VIII. De Huizen van Genezing

Er lag een mist van tranen en vermoeidheid over Merijns ogen toen zij bij de verwoeste Poort van Minas Tirith kwamen. Hij schonk weinig aandacht aan de verwoesting en slachting overal in het rond. Vuur, rook en stank bezwangerden de lucht, want vele werktuigen waren verbrand of in de vuurkuilen geworpen, en ook vele van de gedoden, terwijl er hier en daar karkassen lagen van de grote monsters uit het zuiden, half verbrand of gebroken door steenworpen, of door de ogen geschoten door de dappere boogschutters van Morthond. De striemende regen was een tijdje opgehouden, en de zon straalde aan de hemel; maar het hele onderste gedeelte van de stad was nog in een smeulende stank gehuld.

Mannen waren al aan het werk om een weg door de rommel van de strijd vrij te maken; en nu kwamen van de poort enkelen die draagbaren droegen. Voorzichtig legden zij Éowyn op zachte kussens; maar het lichaam van de koning bedekten zij met een groot doek van goud, en zij droegen fakkels om hem heen en de vlammen, flets in het zonlicht, flakkerden in de wind.

Zo kwamen Théoden en Éowyn naar de Stad van Gondor, en allen die hen zagen, ontblootten hun hoofden en bogen; en zij gingen door de as en rook van de verbrande cirkel omhoog, en gingen verder door de stenen straten. Het scheen Merijn toe dat de klim eeuwen duurde, een zinloze reis in een afschuwelijke droom, die verder en verder ging naar een vaag einde, dat de herinnering niet kan bevatten.

Langzaam flikkerden de lichten van de toortsen voor hem en doofden, en hij liep in een duisternis; en hij dacht: Dit is een tunnel die naar een grafkelder leidt; daar zullen wij eeuwig blijven. Maar plotseling klonk er een levende stem in zijn droom.

‘Wel wel, Merijn! De hemel zij dank dat ik je gevonden heb!’

Hij keek op en de mist voor zijn ogen trok enigszins weg. Daar was Pepijn! Zij stonden tegenover elkaar in een smal verlaten straatje, en op hen na was die leeg. Hij wreef zijn ogen uit.

‘Waar is de koning?’ vroeg hij. ‘En Éowyn?’ Toen wankelde hij en ging op een stoep zitten en begon weer te huilen.

‘Ze zijn de Citadel daarboven binnengegaan,’ zei Pepijn. ‘Ik denk dat je staande in slaap gevallen moet zijn en de verkeerde hoek bent omgegaan. Toen we merkten dat jij niet bij hen was, heeft Gandalf mij erop uitgestuurd om je te zoeken. Arme ouwe Merijn! Wat ben ik blij je weer te zien! Maar je bent uitgeput en ik zal je niet met mijn gepraat lastigvallen. Vertel eens, ben je gewond of bezeerd?’

‘Nee,’ zei Merijn. ‘Nou, nee, ik geloof van niet. Maar ik kan mijn rechterarm niet gebruiken, Pepijn, sinds ik hem heb gestoken. En mijn zwaard is helemaal weggebrand als een stukje hout.’

Pepijns gezicht stond bezorgd. ‘Nou, je kunt het beste maar zo vlug mogelijk met mij meekomen,’ zei hij. ‘Ik wou dat ik je kon dragen. Je bent niet in staat om verder te lopen. Ze hadden je helemaal niet moeten laten lopen, maar je moet het hun maar vergeven. Er zijn zoveel afschuwelijke dingen in de Stad gebeurd, Merijn, dat één arme hobbit die van de slag thuiskomt gemakkelijk over het hoofd wordt gezien.’

‘Het is niet altijd een ongeluk om over het hoofd te worden gezien,’ zei Merijn. ‘Ik ben zonet over het hoofd gezien door – nee, nee, ik kan er niet over spreken. Help me, Pepijn! Alles wordt weer donker, en mijn arm is zo koud.’

‘Leun op mij, Merijn, jongen,’ zei Pepijn. ‘Kom nu! Voetje voor voetje. Het is niet ver.’

‘Ga je mij begraven?’ vroeg Merijn.

‘Nee, wat dacht je!’ zei Pepijn, die zijn best deed om opgewekt te klinken, hoewel zijn hart door angst en medelijden werd gekweld. ‘Nee, we gaan naar de Huizen van Genezing.’

Zij gingen het steegje uit dat tussen hoge huizen en de buitenmuur van de vierde cirkel liep, en kwamen weer in de hoofdstraat die omhoogliep naar de citadel. Stap voor stap gingen zij, terwijl Merijn slingerde en mompelde als iemand die slaapt.

Ik zal hem daar nooit krijgen, dacht Pepijn. Is er niemand om me te helpen? Ik kan hem niet hier laten. Maar op datzelfde ogenblik kwam tot zijn verbazing een jongen van achteren aanhollen, en toen hij passeerde, herkende hij Bergil, Beregonds zoon.

‘Hallo, Bergil,’ riep hij. ‘Waar ga jij heen? Blij je weer te zien, en je leeft nog!’

‘Ik doe boodschappen voor de Genezers,’ zei Bergil. ‘Ik kan niet blijven.’

   ‘Dat hoeft niet,’ zei Pepijn. ‘Maar vertel ze daarboven dat ik een zieke hobbit bij me heb, een perian , weet je, die van het slagveld is gekomen. Ik denk niet dat hij zo ver kan lopen. Als Mithrandir daar is, zal hij blij zijn het te horen.’ Bergil rende verder.

Ik kan beter hier wachten, dacht Pepijn. Daarom liet hij Merijn langzaam op het trottoir zakken op een plek met zonlicht, en ging naast hem zitten, terwijl hij Merijns hoofd in zijn schoot legde. Hij betastte zacht zijn lichaam en ledematen, en nam de handen van zijn vriend in de zijne. De rechterhand voelde ijskoud aan.

Het duurde niet lang voor Gandalf hen zelf kwam zoeken. Hij boog zich over Merijn en streelde zijn voorhoofd; toen tilde hij hem voorzichtig op. ‘Hij had met ere deze stad moeten zijn binnengedragen,’ zei hij. ‘Hij heeft mijn vertrouwen dubbel en dwars terugbetaald; want als Elrond mij mijn zin niet had gegeven, zou geen van jullie op weg zijn gegaan; en dan zouden de rampen van deze dag nog veel erger zijn geweest.’ Hij zuchtte. ‘Maar toch heb ik nog een andere taak te vervullen, terwijl de slag nog steeds onbeslist is.’

Zo werden Faramir en Éowyn en Meriadoc ten slotte in bedden in de Huizen van Genezing gelegd; en daar werden zij goed verzorgd. Want hoewel alle kennis in deze nadagen niet meer de volledigheid van vroeger bezat, waren de genezers van Gondor nog altijd wijs en bedreven in het helen van wonden en letsels, en al die kwalen waar sterfelijke mensen ten oosten van de zee onderhevig aan waren. Behalve alleen ouderdom. Daarvoor hadden zij geen geneesmiddel gevonden; en voorwaar, hun levensspanne was nu afgenomen tot weinig meer dan die van andere mensen, en degenen onder hen die nog krachtig genoeg waren om het verhaal van honderd jaar te doen waren weinig in getal, behalve in enkele geslachten van zuiverder bloed. Maar nu schoten hun kunst en wetenschap tekort; want velen leden aan een ziekte waarvoor geen genezing bestond, en zij noemden die de Zwarte Schaduw, want zij kwam van de Nazgûl. En zij die erdoor waren aangetast, verzonken langzaam in een steeds dieper wordende droom, vervielen dan in stilte en een doodse kou, en stierven zo. En het scheen de verzorgers van de zieken toe dat deze ziekte zwaar lag over de halfling en op de Vrouwe van Rohan. Maar toch, terwijl de morgen verliep, spraken zij, af en toe in hun dromen mompelend, en de wakers luisterden naar alles wat zij zeiden, in de hoop misschien iets te vernemen dat hen in staat zou stellen hun kwetsuren te begrijpen. Maar weldra begonnen zij in de duisternis te verzinken, en toen de zon naar het westen neigde, viel er een grijze schaduw over hun gezichten.

Gandalf ging van de een naar de ander, vol zorg, en alles wat de wakers hadden gehoord werd aan hem overgebracht. En zo ging de dag voorbij, terwijl de grote slag buiten verder woedde met wisselende hoop en vreemde tijdingen; en nog steeds wachtte Gandalf en ging niet weg; tot de rode zonsondergang de hele hemel ten slotte kleurde, en het licht door de vensters op de gezichten van de zieken viel. Toen scheen het hun die erbij stonden toe dat in het avondrood de gezichten lichtelijk bloosden, alsof er beterschap intrad, maar het was slechts een bespotting van hun hoop.

   Toen begon een oude vrouw, Ioreth, de oudste van de vrouwen die in dat huis dienden, te huilen toen zij het gezicht van Faramir zag, want alle mensen hielden van hem. En zij zei: ‘Wee, als hij zou sterven. Ik wou dat er koningen in Gondor waren, zoals er eens waren. Want in de oude kennis wordt gezegd: De handen van de koning zijn de handen van een genezer. En daaraan zal men de rechtmatige koning herkennen .’

En Gandalf, die erbij stond, zei: ‘De mensen zullen zich je woorden mogelijk nog lang herinneren, Ioreth! Want zij bevatten hoop. Misschien is er inderdaad een koning naar Gondor teruggekeerd; of heb je de vreemde berichten niet gehoord, die de Stad hebben bereikt?’

‘Ik heb het te druk gehad met een en ander om op al het geroep en geschreeuw te letten,’ antwoordde zij. ‘Het enige dat ik hoop is dat die moordende duivels niet naar dit Huis komen en de zieken verontrusten.’

Toen ging Gandalf haastig naar buiten en het vuur in de hemel doofde al en de smeulende heuvels vervaagden terwijl de asgrauwe avond over de velden viel.

Toen de zon onderging naderden Aragorn en Éomer en Imrahil de Stad met hun aanvoerders en ridders; en toen zij voor de Poort kwamen zei Aragorn: ‘Zie, de zon gaat in een grote gloed onder! Het is een teken van het einde en de val van vele dingen, en een v erandering in de loop van de wereld. Maar deze Stad en dit rijk hebben vele jaren lang onder het regime van de Stadhouders geleefd, en ik vrees dat er, als ik haar ongevraagd binnenga, twijfel en twist zullen ontstaan, en dat mag niet gebeuren zolang deze oorlog duurt. Ik zal niet naar binnen gaan of aanspraken maken, totdat het duidelijk is of wij zullen overwinnen, of Mordor. Laat de mannen mijn tenten op het veld opslaan, en ik zal hier de verwelkoming door de Heer van de Stad afwachten.’

Maar Éomer zei: ‘U hebt de vlag van de Koningen al gehesen en de deviezen van Elendils huis laten zien. Zult u gedogen dat die worden betwist?’

‘Nee,’ zei Aragorn. ‘Maar ik acht de tijd nog niet rijp; en ik voel niets voor strijd, behalve met onze Vijand en zijn dienaren.’

En Prins Imrahil zei: ‘U spreekt wijze woorden, heer, als iemand die een verwant van Heer Denethor is, u in deze raad mag geven. Hij is eigenzinnig en trots, maar oud; en zijn stemming is vreemd geweest sinds zijn zoon werd gewond. Maar toch zou ik niet willen dat u als een bedelaar voor de deur bleef staan.’

   ‘Geen bedelaar,’ zei Aragorn. ‘Zeg liever, een aanvoerder van de Dolers, die niet gewend zijn aan steden en huizen van steen.’ En hij beval dat zijn banier moest worden opgevouwen; en hij deed de Ster van het Noordelijk Koninkrijk af en gaf die aan de zonen van Elrond in bewaring.

Toen verlieten Prins Imrahil en Éomer van Rohan hem en trokken door de Stad en het tumult van de mensen, en klommen naar de citadel; en zij kwamen bij de Torenzaal en zochten de Stadhouder. Maar zij troffen zijn zetel leeg aan, en voor de verhoging lag Théoden, Koning van de Mark, op een praalbed; en twaalf toortsen stonden eromheen en twaalf wachten, ridders van Rohan en Gondor. En de gordijnen van het bed waren groen en wit, maar over de koning was de grote gouden doek tot aan zijn borst gelegd, en daarop lag zijn ontblote zwaard, en aan zijn voeten zijn schild. Het licht van de toortsen bescheen zijn witte haar als zon in de stuifnevel van een fontein, maar zijn gezicht was mooi en jong, behalve dat er een vredige trek over lag die niet van de jeugd was; en het leek alsof hij sliep.

Toen zij een tijdje zwijgend naast de koning hadden gestaan, zei Imrahil: ‘Waar is de Stadhouder? En waar is Mithrandir?’

En een van de wachten antwoordde: ‘De Stadhouder van Gondor is in de Huizen van Genezing.’

Maar Éomer vroeg: ‘Waar is Vrouwe Éowyn, mijn zuster; want zij behoort toch naast de Koning te liggen en met niet minder eer. Waar hebben zij haar opgebaard?’

En Imrahil zei: ‘Maar Vrouwe Éowyn leefde nog toen zij haar hierheen droegen. Wist u dat niet?’

Toen keerde onverwachte hoop zo plotseling in Éomers hart terug, en daarmee de hernieuwde pijn van zorg en vrees, dat hij niets meer zei, maar zich omdraaide en snel de zaal uit liep, en de Prins volgde hem. En toen zij naar buiten kwamen was de avond gevallen en stonden er vele sterren aan de hemel. En daar kwam Gandalf te voet en hij werd vergezeld door iemand met een grijze mantel. Zij ontmoetten elkaar voor de deuren van de Huizen van Genezing.

En zij groetten Gandalf en zeiden: ‘Wij zoeken de Stadhouder, men zegt dat hij in dit huis is. Is er iets met hem gebeurd? En Vrouwe Éowyn, waar is zij?’

En Gandalf antwoordde: ‘Zij ligt hier binnen en is niet dood, maar is wel de dood nabij. Maar Heer Faramir werd door een kwade pijl verwond, zoals u gehoord hebt, en hij is nu de Stadhouder, want Denethor is heengegaan, en zijn huis is in de as gelegd.’ En zij werden vervuld van verdriet en verbazing om wat zij hoorden.

Maar Imrahil zei: ‘Zo is de overwinning van haar blijheid beroofd, en zij is bitter gekocht als zowel Gondor als Rohan op één dag hun heerser heeft verloren. Éomer regeert over de Rohirrim. Wie zal de Stad ondertussen besturen? Zullen wij Heer Aragorn nu niet laten komen?’

En de man in de mantel sprak en zei: ‘Hij is gekomen.’ En zij zagen toen hij in het licht van de lantaarn bij de deur trad dat het Aragorn was, gehuld in de grijze mantel van Lórien over zijn maliënkolder en geen ander teken dragend dan de groene steen van Galadriel. ‘Ik ben gekomen omdat Gandalf mij dit vraagt,’ zei hij. ‘Maar op het ogenblik ben ik slechts de Aanvoerder van de Dúnedain van Arnor; en de Heer van Dol Amroth zal de stad besturen tot Faramir ontwaakt. Maar mijn raad luidt dat Gandalf ons allen in de volgende dagen en ook in onze betrekkingen met de Vijand moet leiden.’ En daar stemden zij mee in.

   Toen zei Gandalf: ‘Laat ons niet bij de deur blijven staan, want de tijd dringt. Laat ons naar binnen gaan! Want alleen in de komst van Aragorn ligt nog enige hoop voor de zieken die in het Huis liggen. Aldus sprak Ioreth, de wijze vrouw van Gondor: “ De handen van de koning zijn de handen van een genezer, en daaraan zal men de rechtmatige koning herkennen.” ’

Toen ging Aragorn als eerste naar binnen en de anderen volgden. En daar bij de deur stonden twee schildwachten in het uniform van de citadel, de ene groot, maar de andere nauwelijks groter dan een jongen; en toen hij hem zag riep hij luid van verbazing en vreugde uit: ‘Stapper! Wat geweldig! Weet je, ik vermoedde al dat jij het was op de zwarte schepen. Maar zij riepen allemaal kapers en wilden niet naar mij luisteren. Hoe heb je het klaargespeeld?’

Aragorn lachte en nam de hobbit bij de hand. ‘Een blij weerzien, voorwaar,’ zei hij. ‘Maar er is nog geen tijd voor reisverhalen.’

Maar Imrahil zei tegen Éomer: ‘Spreken wij zo tot onze koningen? Maar misschien zal hij zijn kroon onder een andere naam dragen!’

   En Aragorn, die hem hoorde, draaide zich om en zei: ‘Waarlijk, want in de hoge taal van weleer ben ik Elessar , de Elfensteen, en Envinyatar , de Vernieuwer,’ en van zijn borst nam hij de groene steen die hij daar droeg. ‘Maar Stapper zal de naam van mijn huis zijn als dat ooit gevestigd wordt. In de hoge taal zal het niet zo slecht klinken, en Telcontar zal ik heten, en alle erfgenamen die ik zal verwekken.’

Met deze woorden gingen zij het Huis binnen en toen zij naar de kamers gingen waar de zieken werden verpleegd, vertelde Gandalf van de daden van Éowyn en Meriadoc. ‘Want,’ zei hij, ‘lang heb ik bij hen gestaan, en eerst spraken zij veel in hun dromen, alvorens in de dodelijke duisternis te verzinken. En ook is het mij gegeven om vele dingen die ver verwijderd zijn te zien.’

Aragorn ging eerst naar Faramir en toen naar Vrouwe Éowyn en ten slotte naar Merijn. Toen hij naar de gezichten van de zieken had gekeken en hun kwetsuren had gezien, zuchtte hij. ‘Hier moet ik alle kracht en kundigheid aanwenden die mij gegeven zijn,’ zei hij. ‘Ik wou dat Elrond hier was, want hij is de oudste van heel ons geslacht en bezit een grotere macht.’

En Éomer, die zag dat hij verdrietig en moe was, zei: ‘Maar eerst moet u rusten, en in ieder geval iets eten.’

Maar Aragorn antwoordde: ‘Nee, voor deze drie, maar vooral voor Faramir, is er weinig tijd meer. De grootste spoed is vereist.’ Toen riep hij Ioreth en hij zei: ‘Hebt u hier in dit Huis een voorraad van de geneeskrachtige kruiden?’

   ‘Ja, heer,’ antwoordde zij, ‘maar niet genoeg, denk ik, voor allen die ze nodig hebben. Maar ik weet werkelijk niet waar wij er meer kunnen vinden, want alles is in de war in deze vreselijke tijd, deels door het vuur en de branden en deels doordat er zo weinig loopjongens zijn, en alle wegen zijn geblokkeerd. Ik weet niet meer hoeveel dagen het wel geleden is sinds er een wagen van Lossarnach naar de markt is gekomen! Maar wij doen ons best in dit Huis met wat wij hebben, zoals U Edele zeker wel zult weten.’

   ‘Daar zal ik over oordelen als ik het zie,’ zei Aragorn. ‘Er is nog iets waar we gebrek aan hebben: tijd om te praten. Hebt u athelas?’

   ‘Ik weet het niet zeker, heer,’ antwoordde zij, ‘in ieder geval niet onder die naam. Ik zal het aan de kruidenmeester gaan vragen; hij kent alle oude namen.’

   ‘Het wordt ook wel koningsfoelie genoemd,’ zei Aragorn, ‘en misschien kent u het onder die naam, want zo noemen de landlieden het in deze nadagen.’ 

   ‘O dat!’ zei Ioreth. ‘Nu, als U Edele het meteen zo had genoemd, had ik het u kunnen zeggen. Nee, we hebben er niets van, dat weet ik. Hemeltje, ik heb nooit geweten dat het grote geneeskracht bezat; en ik heb vaak tegen mijn zusters gezegd als we het in het bos zagen staan: “koningsfoelie,” zei ik, “het is een vreemde naam en ik vraag me af waarom het zo genoemd wordt, want als ik koning was, zou ik vrolijker planten in mijn tuin willen hebben.” Maar het ruikt zoet wanneer het wordt verpulverd, nietwaar? Als zoet het juiste woord is: gezond is misschien beter.’

   ‘Voorwaar gezond,’ zei Aragorn. ‘En nu, vrouw, als u Heer Faramir liefhebt, loop dan zo rap als uw tong en haal koningsfoelie, als er een blad in de Stad is.’

   ‘En zo niet,’ zei Gandalf, ‘zal ik naar Lossarnach rijden met Ioreth achter mij aan, en zij zal mij naar de bossen brengen, maar niet naar haar zusters. En Schaduwvacht zal haar laten zien wat haast betekent.’

 

Toen Ioreth weg was, vroeg Aragorn de andere vrouwen om water warm te maken. Toen nam hij Faramirs hand in de zijne en legde de andere op het voorhoofd van de zieke man. Het was klam van het zweet; maar Faramir verroerde zich niet en gaf geen enkel teken, en scheen nauwelijks adem te halen.

   ‘Hij is bijna dood,’ zei Aragorn, zich tot Gandalf wendend. ‘Maar dit komt niet door de wond. Kijk, die geneest! Als hij door een of andere pijl van de Nazgûl was getroffen, zoals jij dacht, zou hij diezelfde avond zijn gestorven. Deze wond is toegebracht door de pijl van een Zuiderling, vermoed ik. Wie heeft hem uitgetrokken? Is hij bewaard?’

   ‘Ik heb hem uitgetrokken,’ zei Imrahil, ‘en de wond gestelpt. Maar de pijl heb ik niet bewaard, want er was veel te doen. Het was, zover ik mij herinner, precies zo’n pijl als de Zuiderlingen gebruiken. Maar ik meende dat hij van de Schimmen boven afkomstig was, want anders waren zijn koorts en ziekte onbegrijpelijk; de wond is immers niet diep of gevaarlijk. Wat vindt u van deze zaak?’

   ‘Uitputting, verdriet om de zwaarmoedigheid van zijn vader, een wond en bovendien nog de Zwarte Adem,’ zei Aragorn. ‘Hij is een man met een sterke wil, want hij was al dicht onder de Schaduw gekomen voor hij naar de slag bij de buitenste muren reed. De duisternis moet hem langzaam hebben overvallen, al terwijl hij vocht en probeerde zijn buitenpost te behouden. Ik wilde dat ik hier eerder had kunnen zijn!’

   Daarop kwam de kruidenmeester binnen. ‘U Edele heeft om koningsfoelie gevraagd, zoals de plattelandsbewoners het noemen,’ zei hij, ‘of athelas in de voorname taal, of zoals zij het noemen die een weinig Valinoreaans kennen...’ 

   ‘Dat ken ik,’ zei Aragorn, ‘en het kan mij niet schelen of je asëa aranion of koningsfoelie zegt, zolang je het maar hebt.’ 

   ‘Neem me niet kwalijk, heer,’ zei de man. ‘Ik zie dat u een geleerde bent, niet alleen maar een aanvoerder in de oorlog. Maar, helaas, heer, wij hebben dit middel niet in de Huizen van Genezing, waar alleen de ernstig gewonden of zieken worden verpleegd. Want voor zover wij weten bezit het geen geneeskracht, behalve misschien om een bedorven lucht, of een voorbijgaande loomte te verdrijven. Tenzij u, natuurlijk, aandacht schenkt aan de rijmen van vroeger die de vrouwen zoals onze brave Ioreth nog aanhalen zonder ze te begrijpen. 

 

Als de zwarte adem zengt

   en dood’s schaduw lengt,

   en alle licht dooft ras,

   haal athelas! haal athelas!

   Leven dat zwicht

   In ’s konings handen ligt!

 

Het is maar rijmelarij, vrees ik, verhaspeld in het geheugen van oude vrouwen. De betekenis ervan laat ik aan uw oordeel over, zo er een is. Maar oude lieden gebruiken nog een aftreksel van het kruid tegen hoofdpijnen.’

   ‘Ga dan in naam van de koning en zoek een of andere oude man met minder kennis en meer wijsheid die er wat van in huis heeft!’ riep Gandalf uit.

 

Nu knielde Aragorn naast Faramir neer en legde een hand op diens voorhoofd. En zij die toekeken, voelden dat er een grote worsteling plaatsgreep. Want Aragorns gezicht werd grijs van vermoeienis; en af en toe riep hij de naam van Faramir, maar iedere keer zachter meenden zij, alsof Aragon zelf van hen verwijderd was en ver weg in een donker dal liep, en riep naar iemand die verdwaald was.

   Eindelijk kwam Bergil naar binnen snellen, en hij bracht zes bladeren in een doek mee. ‘Het is koningsfoelie, Heer,’ zei hij, ‘maar niet vers, vrees ik. Het moet minstens twee weken geleden zijn geplukt. Ik hoop dat het dienst kan doen, Heer.’ En toen hij naar Faramir keek barstte hij in tranen uit. 

   Maar Aragorn glimlachte. ‘Het zal volstaan,’ zei hij. ‘Het ergste is nu voorbij. Blijf en wees getroost!’ Toen nam hij twee bladeren, legde deze op zijn handen en ademde erop, en toen wreef hij ze fijn, en meteen vervulde een levende frisheid het vertr ek, alsof de lucht zelf wakker werd en tintelde, sprankelend van vreugde. En toen wierp hij de bladeren in de kommen dampend water die hem werden gebracht, en onmiddellijk voelden alle harten zich opgelucht. Want de geurigheid die iedereen opsnoof, was als een herinnering aan bedauwde ochtenden met onbeschaduwde zonneschijn in een of ander land waarvan de mooie wereld in het voorjaar slechts een vluchtige herinnering is. Maar Aragorn stond op als iemand die verfrist is, en er lag een glimlach in zijn ogen toen hij een kom voor Faramirs dromende gezicht hield. 

   ‘Allemachtig! Wie zou het hebben geloofd?’ zei Ioreth tegen een vrouw die naast haar stond. ‘Het kruid is beter dan ik dacht. Het doet me denken aan de rozen van Imloth Melui toen ik nog een meisje was, en geen koning zou om beter kunnen vragen.’

   Plotseling bewoog Faramir zich, en hij opende zijn ogen, en hij keek naar Aragorn die zich over hem heen boog; en een licht van herkenning en liefde ontvonkte in zijn ogen, en hij sprak zacht. ‘Mijn heer, u hebt me geroepen. Ik kom. Wat beveelt de koning?’

   ‘Verwijl niet langer in de schaduwen, maar word wakker!’ zei Aragorn. ‘U bent moe. Rust een poos en eet wat, en wees gereed wanneer ik terugkom.’

   ‘Dat zal ik doen, heer!’ zei Faramir. ‘Want wie zou werkloos willen blijven liggen, nu de koning is teruggekeerd?’

   ‘Vaarwel dan voor korte tijd,’ zei Aragorn. ‘Ik moet naar anderen toe gaan die mij nodig hebben.’ En hij verliet het vertrek met Gandalf en Imrahil; maar Beregond en zijn zoon bleven achter, niet in staat hun blijdschap te bedwingen. Toen hij Gandalf volgde en de deur sloot hoorde Pepijn Ioreth uitroepen: ‘Koning! Heb je dat gehoord? Wat heb ik je gezegd? De handen van een genezer, zei ik.’ En weldra werd het buiten het Huis bekend dat de koning inderdaad onder hen was gekomen, en dat hij na oorlog genezing bracht; en het nieuws ging als een lopend vuurtje door de Stad. 

 

Maar Aragorn kwam bij Éowyn en hij zei: ‘Hier is een dodelijke kwetsuur en een harde klap. De arm die gebroken was, is bekwaam verzorgd, en hij zal op den duur genezen, als zij de kracht bezit om te leven. Het is de schildarm die is verminkt; maar het voo rnaamste kwaad komt door de zwaardarm. Daarin schijnt nu geen leven meer te zijn, hoewel hij niet gebroken is. 

   Helaas! Want zij stond tegenover een Vijand die de kracht van haar geest of lichaam overtrof. En zij die een wapen tegen een dergelijke vijand opnemen, moeten sterker zijn dan staal, wil de schok zelf hen niet vernietigen. Het was een boos noodlot dat haar op hem deed stuiten. Want zij is een mooi meisje, de mooiste vrouw uit een geslacht van koninginnen. Maar toch weet ik niet hoe ik over haar moet spreken. Toen ik haar voor het eerst zag en merkte dat zij ongelukkig was, scheen het mij toe dat ik een witte bloem zag staan, recht en trots, welgevormd als een lelie, maar toch wist ik dat hij hard was, alsof hij door elfsmeden van staal was vervaardigd. Of was het misschien vrieskou die zijn sap tot ijs had doen stollen en hem zo deed staan, bitterzoet, mooi nog om te zien, maar gewond, om weldra neer te vallen en te sterven? Haar kwaal stamt van ver voor deze dag, nietwaar, Éomer?’ 

   ‘Ik verbaas mij erover dat u dat aan mij vraagt, heer,’ antwoordde hij. ‘Want ik beschouw u als vrij van blaam in deze zaak, zoals in al het andere; maar toch wist ik niet dat Éowyn, mijn zuster, door enige vrieskou was aangeraakt voordat zij u voor het eerst zag. Zorgen en angsten had zij, die ze met me deelde in de tijd van Slangtong en de beheksing van de koning; en zij verzorgde de koning met stijgende angst. Maar dat heeft haar niet in deze hachelijke situatie gebracht!’

   ‘Mijn vriend,’ zei Gandalf, ‘jij had paarden en wapenfeiten en de vrije velden, maar zij, geboren in het lichaam van een vrouw, had een geestkracht en een moed die minstens die van jou evenaarde. Toch was zij gedoemd om een oude man te verzorgen van wie zij als van een vader hield, en hem te zien vervallen in armzalige smadelijke kindsheid; en haar rol scheen haar verachtelijker toe dan die van de staf waarop hij leunde. 

   Denk je dat Slangtong alleen vergif voor Théodens oren had? Kindse oude man! Wat is het Huis van Eorl anders dan een stal met een rieten dak waar struikrovers in de stank zitten te drinken, en hun kroost op de grond met de honden ligt te rollen? Heb je die woorden niet eerder gehoord? Saruman sprak die, de leermeester van Slangtong. Hoewel ik er niet aan twijfel dat Slangtong thuis hun betekenis in listiger woorden vervatte. Mijn heer, als de liefde van uw zuster voor u, en haar wil die nog op haar plicht was gericht, haar lippen niet hadden weerhouden, zou u dingen als deze eraan hebben kunnen horen ontsnappen. Maar wie weet wat zij tot de duisternis sprak, alleen, tijdens de bittere nachtwaken toen haar hele leven scheen te verschrompelen en de muren van haar prieel zich om haar sloten, een hok om iets wilds in te beteugelen?’ 

   Toen zweeg Éomer en keek naar zijn zuster alsof hij opnieuw nadacht over alle dagen die zij samen hadden beleefd. Maar Aragorn zei: ‘Ik zag ook wat jij zag, Éomer. Weinig andere smarten te midden van de tegenspoeden van deze wereld zijn bitterder of beschamender voor het hart van een man dan de liefde van een zo mooie en dappere vrouw te zien die niet kan worden beantwoord. Verdriet en medelijden hebben mij achtervolgd vanaf het ogenblik dat ik haar wanhopig in Dunharg achterliet en naar de Paden der Doden reed; en geen angst op die weg was zo alom tegenwoordig als de angst voor wat haar zou kunnen overkomen. Maar toch, Éomer, zeg ik je dat zij oprechter van jou houdt dan van mij; want jou bemint en kent zij; maar in mij bemint zij alleen maar een schaduw en een idee: een hoop op glorie en grote daden, en landen ver van de velden van Rohan. 

   Ik bezit misschien de macht haar lichaam te genezen en haar uit het donkere dal terug te roepen. Maar wat haar te wachten zal staan wanneer zij wakker wordt: hoop, of vergetelheid, of wanhoop, weet ik niet. En als wanhoop haar deel wordt, zal zij sterven, tenzij er andere genezing komt die ik niet kan brengen. Wee! Want haar daden hebben haar een plaats bezorgd te midden van de befaamde koninginnen.’ 

   Toen boog Aragorn zich voorover en keek in haar gezicht, en het was werkelijk wit als een lelie, koud als vorst en hard als gebeeldhouwde steen. Maar hij boog zich voorover en kuste haar op het voorhoofd en riep haar zachtjes, met de woorden:

   ‘Éowyn, Éomunds dochter, word wakker. Want uw Vijand is niet meer.’

   Zij verroerde zich niet, maar begon nu weer diep adem te halen, zodat haar borst op en neer bewoog onder het witte linnen van het laken. Opnieuw wreef Aragorn twee athelas -bladeren fijn en gooide ze in stomend water; en hij bette haar voorhoofd ermee en haar rechterarm, die koud en gevoelloos op het laken lag. 

   Toen, ofwel dat Aragorn werkelijk een vergeten macht van Westernisse bezat, of dat het slechts zijn woorden over de Vrouwe Éowyn waren die op haar inwerkten, scheen het hun die erbij stonden toe dat er, toen de zoete invloed van het kruid zich in de kamer verspreidde, een scherpe wind door het venster woei, die geen geur had, maar een volmaakt frisse, zuivere, jonge wind was, alsof hij nog nooit door enig levend wezen was ingeademd, en volkomen maagdelijk van de sneeuwbergen hoog onder de koepel van sterren kwam, of van kusten van zilver ver weg, gezuiverd door zeeën van schuim.

   ‘Ontwaak, Éowyn, Vrouwe van Rohan!’ zei Aragorn weer en hij nam haar rechterhand in de zijne en voelde dat die warm was door het leven dat erin terugkwam. ‘Ontwaak! De schaduw is weg en alle duisternis is schoongewassen!’ Toen legde hij haar hand in die van Éomer en trad terug. ‘Roep haar,’ zei hij, terwijl hij zacht het vertrek uitliep.

   ‘Éowyn, Éowyn!’ riep Éomer, onder zijn tranen. En zij opende de ogen en zei: ‘Éomer! Welk een vreugde is dit? Want men zei dat je gesneuveld was. Nee, maar dat waren alleen maar de donkere stemmen in mijn droom. Hoelang heb ik gedroomd?’

   ‘Niet lang, mijn zuster,’ zei Éomer. ‘Maar denk er niet meer aan!’

   ‘Ik voel me eigenaardig moe,’ zei ze. ‘Ik moet wat rusten. Maar zeg mij, hoe is het met de Heer van de Mark? Helaas, vertel mij niet dat het een droom was; want ik weet dat het niet zo is. Hij is dood, zoals hij zelf voorzag.’

   ‘Hij is dood,’ zei Éomer, ‘maar hij heeft mij gevraagd Éowyn vaarwel te zeggen, die hem dierbaarder was dan een dochter. Hij ligt nu met grote eer in de Citadel van Gondor.’

   ‘Dit is vreselijk,’ zei ze. ‘Maar toch is het beter dan wat ik had durven hopen in de donkere dagen, toen het scheen dat de eer van het Huis van Eorl nog dieper was gezonken dan de hut van een schaapherder. En hoe is het met de schildknaap van de koning, de halfling? Éomer, je moet hem tot ridder van de Riddermark slaan, want hij is dapper!’

   ‘Hij ligt vlakbij in dit Huis, en ik zal naar hem toe gaan,’ zei Gandalf. ‘Éomer zal hier enige tijd blijven. Maar spreek nog niet over oorlog of leed, totdat je helemaal genezen bent. Het is een grote vreugde je weer op weg naar gezondheid en hoop te zien, zo’n dappere vrouw!’

   ‘Naar gezondheid?’ zei Éowyn. ‘Misschien. Tenminste zolang er een zadel van een of andere gesneuvelde Ruiter is dat ik kan innemen, en er daden te verrichten zijn. Maar hoop? Ik weet het niet.’

 

Gandalf en Pepijn gingen naar de kamer van Merijn, en daar zagen ze Aragorn bij het bed staan. ‘Arme ouwe Merijn!’ riep Pepijn uit, en hij snelde naar het bed, want het scheen hem toe dat zijn vriend er slechter uitzag, want zijn gezicht was grauw, alsof een zwaarte van jarenlang verdriet op hem drukte; en plotseling werd Pepijn door de angst aangegrepen dat Merijn dood zou gaan. 

   ‘Wees maar niet bang,’ zei Aragorn. ‘Ik ben op tijd gekomen en heb hem teruggeroepen. Hij is nu moe en heeft verdriet, want hij heeft eenzelfde letsel opgelopen als Vrouwe Éowyn toen hij het aandurfde om dat dodelijke wezen te verwonden. Maar deze kwalen kunnen worden genezen, zo sterk en vrolijk is zijn geest. Zijn verdriet zal hij niet vergeten; maar het zal zijn hart niet versomberen; het zal hem wijsheid bijbrengen.’

   Toen legde Aragorn zijn handen op Merijns hoofd en terwijl hij zijn hand zachtjes door de bruine krullen streek, raakte hij de oogleden aan, en noemde hem bij zijn naam. En toen de geurigheid van de athelas zich door de kamer verspreidde, als de geur van boomgaarden en van heide in de zonneschijn vol bijen, werd Merijn plotseling wakker en hij zei: ‘Ik heb honger. Hoe laat is het?’ 

   ‘De tijd voor het avondeten is al voorbij,’ zei Pepijn, ‘hoewel ik denk dat ik je wel iets zou kunnen brengen, als men het goedvindt.’

   ‘Dat zou ik denken,’ zei Gandalf. ‘En al wat deze Ruiter van Rohan verder nog wil hebben, als het te vinden is in Minas Tirith, waar zijn naam wordt geëerd.’

   ‘Goed!’ zei Merijn. ‘Dan zou ik eerst avondeten willen hebben en daarna een pijp.’ Hierop betrok zijn gezicht. ‘Nee, geen pijp. Ik denk niet dat ik weer zal roken.’

   ‘Waarom niet?’ vroeg Pepijn.

   ‘Welnu,’ zei Merijn langzaam. ‘Hij is dood. Het heeft het allemaal weer in mijn herinnering teruggebracht. Hij zei dat het hem speet dat hij nooit een kans had gehad om met mij over kruidkunde te spreken. Bijna het laatste dat hij heeft gezegd. Ik zal nooit meer kunnen roken zonder aan hem te denken en aan die dag, Pepijn, toen hij in Isengard aankwam en zo beleefd was.’

   ‘Rook dan, en denk aan hem!’ zei Aragorn. ‘Want hij was een goedmoedig mens, en een grote koning en deed zijn beloften gestand; en hij is uit de schaduwen verrezen naar een laatste mooie morgen. Hoewel je hem slechts kort gediend hebt, kan het niet anders dan een blije, eervolle herinnering zijn tot het einde van je dagen.’

   Merijn glimlachte. ‘Goed dan,’ zei hij. ‘Als Stapper het benodigde wil verschaffen, zal ik roken en nadenken. Ik had nog wat van Sarumans beste tabak in mijn knapzak, maar ik weet niet wat er in de slag van geworden is.’

   ‘Meester Meriadoc,’ zei Aragorn, ‘als je denkt dat ik te vuur en te zwaard door de bergen en het rijk van Gondor ben getrokken om kruiden bij een achteloze soldaat te brengen die zijn uitrusting weggooit, heb je het mis. Als je knapzak niet gevonden is, dan moet je de kruidenmeester van dit Huis roepen. En hij zal je zeggen dat hij niet wist dat het kruid dat je wilt hebben enige geneeskracht bezit, maar dat het door de gewone mensen westmanskruid wordt genoemd en galenas door de edelen, en andere namen heeft in nog geleerdere talen, en nadat hij er nog een paar halfvergeten oude rijmpjes die hij niet begrijpt aan zal hebben toegevoegd, zal hij je spijtig zeggen dat er niets van in het Huis is, en hij zal weggaan en je over de geschiedenis van talen laten nadenken. En dat moet ik nu ook doen. Want ik heb niet in een bed als dit geslapen sinds ik uit Dunharg ben weggereden, en ook niet gegeten sinds het donker voor de dageraad.’ 

   Merijn pakte zijn hand en kuste die. ‘Het spijt me vreselijk,’ zei hij. ‘Ga meteen! Van die avond in Breeg af zijn we je alleen maar tot last geweest. Maar het ligt in de aard van mijn volk om lichtzinnige woorden te gebruiken bij dergelijke gelegenheden en minder te zeggen dan we bedoelen. We zijn bang om te veel te zeggen. Wij kunnen de juiste woorden niet vinden wanneer een grap misplaatst is.’

   ‘Ik weet dat heel goed, anders zou ik niet op dezelfde manier met jullie omgaan,’ zei Aragorn. ‘Moge de Gouw eeuwig en onverdord voortleven!’ En nadat hij Merijn had gekust, ging hij weg, en Gandalf ging met hem mee.

 

Pepijn bleef achter. ‘Heb je ooit iemand als hij meegemaakt?’ zei hij. ‘Behalve Gandalf, natuurlijk. Ik heb zo’n idee dat ze familie van elkaar zijn. Mijn waarde ezel, je knapzak ligt naast je bed, en je had hem op je rug toen ik je tegenkwam. Hij heeft h et natuurlijk de hele tijd in de gaten gehad. En in ieder geval heb ik zelf ook nog van dat spul. Vooruit nu! Het is Langebroekblad. Stop je pijp terwijl ik vlug ga kijken of ik wat te eten kan vinden. En laten we dan een tijdje ons gemak ervan nemen. Lieve hemel. Wij Toeken en Brandebokken, wij kunnen niet lang boven onze stand leven.’ 

   ‘Nee,’ zei Merijn. ‘Ik kan het niet. Nog niet, in ieder geval. Maar we kunnen ze nu tenminste zien en hun eer bewijzen, Pepijn. Het is het beste om eerst datgene lief te hebben waarvoor je geschikt bent, veronderstel ik: je moet ergens beginnen en ergens geworteld zijn, en de aarde van de Gouw is diep. Maar toch zijn er nog diepere of hogere dingen; en geen gabber zou zijn tuintje, in wat hij vrede noemt, kunnen verzorgen als zij er niet waren, of hij van hun bestaan af weet of niet. Ik ben blij dat ik iets van hen af weet. Maar ik weet niet waarom ik zo praat. Waar is dat blad? En haal mijn pijp uit mijn knapzak, als-ie tenminste niet gebroken is.’ 

 

Aragorn en Gandalf gingen nu naar de Hoofdoppasser van de Huizen van Genezing, en zij gaven hem de raad om Faramir en Éowyn daar nog vele dagen te laten en met zorg te verplegen.

   ‘Vrouwe Éowyn,’ zei Aragorn, ‘zal spoedig willen opstaan en vertrekken, maar ze mag dat niet doen, als u er haar tenminste van kunt weerhouden, tot er minstens tien dagen verlopen zijn.’

   ‘Wat Faramir betreft,’ zei Gandalf, ‘hij moet spoedig op de hoogte worden gesteld van de dood van zijn vader. Maar het hele verhaal van de waanzin van Denethor moet hem niet eerder worden verteld voordat hij helemaal is genezen en plichten heeft waar te nemen. Zorg ervoor dat Beregond en de perian , die aanwezig waren, nog niet over deze dingen met hem spreken.’ 

   ‘En de andere perian , Meriadoc, die aan mijn hoede is toevertrouwd, wat moet er met hem gebeuren?’ vroeg de Oppasser. 

   ‘Hij zal waarschijnlijk in staat zijn morgen op te staan, voor een korte tijd,’ zei Aragorn. ‘Laat hem dat doen als hij wil. Hij mag wat rondlopen onder de hoede van zijn vrienden.’

   ‘Het is een merkwaardig ras,’ zei de Hoofdoppasser, het hoofd schuddend. ‘Heel taai van aard, zou ik denken.’

 

Bij de deuren van de Huizen waren al velen samengestroomd om Aragorn te zien, en zij volgden hem; en toen hij ten slotte had gegeten, kwamen er mensen en smeekten of hij hun verwanten of vrienden wilde genezen die in gevaar verkeerden of waren gekwetst of gewond, of die onder de Zwarte Schaduw lagen. En Aragorn stond op en ging naar buiten, en hij liet de zonen van Elrond komen, en samen waren zij druk doende tot diep in de nacht. En het nieuws ging door de Stad: ‘De Koning is werkelijk teruggekeerd!’ En zij noemden hem Elfensteen, vanwege de groene steen die hij droeg, en zo werd de naam waarvan bij zijn geboorte was voorspeld dat hij die zou dragen, door zijn eigen volk voor hem gekozen. 

   En toen hij niet meer kon doen, sloeg hij zijn mantel om zich heen en glipte de Stad uit, ging naar zijn tent vlak voor de dageraad en sliep een tijdje. En in de ochtend wapperde de banier van Dol Amroth, een wit schip als een zwaan op blauw water, van de Toren, en de mensen keken omhoog en vroegen zich af of de komst van de Koning alleen maar een droom was geweest.