdat de mannen volhouden en omdat de gevoelens van het publiek zich aan jouw kant scharen. Nu is het grootste gedeelte van deze vallei van een paar kerels. Dat betekent dat de rest van de mensen hier zelf niet veel, wat ook, bezit. Die paar grondbezitters moeten hen of betalen of voorliegen. Die smerissen daarginds op de weg zijn hulpsheriffs, gewoon werklui met een ster en een karabijn en een baantje voor twee weken. Ik vond dat ik ze eens aan de tand moest voelen; moest proberen te weten te komen hoe ze tegenover de staking staan. Ik denk dat ze er zo tegenover staan als de bazen het hun voorgekauwd hebben. Maar ik zou er in ieder geval wijzer van kunnen worden.’

‘Ja maar, als ze jou nu eens arresteren? Denk maar aan wat die man op de weg gisteravond zei.’

‘Het zijn maar hulpsheriffs, Jim. Ze zullen mij niet direct herkennen zoals een echte smeris dat zou doen.’

‘Nou, maar ik wil met je mee.’

‘Oké, maar als iets niet in de haak lijkt, ga jij als een haas naar het kamp en schreeuw je om hulp.’

In een tent achter hen begon een man in zijn slaap te schreeuwen. Een zacht koor van stemmen maakte hem wakker en brak zijn droom af. Mac en Jim schoven zwijgend tussen twee wagens door en naderden een groepje gloeiende sigaretten. De vurige puntjes verdwenen en veranderden van positie toen zij naderbij kwamen. Mac riep: ‘Hé, jongens, kunnen we bij jullie komen?

Uit de groep klonk een stem: ‘Met z’n hoevelen zijn jullie?’

‘Twee man.’

‘Kom maar.’ Bij hun nadering flitste een zaklantaarn aan en gleed een seconde over hun gezichten en ging vervolgens uit. De ondersheriffs stonden op. ‘Wat willen jullie?’ vroeg hun woordvoerder.

Mac antwoordde: ‘We konden gewoon niet slapen; dachten dat we maar naar buiten moesten gaan voor een praatje.’

De man lachte. We hebben vanavond al een hoop gezelschap gehad.’

In het donker haalde Mac zijn zak tabak te voorschijn. ‘Wil een van jullie roken?’

‘We roken al. Wat wil je precies?’

‘Nou, dat zal ik je vertellen. Een hoop van de jongens wil graag weten hoe jullie over de staking denken. Ze stuurden ons er op uit om het te vragen. Ze weten dat jullie ook maar 65

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

gewone werklui zijn, net als zij. Ze willen weten of jullie je eigen soort mensen misschien niet willen helpen.’

Stilte als reactie op zijn woorden. Mac keek onrustig rond. Een stem zei zacht: ‘Vooruit, slijmerds. Handen omhoog. Eén piep en we jagen je een kogel door je lijf.’

‘Zeg, wat is dat nou verdomme? Wat moet dat?’

‘Ga achter hen staan, Jack, en jij, Ed, duw jullie geweren in hun rug. Schiet als ze aan de haal gaan. Vooruit, we gaan.’

De karabijnen prikten in hun rug en duwden hen voort door de duisternis. De stem van de aanvoerder zei: ‘Jullie dachten bliksems handig te zijn, hè? Jullie wisten niet dat de mannen van de dagdienst ons jullie twee hadden aangewezen.’ Ze staken de weg over en kwamen aan de overkant tussen de bomen. ‘Jullie dachten bliksems handig te zijn door de mannen voor daglicht uit het kamp te smokkelen; je dacht ons voor piet snot te laten staan. Nou zeg, tien minuten nadat jullie dat besloten hadden, wisten wij het al.’

‘Van wie?’

‘Dat zou je wel willen weten, hè?’ Hun voeten sjokten voort. De karabijnen werden in hun rug gepord.

‘Worden we naar de gevangenis gebracht?’

‘De gevangenis, nee hoor, we brengen jullie rotrooien na het comité van burgers die het recht in eigen hand nemen. Als jullie geluk hebben, tuigen ze je af en donderen jullie het district uit; als je pech hebt, kom je aan een boom te hengelen. In deze vallei kunnen we geen radicalen gebruiken.’

‘Maar jullie zijn politiemannen, jullie moeten ons naar de gevangenis brengen.’

‘Dat vind jij. Er staat een aardig huisje een eind verderop en daar brengen we jullie naar toe.’

Onder de fruitbomen was zelfs het zwakke schijnsel van de sterren verdwenen. ‘En wees nou maar stil, kerels.’

Jim riep: ‘Lopen, Mac!’ en liet zich op hetzelfde ogenblik vallen. Zijn bewaker tuimelde over hem heen. Jim rolde om een boomstam heen, stond op en rende weg. Bij de tweede bomenrij klom hij in een appelboom, tussen het gebladerte. Hij hoorde een worsteling en een gegrom van pijn. De zaklantaarn flitste in het rond en viel toen op de grond en scheen doelloos op een rotte appel. Er volgde een geluid van scheurende stof en daarop voetstappen. Een hand reikte omlaag en pakte de zaklantaarn op en knipte het licht uit. Gedempte, ruzieënde stemmen kwamen van de plaats van het handgemeen. Jim klom behoedzaam uit de boom, hijgend van angst telkens als de bladeren ritselden. Hij liep geruisloos weg, kwam bij de weg en stak over. Bij de rij auto’s hield een wachtpost hem tegen. ‘Dat is de tweede keer vanavond, jong. Waarom ga je niet slapen?’

Jim zei: ‘Luister eens, is Mac binnengekomen?

‘Ja, alsof de duvel hem op de hielen zat. Hij is in Dakins tent.’ Jim spoedde zich voort, tilde de bruine tentflap open ging naar binnen. Dakin en Mac en Burke waren er. Mac praatte opgewonden. Hij bleef in een woord steken en staarde naar de binnenkomende Jim.

‘Allemachtig, wat ben ik blij,’ zei hij. ‘We waren net van plan een stel jongens erop uit te sturen om te proberen jou te halen. Wat was ik een verdomde idioot! Wat een verdomde idioot! Moet je weten, Dakin, dat ze ons voortdreven, met een geweer midden in onze rug. Ik dacht niet dat ze zouden gaan schieten, maar het had gekund. Jim, wat dééd jij in godsnaam?’

‘Ik liet me gewoon vallen en die vent viel over me heen en zijn geweer raakte met de loop in de grond vast. We haalden dat trucje altijd op school uit onder het spelen.’

Mac lachte, niet van harte. ‘Zodra die geweren niet meer tegen ons aandrukten, waren ze zeker bang dat ze mekaar zouden vermoorden. Ik sprong opzij en gaf die vent van mij een trap in zijn maag.’ Burke stond achter Mac. Jim zag dat Mac tegen Dakin knipoogde. De kille ogen gingen bijna schuil achter wit gewimperde oogleden. Dakin zei: ‘Burke, jij kunt maar beter de ronde gaan doen om te zien of de wachtposten allemaal wakker zijn.’

Burke aarzelde. ‘Ik geloof dat dat wel goed zit.’

‘Nou, ik zou toch maar gaan kijken. We hebben geen behoefte aan nieuwe overvallen. Wat hebben ze in hun handen, Burke?’

66

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

‘Stevige stokken.’

‘Wel, ga kijken.’

Burke ging de tent uit. Mac kwam vlakbij Dakin staan. ‘Tentdoek is maar dun,’ zei hij zacht.

‘Ik zou je graag even alleen spreken. Ga je een eindje mee om?’

Dakin knikte, met twee rukken van zijn hoofd. Het drietal slenterde de duisternis in, in dezelfde richting die dokter Burton eerder ingeslagen was. Een wachtpost inspecteerde hen toen ze langs kwamen.

Mac zei: ‘Iemand heeft ons al verraden. Die ondersheriffs wisten dat wij voor daglicht op pad wilden gaan.’

Dakin vroeg kil: ‘Denk je dat het Burke is? Hij was er niet eens bij.’

‘Ik weet niet wie het was. Iedereen die in de buurt rondhing, had het door het tentdoek kunnen horen.’

‘En wat doen we eraan? Jij schijnt er alles van af te weten.’ De kille stem vervolgde: ‘Ik heb zo’n idee dat jullie rooien ons geen goed zullen doen. Vanavond kwam er een vent zeggen dat als we jullie eruit sniijten, de bazen misschien wel zullen willen praten.’

‘En denk je dat heus? Ze verlaagden de lonen voordat wij op de proppen kwamen, vergeet dat niet. Je zou verdorie denken dat wij deze staking begonnen zijn en je weet verdomd goed dat dit niet zo is. We helpen alleen maar om de boel in de goede baan te houden in plaats van op niks uit te draaien.’

Dakins eentonige stem onderbrak hem. ‘Wat krijg jij hier eigenlijk voor?’

Mac snauwde woedend: ‘Wij krijgen er niks voor.’

‘Hoe weet ik dat?’

‘Dat weet je niet tenzij je het gelooft. Te bewijzen valt het niet.’

Dakins stem werd wat warmer. ‘Ik weet niet of ik jullie zou vertrouwen als het zo was. Als een man ergens wat voor krijgt, weet je dat hij maar én of twee dingen zal doen, hij zal bevelen opvolgen of hij zal je belazeren. Maar als een vent er niks voor krijgt, weet je nooit wat hij gaat doen.’

‘Best,’ zei Mac geprikkeld. ‘Hou op met die onzin. Als de jongens ons kwijt willen, laat ze er dan over stemmen. En laat ons onze zaak verdedigen. Maar we schieten er geen cent mee op dat we mekaar dwars zitten.’

‘Wel, wat doen we nou? Het heeft geen zin de jongens morgen ochtend het kamp uit te smokkelen als de smerissen weten dat we het van plan zijn.’

‘Allicht niet. Laten we dus gewoon de weg af marcheren en zien hoe het loopt. Wanneer we de maffers zien en zien hoe ze optreden, zullen we wel weten of we moeten vechten of praten.’

Dakin bleef staan en schopte met de zijkant van zijn voet de grond op. ‘Waarom moest je me eigenlijk buiten spreken?’

‘Ik wou je alleen zeggen dat we verraden worden. Als je iets hebt dat de politie volgens jou beter niet kan weten, hou het dan voor je.’

‘Best, dat weet ik nou. Aangezien iedereen het moet weten, kunnen we het ze net zogoed vertellen. Ik ga naar bed. Proberen jullie maar tot morgenochtend uit de nesten te blijven.’

Mac en Jim deelden een tentje zonder grondzeil. Ze hopen het kleine hol binnen en rolden zich in hun oude dekens. Mac fluisterde: ‘Ik geloof dat Dakin een eerlijke vent is, maar hij laat zich niet de wet voorschrijven.’

Denk je niet dat hij zal proberen van ons af te komen, Mac?’

‘Misschien wel. Maar ik denk het niet. Tegen morgenavond zullen er genoeg jongens afgetuigd worden en razend zijn, zodat ze rijp voor ons zullen zijn. Jezus, Jim, we kunnen dit niet laten verwateren. Het is te goed.’

‘Mac?’

‘Ja?’

‘Waarom haalt de politie ons hier niet gewoon weg, jou en mij?’

‘Ze knijpen ‘em. Ze zijn doodsbenauwd dat de jongens dol worden. Net als toen ouwe Dan van die ladder viel. Smerissen weten heus wel wanneer ze onze lui met rust moeten laten. We kunnen beter gaan slapen.’

67

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

‘Ik wil alleen nog weten, Mac, hoe je in de boomgaard los wist te komen? Je hebt gevochten, hè?’

‘Ja, maar het was zo donker dat zij niet konden zien wie ze raakten. Ik wist dat ik iedereen kon raken.’

Jim was een poos stil. ‘Was je bang, Mac, toen ze die geweren tegen onze rug hielden?’

‘Reken maar. Ik heb al eerder met die burgercomités te maken gehad; Joy trouwens ook. Tien of vijftien van die lui nemen je te pakken en slaan je tot moes. Oh, het zijn dappere kerels, en hoe. Ze dragen meestal maskers. Reken maar dat ik bang was, jij soms niet?’

‘Ja, ik geloof van wel. Eerst wel. En toen namen ze ons mee en toen werd ik heel koel. Ik zag gewoon voor me wat er zou gebeuren, als ik me liet vallen. Ik zag die vent echt over me heen vallen, dat zag ik nog voor het gebeurde. Ik was eigenlijk vooral bang dat ze jou zouden neerschieten.’

Mac zei: ‘Het is raar, Jim, maar hoe erger het gevaar is waarin je je bevindt, hoe minder het je bang maakt. Toen we er middenin zaten, was ik niet bang. Maar het gevoel van dat geweer in mijn rug bevalt me nog steeds niet.’

Jim keek naar buiten door de tentopening. De nacht leek grauw door het contrast met de duisternis in de tent. Er gingen voetstappen voorbij die de kleine aardkluiten plat trapten.

‘Denk je dat we deze staking zullen winnen, Mac?’

‘We moesten gaan slapen; maar weet je, Jim, vóór vanavond zou ik dit niet tegen je gezegd hebben. Nee, ik denk niet dat we een kans maken de staking te winnen. Deze vallei is georganiseerd. Ze zullen schieten en het hem lappen. Wij hebben geen schijn van kans. Ik vermoed dat de jongens hier wel zullen deserteren zodra het hun te gortig wordt. Maar daar moet jij je maar niet druk om maken, Jim. Dit grijpt toch om zich heen. Het zal zich uitbreiden en de een of andere dag. zal het lukken. Op een goede dag zullen wij winnen. Dat moeten we geloven.’ Hij richtte zich op een elleboog op. ‘Als we dat niet geloofden, waren we niet hier. Burton had gelijk met over infectie te praten, maar die infectie is geïnvesteerd kapitaal. Wij moeten geloven dat we daar vanaf kunnen komen, voordat het ons hart binnensluipt en ons vermoordt.

Jij verandert nooit, Jim. Je bent er altijd. Jij geeft mij kracht.’ Jim zei: ‘Harry heeft me dadelijk gezegd wat ik kon verwachten. Iedereen haat ons, Mac.’

‘Dat is het moeilijkste eraan,’ beaamde Mac. ‘Iedereen haat ons, onze eigen kant en de vijand. En als wij zouden winnen, Jim, als we het hem leverden, zou onze eigen kant ons vermoorden. Ik vraag me af waarom we het doen. Och, ga slapen!’

HOOFDSTUK 9

Nog vóór de ochtendschemering klonken de stemmen van ontwakende mannen door het kamp, waren er bijlslagen op hout en het rammelen van de roestige fornuizen. Binnen enkele ogenblikken vulde de heerlijke geur van brandend denne-en appelhout het kamp. De keukenploeg was druk bezig. Naast de loeiende fornuizen stonden de emmers met koffie gereed. De met bonen gevulde wasketels begonnen warm te worden. De mensen kropen uit hun tenten en gingen naar de fornuizen, waar zo’n gedrang ontstond dat de koks geen plaats hadden om te werken.

Dakins truck reed naar Andersons huis en kwam terug met drie vaten water. Het bericht werd doorgegeven: ‘Dakin wil de ploeg leiders bij zich zien. Hij wil onmiddellijk met hen praten.’ De leiders liepen gewichtig naar Dakins tent. Nu werd het silhouet van de boomgaard scherp tegen de oostelijke hemel en de geparkeerde wagens waren grijzig zichtbaar. De emmers koffie begonnen te koken en een sterke, voedzame geur steeg uit de ketels met bonen op. De koks schepten bonen in alles waarmee de mensen aankwamen, in pannen, glazen potten, lege blikjes en blikken borden. Velen zaten op de grond en sneden met hun zakmessen uit hout kleine platte schepjes om er hun bonen mee te eten. De koffie was zwart en bitter, maar mannen en vrouwen die 68

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

zwijgzaam en onbehaaglijk geweest waren, werden erdoor verwarmd zodat ze begonnen te praten, te lachen en elkaar een groet toe te roepen. De dag steeg boven de bomen en de grond werd grijzig blauw. Drie grote zwermen ganzen vlogen over, hoog in het licht. Intussen stond Dakin, geflankeerd door Burke en London, voor zijn tent. Vóór Dakin stonden de ploegleiders te wachten onder wie zich Mac en Jim bevonden, want Mac had tegen Jim verklaard: ‘We moeten het maar even heel kalm aan doen. We willen er nu niet door de jongens uitgesmeten worden.’

Dakin had een kort denim jasje aan en een tweed pet op. Zijn fletse ogen namen de gezichten van de mannen op. Hij zei: ‘Ik ga jullie vertellen wat er aan de hand is, jongens en dan kunnen jullie je terugtrekken als je dat wilt. Ik wil er niemand bij hebben die er niet bij wil zijn. Er komt een hele treinlading onderkruipers binnen. We zijn van plan naar de stad te gaan om te proberen hen tegen te houden. We zullen met enigen praten en dan moeten we ze misschien te lijf gaan. Hoe denken jullie daarover?’

Een instemmend gemompel steeg op.

‘Dat is dan best. We gaan naar de stad. Houdt jullie mannen in de hand. Houd ze kalm en aan de kant van de weg.’ Hij grinnikte kil. ‘Als er soms iemand bij is die een paar stenen wil oprapen om in zijn zakken te proppen, dan kan ik daar geen kwaad in zien.’

De mannen lachten waarderend.

‘Oké. Als jullie dat gesnapt hebben, ga dan met jullie mannen praten. Ik wil alles voor mekaar hebben voor we op weg gaan. Ik zal een honderd man hier achterlaten om het kamp te bewaken. Ga nu maar ontbijten.’

De mannen gingen uiteen en haastten zich terug naar de fornuizen. Mac en Jim begaven zich naar de plaats waar de aanvoerders stonden. London zei net: ‘Volgens mij zit er niet veel vechtlust in. Ze zien er mij niet fel genoeg uit.’

‘Te vroeg op de dag,’ stelde Mac hem gerust. ‘Ze hebben hun koffie nog niet gehad. Mannen zijn anders voordat ze wat te bikken gehad hebben.’

Dakin vroeg: ‘Komen jullie ook?’

‘Reken maar,’ zei Mac. ‘Maar moet je eens horen, Dakin, we hebben mannen er op uitgestuurd om eten en voorraden bij mekaar te krijgen. Regel het zo dat een paar wagens de boel kunnen gaan halen als er bericht gestuurd wordt.’

‘Oké. Dat zullen we vanavond ook hard nodig hebben. Dan zijn die bonen helemaal op. Er is een verduivelde hoop voor nodig om zo’n grote troep te voeden.’

Burke zei: ‘Ik ben ervoor dat we er direct op los timmeren zodra de onderkruipers uitstappen. Dan worden ze doodsbenauwd.’

‘Je kunt beter eerst praten,’ zei Mac. ‘Ik heb het meegemaakt dat een halve treinlading maffers overliep naar de stakers als er eerst met ze gepraat werd. Spring ze op hun lijf en je zult er een paar bang maken en een heel stel razend.’

Dakin bekeek hem wantrouwend terwijl hij sprak. ‘Nou, vooruit met de geit,’ zei hij. ‘Ik moet de kerels uitzoeken die hier blijven. Burton en zijn mannen kunnen het kamp opruimen. Ik ga in mijn truck; London en Burke kunnen met me meerijden. Die ouwe rotkarren kunnen we beter hier laten.’

De zon ging juist op toen de lange, slordige colonne op weg ging. De ploegleiders zorgden ervoor dat hun mannen aan de kant van de weg bleven. Jim hoorde een man zeggen: ‘Laat die aardkluiten maar liggen. Wacht tot we bij de spoorbaan zijn, daar liggen fijne brokken graniet.’

Er werd eensklaps gezongen, het onwelluidende, ongelijke zingen van ongeoefende mannen. Dakins groene Chevrolet reed voorop, langzaam, in een lage versnelling. De colonne mannen volgde hem en zij die met de vrouwen in het kamp achterbleven, schreeuwden hun groeten na.

Ze waren nauwelijks op weg toen tien agenten op motorfietsen kwamen aanrijden en de colonne ging escorteren. Toen ze een acht honderd meter gelopen hadden, een grote open auto propvol mannen naar de kop van de colonne en ging dwars over de weg staan. Alle mannen hadden karabijnen en ze droegen allemaal het sheriff-insigne. De bestuurder ging op de voorbank staan. ‘Denk erom dat jullie ordelijk blijven,’ bulderde hij.

‘Jullie mogen marcheren zolang je het verkeer niet hindert, maar jullie zullen je met niemand 69

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

bemoeien. Begrepen?’ Hij ging weer zitten, manoeuvreerde zijn wagen vóór Dakins truck en reed aan het hoofd van de stoet verder.

Jim en Mac liepen ongeveer honderd vijftig meter achter Dakins truck. Mac zei: ‘Ze hebben een ontvangstcomité voor ons. Dat is nog eens aardig van ze.’ De mannen rondom hem ginnegapten. Mac vervolgde: ‘Ze zeggen dat je het recht hebt te staken, maar je mag niet posten en ze weten dat een staking geen kans van slagen heeft zonder posten. Deze keer werd er niet gelachen. De mannen gromden, maar er lag weinig boosheid in de toon. Mac keek schichtig naar Jim. ‘Het bevalt me niet,’ zei hij zacht. ‘Dit stel zwervers is zo tam als wat. Ik hoop maar dat er gauw iets gebeurd dat hen kwaad maakt. Dit loopt met een sisser af als er niets gebeurt.’

De slordige stoet bereikte de stad en ging op de trottoirs lopen. De mannen waren nu stil en de meesten keken beschaamd. Toen zij de stad binnenliepen, keken huisvrouwen uit de ramen en kinderen stonden buiten te kijken totdat de ouders hen naar binnen sleurden en de huisdeuren dichtdeden. Er bevonden zich zeer weinig burgers op straat. De motorfietsen van de politie reden zo langzaam dat de berijders af en toe hun voeten op de grond moesten zetten om overeind te blijven. Voorafgegaan door de auto van de sheriff begaf de processie zich door achterstraten tot zij tenslotte bij het station kwam. De stoet bleef staan bij de spoorbaan, want de lijn werd bewaakt door twintig mannen, bewapend met hagelgeweren en traangasbommen.

Dakin parkeerde zijn truck langs het trottoir. De mannen waaierden zwijgend uit en stelden zich op tegenover de rij speciale politie. Dakin en London liepen langs het gesloten front om instructies te geven. De mannen moesten geen herrie met de politie maken als ze het konden vermijden. Er zou eerst gepraat worden en dat was alles. Op de spoorbaan stonden twee lange rijen koelwagens. Jim zei terzijde. Tegen Mac:

‘Misschien stopt de vrachttrein een heel eind verderop en laten ze de mannen daar uitstappen. Dan zouden wij hen mislopen.’

Mac schudde het hoofd. ‘Dat doen ze misschien later, maar ik denk dat ze het nu tot een uiteenzetting willen laten komen. Ze denken dat ze ons bang kunnen maken. Jezus, ik wou dat die trein kwam. Met kerels als de onze is wachten een ellende. Ze worden bang als ze zo moeten staan wachten.’

Een aantal mannen was al op het trottoir gaan zitten. Uit de opeen gedrongen rij steeg het gemompel van kalme stemmen op. Ze waren ingesloten, aan de ene kant door de spoorbaanbewakers, aan de andere door de motorpolitie en de ondersheriffs. De mannen zagen er nerveus en beduusd uit. De helpers van de sheriff hielden hun geweren dwars over hun maag met twee handen vast.

‘De smerissen knijpen hem ook,’ zei Mac.

London stelde een groep mannen gerust. ‘Ze zullen nooit niet gaan schieten,’ zei hij. ‘Ze kennen zich niet permitteren om te schieten.’ Iemand schreeuwde: ‘Daar komt-ie an!’ In de verte langs de rails was de arm van de seinpaal uit. Een rookpluim was boven de bomen te zien en de rails dreunden onder naderende wielen. Nu stonden de mannen van het trottoir op en rekten de halzen om langs de rails te kijken.

London blafte: ‘Hou de jongens koest nu.’

Ze zagen de zwarte locomotief en de goederenwagons langzaam naderen en in de deuropeningen van de wagons zagen zij de benen van mannen. De locomotief kwam langzaam aangerateld, onder zijn wielen stoomwolken uitblazend. Hij reed op een rangeer spoor en de remmen kwamen in werking. De wagons bonkten tegen elkaar, de locomotief stond te sissen en te blazen.

Tegenover de spoorbaan stond aan de andere kant van de straat een rij vervallen winkels en restaurants met gemeubileerde kamers op de bovenverdiepingen. Mac gluurde over zijn schouder. De ramen van de kamers waren vol mannenhoofden die naar buiten keken. Mac zei: ‘Het zicht van al die kerels staat me niet aan.’

Waarom niet?’ vroeg Jim.

‘Ik weet het niet. Er hoorden ook vrouwen bij te zijn. Er zijn helemaal geen vrouwen bij.’

In de deuropeningen van de goederenwagens zaten stakingbrekers en achter hen stonden er nog meer. Ze keken ongerust. Ze maakten geen aanstalten uit te stappen. 70

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

Toen stapte London naar voren, kwam zo dicht bij een bewaker dat de loop van het hagelgeweer draaide en naar zijn maag wees en de bewaker deed een pas achteruit. De locomotief hijgde ritmisch, als een groot, moe dier. London zette zijn handen voor zijn mond. Zijn diepe stem bulderde: ‘Kom bij ons, jongens. Vecht niet tegen ons. Help de smerissen niet.’ Hij werd overstemd door het gieren van stoom. Uit de zijkant van de locomotief spoot witte stoom die elk geluid smoorde behalve het eigen sissende gekrijs, waarin Londons stem verloren ging. De rij stakers, massiever in het midden, bewoog zich weerspannig in de richting van de bewakers. De lopen van de geweren zwenkten en hielden de stakers onder schot. De gezichten van de bewakers verstrakten, maar hun bedreiging bracht de rij tot staan. De stoom bleef doorgillen en de witte pluim steeg omhoog en dreef in flarden weg. In de deur opening van een van de wagons ontstond een opschudding, alsof de mannen ziedden. Eén man wurmde zich door de zittende werkwilligen en sprong op de grond. Mac schreeuwde in Jims oor: ‘Mijn God! Het is Joy!’

De misvormde, gnoomachtige gedaante stond met het gezicht naar de open deuren en naar de mannen. De armen zwaaiden houterig. De stoom gilde nog steeds. De mannen in de opening sprongen op de grond en stonden voor de bezeten, stuiptrekkende Joy. Hij draaide zich om en zwaaide naar de stakers. Zijn gehavende gezicht was verwrongen. Vijf of zes mannen schaarden zich achter hem en de hele groep liep naar de rij stakers. De bewakers draaiden opzij in een zenuwachtige poging beide kanten tegelijk in het oog te houden. En toen klonken er - boven de stoom uit - drie scherpe, knallende geluiden. Mac keek achterom naar de winkels. Hoofden en geweren werden haastig uit de ramen van de kamers teruggetrokken en de ramen neer geschoven.

Joy was blijven staan, met opengesperde ogen. Zijn mond viel open en een straal bloed stroomde langs zijn kin en langs zijn hemd. Zijn ogen flitsten wild over de mensenmenigte. Hij viel op zijn gezicht en klauwde met zijn vingers om zich heen. De bewakers staarden ongelovig naar de kronkelende gedaante op de grond. Eensklaps verstomde de stoom; en de stilte viel als een golf van geluid op de mannen. De rij stakers stond roerloos, met vreemde, dromende gezichten. Joy hief zich op zijn armen als een hagedis op en viel toen weer neer. Een kleine, dikke straal bloed liep over de rotsbrokken van de onderbouw. Er kwam een wonderlijke, zware beweging in de mannen. London stapte houterig naar voren en de mannen stapten naar voren. Ze liepen stijf en stram. De bewakers richtten de geweren op hen, maar de rij liep verder zonder zich aan iets te storen, zonder iets te zien. De bewakers stapten haastig opzij om uit de weg te gaan, want de goederenwagens spuwden zwijgende mannen uit die zich langzaam ij de anderen voegden. De beide uiteinden van de lange rij draaiden en cirkelden traag om het middelpunt dat de dode man vormde als schapen om een kern.

Jim klampte zich sidderend vast aan Macs arm. Mac draaide zich om en mompelde:’Hij heeft voor het eerst van zijn leven iets echt nuttigs gedaan. Arme Joy. Het is hem gelukt. Wat zou hij blij zijn. Kijk naar de smerissen, Jim. Laat mijn arm los. Blijf bij je positieven. Kijk naar de smerissen!’

De bewakers waren bang; aan relletjes konden ze een einde maken, aan vechten eveneens; maar dit langzame, zwijgende lopen van mannen met de open ogen van slaapwandelaars joeg hun de schrik op het lijf. Ze bleven waar ze waren, maar de sheriff startte zijn auto. De motorpolitie begaf zich steels naar hun geparkeerde voertuigen. De stakingbrekers waren nu allemaal de wagons uit. Sommigen kropen tussen de wagons of onder de wielen door en gingen er aan de andere kant met spoed vandoor, maar de meeste liepen naar de plaats waar Joy lag en dromden daar samen. Mac zag Dakin aan de buitenkant van de kring staan; zijn fletse oogjes keken voor één keer recht voor zich uit en flitsten niet heen en weer. Mac liep naar hem toe. ‘We kunnen hem maar het best in jouw truck laden en naar het kamp brengen.’

Dakin draaide zich langzaam om. ‘We mogen hem niet aanraken,’ zei hij. ‘De politie zal hem moeten weghalen.’

Mac zei scherp: ‘Waarom pakte de politie die kerels aan het raam niet op? Moet je die smerissen zien, ze zijn doodsbenauwd. Ik zeg je dat wij hem moeten halen. Wij moeten gebruik van hem maken om onze jongens op te jutten, om ze bij elkaar te houden. Hier door 71

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

zullen ze bij elkaar blijven, hierdoor zullen ze gaan vechten.’ Dakin maakte een grimas. ‘Jij bent een harde, zeg. Denk je nooit aan iets anders dan aan staken?’

Jim kwam tussenbeide. ‘Dakin, dat kleine ventje werd neergeschoten omdat hij ons wilde helpen. Wil je hem dat nu beletten?’

Dakins ogen gleden langzaam van Mac naar Jim en toen weer terug naar Mac. Hij zei: ‘Wat weet jij er nou van wat hij aan het doen was? Je kon niks horen behalve die verdomde stoom.’

‘Wij kennen hem,’ zei Mac. ‘Hij is een kameraad van ons.’

Dakins ogen waren vol afkeer. ‘Een kameraad van jullie en toch wil je hem nu niet met rust laten. Je wilt gebruik van hem maken. Jullie zijn een stel harde rotjongens.’

Mac riep: ‘Wat weet jij ervan af? Joy wou geen rust. Joy wou werken en hij wist niet hoe.’ Zijn stem verhief zich hysterisch. ‘En nu hij een kans heeft om zijn werk te doen, wil jij hem dat beletten.’

Een aantal mannen had zich naar het geluid van de stemmen omgewend, zich omgewend met doffe nieuwsgierigheid. Dakin gluurde Mac nog een moment aan. ‘Vooruit,’ zei hij. Duwend en stompend baanden ze zich een weg door de dichte drom mannen die met tegenzin uiteengingen.

Mac schreeuwde: ‘Vooruit, jongens, laat ons door. We moeten die arme kerel daar weghalen.’ De mannen maakten een smalle door gang door met geweld naar achter te dringen.

London voegde zich bij hen en hielp bij het banen van een weg. Joy was dood. Toen zij om hem heen wat ruimte gemaakt hadden, draaide London hem op zijn rug en begon het bloederige vuil van Joy’s mond te vegen. Er lag een sluwe blik in de geopende ogen, een vreselijke glimlach om de mond.

Mac zei: ‘Niet doen, London. Laat het zo, laat het gewoon zoals het is.’

London tilde het mannetje op. Joy leek zeer klein tegen Londons reusachtige borst. Deze keer opende de doorgang zich met gemak. London ging op weg en de mannen stelden zich in een onbeholpen colonne op en volgden hem.

Naast Dakins hardgroene truck stond de sheriff, omringd door zijn helpers. London bleef staan en de hem volgende mannen bleven staan. ‘Ik moet dat lijk hebben,’ zei de sheriff.

‘Nee. Dat gaat niet.’

‘Jullie hebben een stakingbreker neergeschoten. Wij zullen een aanklacht indienen. Ik moet het lijk hebben voor de lijkschouwer.’

Londons ogen sproeiden vuur. Hij zei alleen: ‘Man, jij kent de kerels die dit kleine mannetje vermoord hebben; jij weet wie het gedaan heeft. Je hebt wetten en je houdt je er niet aan?

De menigte zweeg en luisterde.

‘En ik zeg je dat ik dat lijk moet hebben.’

London zei klaaglijk: ‘Snap je het dan nog niet? Als jij en je mannen niet als de bliksem opdonderen, snap je dan niet dat jullie eraan gaan? Snap je dat niet, man? Wéét je dan niet wanneer je ver genoeg gegaan bent?’

Uit de menigte die de adem had ingehouden, steeg nu een zucht op. De sheriff zei: ‘Ik ben met jullie nog niet klaar,’ maar hij ging achteruit en zijn mannen gingen achteruit. De menigte gromde, zo zacht dat het klonk als een gekreun. London tilde Joy over de achterklep van de truck en hij klom naar binnen en zette het lichaam zo neer dat het tegen de cabine leunde. Dakin startte zijn motor en draaide achteruit en reed de straat in en de doffe, dreigende menigte begon achter hem aan te lopen. De mannen gaven geen kik. Ze liepen met zware, schuifelende stappen. Géén motorpolitie stond langs de weg. De straten en de wegen waar zij door kwamen, waren verlaten. Mac en Jim liepen wat terzijde aan één kant van de truck.

‘Was het dat burgercomité, Mac?’

‘Ja. Maar deze keer liepen ze te hard van stapel. Alles ging verkeerd voor hen. Die stoom als onze jongens de schoten beter hadden kunnen horen, hadden ze waarschijnlijk het hazenpad gekozen. Maar de stoom maakte te veel lawaai. Het ging allemaal te vlug; onze jongens kregen geen kans bang te worden. Nee, ze maakten een fout.’

Ze sjokten langzaam verder naast de colonne van marcherende mannen. ‘Mac, wat is dat burgercomité eigenlijk? Wat voor soort kerels zitten erin?’

72

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

‘Nou, de grootste rotlui van welke stad ook. Het is hetzelfde soort dat tijdens de oorlog de huizen van oude Duitse mensen in brand stak. Hetzelfde soort dat negers lyncht. Ze vinden het fijn wreed te zijn. Ze hebben er plezier in mensen kwaad te doen en ze geven er altijd een mooie naam aan, patriottisme of het beschermen van de grondwet. Maar het zijn gewoon dezelfde kwelgeesten van de negers die hier aan het werk zijn. De grondbezitters gebruiken hen, ze zeggen, we moeten het land tegen de roden beschermen. Dan kunnen ze zonder enig risico huizen in brand steken en mensen martelen en slaan, snap je. En dat is trouwens het enige wat ze willen. Lef hebben ze niet; ze schieten alleen uit hinderlaag of overvallen een man alleen als ze met zijn tienen tegenover een enkeling staan. Volgens mij zijn ze het ergste uitschot van de wereld.’ Zijn ogen zochten het lijk van Joy in de truck. Hij zei: ‘In de oorlog was er in mijn stad een kleine, dikke, Duitse kleermaker en een troep van deze rotpatriotten, een stuk of vijftig waren het er, stak zijn huis in brand en sloeg hem tot moes. Het zijn geweldige kerels, die jongens van de burgercomités. Nog maar kort geleden vuurden ze lichtspoorkogels af in een petroleumtank waardoor er brand uitbrak in een slaapbarak. Ze hadden zelfs geen lef om dat met een lucifer te doen.’

De colonne liep voort over de buitenwegen en schopte een wolk van stof op. De mannen ontwaakten langzaam uit hun droom. Ze praatten gedempt met elkaar. Hun voeten schuifelden zwaar over de grond. ‘Arme Joy,’ zei Jim. ‘Hij was zo’n fijn ventje. Hij had zoveel slaag gekregen. Hij deed me aan mijn ouwe denken, altijd aan het tieren.’

Mac berispte hem. ‘Je hoeft met Joy niet te doen te hebben. Als hij wist wat hij deed, zou hij zo verwaand als wat zijn. Joy wou altijd mensen leiden en dat gaat hij nu doen, zelfs al ligt hij in zijn kist.’

‘Hoe zit het met de onderkruipers, Mac? We hebben een heel stel bij ons nu.’

‘Jazeker, er liep een stel over, maar er gingen er ook een heleboel vandoor. Een aantal van onze jongens ging er eveneens vandoor. We zijn zo ongeveer met hetzelfde aantal waarmee we begonnen zijn. Zag je ze niet onder de wagons door kruipen en wegrennen?’ Mac zei:

‘Moet je die kerels eens zien; Ze worden wakker. Het is precies of ze een poosje een dosis gas gehad hebben. Dat zijn de gevaarlijkste mannen.’

‘Dat wisten de smerissen ook,’ zei Jim.

‘Reken maar dat ze het wisten. Als een menigte geen kik geeft, als iedereen met een strak smoel komt aanzetten, is dat het moment dat een joet ‘em smeert.’

Zij naderden Andersons boerderij. Jim vroeg: ‘Wat gaan we nu doen, Mac?’

‘Nou, we gaan de begrafenis houden en dan gaan we posten. Nou zal het wel wat rustiger worden. Ze zullen de stakingbrekers met trucks aanvoeren.’

‘Denk je nog steeds dat wij het zullen verliezen, Mac?’

‘Dat weet ik niet. Ze hebben deze vallei goed in handen. God, en hoe. Dat is ook niet zo moeilijk als een paar mannen alles in handen hebben, het land, de rechtbanken, de banken. Ze kunnen leningen opzeggen en een man in de gevangenis brengen en ze kunnen iedereen en alles omkopen.’

Dakins truck stopte naast een rij wagens en hij parkeerde hem er achteruit naast. De bewakers van het kamp kwamen aanzetten en de colonne terugkerende mannen verstrooide zich tussen hen. Groepjes vormden zich om het verhaal te horen, telkens en telkens weer. Dr. Burton liep naar Dakins truck. London stond moeizaam op. Het brede front van zijn blauwe hemd zat onder het bloed van Joy. Burton sloeg één blik op Joy. ‘Doodgeschoten, hè?’

‘Ze kregen hem te pakken,’ zei London.

Burton zei: ‘Breng hem naar mijn tent. Ik zal hem nog even onderzoeken.’

Vanachter de tenten klonk een hees, gorgelend gekrijs. Alle mannen draaiden zich om, als verstijfd door het geluid. Burton zei:

‘Uh, ze zijn een varken aan het slachten. Een van de wagens bracht een levend varken mee terug. Breng het lichaam naar mijn tent.’

London bukte zich mat en tilde Joy weer op. Een menigte mannen volgde hem en dromde rond de grote legertent. Mac en Jim gingen met dokter Burton de tent binnen. Ze keken zwijgend toe terwijl hij het stijve, bebloede hemd open knoopte en een wond in de borst zichtbaar werd. ‘Nou, dat is het wel. Meer was niet nodig.’ ‘Herken je hem, dokter?’

73

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

Burton keek nauwkeurig naar het verwrongen gezicht. ‘Ik heb hem al eerder gezien.’

‘Dat heb je zeker. Het is Joy. Je hebt zo ongeveer elk bot in zijn lijf gezet.’

‘Nu, deze keer is het met hem gedaan. Taai klein ventje. Je zult zijn lijk naar de stad moeten sturen. De lijkschouwer zal het moeten zien.’

London zei: ‘Als ze dat doen, zullen ze hem verbranden, hem verstoppen.’

Mac zei: ‘We kunnen een paar jongens meegeven om ervoor te zorgen dat hij hier terugkomt. Laat ze maar voor het lijkenhuis posten totdat ze het lijk terugkrijgen. Dat vervloekte burgercomité heeft een fout gemaakt; dat weten ze nu zo langzamerhand wel.’

Dakin lichtte de flap op en stapte de grote tent binnen. ‘Ze zijn varkensvlees aan het braden,’

zei hij. ‘Ze hebben dat varken met bekwame spoed geslacht.’

Mac zei: ‘Dakin, kun jij de jongens een soort van podium laten neerzetten? We zullen een plaats nodig hebben om de doodkist neer te zetten. En jij zou ook een plaats moeten hebben voor een toespraak.’

‘Je wilt er wel een hele vertoning van maken, hè?’

‘Nou en of! Maar jij snapt me niet helemaal, Dakin. Wat hebben wij om mee te vechten?

Stenen, stokken. Zelfs de Indianen hadden pijl en boog. Maar als wij maar één klein geweertje pakken om onszelf te beschermen, halen ze de soldaten erbij om de revolutie de kop in te drukken. Wij hebben verdomd weinig om mee te vechten. We moeten gebruiken wat we maar kunnen. Dit mannetje was mijn vriend. Neem maar gerust van mij aan dat hij graag gebruikt zou willen worden op elke manier waarop we hem kunnen gebruiken. We moeten hem gebruiken.’ Hij pauzeerde even. ‘Dakin, snap je het dan niet? We zullen een verduivelde hoop mensen aan onze kant krijgen als we er een publieke begrafenis van maken. Wij moeten de publieke opinie voor ons zien te winnen.’

London bewoog zijn hoofd langzaam op en neer. ‘De vent heeft gelijk, Dakin.’

‘Vooruit dan maar, als jij er ook voor bent, London. Ik veronderstel dat iemand een toespraak zal moeten houden, maar mij niet gezien.’

‘Held op sokken.’

‘Wat?’

‘Oh niks. Ik zei maar wat. We kunnen het lijk nu beter naar de stad laten brengen en aan de lijkschouwer overdragen.’

London zei: ‘Ik zal een stel van mijn eigen jongens meegeven die bij hem moeten blijven.’

Jims stem klonk van buiten de tent: ‘Oh Mac, kom even buiten. Anderson wil je spreken.’

Mac liep haastig naar buiten. Anderson stond bij Jim. Hij zag er moe en oud uit.

‘Nou, je hebt me mooi beetgehad,’ begon hij razend.

‘Wat is er aan de hand, meneer Anderson?’

‘Je zei dat je ons zou beschermen, of niet soms?’

‘Natuurlijk heb ik dat gezegd. De jongens hier zullen wel op u passen. Wat is er aan de hand?’

‘Ik zal je vertellen wat er aan dé hand is. Een stel kerels heeft Als lunchwagen gisteravond in brand gestoken. Ze besprongen Al en braken zijn arm en zes ribben. Zijn lunchwagen hebben ze in de as gelegd.’

‘Jezus!’ zei Mac. ‘Ik had niet gedacht dat ze dat zouden doen.’

‘Jij hebt het niet gedacht, maar ze hebben het toch maar gedaan.’ ‘Waar is Al nu, meneer Anderson?’

‘Hij ligt bij mij. Ik moest hem van het ziekenhuis meenemen.’

‘Ik zal de dokter gaan halen. We gaan dadelijk naar hem kijken.’

‘Achttienhonderd dollar!’ kreet de oude man. ‘Hij had wat bij elkaar geschraapt en ik had hem wat geleend en toen kwam jij. Nou heeft hij niks meer.’

‘Ik vind het vreselijk.’

‘Ja natuurlijk, je vindt het vreselijk. Daarmee krijgt Al zijn wagen niet terug. Dat maakt zijn arm en zijn ribben niet beter. En wat doe je om mij te beschermen? De volgende keer steken ze mijn huis in brand.’

‘We zullen uw huis laten bewaken.’

‘Bewaken, toe nou. Wat heb ik aan dat stel schooiers van jou? Ik wou dat ik jullie nooit op mijn boerderij toegelaten had. Jullie zullen mij ruïneren.’ Zijn stem had zich verheven tot een 74

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

schei gekras. Zijn oude ogen waren waterig. ‘Jullie doen maar raak, dat kan je wel zeggen. Dat komt ervan als iemand zich inlaat met een troep rottige radicalen.’

Mac deed zijn best hem te sussen. ‘Laten we naar Al gaan kijken,’ stelde hij voor. ‘Al is een reuze jongen. Ik wil naar hem toe.’

‘Nou, hij is tot moes getrapt. Ze hebben hem ook tegen zijn hoofd geschopt.’

Mac troonde hem zachtjes mee, want de mannen begonnen toe te stromen, afkomend op het geluid van de schelle stem, ‘Waarom geeft u ons de schuld?’ zei hij. ‘Wij hebben het niet gedaan. Het waren die nette buren van u.’

‘Ja, maar het zou niet gebeurd zijn als we ons niet met jullie hadden ingelaten.’

Mac viel hem woedend aan: ‘Moet je eens luisteren, man, wij weten dat je een opdonder gekregen hebt; kleine jongens als jij en ik krijgen er voortdurend van langs. We doen ons best om zover te komen dat mensen als jij dat niet langer overkomt.’

‘Die wagen kostte achttienhonderd dollar. En dan, ik kan me niet meer in de stad vertonen zonder dat de kinderen met stenen naar me gooien. Je hebt ons kapot gemaakt, dat heb je gedaan.’

Mac vroeg: ‘Hoe denkt Al erover?’

‘Ik geloof dat Al zelf zo rood als wat is. De enige mensen waar hij razend op is zijn de lui die het gedaan hebben.’

‘Al heeft een goed stel hersens,’ zei Mac. ‘Al ziet de dingen in hun geheel. Jij zou er trouwens toch uitgedonderd zijn. Als je dat nou gebeurt, heb je een heel stel kerels achter je staan. Deze mannen zullen niet vergeten wat je voor hen doet. En we zullen je huis van nacht laten bewaken. Ik zal ervoor zorgen dat de dokter zo gauw mogelijk naar Al komt kijken.’

De oude man draaide zich moe om en liep weg.

Rook uit de roestige fornuizen hing laag over het kamp. De mannen waren langzamerhand op de lucht van het bradende varkens vlees afgekomen. Mac keek de weglopende Anderson na. ‘En hoe voel je je nu als partijlid, Jim? Het is fijn als je erover leest - romantisch. Dames staan graag op om te kwekken over de “klasse van de bazen” en de “vertrapte arbeider”. Het is een zware last, Jim. Die arme kerel. Voor hem is die lunchwagen groter dan de wereld. Daar voel ik me verantwoordelijk voor. Verdomme,’ vervolgde Mac, ‘ik dacht dat ik je hier mee naar toegenomen had om je wat te leren, om je zelfvertrouwen te geven; en ik doe niks anders dan janken. Ik dacht dat ik jou eens een hart onder de riem zou steken en in plaats daarvan... och, wat dondert het ook! Het is ontzettend moeilijk om de grote lijn niet uit het oog te verliezen. Waarom zeg jij verdomme niks?’

‘Je geeft er mij geen gelegenheid voor.’

‘Nee, dat zal wel. Zeg dan nu iets! Het enige waar ik aan kan denken is dat ze die arme kleine Joy kapot geschoten hebben. Veel verstand had hij niet, maar hij was nergens bang voor.’

‘Het was zo’n aardig kereltje,’ zei Jim.

‘Weet je nog wat hij zei? Niemand zou hem ooit zo ver krijgen dat hij naliet rotkerels

“rotkerels” te noemen. Ik wou maar dat ik me soms niet zo verloren voelde, Jim.’

‘Wat gebraden varkensvlees zou misschien een beetje helpen.’ ‘Waarachtig, dat klopt. Ik heb vanochtend niet veel naar binnen gekregen. Ga mee erheen.’

Een lange bestelwagen kwam over de weg aanrijden en stopte voor de rij geparkeerde wagens. Een zenuwachtig, druk mannetje stapte uit en liep het kamp binnen. ‘Wie heeft hier de leiding?’ vroeg hij aan Mac.

‘Dakin. Hij zit in die grote tent daar.’

‘Wel, ik ben de lijkschouwer. Ik moet dat lijk hebben.’

‘Waar is je lijfwacht?’ vroeg Mac.

Het mannetje snoof. ‘Wat moet ik met een lijfwacht? Ik ben de lijkschouwer. Waar is dat lijk?’

‘In die grote tent daarginds. U kunt het zo meenemen.’

‘Nou, waarom zeg je dat niet dadelijk?’ Snuivend als een kleine locomotief liep hij weg. Mac zuchtte. ‘Goddank dat we niet met veel mannen zoals hij te maken hebben,’ zei hij. ‘Dat ventje heeft lef. Kwam helemaal in zijn eentje hierheen. Hij is zelf een soort Joy.’ Ze liepen 75

DE 20ste EEUW VAN AMERIKA

verder naar de fornuizen. Twee mannen passeerden hen die Joy’s lijk droegen, en de lijkschouwer liep bedrijvig achter hen aan.

Mannen liepen weg van de fornuizen met stukken vettig gebraden vlees in hun handen. Ze veegden hun lippen af aan hun mouw. De platen van de fornuizen lagen vol met kleine stukken sissend vlees. ‘God, dat ruikt lekker,’ zei Mac. ‘Ga mee wat halen. Ik barst van de honger.’ De koks gaven hun gebrekkig uitgebeende, half gaar gebraden stukken varkensvlees en ze kuierden weg, kauwend op het zachte vlees. ‘Eet alleen de buitenkant,’

zei Mac. ‘Burton moest niet toestaan dat ze rauw varkensvlees eten. Ze zullen er allemaal ziek van worden.’

‘Ze hadden te veel honger om langer te wachten,’ zei Jim. HOOFDSTUK 10

Een apathie was bezig over de mannen te komen. Ze zaten voor zich uit te staren. Het was of ze geen energie hadden om te praten en bij hen zaten de sjofele, ontevreden vrouwen. Ze waren lusteloos en dof. In gedachten verzonken namen ze happen van hun vlees en toen het op was, veegden ze hun handen aan hun kleren af. De atmosfeer was doordrenkt van hun apathie en van hun misnoegen. Mac die met Jim door het kamp liep, werd ook misnoegd. 'Ze zouden iets moeten doen,' klaagde Mac. 'Het kan me niet schelen wat. We kunnen ze niet zo laten rondhangen. Zo loopt onze staking op niks uit. Christus, wat mankeert hen? Vanmorgen is er een man voor hen vermoord; dat zou hen gaande moeten houden. Het is nu net twaalf uur geweest en ze liggen al plat. We moeten zien dat ze iets te doen krijgen. Kijk eens naar hun ogen, Jim.' 'Ze kijken nergens naar - ze zitten maar te staren.' 'Ja, ze zijn met zichzelf bezig. Iedere man daar zit te bedenken hoe slecht hij eraan toe is of hoeveel geld hij tijdens de oorlog verdiende. Precies als Anderson. Ze gaan kapot.'

'Nou, laten we dan iets doen. Er wat beweging in brengen. Wat kunnen ze gaan doen?’

'Weet ik niet. Als we ze ertoe konden brengen een gat te graven, zou dat even nuttig zijn als wat ook. Als we ze alleen maar zo ver kunnen krijgen dat ze met zijn allen iets voortduwen of optillen of allemaal in een richting lopen - het doet er niet zo gek veel toe wat. Als we ze niet aan de gang krijgen met iets, zullen ze onder elkaar gaan vechten. Dan zullen ze heel gauw kwaadaardig worden.' London die gehaast langs hen liep, ving de laatste woorden op. 'Wie zullen er kwaadaardig worden?'

Mac draaide zich om. ‘Ha, London. We hadden het over de jongens hier. Daar komt niks van terecht.' ‘Ik weet het. Ik heb lang genoeg met die lui opgetrokken om het te weten.'

'Wel, ik zei net dat ze aan het vechten zouden slaan als wij ze niet aan het werk zetten.'

'Dat hebben ze al gedaan. De groep die we vanmorgen in het kamp achterlieten, kreeg ruzie. Een van die knapen zat achter de vrouw van een ander aan. En die eerste vent komt met een schaar aanzetten en steekt hem. Dokter heeft hem geholpen. Hij had dood kunnen bloeden, denk ik.'

'Zie je wel, Jim? Ik zei het al. Hoor eens, London, Dakin is kwaad op me. Hij wil naar niks luisteren dat ik tegen hem zeg, maar naar jou zal hij wel luisteren. We moeten die lui aan het werk zetten voordat er moeilijkheden van komen. Laat ze in een kring rondlopen - laat ze een gat graven en het weer dichtgooien - het komt er niet op aan.'