IX. Vaten verkiezen de vrijheid

 

 

 

De dag na de veldslag met de spinnen deden Bilbo en de dwergen een laatste wanhopige poging om een uitweg te vinden voor zij van honger en dorst zouden omkomen. Zij stonden op en liepen wankelend in de richting waarvan acht van hun dertienen meenden dat die naar het pad leidde; maar ze kwamen er nooit achter of ze het bij het rechte eind hadden. Het weinige daglicht dat er in het bos was, ging opnieuw over in de zwartheid van de nacht, toen plotseling het licht van vele fakkels rondom hen opvlamde, als honderden rode sterren. Naar voren sprongen boselfen met hun bogen en speren en riepen de dwergen toe te blijven staan.

Aan een gevecht werd niet eens gedacht. Ook al waren de dwergen er niet zo slecht aan toe geweest dat ze eigenlijk blij waren gevangen te worden genomen, hun kleine messen, de enige wapens die zij bezaten, zouden niets hebben kunnen uitrichten tegen de pijlen van de elfen die het oog van een vogel in het donker konden raken. Dus hielden ze eenvoudig stil en gingen zitten wachten – allen behalve Bilbo, die zijn ring aandeed en vlug opzij sprong. Daardoor kwam het dat, toen de elfen de dwergen in een lange rij vastbonden, achter elkaar, en hen telden, zij de hobbit niet zagen of meetelden.

En ook hoorden of voelden zij hem niet achter hun fakkellicht aansjokken toen ze hun gevangenen door het bos wegvoerden. Iedere dwerg was geblinddoekt, maar dat maakte niet veel verschil, want zelfs Bilbo, die wél kon zien, wist niet waar ze heen gingen en hij noch de anderen wisten bovendien vanwaar ze op weg waren gegaan. Bilbo had de grootste moeite om de fakkels bij te houden, want de elfen lieten de dwergen zo hard lopen als ze konden, ziek en moe als ze waren. De koning had bevolen dat ze zich moesten haasten. Plotseling gingen hun fakkels niet verder en de hobbit had net tijd genoeg om ze in te halen voor ze de brug overstaken. Dit was de brug die over de rivier naar de poorten van de koning leidde. Het water stroomde er donker, snel en krachtig onderdoor, en aan het andere einde waren poorten voor de ingang van een enorme grot in de wand van een steile helling die helemaal begroeid was met bomen. Daar kwamen de grote beuken tot vlak bij de oever waar hun wortels in de stroom stonden.

Over deze brug duwden de elfen hun gevangenen, maar Bilbo aarzelde in de achterhoede. De aanblik van de grotopening stond hem helemaal niet aan en hij besloot pas zijn vrienden niet in de steek te laten toen hij nog net achter de hielen van de laatste elfen aan kon schuifelen, voor de grote deuren van de koning met een klap achter hen dichtsloegen.

Binnen waren de gangen rood verlicht door toortsen en de elfenwachters zongen toen zij door de slingerende, kruisende en galmende paden liepen. Deze leken helemaal niet op die van de aardmannensteden; ze waren kleiner, minder diep onder de grond en de lucht erin was zuiverder. In een grote zaal waarvan pilaren uit de levende steen waren gehakt, zat de elfenkoning op een troon van gebeeldhouwd hout. Op zijn hoofd prijkte een kroon van bessen en rode bladeren, want de herfst was weer aangebroken. In de lente droeg hij een kroon van bosbloemen. In zijn hand hield hij een met snijwerk versierde eikenhouten staf.

De gevangenen werden hem voorgeleid en hoewel hij hen grimmig aankeek, gelastte hij zijn mannen hen los te maken, want zij waren haveloos en vermoeid. ‘Bovendien hebben zij hier geen touwen nodig,’ zei hij. ‘Er is geen ontsnapping uit mijn toverdeuren mogelijk voor hen die eenmaal binnen zijn gebracht.’

Lang en grondig ondervroeg hij de dwergen over hun doen en laten en waar zij heen gingen en waar zij vandaan kwamen, maar hij kon van hen weinig meer te weten komen dan van Thorin. Zij waren koppig en boos en wendden niet eens beleefdheid voor.

‘Wat hebben wij gedaan, o koning?’ vroeg Balin, die nu de oudste was. ‘Is het een misdaad om verdwaald te raken in het bos, hongerig en dorstig te zijn, om door spinnen in een val te worden gelokt? Zijn de spinnen uw huisdieren of lievelingen, als het u boos maakt wanneer zij worden gedood?’

Een dergelijke vraag maakte de koning natuurlijk bozer dan ooit, en hij antwoordde: ‘Het is een misdaad om zonder verlof door mijn rijk te zwerven. Vergeet u dat u in mijn koninkrijk was en de weg gebruikte die mijn volk heeft gemaakt? Hebt u niet drie keer mijn volk in het bos achtervolgd en lastiggevallen en de spinnen met uw rumoer en lawaai opgeschrikt? Na alle onrust die u hebt gewekt, heb ik het recht te weten wat u hierheen voert en als u het mij niet wilt vertellen, zal ik u allen gevangenhouden tot u redelijk bent geworden en manieren hebt geleerd!’

Toen gelastte hij dat elk van de dwergen in een afzonderlijke cel moest worden opgesloten, te eten en te drinken moest worden gegeven, maar dat zij de deuren van hun kleine gevangenissen niet uit mochten tot minstens één van hen bereid was hem alles te vertellen wat hij wilde weten. Maar hij vertelde hun niet dat Thorin ook al bij hem gevangenzat. Het was Bilbo die dat ontdekte.

 

Die arme meneer Balings – hij moest een droeve lange tijd daar op die plaats helemaal alleen leven, altijd verborgen zonder dat hij ooit zijn ring durfde af te doen en nauwelijks durfde te slapen, ook niet als hij in de donkerste en verste hoeken verscholen lag die hij maar kon vinden. Om maar iets te doen te hebben, begon hij door het paleis van de elfenkoning te zwerven. De poorten werden door toverkracht gesloten, maar soms kon hij eruit glippen als hij vlug was. Compagnieën van de boselfen, soms met de koning aan het hoofd, reden af en toe uit om te jagen of andere dingen in de bossen en in de landen in het oosten te doen. Dan, als Bilbo heel gewiekst was, kon hij vlak achter hen naar buiten glippen, hoewel het een gevaarlijke onderneming was. Meer dan eens bleef hij bijna tussen de deuren zitten als ze dichtklapten nadat de laatste elf er doorging; maar hij durfde toch niet tussen hen in te marcheren vanwege zijn schaduw (hoe dun en nietig die ook was in het fakkellicht), of uit vrees dat men tegen hem op zou botsen en hij zou worden ontdekt. En als hij uitging, wat niet zo vaak gebeurde, kon hij niets uitrichten. Hij wilde de dwergen niet in de steek laten en hij wist ook niet waar hij zonder hen heen moest. Hij kon de jagende elfen niet de hele tijd dat ze buiten waren bijhouden en daardoor ontdekte hij nooit de wegen die het bos uit leidden, en moest alleen en ellendig door het bos zwerven, doodsbang dat hij zou verdwalen, tot er een kans kwam om terug te gaan. Hij had buiten ook honger, want hij was geen jager; maar binnen in de grotten kon hij wel aan leeftocht komen door eten uit de provisiekamer of van de tafel te stelen als er niemand in de buurt was.

Ik ben net een inbreker, die niet weg kan, maar ellendig dag in dag uit in hetzelfde huis moet inbreken, dacht hij. Dit is het akeligste en saaiste van dit hele ellendige, vermoeiende en onbehaaglijke avontuur! Ik wou dat ik terug was in mijn hobbithol bij mijn eigen warme haard en de brandende lamp! Hij wenste ook vaak dat hij een boodschap om hulp naar de tovenaar kon sturen, maar dat was natuurlijk helemaal onmogelijk; en hij besefte weldra dat als er iets gedaan moest worden, meneer Balings het zou moeten opknappen, alleen en zonder hulp.

Eindelijk, na een paar weken op deze stiekeme manier te hebben geleefd, slaagde hij erin, door de bewakers gade te slaan en te volgen en zoveel mogelijk risico te nemen, te ontdekken waar iedere dwerg gevangen werd gehouden. Hij vond al hun twaalf cellen in verschillende gedeelten van het paleis, en na een tijdje leerde hij de weg heel goed kennen. Wat een verrassing was het toen hij op een dag een gesprek tussen een paar bewakers afluisterde en hoorde dat er ook nog een andere dwerg gevangenzat, op een speciaal diepe en donkere plaats. Hij vermoedde natuurlijk meteen dat dit Thorin was, en na een poosje merkte hij dat zijn vermoeden juist was. Ten slotte, na veel moeilijkheden, slaagde hij erin de plaats te vinden toen er niemand in de buurt was en met de leider van de dwergen te praten.

Thorin voelde zich te ellendig om nog boos te zijn om zijn tegenslag en begon er zelfs over te denken om de koning alles van zijn schat en zijn queeste te vertellen (waaruit wel blijkt hoe erg hij in de put zat) toen hij Bilbo’s kleine stem door zijn sleutelgat hoorde. Hij kon zijn oren nauwelijks geloven. Maar hij kwam algauw tot de slotsom dat hij zich niet vergiste en ging naar de deur en voerde een lang gefluisterd gesprek met de hobbit aan de andere kant.

Op die manier slaagde Bilbo erin in het geheim Thorins boodschap aan elk van de andere gevangen dwergen over te brengen en hun te zeggen dat Thorin, hun leider, ook vlakbij gevangenzat en dat niemand het doel van hun tocht aan de koning mocht onthullen; niet, tot Thorin hiervoor toestemming gaf. Want Thorin had weer moed geschept toen hij hoorde hoe de hobbit zijn metgezellen van de spinnen had gered, en was weer vastbesloten om zich niet los te kopen door de koning een aandeel in de schat te beloven voordat alle hoop om op een andere manier te ontsnappen zou zijn verkeken; totdat in feite de opmerkelijke meneer Onzichtbare Balings (van wie hij nu werkelijk een heel hoge dunk begon te krijgen) er helemaal niet in geslaagd was iets slims te bedenken.

De andere dwergen waren het er volkomen mee eens toen zij de boodschap kregen. Zij meenden allen dat hun aandeel in de schat (die zij helemaal als de hunne beschouwden, ondanks hun beproevingen en de nog onoverwonnen draak) ernstig zou lijden als de boselfen er hun deel van zouden opeisen, en ze stelden allen vertrouwen in Bilbo. Datgene wat Gandalf had voorspeld, zou precies zo gebeuren, zie je. Misschien was dat wel ten dele de reden waarom hij ervandoor was gegaan en hen had achtergelaten.

Bilbo koesterde echter niet half zoveel hoop als zij. Hij vond het niet prettig dat iedereen op hem vertrouwde, en hij wou dat de tovenaar in de buurt was. Maar dat hielp niets; waarschijnlijk lag het hele donkere Demsterwold tussen hen in. Hij zat maar te denken en te denken tot zijn hoofd bijna barstte, maar er kwam geen enkel helder idee. Eén onzichtbare ring was een mooi bezit, maar met je veertienen had je er niet veel aan. Maar natuurlijk, zoals je al zult hebben vermoed, redde hij zijn vrienden uiteindelijk toch, en dat ging als volgt in zijn werk.

Op een dag, toen hij aan het snuffelen en rondlopen was, ontdekte Bilbo iets heel interessants: de grote poort was niet de enige toegang tot de grotten. Er liep een rivier onder een deel van de laagste regionen van het paleis en die stroomde wat verder naar het oosten in de Woudrivier, voorbij de steile helling waarop de hoofdingang uitkwam. Waar deze ondergrondse waterbaan uit de heuvelhelling tevoorschijn kwam, was een duiker. Daar kwam het rotsachtige dak vlak bij de oppervlakte van het water omlaag, en vandaar kon men een valpoort in de bedding van de rivier laten zakken om te beletten dat er langs die weg iemand inging of uitkwam. Maar de valpoort stond vaak open, want er was heel wat verkeer via die waterpoort. Als iemand langs die weg naar binnen was gekomen, zou hij hebben ontdekt dat hij in een donkere ruwe tunnel stond die diep naar het hart van de heuvel leidde; maar op één punt, waar deze onder de grotten doorliep, was het dak weggebroken en bedekt met grote eiken valdeuren. Deze openden opwaarts in de kelders van de koning. Daar stonden vaten, vaten en nog eens vaten; want de boselfen, en vooral hun koning, waren dol op wijn, hoewel er in die streken geen wijnranken groeiden. De wijn en andere goederen werden van heel ver aangevoerd, van hun verwanten in het zuiden, of van de wijngaarden van de mensen in verre landen.

Toen hij zich achter een van de grootste vaten verschool, ontdekte Bilbo de valdeuren en hun functie en terwijl hij daar neerhurkte en naar de gesprekken van de dienaren van de koning luisterde, kwam hij te weten hoe de wijn en andere goederen via de rivieren, of over land, naar het Lange Meer kwamen. Het scheen dat een stad van mensen daar nog gedijde, gebouwd op bruggen die ver in het water stonden ter bescherming tegen allerlei vijanden en vooral tegen de draak van de Berg. Van Meerstad uit werden de vaten langs de Woudrivier gevoerd. Vaak werden zij daar tot grote vlotten samengebonden en stroomopwaarts geboomd of geroeid; soms ook werden zij op platte boten geladen.

Wanneer de vaten leeg waren, gooiden de elfen ze door de valdeuren, openden de waterpoort en zo dreven de vaten dan naar de rivier, op en neer dansend tot ze door de stroom werden meegevoerd naar een plek ver stroomafwaarts waar de oever naar voren stak, vlakbij de oostelijke rand van het Demsterwold. Daar werden zij dan verzameld, samengebonden en teruggevoerd naar Meerstad, dat vlak bij de punt lag waar de Woudrivier in het Lange Meer stroomde.

Bilbo bleef een tijdlang over deze waterpoort zitten nadenken, en vroeg zich af of hij kon worden gebruikt om zijn vrienden te laten ontsnappen en ten slotte vormde zich het vertwijfelde begin van een plan.

Het avondeten was naar de gevangenen gebracht. De bewakers liepen stampend door de gangen en namen het fakkellicht met zich mee en lieten alles in duisternis achter. Toen hoorde Bilbo de keldermeester van de koning het hoofd van de wacht goedenavond wensen.

‘Kom eens met me mee,’ zei hij, ‘om de nieuwe wijn te proeven die net is aangekomen. Ik zal vanavond een hoop werk hebben om de lege vaten uit de kelders te ruimen, dus laat ons eerst wat drinken om het werk lichter te maken.’

‘Best hoor,’ zei het hoofd van de wacht lachend. ‘Ik proef met je mee om te zien of het geschikt is voor de tafel van de koning. Er is vanavond een banket en je kunt geen slechte spullen naar boven sturen!’

 

Toen Bilbo dit hoorde, werd hij helemaal zenuwachtig, want hij begreep dat het geluk met hem was en dat hij meteen een kans kreeg om zijn vertwijfelde plan te beproeven. Hij volgde de twee elfen tot ze een kleine kelder binnengingen en aan een tafel gingen zitten waarop twee grote schenkkannen stonden. Weldra begonnen zij te drinken en vrolijk te lachen. Bilbo had toen uitzonderlijk veel geluk. Het moet sterke wijn zijn om een boself slaperig te maken; maar deze wijn was, naar het scheen, de koppige jaargang uit de grote tuinen van Dorwinion, niet bestemd voor zijn soldaten of zijn dienaren, maar uitsluitend voor de feesten van de koning, en voor kleinere bokalen, niet voor de grote schenkkannen van de keldermeester.

Al heel gauw zat het hoofd van de wacht te knikkebollen; toen legde hij het hoofd op de tafel en viel vast in slaap. De keldermeester bleef nog een tijdje in zichzelf zitten praten en lachen zonder dat hij het scheen te merken, maar weldra knikte ook zijn hoofd tafelwaarts en hij viel in slaap en snurkte aan de zijde van zijn vriend. Toen sloop de hobbit naar binnen. Het duurde niet lang of het hoofd van de wacht had geen sleutels meer, maar Bilbo draafde zo vlug hij kon door de gangen naar de cellen. De grote sleutelbos scheen heel zwaar voor zijn armen, en zijn hart klopte hem vaak in de keel, ondanks zijn ring, want hij kon niet beletten dat de sleutels af en toe hard rinkelden, hetgeen hem de bibberatie gaf.

Eerst ontsloot hij Balins deur en deed die weer zorgvuldig op slot zodra de dwerg buiten was. Balin was zeer verrast natuurlijk, maar blij als hij was dat hij uit zijn vervelende stenen kamer was, wilde hij toch blijven staan om vragen te stellen en te horen wat Bilbo van plan was en zo.

‘Geen tijd nu!’ zei de hobbit. ‘Volg jij me maar! We moeten allemaal bij elkaar blijven en niet de kans lopen gescheiden te worden. Wij moeten allen ontsnappen of geen een, en dit is onze laatste kans. Als dit ontdekt wordt, mag de hemel weten waar de koning jullie dan zal stoppen, met ketens aan je handen en voeten, denk ik. Geen tegenspraak, dan ben je een brave kerel!’

Toen ging hij vlug van deur tot deur tot zijn gevolg tot twaalf was aangegroeid – en geen van hen was door de duisternis en hun lange gevangenschap erg vlug van begrip. Bilbo’s hart bonsde telkens wanneer er een paar tegen elkaar opbotsten, of in het donker bromden of fluisterden.

‘Die verdraaide dwergentroep!’ zei hij bij zichzelf. Maar alles ging goed en ze kwamen geen bewakers tegen. In werkelijkheid was er die nacht in de bossen en in de zalen boven een groots herfstfestijn. Bijna alle onderdanen van de koning waren aan het feestvieren.

Ten slotte kwamen zij na veel gestuntel bij Thorins kerker, op een heel diepe plaats, maar gelukkig niet ver van de kelders.

‘Waarachtig,’ zei Thorin, toen Bilbo hem toefluisterde naar buiten te komen en zich bij zijn vrienden te voegen. ‘Gandalf heeft de waarheid gesproken, zoals gewoonlijk! Je bent werkelijk een prachtinbreker, schijnt het, als puntje bij paaltje komt. Ik weet zeker dat wij voor altijd je dienaren zullen zijn, wat er hierna ook moge gebeuren. Maar wat nu?’

Bilbo zag dat de tijd was aangebroken om zijn denkbeeld zo ver mogelijk uit te leggen; maar hij wist helemaal niet hoe de dwergen het zouden opvatten. Zijn angst bleek volkomen gerechtvaardigd, want het stond hun helemaal niets aan en ze begonnen, ondanks het gevaar waarin ze verkeerden, hard te mopperen.

‘We zullen bont en blauw worden gestoten en in elkaar worden geslagen en zeker ook nog verdrinken,’ mopperden ze. ‘We dachten dat je een verstandig plan had toen je erin slaagde de sleutels te pakken te krijgen. Dit is een waanzinnig idee!’

‘Nou goed dan,’ zei Bilbo erg terneergeslagen, maar ook geërgerd. ‘Kom dan maar weer mee naar jullie gezellige cellen, dan zal ik jullie allemaal weer opsluiten, en dan kun je daar lekker een beter plan gaan zitten bedenken – maar ik denk niet dat ik de sleutels ooit weer te pakken zal kunnen krijgen, al zou ik de neiging voelen om het te proberen.’

Dat was te veel voor hen en ze kalmeerden. Uiteindelijk moesten ze natuurlijk toch doen wat Bilbo voorstelde, omdat het klaarblijkelijk onmogelijk voor hen was te proberen een weg naar de hoger gelegen zalen te vinden, of zich vechtend een uitweg te banen door de poort die zich door tovenarij sloot; en het had ook geen zin in de gangen te staan mopperen tot ze weer gepakt zouden worden. Dus volgden zij de hobbit en slopen naar de laagst gelegen kelders. Ze passeerden een deur waardoor ze het hoofd van de wacht en de keldermeester gelukzalig konden zien snurken, met een glimlach op het gezicht. De wijn van Dorwinion schenkt diepe, aangename dromen. De volgende dag zou er een heel andere uitdrukking op het gezicht van de bewaker staan, ook al sloop Bilbo, voor zij verdergingen, naar binnen om de sleutels goedhartig weer aan zijn riem te bevestigen.

‘Dat zal hem iets van de moeilijkheden besparen die hem te wachten staan,’ zei meneer Balings bij zichzelf. ‘Hij was geen slechte kerel en heel behoorlijk tegenover de gevangenen. Ze zullen ook allemaal stomverbaasd staan. Ze zullen denken dat wij over een zeer sterke toverkracht beschikken dat we door al die gesloten deuren konden gaan en verdwijnen. Verdwijnen! We zullen heel vlug aan het werk moeten gaan als het ervan wil komen.’

 

Balin kreeg opdracht om de bewaker en de keldermeester in de gaten te houden en te waarschuwen als ze zich verroerden. De anderen gingen naar de aangrenzende kelder met de valdeuren. Er viel weinig tijd te verliezen. Bilbo wist dat een paar elfen weldra bevel zouden krijgen naar beneden te gaan om de keldermeester te helpen de lege vaten door de deuren in de stroom te gooien.

Deze stonden al in rijen midden op de vloer te wachten om weggerold te worden. Sommige waren wijnvaten en daar hadden ze niet veel aan, omdat die niet konden worden geopend zonder een hoop lawaai te maken, en ook niet gemakkelijk meer konden worden dichtgemaakt. Maar er waren verscheidene andere bij die waren gebruikt voor de aanvoer van andere zaken, zoals boter, appelen en zo, naar het paleis van de koning.

Weldra vonden ze er dertien waarin genoeg ruimte was voor één dwerg in elk. Sommige waren eigenlijk te ruim en toen ze erin klommen, dachten de dwergen angstig aan de schokken en bonzen die ze erin zouden oplopen, hoewel Bilbo zijn best deed om stro en ander spul te vinden om hen in korte tijd zo gezellig mogelijk in te pakken. Eindelijk waren twaalf dwergen weggestouwd. Thorin had een hoop last gegeven en draaide en woelde in zijn kuip en gromde als een grote hond in een klein hondenhok, terwijl Balin, die het laatste aan de beurt was, een hoop drukte maakte over zijn luchtgaten en nog voor zijn deksel erop zat, zei dat hij stikte. Bilbo had al het mogelijke gedaan om de gaten in de zijden van de vaten te dichten en alle deksels er zo stevig mogelijk op te bevestigen, en nu was hij weer alleen achtergebleven en rende almaar rond om de laatste hand aan zijn verpakking te leggen, tegen beter weten in hopend dat zijn plan zou slagen.

Hij was geen minuut te vroeg klaar. Slechts enkele minuten nadat Balins deksel erop was gedaan, klonk het geluid van stemmen en het geflakker van lichten. Een aantal elfen kwam lachend, pratend en zingend naar de kelders. Zij hadden een vrolijk feest in een van de zalen verlaten en waren vastbesloten er zo gauw mogelijk terug te keren.

‘Waar zit de oude Galion, de keldermeester?’ vroeg er een. ‘Ik heb hem vanavond niet aan de tafels gezien. Hij hoort hier beneden te zijn om ons te laten zien wat we moeten doen.’

‘Ik zal boos zijn als die ouwe luilak laat is,’ zei een ander. ‘Ik heb geen zin om hier mijn tijd te verspillen terwijl er gezongen wordt.’

‘Ha, ha!’ riep iemand.

‘Daar zit de ouwe schurk met zijn hoofd op een kroes! Hij heeft helemaal op zijn eentje een feestje gehouden met zijn vriend de kapitein.’

‘Schud hem door elkaar. Maak ’m wakker!’ riepen de anderen ongeduldig.

Galion vond het helemaal niet prettig om geschud of wakker gemaakt en nog minder om uitgelachen te worden. ‘Jullie zijn laat,’ mopperde hij. ‘Ik zit hier beneden maar te wachten en te wachten terwijl jullie drinken en feestvieren en je plicht vergeten. Geen wonder dat ik van verveling in slaap val!’

‘Geen wonder,’ zeiden ze, ‘wanneer de verklaring vlakbij staat in een beker. Kom, geef ons eens een slok van je slaapdrank voor we beginnen. Het is niet nodig de sleutelbewaarder ginds wakker te maken. Zo te zien heeft hij zijn portie gehad.’

Toen dronken zij een rondje en werden plotseling bijzonder vrolijk. Maar ze raakten het hoofd toch niet helemaal kwijt.

‘Spaar ons, Galion!’ riepen sommigen. ‘Jij bent vroeg met feesten begonnen en hebt je brein vertroebeld. Je hebt hier een paar volle vaten neergezet in plaats van de lege, naar het gewicht te oordelen.’

‘Schiet maar op met je werk,’ gromde de keldermeester. ‘De armen van luie nietsnutten weten niet wat zwaar is. Dit zijn degene die weg moeten, en geen andere. Doe wat ik je zeg!’

‘Nou, goed dan, goed,’ antwoordden ze terwijl ze de vaten naar de opening rolden.

‘Maar het is jouw schuld als de volle botervaten en de beste wijn van de koning de rivier in worden gerold zodat de meermensen er zich voor niets te goed aan kunnen doen.’

 

Rol – rol – rol dat vat!

Rol ze, rol ze door het gat!

Hupsakee!

Plas, plons!

Hups, daar gaan ze met een bons!

 

Zo zongen zij toen het ene vat na het andere rommelend naar de donkere opening rolde en het koude water, enkele voeten lager, in werd geduwd. Sommige van de vaten waren werkelijk leeg, in andere zat netjes een dwerg verpakt: maar ze gingen allemaal naar beneden; één voor één vielen ze met een hoop geratel en gebons met een smak in het water, sloegen tegen de wanden van de tunnel, botsten tegen elkaar en dobberden weg op de stroom.

Op dit eigenste ogenblik ontdekte Bilbo plotseling het zwakke punt in zijn plan. Misschien heb jij het enige tijd geleden al ontdekt en heb je hem uitgelachen, maar ik denk niet dat je het in zijn plaats half zo goed zou hebben gedaan. Hij zat natuurlijk zelf niet in een ton, en er was ook niemand om hem erin te pakken, ook al was er de kans toe geweest! Het zag ernaaruit dat hij zijn vrienden deze keer werkelijk kwijt zou raken (allen waren al door de donkere valdeur verdwenen) en helemaal alleen achter zou blijven en als een permanente inbreker voor eeuwig in de elfengrotten zou moeten blijven rondhangen. Want ook al had hij meteen door de bovenste poort kunnen ontsnappen, de kans was bijzonder klein dat hij de dwergen ooit terug zou vinden. Hij kende de weg over land niet naar de plaats waar de tonnen werden verzameld. Hij vroeg zich af wat er zonder hem in ’s hemelsnaam met hen zou gebeuren; want hij had geen tijd gehad om de dwergen alles te vertellen wat hij had gehoord of wat hij van plan was geweest wanneer ze eenmaal het bos uit waren.

Terwijl al deze gedachten door zijn hoofd speelden, begonnen de elfen, die heel vrolijk waren, bij de rivierdeur een lied te zingen. Sommigen waren al begonnen aan de touwen te trekken waarmee het valhek bij de duiker werd opgehaald om de vaten naar buiten te laten zodra ze daar beneden allemaal dobberden.

 

Vaar naar ’t land van oorsprong terug,

Op de stroom, donker en vlug!

Weg van zalen, grotten diep,

Weg van ’t noordelijk bergmassief,

Waar het grote donkre woud

Grijs en grimmig zich ontvouwt

Vaar langs ’t bomenrijk gezwind,

Langs de lissen en het riet

Door ’t wierrijk moerasgebied!

Door de nevel die des nachts

Wit oprijst uit poel en plas!

Volg de sterren, fonkelend aan

Koude hoge hemelbaan,

Snel, als dauw valt over ’t land,

Over waterval en zand,

Naar het zuiden overstag!

Zoek het zonlicht en de dag!

Terug naar weide en naar dreef

Waar het grazend rundvee leeft,

Terug naar tuinen in ’t heuvelland

Waar de bes zwelt onderhand.

Onder zonlicht, onder dag

Zuidwaarts, zuidwaarts overstag!

Vaar naar ’t land van oorsprong terug

Op de stroom, donker en vlug!

 

Nu werd het allerlaatste vat naar de luiken gerold! Wanhopig, omdat hij niets anders wist te doen, greep de arme Bilbo het beet en werd ermee over de rand geduwd. Plompverloren viel hij, plons! in het koude donkere water met het vat boven op zich.

Hij kwam proestend weer boven en klemde zich als een rat aan het hout vast, maar hoe hij zich ook inspande, hij kon er niet bovenop klauteren. Telkens als hij het probeerde, rolde het vat om en dompelde hem weer onder. Het was werkelijk leeg en dreef licht als een kurk. Hoewel zijn oren vol water zaten, kon hij de elfen nog in de kelder boven horen zingen. Toen sloegen de valluiken plotseling met een klap dicht en hun stemmen vervaagden. Hij was helemaal alleen in de donkere tunnel en dreef in ijskoud water, moederziel alleen – want je kunt niet rekenen op vrienden die allemaal in vaten verpakt zitten.

Algauw doemde er een grijs plekje in de duisternis op. Hij hoorde het gekraak van het hek in het water, dat omhooggetrokken werd en merkte dat hij zich te midden van een dobberende en bonzende massa kisten en vaten bevond die allemaal op mekaar werden gedrukt om onder de boog door te gaan en de open stroom te bereiken. Hij had de grootste moeite om te beletten dat hij in stukken zou worden gestoten en geplet, maar ten slotte begon de deinende massa vaneen te wijken en één voor één los te raken, onder de stenen boog en weg. Toen zag hij dat het ook niets zou hebben uitgehaald als hij schrijlings op zijn vat had kunnen klimmen, want er was geen ruimte over, zelfs niet voor een hobbit, tussen de bovenkant en het plotseling neervallende dak waar het hek was.

 

Zij schoten eruit onder de overhangende takken van de bomen op beide oevers. Bilbo vroeg zich af wat de dwergen voelden en of hun tonnen een hoop water schepten. Enkele van de vaten die vlak langs hem kwamen in de duisternis schenen behoorlijk diep te liggen en hij vermoedde dat daar dwergen in zaten.

Ik hoop maar dat ik de deksels er stevig genoeg op heb gedaan! dacht hij, maar het duurde niet lang of hij was zich te veel zorgen om zichzelf aan het maken om nog aan de dwergen te denken. Hij slaagde erin het hoofd boven water te houden, maar hij rilde van de kou en vroeg zich af of hij eraan zou sterven voor zijn geluk een keer nam, en hoeveel langer hij het nog zou uithouden, en of hij het risico zou nemen om los te laten en te proberen naar de oever te zwemmen.

Maar hij hoefde niet lang op zijn geluk te wachten: de kolkende stroom voerde op een punt verscheidene vaten naar de oever en daar bleven zij een tijdje achter een onzichtbare wortel haken. Toen nam Bilbo de gelegenheid te baat om tegen de andere kant van zijn vat op te kruipen terwijl het door een ander vat in evenwicht werd gehouden. Hij kroop er tegenop als een verdronken rat en bleef bovenop liggen om zo goed mogelijk het evenwicht te bewaren. De bries was koud, maar toch prettiger dan het water en hij hoopte dat hij er niet plotseling af zou rollen als ze weer verdergingen.

Algauw raakten de vaten weer los en rolden zich om en voeren slingerend naar de hoofdstroom. Toen vond hij het even moeilijk om erop te blijven als hij had gevreesd, maar op de een of andere manier slaagde hij er toch in, hoewel het ellendig ongemakkelijk was. Gelukkig was hij heel licht en het vat behoorlijk groot, en omdat het nogal lekte, was er wat water in komen te staan. Maar toch was het net alsof je zonder teugel of stijgbeugels een rondbuikige pony probeerde te berijden, die almaar in het gras wilde gaan liggen rollen.

Op deze manier kwam meneer Balings eindelijk bij een plek waar de bomen aan weerszijden minder dicht werden. Daartussenin kon hij de lichtere hemel onderscheiden. De donkere rivier opende zich plotseling wijd en voegde zich daar bij de hoofdstroom van de Woudrivier, die snel uit de grote poorten van de koning stroomde. Daar was een lichte watervlakte die niet langer overschaduwd werd en op de bewegende oppervlakte dansten en braken de spiegelbeelden van wolken en sterren. Toen sleurde het voortsnellende water van de Woudrivier de hele verzameling vaten en tonnen naar de noordelijke oever, waarin zij een brede baai had uitgeschuurd. Deze had een kiezelachtig strand onder overhangende oevers en werd aan de oostkant afgesloten door een kleine vooruitstekende harde rotsrand. Op de ondiepe oever liepen de meeste vaten aan de grond, hoewel er een paar tegen de steenachtige pier aan botsten.

Op de oevers stonden mensen op de uitkijk. Met stokken haalden zij alle vaten bij elkaar en lieten die daar tot de ochtend liggen. Die arme dwergen!

Bilbo was er nu niet zo slecht aan toe. Hij liet zich van zijn ton glijden, waadde aan land en glipte toen naar enkele hutten toe die hij aan de rand van het water zag staan. Hij bedacht zich nu geen twee keer meer om ongevraagd een avondmaal in te pikken als hij de kans kreeg; hij had dit nu al zo lang moeten doen, en hij wist beter dan hem lief was wat het betekende om werkelijk honger te hebben en niet alleen maar een beleefde belangstelling voor de lekkere hapjes in een welgevulde provisiekast. Ook had hij door de bomen het schijnsel van een vuur gezien en ook dat trok hem aan met zijn druipende en gescheurde kleren die koud en klam aan zijn lichaam kleefden.

 

Het is niet nodig je veel van zijn avonturen van die nacht te vertellen, want wij komen nu aan het einde van de reis naar het oosten en aan het laatste en grootste avontuur, dus moeten we opschieten. Natuurlijk geholpen door zijn toverring ging alles eerst heel goed, maar ten slotte werd hij verraden door zijn natte voetstappen en het spoor van droppels dat hij overal waar hij ging of zat achterliet; en ook begon hij te snuffen en op alle plaatsen waar hij zich probeerde te verschuilen verried hij zich door de verschrikkelijke uitbarstingen van zijn onderdrukte niesbuien. Weldra was er grote opschudding in het dorp bij de rivier; maar Bilbo vluchtte het bos in met een brood, een leren wijnzak en een pastei die hem niet toebehoorden. De rest van de nacht hielp hem hierbij en hij slaagde er werkelijk in om op wat droge bladeren te dommelen, ook al neigde het jaar ten einde en was de lucht kil.

Hij werd weer wakker met een bijzonder luide niesbui. De grijze ochtend was al aangebroken en er heerste een vrolijke drukte bij de rivier. Er werd daar een vlot van vaten gemaakt en de vlotelfen zouden die weldra de rivier af loodsen naar Meerstad. Bilbo niesde opnieuw. Hij droop niet langer, maar voelde zich koud over zijn hele lichaam. Hij sjokte zo snel zijn stijve benen hem konden dragen naar beneden en slaagde er net op tijd in de partij vaten te bereiken, zonder in de algemene drukte te worden opgemerkt. Gelukkig was er toen geen zon die een verraderlijke schaduw kon werpen en het was een geluk dat hij lange tijd niet weer hoefde te niezen.

Er werd druk met palen geboomd. De elfen die in het ondiepe water stonden, duwden en drukten. De vaten die nu alle aan elkaar gebonden waren, kraakten en schuurden.

‘Dit is een zware last!’ mopperden sommigen. ‘Ze liggen te diep – sommige ervan zijn vast niet leeg. Als ze overdag aan land waren gekomen, hadden we er eens in kunnen kijken,’ zeiden ze. ‘Daar is nu geen tijd voor,’ zei de man die boomde. ‘Duw ze af!’ En nu voeren ze werkelijk weg, eerst langzaam, tot ze voorbij de rotspunt waren waar andere elfen stonden om ze met stokken af te houden, maar toen al sneller en sneller naarmate ze in de hoofdstroom terechtkwamen en stroomafwaarts naar het Meer voeren.

Ze waren aan de kerkers van de koning ontsnapt en waren het bos door, maar levend of dood staat nog te bezien.