UVSimmd

BEKEN

Derde druk

MCMLXXX Elsevier-Amsterdam /Brussel

Oorspronkelijke titel: ICH GESTEHE ALLES Vertaling: J. WIM CROM Omslagontwerp: STUDIO MYOSOTIS

© Joh. Mario Simmel

© MCMLXXX Elsevier Nederland B.V., Amsterdam/Brussel D/MCMLXXX/0199/227 ISBN 90 10 03120 9

Oorspronkelijk verschenen bij: Zuid-Hollandsche Uitgeversmaatschappij

Deze uitgave is verzorgd door B.V. Uitgeversmaatschappij Elsevier Boekerij.

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

M

ijn naam is Walter Frank.

Ik werd de 17de mei 1906 in Wenen geboren. Ik ben Oostenrijks staatsburger, rooms-katholiek en getrouwd met Valerie Frank, geboren Kesten. Mijn beroep is exporteur, ik ben woonachtig Reisnerstrasse 7, Wenen, derde arron-

dissement, en wat ik hier neerschrijf, is de geschiedenis van een vergissing.

Ik heb er lang over nagedacht of het woord .vergissing' wel het meest juiste woord is, om er alle ervaringen, belevenissen en gebeurtenissen van de laatste maanden in samen te vatten, en of dit woord wel precies beantwoordt, aan de kern van het avontuur, dat nu bijna geheel achter me ligt; of het woord misschien niet al te pretentieus is; of ik wel het recht heb, het op mijn geschiedenis en mijn geval toe te passen. Ik heb er heel goed over nagedacht, zonder iets te verbloemen en zonder iets te vergeten - met dezelfde nauwgezetheid, waarmee ik me er nu toe ga zetten mijn geschiedenis, zonder iets te vergeten, zonder iets te ver- goelijken, hier neer te schrijven - en ik geloof, dat het woord .vergissing' het juiste is.

Het was de grootste vergissing, die ik in mijn hele leven begaan heb, en het zal ook de laatste zijn, want ik ben ziek en zal spoedig sterven. Het is geen onaangename ziekte, waaraan ik lijd, afgezien van het feit, dat de afloop in elk geval dodelijk is. De symptomen van mijn ziekte zijn, zelfs in het vergevorderde stadium waarin ik me thans bevind, te dragen. Wel heb ik een middel tegen de pijnen nodig. Het middel, dat ik gebruik, heet .morphiumhydrochloride'. Met behulp daarvan heb ik absoluut geen last van pijn. Ik let altijd goed op mezelf, en zodra ik merk, dat de druk boven mijn neuswortel toeneemt, en dat het bekende geklop achter de oogholten begint, maak ik eenvoudig een ampulletje open en dien me zelf de injectie toe. Dat is alles. Maar heb ik niet nodig. Het is geen onaangename ziekte, al is hij dan ook dodelijk.

Goed beschouwd maakt mijn ziekte zich nog door een hele serie andere symptomen kenbaar, bijvoorbeeld door duizeligheid, door het tijdelijk uitvallen van bepaalde hersenfuncties en door de ongelijkmatige slijtage

van een groot aantal gelijksoortige spieren. Ook mijn ogen worden gauw moe, en ik zal bij het opschrijven van deze geschiedenis dus maar met kleine gedeelten tegelijk vooruit kunnen komen, ik zal het werk dikwijls moeten onderbreken en ik denk dat het het beste is, die gedeelten maar doorlopend te nummeren, deels om h~t lezen van de losse blaadjes gemakkelijker te maken, waarop ik mijn geschiedenis voor dokter Freund neerschrijf, deels ook om mezelf rekenschap te kunnen geven van de dagelijkse taak, die ik me gesteld heb. Want ik moet heel economisch en heel verstandig met mijn tijd omgaan, als ik klaar wil komen, vóór ik sterf. En ik wil klaar komen! Het is het enige, dat ik nog wil. Het verhaal van mijn vergissing tot het einde toe opschrijven, zonder iets te vergeten, zonder iets ie verbloemen.

Nu ik het begin nog eens over lees, merk ik, dat ik in dit eerste gedeelte al iets vergeten en iets verbloemd heb, dat ik in dit eerste gedeelte al gelogen heb. Het is me wel duidelijk, dat ik niet rustig verder kan schrijven zonder mezelf gecorrigeerd te hebben. Ik mag mijn geschiedenis niet vertellen om een bepaald effect te bereiken, een goedkope spanning, maar ik geloof, dat ik verplicht ben, het zó te vertellen, dat alleen de waarheid, en niets dan de waarheid, naar voren treedt. Daarom herroep ik, wat ik tot nu toe geschreven heb.

Ik héét niet Walter Frank.

Ik wérd niet op de 17de mei 1906 in Wenen geboren. Ik bén geen Oostenrijks staatsburger, ik bén niet rooms-katholiek en niet getrouwd met Valerie Frank, geboren Kesten, en mijn beroep is al evenmin exporteur. Dit alles waren onjuiste opgaven, die ik nu door de juiste laat volgen.

Mijn werkelijke naam is James Elroy Chandler.

Ik werd op 21 april 1911 geboren in New-York City, in de staat New- York, U.S.A. Ik ben Amerikaans staatsburger, protestant en getrouwd met Margaret Chandler, geboren Davis. En mijn beroep is - of liever gezegd, was - draaiboekauteur in Hollywood.

H

et sneeuwt, zonder ophouden.

Door het raam van de kamer, waarin ik zit te schrijven, zie ik de sneeuwvlokken geluidloos neerdwarrelen. Het licht in de kamer is schemerig en zacht. Het is weldadig voor mijn ogen en mijn hoofd. Dokter Freund was zo vriendelijk, me

dit vertrek af te staan. Het ligt in de tuinvleugel van het grote, moderne schoolgebouw, waarin hij werkt. Onder mijn raam ligt een gymnastiek- veld, dat omgeven is door hoge oude bomen. Als het goed weer is, kan ik de hoge stemmen van de spelende kinderen horen. Dan luister ik ge- spannen naar hun gelach, hun geroep en hun lange, ademloze schreeuwen. Nu ligt het gymnastiekveld verlaten. Geluidloos zinkt het weg in de sneeuw.

Ik zit in een gemakkelijke leunstoel. Het papier, waarop ik schrijf, ligt op mijn knieën. Zoeven kwam dokter Freund binnen, om te vragen hoe het met me ging. Hij was heel blij, toen ik hem zei dat ik vandaag met het opschrijven van mijn geschiedenis begonnen was. Het plan daarvoor is namelijk van hem afkomstig. Al mijn plannen van de laatste tijd zijn van hem afkomstig. Sinds ik hem heb leren kennen, heb ik er meer en meer van afgezien, eigen plannen te smeden, heb ik me meer en meer aan zijn leiding en zijn raadgevingen overgegeven en, sinds ik me in mijn woning in de Reisnerstrasse niet prettig meer voelde en praktisch hier- heen, bij hem, verhuisd ben, doe ik uitsluitend nog maar, wat hij het beste voor me acht en wat hij me verzoekt. Ik heb vertrouwen in hem. Hij is goedhartig, verstandig en hij weet alles van me. Ik ben heel büj, dat ik hem heb leren kennen.

Toen ik bij hem kwam en hem mijn geschiedenis vertelde, toen hij dus te weten kwam, hoe het er met mij voorstond, raadde hij me aan, mijn avontuur op te schrijven. Het zou me opluchten, meende hij. De resultaten van zijn pedagogische methoden zijn, zoals de resultaten van al derge- lijke methoden, daarop terug te voeren dat hij allereerst zijn patiënten - en dai ben ik toch ook geworden - laat vertellen, wat hen bezwaart en wat hen vervult, om hun op die manier al een eerste gevoel van verlichting

te kunnen geven. Dat begreep ik direct, toen hij me voor de eerste maal dat voorstel deed.

„U bedoelt," zei ik, „dat alle misdadigers er behoefte aan hebben, over hun daad te spreken, zich erop te beroemen of wel zichzelf te beschuldigen van wat ze gedaan hebben?"

Hij schudde zijn hoofd.

„Die sterke behoefte," zei hij, „om over dingen te spreken, die ons heel diep geschokt hebben, bestaat evenzeer bij misdadigers als bij heiligen. Het trok niet alleen dokter Cripper terug naar de plaats, waar zijn moord zich had afgespeeld, maar het dwong ook de heilige Johannes en de heilige Lucas om hun evangeliën te schrijven."

„Ik ben geen heilige."

„Allerminst," zei hij, „maar u bent auteur. U wilde immers altijd al een boek schrijven, maar u hebt het nooit gedaan. Schrijf het dan nu. Het is uw laatste kans."

Ja, het is mijn laatste kans.

Ik had vele malen de gelegenheid, een boek te schrijven, maar ik heb er geen gebruik van gemaakt, hoeveel ik ook beleefde, hoeveel ik ook zag en hoorde. Ik heb draaiboeken geschreven, al waren het dan geen goede. Als ze goed geweest waren, hadden ze, evenals de films, die ernaar werden gemaakt, de plaats van boeken in kunnen nemen. Maar het waren geen goede draaiboeken, en ze namen die plaats niet in. Ik heb mijn kansen verzuimd, verzuimd behalve de laatste, de allerlaatste, die zich nu aanbiedt, hier, in die schemerige, stille kamer, even voor mijn dood. Deze gelegenheid mag ik niet voorbij laten gaan. Ik móét er gebruik van maken en ik wil er gebruik van maken. Ik wil mijn geschiedenis vertellen, ik wil het opschrijven.

Maar nu, nu het om mijn eigen geschiedenis gaat, word ik onmiddellijk overvallen door twijfel, remmingen, onzekerheid. Tot nu toe heb ik slechts geschiedenissen van vreemden geschreven, verzonnen, geconstrueerde, gefantaseerde geschiedenissen, geschiedenissen, die ik helemaal op het effect berekend had (want ik begon met het eind en werkte zo naar het begin toe), en nu zie ik me opeens geplaatst tegenover een onbarmhartige werkelijkheid, meedogenloze, koude feiten, een voortschrijdende ontwikkeling, waarvan ik alleen het begin, maar niet het einde ken.

Het begin!

Ken ik dat eigenlijk wel? Kan ik zeggen, wanneer mijn geschiedenis begon, tot op welk tijdstip het waard is, erover te spreken? Begon het die avond, toen ik op het vliegveld van München landde? Begon het in die nacht, toen ik in een villa aan de rand van de stad Jolanthe ontmoette? Begon het in het hospitaal ,Het Gouden Kruis'? Of eerder? Of later? Begon het eigenlijk wel pas in Duitsland, en niet al eerder, in Hollywood?

Is mijn geschiedenis uiteindelijk niet een eindeloze reeks van gebeurtenissen, een keten, die teruggaat tot de dag van mijn geboorte? En kan ik daarom niet beter min of meer willekeurig een bepaald punt eruit nemen en zeggen: dit was het begin?

Bijna geloof ik het.

En ik geloof ook, dat ik dat punt gevonden heb. Het was ongeveer vijf maanden geleden, ja, als ik reken dat we nu 4 januari hebben. Het was een trieste zondag, het regende en in de kamer waarin ik wakker werd, viel een groenig, schemerig licht. Die kamer lag op de tweede verdieping van het pand Romanstrasse 127 in München. De muren waren met wingerd begroeid. Buiten, langs de stille straat, stonden bomen. De regen ruiste erlangs en het eerste wat ik zag, toen ik mijn ogen opende, waren de van de regen zwaar neerhangende, donkergroene, frisse bladeren van een kastanjeboom, die voor het raam stond. Ja, dat was het eerste. Ik herinner het me nog heel goed, en het verbaast me nauwelijks als ik eraan denk, dat dit alles al vijf maanden geleden begonnen is, op een regenachtige zondagmiddag.

I

k had hoofdpijn, toen ik wakker werd.

Het was de gewone hoofdpijn, die ik altijd voelde wanneer ik ontwaakte, maar vandaag was ik er ook nog misselijk bij, veroorzaakt door een alcoholische uitspatting van de vorige avond. Ik had te veel gedronken en dat had me weinig goed gedaan. Zuchtend ging ik

rechtop zitten en pakte mijn armbandhorloge, dat op het nachtkastje lag. Het was tien minuten over vier.

Jolanthe sliep nog.

Ze lag naast me, op haar linkerzij, en haar dikke rode haar lag als een waaier uitgespreid over het kussen, dat ze stevig omklemd hield. Ik keek naar haar. Ze gebruikte een felrode lippenstift, waarvan de kleur een beetje uitgelopen was. Er zaten vlekken op de blanke huid van haar gezicht. Ze haalde diep adem. Haar naakte borst verhief zich en daalde in regelmatige cadans. Jolanthe sliep altijd naakt en in haar slaap woelde ze zich altijd weer bloot. Ik trok de dekens over haar heen en stond op. Mijn hoofd deed me erg pijn. Ik zocht naar de pillen, maar kon ze niet direct vinden. Er heerste enige wanorde in de kamer. Jolanthes kleren lagen overal verspreid, de mijne hingen over een stoel en ik merkte dat we, voor we insliepen, vergeten hadden de radio af te zetten. Het toestel zoemde zacht, en de schaalverlichting brandde. We hadden naar dansmuziek op de korte golf geluisterd, een golflengte, waarvan de zender nu zweeg.

Ik zette het toestel af en zocht in mijn kostuum naar de hoofdpijnta- bletten. Ik was geïrriteerd, en mijn bewegingen toonden weer die hysteri- sche doelloosheid, die ze altijd hadden als ik te veel gedronken had. Ik vond niets in mijn kostuum. Ik ging naar de badkamer. Ook daar vond ik niet wat ik zocht, maar ik draaide de kraan van de badkuip open en gooide een handdoek over de rand. Toen ging ik terug naar de slaapkamer. Jo- lanthe sliep nog altijd. Ze had zich weer blootgewoeld, en nu lag ze op haar buik. Haar lange benen hingen over de rand van het bed. Ze praatte in haar slaap.

„Dat is helemaal geen bewijs," riep ze lachend. „Helemaal geen bewijs."

" Toen zei ze een paar woorden, die ik niet verstond. En toen zei ze weer:

„Met zulke beschuldigingen moet je beslist niet bij me aankomen."

Ik lette er niet op, ze praatte dikwijls in haar slaap, het was altijd volkomen zinloos gepraat. In het begin, toen ik erg wantrouwig en jaloers was, vroeg ik haar 's nachts uit. Dan vertelde ze de meest ongelofelijke dingen, en ik was dan buiten mezelf van woede, tot ze een keer iets over mezelf vertelde. Het was een geheel verzonnen geschiedenis. Vanaf dat moment verloor ik mijn interesse voor haar nachtelijke bekentenissen.

Ik werd wakker uit een soort van half-slaap en merkte dat ik op de rand van het bed zat, de ogen op Jolanthes gladde, witte rug gericht. Ik scheen met open ogen geslapen te hebben, de wijzer van mijn armbandhorloge stond op half vijf. Dit overkwam me de laatste tijd nogal eens: dat er, terwijl ik wakker was, van die plotselinge ,gaten in mijn bewustzijn' sloegen. Vooral als ik een feestje had gehad kon het de volgende morgen weieens gebeuren dat ik opstond om mijn schoenen aan te trekken en dat ik me een half uur later in precies dezelfde houding terugvond, in het niets starend, de bewuste schoen nog altijd in de opgeheven hand.

Ik wreef mijn slapen en trachtte me te herinneren, met welke bedoeling ik in de kamer teruggekomen was. Toen schoot het me weer te binnen en het volgende ogenblik zag ik ook de gezochte pillen. Ze lagen naast het armbandhorloge op het nachttafeltje, een glas water stond ernaast. Ik had het, toen ik thuiskwam, allemaal netjes klaargezet. Nu was ik er blijkbaar niet meer toe gekomen, de pillen te slikken. Dat was een vervelende nalatigheid. Ik nam anders de medicijn altijd 's nachts in, om 's morgens een helder hoofd te hebben en te kunnen werken. Waarschijnlijk had het uitzicht op een zondag zonder werk mij zo lichtzinnig gemaakt. Ik maakte het verzuim weer goed. Het water smaakte als levertraan, en mijn tong voelde aan als schuurpapier. Toen herinnerde ik me de badkuip, en ik rende naar de badkamer. De badkuip stond net op het punt over te lopen. Ik draaide de kraan dicht, trok mijn pyjama uit en het me in het warme water zakken.

In het begin voelde ik me erg beroerd.

Mijn slapen klopten waanzinnig snel en het zweet stond in dikke druppels op mijn voorhoofd. Ik kon nauwelijks ademhalen, maar ik hield het uit. Ik kende het. Binnen tien minuten zou ik me buitengewoon goed voelen. Het was altijd weer hetzelfde. Ik liet me in het water achterover leunen en sloot mijn ogen. De hoofdpijn week niet. Aan de binnenkant van mijn oogleden zag ik rode raderen van vuur, die kringen draaien, zoals ze dat al zo lang gedaan hadden, en ik dacht aan Margaret.

Ze was naar het Chiemmeer gegaan, naar een paar Amerikaanse vrienden, die daar de zomer doorbrachten en die ze toevallig in München ontmoet had. Ik had beloofd, haar 's avonds weer af te halen; ze was er nu al vier dagen. De filmmaatschappij, waarvoor ik werkte, had me een

kleine auto ter beschikking gesteld. Binnen twee uur kon ik aan het Chiem- meer zijn. Het was nu half vijf, ik was nog precies op tijd wakker geworden.

De misselijkheid verdween, de hoofdpijn niet. Ik waste mijn gezicht langdurig met ijskoud water, maar het hielp niets. De regen tikte op het zink van de vensterbank, voor het raam van de badkamer. Het was volkomen stil, maar zo nu en dan hoorde ik de stappen van een eenzame voetganger in de straat. Ik nam de ruige badhanddoek en droogde me af. Mijn hoofd deed afschuwelijk pijn. Met zeer gemengde gevoelens dacht ik aan de twee uur lange autorit, die ik voor me had, en met nog gemeng- dere gevoelens aan Margaret en haar vrienden. Waarschijnlijk zouden we wel moeten blijven eten. Margaret zou met mijn werk pronken en ik zelf zou me ontzettend vervelen. Tenslotte zouden we ruzie krijgen om een of ander kleinigheidje en dan zou ze gaan huilen. Het was allemaal even onaangenaam als onvermijdelijk. Het was precies, zoals het altijd was.

Ik ging weer naar de slaapkamer terug. Heilweg moest ik ook nog opbellen. Heilweg was de auteur, die de Duitse versie van de films schreef, waaraan wij werkten. Ik schreef de Engelse. Ik moest hem vragen, morgenochtend bij me te komen in het hotel. Ik kon in het kantoor van de maatschappij niet meer schrijven. Al die mensen daar maakten me nerveus. Misschien zou ik wel een eindje de stad uit gaan, met Heilweg. Hij was een behoorlijke kerel, ik zou wel graag een ogenblikje alleen met hem zijn. Alleen met een man. Ik vond, dat vrouwen me de laatste tijd nerveus maakten. Erger dan vroeger. Niet alleen maar Margaret. Ook Jolanthe. Alle vrouwen. Ik had te hard gewerkt. Het ruwe draaiboek was nu klaar, we moesten alleen nog maar de beide versies vergelijken. En ik moest mijn dialogen nog maken. Ik moest altijd nog mijn dialogen maken. Lieve hemel, mijn hoofd!

Ik ging voor de spiegel staan, om mijn das te strikken. Het was een grote spiegel, een typische spiegel voor vrouwen. Er stond een toilettafel voor en een met rood fluweel bekleed krukje. De kamer was modern, zakelijk en toch vrouwelijk ingericht. Het rook er naar lavendel en boenwas. Het duurde een hele tijd voor ik mijn das goed gestrikt kon krijgen, en ik vloekte zacht. Mijn vingers trilden, en vreemd genoeg kon ik ze maar niet op de plaats krijgen, waar ze zijn moesten. Ik had me overwerkt. Te veel whisky. Te veel sigaretten. Met intens verlangen dacht ik aan de dag waarop ik klaar zou zijn met mijn werk en München zou kunnen verlaten. Ik had me niet op mijn gemak gevoeld in München. Misschien ging ik wel een tijdje naar de Rivièra. Ik had nu immers geld.

In de spiegel zag ik, dat Jolanthe wakker was geworden. Ze lag op haar rug, haar lange benen over elkaar gekruist, en haar lichtgroene ogen keken peinzend naar me. Ik had het onaangename gevoel dat ze al een hele tijd zo naar me gekeken had.

„Hallo," zei ik.

„Hallo," zei Jolanthe.

„Hoe is het?"

„Dank je, goed." Ze strekte haar armen boven haar hoofd en geeuwde. Daarbij kronkelde ze loom haar lichaam als een kat. Toen ging ze rechtop zitten en schuurde met haar rug langs de beddestijlen. Ze trok haar benen op en blies een haarlokje weg van haar voorhoofd. „En met jou?"

„Hoofdpijn," zei ik. Mijn das zat nu goed.

„Je zou eens naar een dokter moeten gaan."

„Ik ben al bij twintig dokters geweest."

„Maar er moet toch iets tegen te doen zijn!"

„O jawel, natuurlijk," zei ik.

„Wat?"

„Pillen slikken." Ik ging zitten en zocht naar mijn schoenen. Ze keek me zwijgend aan. Ze had een grof, maar zeer interessant gezicht met verbazingwekkend onregelmatige trekken. Het was juist die onregelmatigheid, waardoor het zo pikant leek. Ze had een brede, volle mond met eveneens brede, blinkend witte tanden, een smalle, niet erg rechte neus en dikke, zwarte wenkbrauwen, die een uitdagend contrast vormden met haar vuurrode haar, dat ze volgens de mode van dat jaar omhoog- gekamd droeg. Eén van de eigenaardigheden van haar gezicht was ook dat ze haar borstelige wenkbrauwen onafhankelijk van elkaar heel hoog kon optrekken, evenals een zenuw in haar linkerneusvleugel, die van tijd tot tijd geheel zelfstandig werd en begon te kloppen en te bibberen, waardoor ze nerveuzer leek dan ze in werkelijkheid was.

„Ga je uit?" vroeg ze onverschillig.

„Ja," zei ik, terwijl ik mijn schoenveters strikte.

„Aha." Ze zwaaide haar benen over de rand van het bed, graaide naar de kleine muiltjes met de hoge hakken, die onder een stoel vlak bij haar stonden, en stond op. Ze leek tamelijk groot, toen ze langs me heen liep en de kamer verliet. Terwijl ik mijn haar kamde, hoorde ik haar in de keuken de deur van de ijskast openen en weer dichtdoen. Toen kwam ze terug. Ze had een flesje bier en een glas in haar hand. Ze zette beide neer en opende toen, ernstig en iri gedachten verzonken, het flesje, dat met kleine druppels beslagen was. Daarna schonk ze het vol en dronk het met lange, dorstige teugen leeg. Ze dronk staande, haar hoofd een beetje achterover gebogen. Ik wendde me af. Ik kon het niet meer aanzien, de geur van het frisse, koele bier, die plotseling in mijn neusgaten drong, maakte me opnieuw misselijk. Die vreernde gewoonte, 's morgens vroeg, altijd weer vlak na het wakker worden, onverschillig in welke omgeving of toestand, bier te drinken, wekte altijd weer dezelfde aversie in me op. Jolanthe was de enige vrouw in mijn kennissenkring, die dat klaar

speelde, en ik leed er een beetje onder. Ze had intussen al weer een tweede glas leeggedronken, ging weer op de rand van het bed zitten en stak een sigaret tussen haar lippen. Ik gaf haar vuur. Ze blies een rookwolk uit en vroeg: „Waarheen?"

Dat was ook een van haar talrijke eigenaardigheden: opzettelijk grote leemten in een gesprek brengen en het zich in ver uit elkaar liggende etappes laten voortslepen, een afgebroken gesprek plotseling weer opnemen, en het even plotseling weer afbreken. In het begin had het me vaak in verwarring gebracht, maar ik was er al vrij spoedig aan gewend geraakt.

„Ik moet nog iets afhandelen."

„Maar je komt toch terug?"

„Nee."

„Nee?" Ze trok haar rechter wenkbrauw op. „We zouden toch naar de schouwburg gaan?"

„Het spijt me, maar ik kan niet. Ga maar met een vriendin."

Ik legde mijn hand op haar schouder en begon die met een afwezig gebaar te strelen. Ze duwde mijn hand weg.

„Laat dat!"

„Wat heb je?"

Ze keek me zwijgend aan. Haar lippen, die anders breed en vol waren, werden smal. Haar neusvleugel begon te trillen. Een haarlok hing weer voor haar gezicht, maar ze merkte het nu niet. Ze zweeg nog steeds. Ik hoorde alleen maar het geluid van de regen en haar ademhaling.

„Ik vroeg je iets!" Mijn hoofd ging hoe langer hoe meer pijn doen. Werktuiglijk greep ik naar een sigaret.

„Je moet naar je vrouw, is het niet?"

„Dat ook," zei ik.

„Waarom heb je me dat niet eerder gezegd?"

„Je wist het toch!"

„Ik heb het nooit geweten!"

Mijn slapen klopten, ik kon het bloed erin voelen stromen.

„Jolanthe, wat is er toch met je? Ben je jaloers?"

„Op Margaret?" Met een verachtelijk gebaar tikte ze de as van haar sigaret af. De as viel op het vloerkleed. De as viel altijd op het vloerkleed.

„Nou dan."

„Ik ben niet jaloers. Ik heb er alleen genoeg van!"

„Waar heb je genoeg van?" Ik was buitengewoon nerveus en geïrriteerd. Ik herhaalde haar zin langzaam en met een gekweld gezicht.

„Je hoeft niet zo'n gezicht te trekken!" Ze rookte met korte, snelle trekjes. „Daar heb jij helemaal geen reden voor! Als iemand er reden voor zou hebben, zou ik het zijn!"

„Zozo."

„Jazeker."

„Je bent dus niet tevreden met mij?"

„Nee."

„Dan kunnen we er misschien maar beter een eind aan maken."

„Misschien."

Ik beheerste me volkomen. Ik glimlachte vriendelijk.

„Een ogenblik," zei ik, „een ogenblik. Wat is er eigenlijk aan de hand met ons beiden? Hoe is het allemaal begonnen? We waren toch net nog heel goed met elkaar ... of niet?"

Ze gaf geen antwoord.

„Nou dan, laten we het dan weer goedmaken. Het spijt me, als ik soms iets verkeerd gedaan heb." Ik wist heel goed, dat ik helemaal niets verkeerd gedaan had, tenminste niets, waarover ik spijt moest hebben, maar ik zei het toch maar. Alleen maar, om een beetje rust te hebben; een beetje vrede. „Is het nu weer goed?" Ik kuste haar op de schouder. „Ja?"

„Nee," zei ze.

Ik haalde diep adem. Ze scheen vastbesloten, een scène te gaan maken.

„Waarom niet?" God, ik kende het allemaal zo goed, die woorden, die blikken, die gebaren. Het was allemaal zo onverdraaglijk voor me, en tegelijkertijd zo belachelijk!

„Omdat ik er niets voor voel!"

„Waar voel je niets voor?" De oude gesprekken, de oude methode: Zinnen herhalen, luisteren, glimlachen. En hoofdpijn. Vooral hoofdpijn.

„Ik voel nérgens iets voor!" Ze sprong op, trok een ochtendjas aan en begon heen en weer te lopen. Het was te zien, dat die kleine uitval haar goed deed, dat ze ervan genoot. De ruime, groen-zijden ochtendjas fladderde om haar enkels. Ze zwikte door haar hoge hak en schopte woedend de muiltjes van haar voeten.

„Nergens voel ik iets voor! Waar zie je me eigenlijk voor aan? Hoe lang wil je dit nog doorzetten?"

„Wat?"

„Dit spelletje! Liefde volgens tijdschema! Maandags van vier tot acht, woensdagavonds op kantoor, doch alleen maar, als je me iets te dicteren hebt, donderdagochtends, en dan tot het weekend, als je vrouw weggaat ..." Ik keek haar aan. Ik vond, dat ze ouder was geworden in de drie maanden dat ik haar kende. Ze was niet meer zo knap. Ik ontdekte al bepaalde plekjes op haar lichaam. Dat ging me bij alle vrouwen zo. Maar bij de meesten had het langer geduurd. Misschien was het wel goed, er een eind aan te maken.

„Je weet heel goed, dat dat tijdschema een gevolg is van de moeilijke situatie, waarin ik me bevind. Ik ben per slot van rekening getrouwd."

„En met mij ben je per slot van rekening naar bed geweest!"

„Op jouw vriendelijk verzoek!"

„Je bent gemeen!"

„Ik heb het met zeer veel genoegen gedaan," zei ik, terwijl ik opstond en naar haar toe ging. Ze verweerde zich, toen ik haar omhelsde, maar ik hield haar stevig vast en drukte haar tegen me aan. Een ogenblikje voelde ik zelfs iets van verlangen in me opkomen. Toen rook ik het bier en ik liet haar weer los. „We wisten toch van het begin af aan precies waaraan we ons te houden hadden, wat onze verhouding betreft," zei ik. „Of ben je misschien plotseling van me gaan houden?"

„Bij God nee," zei ze. Ze zei het uiterst langzaam en haar groene ogen lichtten boosaardig op.

„Nou dan! Waarom dan die opwinding?"

Ze kwam plotseling naar me toe en keek me in de ogen. Ze sprak gejaagd: „Dat zal ik je vertellen, lieve Jimmy! Omdat ik tot de ontdekking gekomen ben, dat ik zoiets als een gevoel voor eigenwaarde bezit. Vrouwelijke eigenwaarde!"

„Nou, nou!"

„Blijf kalm!" Ze stond nu vlak bij me, haar lichaam raakte het mijne aan, en nu rook ik niet alleen maar het bier, maar ook haar haren en de geur van het parfum, dat ze altijd gebruikte, „Ik ben nog niet klaar! Ik vind, dat ik voor het genoegen, dat ik je verschaf, ook zekere rechten moet hebben. Rechten van maatschappelijke aard! Dezelfde rechten als je vrouw! Meer rechten!"

„Ja, ja."

„Of niet soms? Wat doet zij? Geniet jij met haar? Helpt ze je?"

„Nee," zei ik.

„Ik wel! Of niet soms?"

„Zeker, Jolanthe."

„We hebben misschien wel niet van elkaar gehouden, maar we hebben toch van het eerste ogenblik af goed met elkaar kunnen opschieten! Je kon bij me komen wanneer je maar wilde! Voor jou was ik altijd thuis! Ik ben je trouw geweest, hoewel ik niet van je hield! En je vrouw? Was zij je trouw?"

„Laat mijn vrouw er nou maar liever buiten."

„Ik wil het weten! Was ze je trouw?"

„Nee."

„Maar jij moet haar gaan afhalen, hè?"

„Ja."

Ze scheen plotseling heel ver van me verwijderd te zijn, alsof ik haar door het verkeerde einde van een toneelkijker zag. En ook haar stem drong van heel ver tot me door, alsof hij door een muur van watten

kwam. Alleen de regen ruiste luid. En het bloed klopte in mijn slapen. Tam-tamtam, tam-tamtam.

„Je moetje fatsoen redden!"

„Zo is het."

„Niemand mag iets merken."

„Nee."

„Wantje hebt maatschappelijke verplichtingen."

„Piecies."

„Hoewel je niet van haar houdt."

„Juist."

„Hoewel je al jarenlang niet meer van haar houdt. Hoewel zij al jarenlang niet meer van jou houdt!"

„Ja, Jolanthe."

„En waarom?"

„Omdat ze mijn vrouw is," zei ik. Ik liep van haar weg. Ik merkte, dat het gesprek me meer en meer aanpakte. Het was al een oud, bekend gesprek. Ik had het al zo dikwijls gevoerd, niet alleen maar met Jolanthe, en niet alleen maar in München. Ook in andere steden. En met andere vrouwen. Ik had schoon genoeg van dit gesprek. Even genoeg als van een heleboel andere dingen.

„Omdat ze je vrouw is! Is dat alles?"

„Dat is alles."

„En daarom kun je niet van haar weg gaan?"

„Nee."

„En waarom niet?"

„Omdat ik het niet wil." Ik had ook kunnen zeggen, omdat ik een schandaal wilde vermijden. Of omdat ik te laf was. Maar ik zei het niet. Dat ging Jolanthe niets aan. En ik had hoofdpijn.

„Maar mij, mij wil je verlaten!"

„Ik wil helemaal niet."

„Nee, maar je doet het!"

„Hoezo? Wanneer?"

„Nu! Je gaat van mij weg, om naar haar te gaan!"

„Jolanthe, doe niet zo kinderachtig. Ik ga Margaret afhalen bij een paar vrienden en breng haar naar huis. Morgen zien we elkaar weer."

„Van vier tot acht."

„Dat kan ik niet veranderen!"

„Dat zou je wel kunnen veranderen! Je zou ervoor kunnen zorgen, dat er niet meer over me geroddeld wordt, dat we niet meer als een paar gymnasiasten in cafés en bars hoeven rond te hangen, dat dit belachelijke verstoppertje spelen eindelijk eens ophoudt! Dat zou je kunnen! Maar je wilt het niet! Omdat zij je vrouw is!"

Ik knikte alleen maar. Spreken spande me te veel in.

„Waarom zegje niets?"

„Omdat ik hoofdpijn heb."

„Hou op met dat hoofd van je!"

„Ik ben er niet over begonnen. Ik heb heel andere zorgen."

„Ja, je arme vrouw!"

„Ook."

„Je houdt niet van haar, zij houdt niet van jou, maar je maakt je zorgen over haar! Want ze is je vrouw!"

Ik knikte.

„Dat is natuurlijk iets anders, dat moetje inzien. Ze is je vrouw. Met haar moet je rekening houden. Want ze is je vr ouw. Om haar moet ik maar aan alles wennen, om haar moet ik maar alles nemen. Want ze is je vrouw! Terwijl ik ... wat ben ik? Maar een gewone, smerige kleine ..."

„Ja," zei ik.

„Wat?"

„Daarom heb je me ook direct geboeid," zei ik. „Wees niet boos, Jolanthe. Het was als complimentje bedoeld. Ik dacht datje het prettig zou vinden."

Ze liep naar me toe.

„Ik vind het buitengewoon prettig," zei ze met een ijzige glimlach. „Het was het mooiste compliment, dat je me kon maken. Ik weet zeker, dat het een compliment is, dat je je lieve vrouw nooit hebt kunnen maken." We stonden weer vlak bij elkaar, net als daarnet, en glimlachten beiden. „Als ze maar een gewoon klein hoertje geweest was, dan zou jij geen belang in mij gesteld hebben, nietwaar, Jimmy?"

„Nee, lieve Jolanthe."

„Als je je thuis maar helemaal had kunnen laten gaan, dan zou je niet bij mij gekomen zijn, hè?"

„Beslist niet."

„Ik dank je, lieveling. Dat was nu werkelijk aardig. En nu ga ik jou ook iets aardigs zeggen." „Ja?"

„Ja. Ik ga jou vertellen, wat jij bent."

„Dat is helemaal niet nodig, dat weet ik zelf wel."

„Nee, dat weet je niet! En het moet je één keer gezegd worden, lieve Jimmy. Het is belangrijk voor je literaire ontwikkeling. Misschien kun je het in je volgende films gebruiken! Vooropgesteld, dat ze je nog een keer de opdracht geven, een film te schrijven." Ze had een brede glimlach, en ik zag haar gezonde, witte tanden. Ze kwamen nog dichterbij, sloeg haar armen om me heen en legde haar hoofd tegen mijn wang aan. „Zo, luister dus goed! Je bent een armzalig klein burgermannetje, lieve Jimmy.

Een van de allerergsten. Een van die heel trieste figuren, bij wie alles verknipt en vals en smerig is."

„Dank je."

„Wacht even. Er komt nog meer. Jij bent een van die mannen, die altijd maar begerige blikken werpen en bij iedere vrouw eerst naar de benen kijken en die hen zich dan altijd direct weer in dezelfde situatie moeten voorstellen. Alleen, je fantasie is heel wat groter dan je talent! En daarom zoek je ook altijd, en ben je ook altijd weer teleurgesteld en onrustig. Een triest burgermannetje, zoals ik al zei, een hele trieste. Zowel in de liefde als in je werk, middelmatig en daar nog beneden." Ze wreef met haar wang langs de mijne, en haar handen streelden teder mijn rug. „Een klein burgermannetje vol remmingen en complexen!"

„Helemaal het tegenovergestelde van jou."

„Helemaal het tegenovergestelde van mij."

„En daarom heb je toen ook die vriendelijke uitnodiging gedaan."

„Die vriendelijke uitnodiging heb ik gedaan omdat ik toen nog in de mening verkeerde, dat er nog wel iets van jou gemaakt zou kunnen worden, en dat het toch wel prettig zou kunnen zijn . .."

„ ... en misschien had ik wel geld."

„ ... en misschien had je wel geld."

„Maar ik was een teleurstelling voor je."

„Ja, lieve Jimmy."

„Niet in financieel opzicht."

„Nee, dat niet."

„Maar verder!"

„Maar verder! Ik denk, dat ik je maar zal opgeven. Ik wil niet beweren, datje geen talent hebt. Maar ik geloof niet, datje nog anders zult worden. Nee, dat zul je wel niet. Je zult altijd blijven, die je bent. Bij je vrouw, van wie je niet houdt, bij je werk, waar je geen plezier in hebt, bij je onbevredigdheid, bij je onophoudelijke zoeken, bij je dagdromerijen, bij je woorden en je voorstellingen ..."

„Jolanthe," zei ik glimlachend, „nu kun je er wel mee ophouden."

„Waarom?" vroeg ze. „Waarom zou ik ermee ophouden, lieve Jimmy?"

„Omdat het genoeg is."

„Is het genoeg? Moet ik je niet nog zeggen, dat je een erbarmelijke slappeling bent, een mislukkeling, een volslagen nietsnut?"

„Nee," zei ik.

„Ik denk, dat het je wel goed zou doen."

„Ik denk van niet."

„O jawel."

„Jolanthe," zei ik glimlachend, „als je dat nog één keer zegt, geef ik je een klap in je gezicht."

Ze glimlachte eveneens.

Ik sloeg haar in het gezicht.

De wang, die ik raakte, werd vuurrood. Ik had tamelijk hard geslagen. Jolanthe glimlachte nog steeds. Maar haar sigaret was uit haar hand gevallen en lag nu op het vloerkleed. Ze glipte in haar muiltjes en trapte hem uit.

„Nu kun je gaan," zei ze toen.

„Reken maar," zei ik.

„En zie maar, dat je een nieuwe secretaresse krijgt!"

„Reken maar," zei ik. Ik liep naar de deur. Daar draaide ik me nog eenmaal om. „Waarom moest het eigenlijk allemaal zo gaan?" vroeg ik. „Zou het niet eenvoudiger en minder pijnlijk geweest zijn, als je me eenvoudig verteld had, dat je er genoeg van had en er een eind aan wilde maken?"

Ze schudde haar hoofd met een gebaar, alsof ze buitengewoon verbaasd was.

„Arme idioot," zei ze.

„Hoezo?"

„Ik wilde er geen eind aan maken. Ik had gehoopt, dat ik jou misschien zo ver kon krijgen, er een eind aan te maken. Met je vrouw dan."

Ik deed de deur niet achter me dicht en ging naar de voorkamer, waar mijn hoed hing. In de spiegel naast de ingang kon ik Jolanthe nog eenmaal zien. Ze stond doodstil in het midden van de kamer en bekeek haar nagels. Toen liep ik door het stille trappenhuis naar beneden, de straat op. Het was niet de eerste ruzie van deze aard geweest. Maar het zou wel de laatste zijn! Ja, dacht ik, het zou de laatste zijn! Dit was allemaal veel te inspannend. Ik moest mijn film afschrijven. En dan moest ik weg. Naar een andere stad. Misschien vond ik er een andere vrouw. Misschien niet. Op het ogenblik kon het idee, een andere vrouw te vinden, me niet eens zo verschrikkelijk bekoren. Als ik thuiskwam, nam ik helemaal vakantie. Misschien ging ik vissen. Helemaal alleen. Ik hield ervan, te gaan vissen. Er liep iets over mijn wangen en plotseling merkte ik, dat ik huilde.

Ik bleef staan en snoot mijn neus. Zenuwen. Het bloed steeg me naar het hoofd, en ik kon mijn tranen niet meer inhouden. Ze stroomden maar. Naast de ingang van de flat zat, op de tegels van de voortuin, een klein meisje, dat me nieuwsgierig aankeek.

„Voel je je niet goed, oompje?"

„O jawel."

„Maar je huilt!" Het kleine meisje stond op en keek me nieuwsgierig aan. „Ben je verdrietig?"

„Nee."

„Waarom huil je dan?"

„Er is iets in mijn oog gewaaid."

Buiten op straat, stond mijn wagen. Ik moest nog ongeveer twintig stappen doen om hem te bereiken.

„Laat me langs, wil je?" zei ik tegen het kleine meisje. „Ik heb haast."

Ze ging opzij, toen kwam ze me achterna lopen.

„Oompje! Oompje!"

Ik bleef staan.

„Ik heb medelijden met je," zei ze, „je krijgt wat van me!"

Ze haalde een vies papieren zakje onder haar speelschortje vandaan en nam er met haar vuile vingertjes een kleverig zuurtje uit. „Hier, hij is gevuld!"

„Dank je wel," zei ik.

„Stop hem maar in je mond."

„Strakjes."

„Nee, nu direct! Ik wil het zien!"

Ik stopte het zuurtje in mijn mond. Het voelde kleverig en glibberig aan op mijn tong. Mijn maag kromp ineen. Vertwijfeld slikte ik het ding door. Plotseling schoot een ongelofelijk grote zware pijl recht op mijn ogen af, splitste zich vlak voor mijn gezicht en raakte me toen in de beide pupillen. Ik gaf een gil. Ik viel. De zwarte pijl ontplofte in een fel licht. Ik voelde, dat mijn hoofd op de stenen terecht kwam en hoorde dat het kleine meisje verschrikt begon te huilen.

Nu heb ik Heilweg nog niet opgebeld, dacht ik nog. Toen zonk ik in de steeds wijder wordende put van een diepe bewusteloosheid.

H

et was mijn eerste bewusteloosheid.

Ik had de helden van mijn films - en vooral de heldinnen - altijd graag laten flauwvallen, om aardige effecten te krijgen, maar voor mij persoonlijk was het een volkomen nieuwe en fascinerende ervaring. De periode van mijn eerste flauwte kon

ik, door haar volkomenheid, haar gelukzalige vrede en het gevoel van bevrijding, dat ze me gaf, met geen enkele andere toestand die ik kende, vergelijken. Ik voelde me in het paradijs, voorzover er een paradijs be- staat, en als de dood ook maar bij benadering zo wonderlijk mooi zou zijn als de flauwte, die me nu overvallen had, zou het uur van mijn einde het gelukkigste uur van mijn leven worden.

Ik had geen dromen, geen visioenen, ik zag niet, als in een versnelde film, een hele serie beelden uit het verleden aan me voorbij flitsen. Ik hoorde geen stemmen en geen muziek. Ik had geen drukkend, beklem- mend gevoel.

Ik had een gevoel'van volkomen vrede.

Die volkomen rustigmakende vrede, waarvan in de bijbel dikwijls als van een belofte gesproken wordt. Een vrede, die me van alle zijden omgaf en alles van me afnam, dat me een gevoel van zwaarte en beklemming kon geven: herinnering, het bewustzijn, dwangvoorstellingen, de zwaarte van het automatische denkproces van de hersenen. Misschien is het wel hetzelfde gevoel, dat cocaïnegebruikers zoeken, hasjisjrokers en alle verslaafden aan verdovende middelen; misschien is het wel dat gevoel, dat ze angstvallig bewaren als een geheimzinnige schat. Als dat zo is, kan ik ze volkomen begrijpen, al die mensen, die recepten vervalsen en tot diefstal vervallen, die hun families verlaten en smerige keldertjes binnen- sluipen, om er zich te vernederen, al die mensen kan ik begrijpen, als het de hartstocht naar die vrede, naar die goddelijke verlossing is, die hen ertoe drijft. Sinds mijn flauwte ben ik hun broeder, ik voel net als zij en ik verlang steeds weer terug naar dat ogenblik van uiterste zwakte, evenals ik terug verlang naar mijn al zo lang voorbije en vergeten, ge- lukkige kindertijd. Ik weet niet, of alle flauwtes voor alle mensen zo

wonderbaarlijk zijn, maar de mijne was het. En daarom verwacht ik de dood al bijna met ongeduld, in de hoop, dat de dood er een beetje op lijkt. Want ik had - vlak voordat ik weer bijkwam - gedurende een heel kort, krankzinnig ogenblik het gevoel, dat de dood me al overvallen had, dat ik me al in zijn rijk bevond. Maar dat was een vergissing. Want onmiddellijk daarna keerde mijn bewustzijn terug, en sloten zich de poorten van het paradijs achter me. Ik was er maar een tijdelijke gast geweest.

I

k lag in een wit bed, dat in een grote witte kamer stond. Alles was wit in die kamer. De muren, de meubels, de gordijnen, de deuren. Zelfs de man, die aan mijn bed zat en naar me keek, toen ik mijn ogen opsloeg, was wit. Hij droeg een witte jas en had wit haar.

Ik keek hem een hele tijd aan zonder iets te zeggen. Toen zwierf mijn blik door de kamer, naar het raam. Buiten scheen de zon. Het licht deed me pijn in de ogen en ik wendde mijn blik weer van het raam af.

„Hoofdpijn?" „Ja."

„Ook pijn in de ogen?" „Ja."

„Hm," zei hij. Toen glimlachte hij. „Mr. Chandler?"

„Ja."

„Ik heet Eulenglas."

„Aangenaam," zei ik. Toen schoot me eindelijk weer te binnen, wat ik direct al had willen vragen: „Waar ben ik?"

„In ,Het Gouden Kruis'."

„In een ze ... zie ... za..." Ik zweeg verschrikt. Ik wilde .ziekenhuis' zeggen, maar ik kon het woord niet uitbrengen.

Eulenglas keek me onbewogen aan: „Pardon?"

„In een zie ... zie . .. zie ..." Ik transpireerde heftig, mijn slapen bonsden, de tranen sprongen me bijna in de ogen. Hier lag ik nu, een arme, stotterende idioot, die het woord ,ziekenhuis' niet eens kon uit- spreken! Mijn God, wat was er met me gebeurd?

„Kunt u het niet zeggen?" vroeg Eulenglas. Ik haatte hem om die dwaze vraag.

Ik schudde mijn hoofd.

„Maar u weet wel, wat u wilt zeggen?"

Ik knikte.

„Probeert u het nog eens!"

Ik probeerde het nog eens. Het was verschrikkelijk, de tranen sprongen me nu in de ogen.

„Maar helpt u me dan toch!" riep ik.

„In een ziekenhuis, mr. Chandler," zei Eulenglas vriendelijk en rustig.

En nu kon ik het woord ook weer uitspreken, het gaf zelfs lichamelijk een weldadig gevoel: „In een ziekenhuis!"

„Juist, juist," zei Eulenglas.

„Wat betekent dit?"

„Pardon?"

„Wat is het, dat me remt, dat me verhindert, bepaalde woorden uit te spreken?"

„Dat gaat wel weer over, mr. Chandler!"

„Ik wil weten wat het is!"

„Men noemt dat laterale parafrasen," zei hij bereidwillig. Hij had gezien dat ik een intellectueel was. En een intellectueel dient men altijd alles uit te leggen. Als hij dan denkt, dat hij het begrijpt, voelt hij zich opgelucht. „Uw hersens zijn geïrriteerd. Een of ander spiertje in het spraakcentrum is geprikkeld en functioneert niet goed meer. Maar dat verdwijnt vanzelf weer. Dat is alles, mr. Chandler."

„Aha," zei ik. Ik dacht dat ik het begreep. En ik voelde me opgelucht. Nu kon ik zijn gezicht beter zien. Mijn ogen, waarvoor eerst sluiers en strepen schenen te hangen, werkten nu weer volkomen normaal. Eulenglas droeg een sterke bril en had een smalle, gebruinde geleerdenschedel.

„U hebt een ongelukje gehad. Ze hebben u hierheen gebracht, bij professor Vogt. Ik ben zijn assistent."

„Vogt?" De naam kwam me vaag bekend voor. „De chirurg?"

„Ja."

„Wat heeft dat te betekenen?" Ik ging half rechtop zitten. „Waarom ben ik hier?"

„Voor onderzoek." Hij duwde me in het kussen terug.

„Wie heeft me hier gebracht?"

„Uw vrouw, mr. Chandler."

„Zo," zei ik. Toen zweeg ik een ogenblikje en dacht na. Ik trachtte me alles weer te herinneren. Maar mijn geheugen was nog steeds zoek.

„U kwam eerst op de Eerstehulppost terecht," zei Eulenglas. „Toen hebben ze uw vrouw op de hoogte gebracht en zij heeft u naar de kliniek laten brengen."

„Wanneer was dat?"

„Gisteren."

Plotseling voelde ik alle zorgen en ellende van het leven als een reusachtige vloedgolf weer op me af komen. Ik sloot mijn ogen.

„Wat voor dag hebben we vandaag?"

„Maandag."

„En hoe laat is het?"

„Bijna middag."

„Dat kan toch niet! Ik kan me nog precies herinneren ...," begon ik, maar toen onderbrak ik mezelf. Ik kon me niets herinneren.

„U werd gisteren tegen vijf uur naar de Eerstehulppost gebracht. U was bewusteloos, mr. Chandler. Tamelijk lang."

„Hoe lang?"

„Tot tegen middernacht."

„En daarna?"

„We hebben u een slaappoeder gegeven, om het vervoer naar de kliniek aangenamer voor u te maken."

Nu kwam er een vonkje van mijn herinnering terug: „Jo ... Jo . .. Jo ...," begon ik. Daar was het weer! Ik kon haar naam niet uitspreken. Mijn God, dacht ik, mijn God!

„Pardon, hoe .. .?" Eulenglas keek me vorsend aan.

„Niets. Waar hebben ze me gevonden?"

In de tuin van het huis Romanstrasse 127," zei hij. „Ik neem aan, dat u daar voor zaken was."

„Ja," zei ik. „Ik was bij mijn secretaresse. Ik ben een draaiboek aan het schrijven." Ik dacht na. Toen voegde ik er nog aan toe: „Ik moest haar twee nieuwe scènes dicteren."

„Ze is hier al geweest," zei Eulenglas.

„Wie?" vroeg ik ongelovig.

„Juffrouw Jolanthe Caspari," antwoordde hij. „Zo heet uw secretaresse toch?"

„Ja," zei ik. „Wanneer kwam ze?"

„Vanmorgen. Die bloemen zijn van haar." Hij wees op het tafeltje, dat naast het bed stond. Op het tafeltje stond een telefoon, en naast de telefoon stonden twee bloemenvazen. In de ene stonden rode gladiolen, in de andere malva's. Eulenglas wees naar de malva's.

„De gladiolen zijn van uw vrouw," zei hij, en hij keek me weer aan. Ik had het gevoel, dat hij geamuseerd glimlachte.

„Waarom glimlacht u?" vroeg ik scherp.

„Neemt u me niet kwalijk, ik verstond u niet, mr. Chandler?"

„Ik vroeg u, waarom u glimlachte! Wat is er zo grappig?"

„U bent nerveus, mr. Chandler. Ik heb niet geglimlacht."

„Zo," zei ik ontnuchterd. Misschien had hij inderdaad niet geglimlacht. Ik was nerveus. „Neemt u me niet kwalijk."

„Natuurlijk niet, mr. Chandler. U spreekt voortreffelijk Duits."

„Mijn grootouders waren Duitsers. In onze familie werd altijd Duits als tweede taal gesproken."

„Zo, zo." Nu glimlachte hij werkelijk. Maar het was een vriendelijk doktersglimlachje.

„De dames komen allebei terug," zei hij. „Uw vrouw, zodra we haar meedelen dat u bij bent gekomen, en juffrouw Caspari vanmiddag."

„Dank u," mompelde ik. En toen was mijn hoofd eindelijk weer helemaal helder. Zelfs de pijnen waren voor het eerst sinds lange tijd volkomen verdwenen. Ik ging rechtop zitten, waarbij ik merkte dat ik een pyjama droeg die niet van mij was, en schraapte heftig mijn keel.

„Zo," zei ik. „Nu heb ik ze allemaal weer bij elkaar. Zoudt u me misschien willen vertellen, wat me mankeert en waarom ik onderzocht moet worden? Ik moet namelijk weer zo vlug mogelijk aan het werk. Mijn maatschappij zal overal naar me zoeken."

„Uw maatschappij is er vannacht al van in kennis gesteld. Mr. Clayton" (hij nam een stukje papier uit zijn zak en las de naam van de Amerikaanse producer op, voor wie ik werkte) „komt tegen vijf uur langs. Als u wilt, kunt u hem op zijn kantoor bellen. U moet de groeten van hem hebben en ik moest u zeggen, dat u zich nergens zorgen over moet maken. Alles is prima in orde."

Een aardige blonde verpleegster kwam binnen. Ze bracht een glas mee waar een bamsteenkleurige vloeistof in zat, en groette me vriendelijk.

„Drinkt u dit maar eens op," zei Eulenglas. „Het zal u zeker smaken."

Ik dronk. Het smaakte me werkelijk. Het was koel, verfrissend, en het prikte op mijn tong.

„Wat wilt u voor het middageten, mr. Chandler?" vroeg de aardige verpleegster.

„Donders," zei ik, „ben ik in een hotel terecht gekomen?"

„Bijna, mr. Chandler. U ligt in een particulier sanatorium. We zouden u het verblijf graag zo prettig mogelijk willen maken."

„Voelt u zich hongerig?" vroeg Eulenglas.

Ik dacht lang en ernstig over die vraag na.

„Ja, buitengewoon," stelde ik toen vast.

„Prachtig," zei de dokter.

„Wat hebt u?"

De blonde verpleegster zei het me. Ik bestelde een reusachtig maal.

„Nou?" vroeg ik, toen de deur zich weer achter haar gesloten had. Ik verviel zelf al in Jolanthes techniek van het telkens onderbroken gesprek. Eulenglas was in staat, me te volgen.

„We weten nog niet wat u mankeert, mr. Chandler. Een voorlopig, vluchtig onderzoek wees uit dat u alle symptomen van een typische nerveuze inzinking hebt, met alle begeleidende verschijnselen. Uw vrouw vertelde ons, dat u de laatste tijd hard gewerkt hebt."

„Ja."

„Juist, ja!" Maar daarbij..." Hij zweeg en maakte een vage beweging met zijn hand.

„Wat?"

Hij wilde weer iets zeggen, dacht eerst na, en wat hij ten slotte zei, was zeker niet dat, wat hij eerst had willen zeggen: „Die hoofdpijnen, mr. Chandler, kunt u die precies beschrijven?"

Ik beschreef ze precies.

„Zo," zei hij. „Ik hoorde dat u in de Verenigde Staten al bij verschillende dokters geweest bent?"

„Ja. Ze constateerden allemaal hetzelfde."

„En dat was?"

„Niets. Maar ze noemden het een vegetatieve neurose."

„Aha." Hij glimlachte. „Dat zal het waarschijnlijk ook wel zijn. U nam altijd alleen maar poeders tegen de pijn?"

„Alleen maar poeders."

„Welke?"

Ik zei het hem. Hij knikte weer. „Mr. Chandler, bent u al eens doorgelicht, ik bedoel uw hoofd?"

„Nee, nog nooit." Ik keek hem verschrikt aan. „Waarom? Gelooft u misschien..."

„We geloven helemaal niets, mr. Chandler. Het is nog veel te vroeg om wat dan ook te geloven." Hij aarzelde en keek me toen vriendelijk aan. „Ik zal volkomen openhartig zijn."

„Graag zelfs."

„Uw vrouw bleek heel bezorgd over u te zijn. Ze heeft blijkbaar van iemand gehoord dat symptomen, zoals ze bij u voorkomen onder bepaalde omstandigheden - ik zeg uitdrukkelijk onder bepaalde omstandigheden! - op bepaalde, ernstige veranderingen in, hm, de hersens kunnen wijzen, en daarom heeft ze om een algeheel onderzoek van uw gezondheidstoestand verzocht."

„Veranderingen? Wat voor veranderingen?"

„Het zal wel niets zijn, mr. Chandler, helemaal niets. In de meeste gevallen blijkt uit het onderzoek dat de symptomen volkomen onschuldig zijn."

„Ja, ja, ja," zei ik, „wat voor veranderingen?"

„En zelfs als de onschuldige aard ervan niet blijkt, dan is het met de middelen die de moderne chirurgie tot haar beschikking heeft, heel gemakkelijk . .."

„Mijn hemel, dokter, nog één keer: wat voor veranderingen?"

„Vergroeiingen," zei dr. Eulenglas.

„U bedoelt. .. een tumor?"

Hij knikte langzaam.

„Ja, mr. Chandler, dat bedoel ik."

D

aarna was het een ogenblik heel stil in de kamer.

Eulenglas keek me onderzoekend aan. „U wilde het weten, mr. Chandler," zei hij eindelijk, „en ik heb het u verteld. Ik herhaal: het kan zo zijn, maar het hoeft niet. In de meeste gevallen ..."

„Goed, goed," zei ik.

„Dat onderzoek is zuiver en alleen een voorzorgsmaatregel, een kwestie van persoonlijke zekerheid."

„Ja, ja," zei ik.

„En nu we er eenmaal over gesproken hebben, zou ik u uitdrukkelijk dat onderzoek willen aanraden, want het zal u zekerheid geven, zodat u niet in uw onderbewustzijn met het idee van de mogelijkheid van zo'n geval blijft rondlopen ..."

„Heeft mijn vrouw om het onderzoek gevraagd?"

„Ja, ze was heel bezorgd."

„Hoe lang duurt zoiets?"

„U zult drie a vier dagen bij ons moeten blijven."

„Doet het pijn? Ik ben nogal kleinzerig."

„Het doet nauwelijks pijn, mr. Chandler. Het is een heel ingewikkeld onderzoek, maar het doet haast geen pijn. We zullen een encefalogram opmaken."

Ik had dat woord al eens ergens gehoord. Het wekte geer prettige herinnering bij me op.

„Encefalogram?"

„Een electroënsefalogram," zei hij geruststellend en hij legde sterk de nadruk op de tweede en derde lettergreep.

„Wat is het verschil?"

„Vroeger," zei hij, „werden er encefalogrammen gemaakt, door de · patiënten lucht in de hersens te blazen en dan uit de verhouding van die lucht bepaalde conclusies te trekken."

„Verdomme."

„Ik kan u wel zeggen, dat dat een tamelijk onaangename en ook niet

geheel van gevaar ontblote manier van onderzoeken was. Maar het onderzoek met behulp van een electroëncefalogram doet geen pijn en is volkomen ongevaarlijk."

„U bent een uitstekend psycholoog," zei ik.

„Hoezo?"

„Omdat u de angst voor de tweede methode bij me weg wilt nemen door over het eerste veel slechts te zeggen."

Hij glimlachte en antwoordde dat hij helemaal niet overdreef: het nieuwe procédé was werkelijk pijnloos en slechts een zuivere formaliteit. Toen vroeg hij me, of ik akkoord ging met een algeheel onderzoek.

„Natuurlijk," zei ik. Het was het enige, wat ik kon zeggen. Als ik nu geen ondubbelzinnig attest van mijn gezondheid kreeg van een van de beste chirurgen, was het met mijn gemoedsrust helemaal gedaan.

„Prachtig," zei hij, en stond op, „dan zal ik dat nu uw vrouw gaan vertellen. Vanmiddag kom ik met professor Vogt bij u terug." Hij knikte me toe en verliet de kamer. Tien minuten later bracht de aardige verpleegster me het enorme maal, dat ik besteld had. Ik liet het grootste deel staan. Mijn eetlust was voorbij. Ik belde en liet al het eten weghalen. Toen belde ik Clayton op.

„Hallo, hallo, hallo!" riep die opgewekt.

„Dag, Joe," zei ik. Clayton sprak geen woord Duits. Alleen de begroetingsformules had hij geleerd. Hij was een dikke, blozende zakenman, die tijdens de oorlog iets met staal te maken had gehad en daarbij het vertrouwen van verscheidene firma's, die tussen 1941 en 1945 een hoogconjunctuur beleefden, gewonnen had. Na het einde van de oorlog richtte hij in Hollywood een onafhankelijke filmmaatschappij op en hij kwam als eerste op het idee, in Europa te gaan werken, toen hij er op een keer achter was gekomen, dat hij dat daar met een fractie van de middelen kon doen, die ze in Hollywood nodig hadden om een film te maken. De bedragen, die hij nodig had, stuurden zijn oude industrievrienden uit de oorlog hem. Clayton was een flinke kerel, maar hij had geen greintje begrip van kunst en hij deed, wat heel sympathiek van hem was, ook niet alsof. Die artistieke onschuld van hem had echter ook zijn schaduwzijde: hij nam steeds het oordeel van de mensen over, met wie hij het laatst over een kunstzinnig probleem gesproken had. Dit maakte het werken met hem wel een beetje lastig.

„Het spijt me, dat ik je nu zoveel moeilijkheden bezorg," zei ik in het Engels, maar hij viel me onmiddellijk in de rede.

„Hou toch je mond, Jimmy! Wat klets je over moeilijkheden? Het is hier allemaal oké! Je hebt je opdracht schitterend vervuld. Blijf nu maar lekker in je bedje en flirt maar wat met de zusters, hahaha!"

„Het duurt maar een paar dagen."

„Doet er niet toe hoe lang het duurt, maak je maar geen zorgen! Ik kom vanmiddag naar je toe, Jimmy. Ik heb goed nieuws! Taschenstadt heeft het ruwe draaiboek gelezen en hij is enthousiast!"

„Fijn," zei ik. Taschenstadt was de chef van het Duitse filmverhuurkantoor, die de film zou overnemen.

„Vanmorgen kwam er een telegram uit de States," vervolgde Clayton. „Het geld is overgemaakt."

„Gefeliciteerd."

„Dank je. Je ziet, Jimmy, zonder jou gaat het ook wel! Heb je nog iets nodig? Kan ik iets voor je doen?"

„Ik geloof het niet."

„Ik breng een fles whisky voor je mee, als ik kom."

„Oké!"

„En zoals ik al zei, rust maar lekker uit, je hebt wel een beetje rust verdiend, ouwe jongen."

Ik maakte een eind aan het gesprek en legde de hoorn neer. Er was zo'n vervloekt vrolijke klank in Claytons stem, dacht ik. Je zou bijna de indruk krijgen, dat hij blij was dat ik in het ziekenhuis lag. Vreemd, heel vreemd! Maar toen haalde ik mijn schouders op. Wat wilde ik eigenlijk? Had ik dan liever gewild dat hij tekeer was gegaan?

De zon scheen nu direct in mijn bed, ik voelde me warm, behaaglijk en slaperig. Ergens speelde zacht een radio. Een donkere vrouwenstem zong: ,I'm gonna take a sentimental journey ...

Ik kende het liedje.

De telefoon rinkelde. Ik nam de hoorn op.

„Een gesprek voor u, mr. Chandler," zei een vrouwenstem.

„Dank u," zei ik. Er kraakte iets in de leiding. „Hallo?"

„Hallo," antwoordde een stem. Het was Jolanthe. Ik lag op mijn rug, hield de hoorn tegen mijn oor en antwoordde niet.

„Jimmy, ben je daar?"

„Ja."

„Alleen?"

„Ja."

„Gaat het al wat beter?"

„Ja."

„Ik ben zo verschrikkelijk geschrokken, Jimmy."

Ik zei niets.

„Het was mijn schuld. Je hebt je te veel opgewonden. Het was gemeen, wat ik zei. Het spijt me, Jimmy. Vergeef je het me?"

„... sentimental journey home ...," zong de vrouwenstem.

„Jimmy, hoor je me?" „Ja."

„En?"

„ ... seven, that's the time we leave, at seven ..." „Ja."

„Vergeef je het me?" „Natuurlijk."

„ ... counting every mile of railroad-track ..." „Ik wou je alleen maar woedend maken. Er is geen woord waar van wat ik je gezegd heb, echt, ik zweer het je ..." „ ... that takes me back, that takes me back..." „Goed, goed, Jolanthe."

„Nee, het is niet goed! Ik kan het aan je stem horen!" „ ... never thought, my heart could be so yearning..." „Het kan me niet schelen, Jolanthe." „Jimmy!"

„Ik heb misschien een tumor." „Jimmy!"

„In mijn hoofd. Een gezwel. Ik weet het nog niet zeker." „ ... why did I decide to roam ..."

„Mijn God, mijn God, maar dat is verschrikkelijk! Wie heeft dat gezegd? Hoe weetje dat? Word je geopereerd?" „Niemand heeft het gezegd. Ik weet nog helemaal niets!" „ ... gonna take a sentimental journey—"

„Jimmy, Jimmy, laat me naar je toe komen, nu direct, ik neem een taxi.. „In geen geval." „Waarom niet?" „Omdat ik het niet wil." „Omdat je vrouw komt!" „O, God, Jolanthe!" sentimental journey home ..."

„Maar ik moet komen! Ik moét je zien! Ik houd toch van je!" „Daag!" zei ik, en legde de hoorn op de haak. Buiten zong de vrouwenstem het lied uit. Toen kwam er een spreker.

Bij de laatste toon van het tijdsein was het drie uur.

Ik lag op mijn rug en keek naar het witte plafond. Er werd geklopt.

„Binnen," zei ik.

Het was Margaret.

Ze droeg een Engels mantelpak van een glanzend zwarte stof, een witzijden blouse en een kleine ronde zwarte hoed met een voile. Ze had een beetje rouge op haar wangen gedaan en ze zag er moe uit. Ik ging rechtop- zitten in bed, en ze gaf me een vluchtige kus.

„Zo, zwerver," zei ze in het Engels. Ze sprak slecht Duits. Ze keek me aan en glimlachte. Ik kende dat lachje goed. Ik kende het al van talloze gelegenheden. En al die gelegenheden hadden één ding gemeen: het waren gebeurtenissen, die Margaret niet als waar wilde zien. En als Margaret een gebeurtenis niet als waar wilde zien, dan bestond die gebeurtenis ook niet. Haar glimlach loste het op, liet het verdwijnen, maakte dat het nooit gebeurd was. Het was een glimlach van koele superioriteit, een glimlach die vergevensgezindheid en begrip uitdrukte. Het was een koninklijke glimlach. En profiel gezien zag ze er heel voordelig uit. Ik kende die glimlach van premières, van gesprekken met critici, van fuifjes en van echtelijke twisten. Ik kende het goed. Ik wist, wat het betekende.

„Ik heb al met de dokters gesproken," zei Margaret. „Je bent hier onder uitstekend toezicht. En ik geloof dat het een hele opluchting voor ons allebei zal zijn, als we de zekerheid hebben dat je werkelijk gezond bent, nietwaar, Roy?" Ze noemde me altijd Roy, dat was de tweede lettergreep van mijn tweede voornaam. Ik ging weer liggen en keek haar aan. Ze sprak vlug. „De Baxters maakten me ongerust, weet je?" De Baxters waren haar vrienden van het Chiemmeer. „Ted Baxter kwam op het idee, de ziekenhuizen op te bellen, toen je me niet kwam afhalen. Mijn God, Roy, je kunt je niet voorstellen hoe ik me voelde, toen ze me zeiden waar je was! Nee, je kunt het je niet voorstellen! Ik dacht dat ik van mijn stokje ging! Ted was heel lief. Hij bracht me naar de stad. Hij reed honderd mijl, de hele weg lang, die goeierd! En onderweg spraken we over je symptomen. Hij zei. me, wat het kon betekenen. Hij had een oom, bij wie het net zo begonnen was, en toen moesten ze hem opereren, en werd hij aan een oog blind. O, sorry, Roy, dat was dom van me, je weet toch wel hoe ik het bedoel, hè? Het is alleen maar, omdat ik me zo ongerust maakte en omdat we toch zekerheid willen hebben, allebei, niet?"

Ze keek me aan, smekend om instemming. Haar glimlach was zuiver en vroeg om vergeving.

„Margaret," zei ik, „je weet toch wel waar ze me gevonden hebben?"

„Natuurlijk, Roy." Ze nam wat tijdschriften en kranten uit haar tasje. „Ik heb wat lectuur voor je meegebracht. De nieuwe ,New Yorker'. Er staan een paar heel grappige cartoons in!"

„Romanstrasse 127," zei ik. „Je weet toch wie daar woont."

„Natuurlijk, lieveling." Ze glimlachte heel vriendelijk. „En hier is de post van vandaag. De Ezzards zijn alweer naar Miami gegaan. Ik zou toch weieens willen weten hoe die lui dat klaarspelen!" Ze zocht in haar tasje en legde een paar enveloppen op mijn bed. „Robby schrijft dat hij nu bij Warners is en voor Siodmak werkt. Dat is toch een aardige carrière, vind je ook niet?"

„Margaret..."

„En hier zijn een paar kritieken uit het Westen over je laatste film. Enkele ervan zijn uitstekend! Ik heb alleen de beste maar meegebracht. De andere heb ik weggegooid, die waren te dom ..."

„Jolanthe," zei ik, „Jolanthe Caspari. Mijn secretaresse. Ik ben dit weekeinde bij haar geweest."

„Ja, ja, natuurlijk, Roy." Ze zette haar hoed af en legde hem op het tafeltje. Haar haar was zwart, in het midden gescheiden en glad gekamd. Ze kruiste haar benen over elkaar. Ze had goed gevormde, lange benen die in lichte nylonkousen gestoken waren. „Ik veronderstel, dat die malva's van haar zijn."

„Ja."

Ze rook eraan.

„Ze ruiken niet," zei ik.

„Maar ze zijn mooi!"

„Jolanthe is mijn vriendin," zei.ik.

Ze streek met haar koele, goed verzorgde hand over mijn wangen. Ik had een behoorlijke baard. Haar hand rook naar Elizabeth-Arden- dagcrème.

„Ja, Roy, ik weet het. Moéten we daar nu over spreken?"

„Ik zou het wel willen."

„Dat is heel lief van je."

„Wat?"

„Dat je je wilt verontschuldigen."

„Ik wil me niet verontschuldigen. Ik wil erover praten."

Ze glimlachte.

„Maar ik niet. Waarom? Ik wist het toch al?"

„Zo."

„Ja."

„En?"

„Ik wist ook, dat je je net zo tactvol als altijd zou gedragen. Zo voorzichtig, dat de mensen er niets van merkten. Zodat ik er niet onder zou lijden. Net zoals je dat altijd gedaan hebt. Ik begrijp volkomen, datje het onaangenaam vindt datje me in deze situatie gebracht hebt."

„In welke si... si... sa ... satie ...," begon ik, en ik beet me van woede en schaamte op de lippen. Daar was het weer.

„Wat is er, Roy?" Ze schrok.

„De dokter noemt het laterale parafrasen," zei ik. „Hij beweert dat het wel overgaat." Ik haalde diep adem. „Wat wilde je zeggen?"

„Ze zullen natuurlijk over ons praten."

„Dat spijt me."

„Ik weet het, Roy. Maar ik verwijt je niets. Het is niet jouw schuld,

dat je uitgerekend in de voortuin van die kleine snol flauw viel. Dat was force majeure."

„Ja, dat is zo."

„Je hebt het niet met opzet gedaan. Je was niet van plan mij te kwetsen. We praten er nu niet meer over."

„O jawel, dat doen we wel."

„Ik niet, lieveling." Haar glimlach werd breder. „Ga je er nu een eind aan maken met haar?"

„Ik weet het nog niet."

„Natuurlijk, daar moet je eerst over nadenken. Neem er de tijd voor. Nu heb je rust nodig, dat is het belangrijkste, dat zei professor Vogt ook. Je moet je daar nu geen hoofdbrekens over maken. Dat is slecht voor het onderzoek. En voor je werk. Misschien maken we wel een klein reisje naar de Rivièra, als je hier klaar bent, wat denk je daarvan?"

„Ik haat de Rivièra," zei ik.

„Ga dan maar alleen. Ik heb trouwens de Baxters al beloofd dat ik met hen naar Parijs zou vliegen. Ze hebben er een ontzettend aardig huisje gehuurd, in Saint Cloud, ik heb de foto's ervan gezien."

„Margaret, ik wil me van je laten scheiden."

„Lieveling, dat wou je al zo vaak."

„Ja, dat is zo."

Ze keek op de klok.

„Mijn God, half vier!"

„En?"

„Ik zal een taxi moeten nemen. Ted heeft een ontzettende hekel aan te laat komen."

„Heb je een afspraak met hem?"

„Ja."

„Waar?"

„In ,De Vier Jaargetijden', in de bar. Vera zou er ook zijn." Vera was Ted Baxter's vrouw. „Ze willen weten hoe het met je gaat. Mogen ze je komen opzoeken?"

„Nee."

„Goed. Ik kom morgen terug. En vanavond bel ik je op. O ja, dat is waar ook, dat had ik bijna vergeten!" Ze zocht in haar handtasje en haalde er een omlijste foto uit. Op die foto stond Margaret in een wit badpak op het strand van Los Angeles. Ze zette het portret bij de vaas met gladiolen neer.

„Hier!"

„Waarom?"

„Zo ziet het er beter uit, Roy." Ze boog zich over me heen en kuste me op de mond. Ze rook fris. Naar Pepsodent, Chanel no. 5 en Palmolive-

zeep. „Goed dan, dag Roy. Lees de ,New Yorker' maar goed. Hij is deze keer werkelijk erg leuk."

„Dag Margaret," zei ik. Ze liep naar de deur. Het nauwe mantelpak sloot strak om haar onberispelijk figuur. Bij de deur was een spiegel. Ze bleef er voor staan en zette haar hoedje recht. Ze glimlachte naar me, in de spiegel.

„Natuurlijk zal ik me nooit van jou laten scheiden," zei ze. „Dat weet je toch wel lieveling?"

„Ja," zei ik. „Dat weet ik."

„Mooi." Ze draaide zich om. „Dan is alles immers oké?"

Ze wierp me een kushandje toe en liep de kamer uit. De frisse, zuiveie geur van haar lichaam bleef achter. Ik legde mijn armen achter mijn hoofd en sloot de ogen. Ik voelde me moe en een beetje suf. Waarschijnlijk was dat nog de nawerking van de slaappoeder, die ze me gegeven hadden.

Ik probeerde te slapen, maar het lukte me niet. Na een poosje gaf ik mijn pogingen op en greep naar de krantenknipsels, die Margaret had meegebracht. Er waren kritieken uit provinciale bladen bij, die zich ertoe beperkten alleen de inhoud van mijn laatste film mee te delen en er nog een paar prijzende woorden aan toe te voegen. Het was het soort lof, dat helemaal geen genoegen doet, omdat het alleen maar uit een paar conventionele zinnen bestaat, waaruit blijkt dat de recensent geen idee had waarover hij eigenlijk schreef.

Ik nam de ,New Yorker'. Het was werkelijk een buitengewoon leuk nummer, de cartoons waren reusachtig. Ik bekeek ze allemaal. Er was ook een nieuwe tekening'van Charles Adams bij. Twee monsters van zijn huiveringwekkende collectie waren bezig met behulp van een speelgoedguillotine een pop te onthoofden. Het zag er heel grappig uit.

Ik bladerde verder.

Achter in het nummer vond ik ook een kritiek van mijn laatste film. Het was de meest intelligente, geestige en vernietigende kritiek die je je maar kon voorstellen. De criticus liet geen draad van me heel. Ik dacht, dat Margaret deze kritiek misschien over het hoofd had gezien, maar die gedachte verwierp ik al gauw. Margaret zag nooit iets over het hoofd, zeker niet de kritieken van mijn films. Ze had dit nummer van de ,New Yorker' met een bepaalt ; bedoeling meegebracht. Het was een van de vele manieren, waarop ze wraak op me nam.

Goed beschouwd was dit de laatste jaren haar voornaamste bezigheid geweest: wraak nemen, de plekken opsporen, waar ik het meest kwetsbaar was en dan toe te slaan, heel nauwkeurig, koel, en steeds met haar vriendelijke madonnaglimlach. Ik moet wel een grote teleurstelling voor haar geweest zijn. Ze had haar hele vertrouwen op mij gesteld.

Ik het de ,New Yorker' op de grond vallen en dacht na over Margaret.

Ik had haar in 1940 leren kennen. Ze was een van die talrijke meisjes die Hollywood bevolkten en allemaal precies op elkaar leken: lange benen, prachtige lichamen en knappe gezichtjes. Eerzuchtig en zonder middelen van bestaan. Altijd wachtend op hun kans. Op iedere cocktailpartij en in iedere nachtclub te vinden. Dikwijls door een of andere vriend naar voren geschoven en al dicht bij een werkeüjk optreden gebracht, soms zelfs al in een bijrolletje op het witte doek te zien, altijd taai volhoudend, goed bestand tegen alcohol ei. alleen maar denkend aan een grote carrière.

Ik zag haar op een feest, dat door Bette Davis gegeven werd. Jerry Wald bracht haar mee. Ze zag er fantastisch uit, danste uitstekend en ik flirtte met haar. In die tijd was ik als vijfde auteur bezig aan een detectivefilm voor Charles Laughton. Dat wist ze. We dronken tamelijk veel, en ik nam haar mee naar huis. Ik had een kleine flat in Beverley Hills. Ze was jong, knap en ze rook naar Palmolivezeep, Chanel no. 5 en Pepso- dent. Ik was tamelijk dronken en ze leek me erg hartstochtelijk. Ze zei, dat ze al lang van me gehouden had, en ze maakte me complimenten over mijn werk. Toen ze zich had uitgekleed en bij me in bed kwam, beefde ze over haar hele lichaam en stamelde, dat ik wel zou denken, dat ze dit allemaal deed om een rol te krijgen, maar dat dat niet zo was. Ze deed het uit liefde, ze kon er niets aan doen, en ik kon met haar doen wat ik wilde. Dat maakte grote indruk op mij.

De volgende dag kwam ze bij me wonen, en de dag daarop sprak ik met Irving Wallace, onze produktiechef. Hij liet Margaret voorspreken, er werden proefopnamen van haar gemaakt en ze kreeg een kleine rol. Laughton was heel aardig voor haar. Maar het hielp allemaal niets. Ze was zo verschrikkelijk onbegaafd, dat ze tenslotte haar scènes in het belang van de film en op bevel van hogerhand tot het allernoodzakelijkste minimum moesten beperken.

Ze was heel flink, toen ze het hoorde, en ze zei dat ze me immers al direct gewaarschuwd had en dat ze zich nooit actrice gevoeld had. Op de dag van de persvoorstelling zei ze me nog iets anders. Ze glimlachte erbij en vlijde zich zacht tegen me aan, toen ze het zei. We zaten nogal achter in het zaaltje, en ze wachtte, tot we haar op het doek zagen verschijnen. Toen zei ze me, dat ze bij een dokter geweest was en dat er geen twijfel mogelijk was.

Ze verwachtte een baby.

S

toor ik?" vroeg Joe Clayton.

Ik had hem niet horen kloppen, hij stond al in de kamer, een paar geïllustreerde bladen en een fles whisky in de hand.

„Natuurlijk niet," zei ik, „kom verder, Joe."

Hij lachte breed en schudde me krachtig de hand. Hij zag er uit als een dikke, vette, vrolijke effectenhandelaar.

„Straks gaan we een slokje drinken," zei hij en hij belde, terwijl hij ging zitten en een patentzakmesje tevoorschijn haalde, waar een kurke- trekker in zat. Hij opende de fles. Toen nam hij een sigarenetui uit zijn zak.

„Mag er hier gerookt worden?"

„Zeker."

Hij stak een enorme sigaar op en blies grote rookwolken voor zich uit. Hij scheen bijzonder met zichzelf ingenomen te zijn.

„Het lijkt me dat je bar tevreden over jezelf bent, Joe," zei ik. Om de' een of andere reden voelde ik me niet op mijn gemak. Er was iets, dat niet klopte. Ik kon niet zeggen wat het was, maar ik voelde het heel duidelijk. Het lag er allemaal net een beetje te dik op.

„Ben ik ook, ben ik ook, mijn jongen," zei hij stralend, terwijl hij zijn korte dikke vingers in elkaar schoof. „De .Schreeuw uit het duister' is onderdak. Over vier weken gaan we de studio in." .Schreeuw uit het duister' heette mijn film. Ik begon zijn vrolijke stemming van minuut tot minuut onheilspellender te vinden.

„Waarom al over vier weken?" vroeg ik. „Je hebt toch pas het ruwe draaiboek van me."

„Je ruwe draaiboek is reusachtig, Jimmy!" Hij sloeg me op mijn rug. „Het kon niet beter, werkelijk! Ze zijn er allemaal enthousiast over, zelfs Taschenstadt. En je weet zelf wel hoe lang het duurt voor die enthousiast over iets is!"

„Ja, ja," zei ik, „maar het is toch maar een onbewerkt draaiboek. Heilweg en ik wilden nog enkele scènes veranderen, en dan . .." Ik onder- brak mezelf: „Ogenblik, Taschenstadt kent toch helemaal geen Engels!"

„Natuurlijk niet. Hoezo?"

„Hoe heeft hij dan mijn draaiboek kunnen lezen?"

„Hij heeft natuurlijk niet jouw draaiboek, maar dat van Heilweg gelezen."

„Ja, in dat geval!"

„Wat, ja in dat geval?"

„Dat is natuurlijk iets anders. Hellwegs dialogen zijn al helemaal klaar. Aan de mijne moet nog veel veranderd worden."

„Zeker, zeker," zei hij afwezig. Nu begreep ik hem helemaal niet meer. Ik wilde iets vragen, maar de deur ging open en een verpleegster kwam binnen. Ze was lelijk en dik.

„Twee glazen alstublieft," zei Clayton in het Engels.

„Twee glazen alstublieft," zei ik in het Duits.

„Jawel, dadelijk," zei de lelijke zuster in het Engels. Ze ging weer weg.

„Vind je ook, dat er aan de dialogen nog veel veranderd moet worden?"

„O ja, Jimmy." Hij likte aan zijn sigaar, die op het punt stond open te barsten. „Er zal nog wel een beetje aan veranderd moeten worden. Maar maak je geen zorgen! Neem maar rustig de tijd, je moet er helemaal bovenop komen, dat is nu de hoofdzaak! Eerst je gezondheid! Er is nu niets belangrijkers!"

„Ja, maar ..."

„Je hebt je werk buitengewoon goed gedaan, ik ben werkelijk erg tevreden over je. Over Heilweg ook. Maar over jou in het bijzonder, Jimmy. En als ik mijn volgende film draai, dat zal waarschijnlijk in de herfst zijn, in Spanje, kun je er vast op rekenen dat ik weer aan je zal denken."

„Wat is er toch met je aan de hand, Joe? Je praat net alsof ik al klaar ben met mijn werk."

„Dat ben je toch ook, Jimmy, haha!" Hij lachte en sloeg me weer op mijn rug. De lelijke verpleegster kwam de glazen brengen.

„Dank u," zei Clayton, en hij glimlachte haar toe.

„Alstublieft," zei ze. Ze glimlachte niet. Ze keek eerst naar de whisky- fles en toen naar mij, schudde haar hoofd en ging weg.

„Zo, hier!" Clayton gaf me een glas. „Datje maar gauw weer beter mag zijn!" We dronken. De whisky was heet en sterk. Ik voelde het branden in mijn borst. Toen zette ik het glas weer neer.

„Joe, wat wil dat zeggen: dat ik klaar ben met mijn werk?"

Ik wist nu al, dat er iets onaangenaams gebeurd was. Hij keek op zijn handen en ontweek mijn blik. Hij was een fatsoenlijke kerel en hij kon verschrikkelijk slecht liegen. Hij antwoordde niet. „Geef toch eens antwoord! Waarom ben ik klaar met mijn werk, als ik mijn dialogen nog moet omwerken?"

„Maar je kunt je dialogen toch niet omwerken, als je ziek in het ziekenhuis ligt!"

„Ik blijf hier maar drie of vier dagen."

„Maar drie of vier dagen?" Hij schrok. Hij had er ongetwijfeld op gerekend, dat het langer zou duren. Waarom, voor de duivel, waarom?

„Ja, drie a vier dagen! Dan ben ik weer tot je beschikking. Maar wat geeft dat? Ik kan zelfs hier schrijven als het moet, zodat er geen tijd verloren gaat. Ik heb toch niets te doen! Ja, dat zou zelfs het beste zijn ..."

Hij beet zich op zijn lippen. Zijn sigaar was uitgegaan, maar hij merkte het niet. Buiten begon het langzamerhand schemerig te worden.

„Jimmy, praat toch geen onzin!" Heel langzaam hief hij zijn ogen op en eindelijk keek hij mé met een gekwelde hondeglimlach aan. „Hoe kun je nu hier schrijven, hier in deze omgeving in jouw toestand?"

„Ik ben volkomen in orde!"

„Natuurlijk, maar je weet de uitslag van het onderzoek nog niet, God in de hemel, natuurlijk zal blijken, dat je helemaal gezond bent, maar tot zolang..."

„Joe," zei ik langzaam, „wat houd je voor me verborgen?"

„Niets, Jimmy, niets. Wil je nog een borrel?"

„Nee."

„Maar ik wel!" Hij schonk zijn glas vol en dronk het in een paar teugen leeg.

„Nou dan!" zei ik. „Wat betekent dat: ik kan hier geen dialoog schrijven? Wie zal hem dan schrijven?"

„Gelukkig is Collins in München," zei hij en hij ontweek weer mijn blik. Hij werd vuurrood in zijn gezicht, de arme kerel.

„Zo zo," zei ik, en zonk weer terug in de kussens. Collins was een in Amerika veel gevraagde auteur, die zich voor een bezoek in Europa ophield. We kenden elkaar, ik bewonderde hem, en hij had voor mijn werk niet veel waardering. Dus Collins zou mijn dialogen schrijven. Voor het eerst op die dag voelde ik, dat mijn slapen weer pijn begonnen te doen.

„Hij is zo vriendelijk geweest zich bereid te verklaren, de paar kleine veranderingen aan te brengen, toen ik hem vertelde, hoe gehandicapt ik was door het feit, dat jij ingestort was!"

„Joe," zei ik, „door de telefoon vertelde je me nog, dat je helemaal niet in moeilijkheden was gekomen door mijn instorting, jij ouwe leugenaar!"

„Toen had ik immers al met Collins gesproken, Jimmy," zei hij op een ongelukkige, smekende toon.

„Ik geloof," zei ik, „dat je door mijn instorting inderdaad niet in moeilijkheden kwam. Integendeel. Die flauwte van me moet voor jou juist een zeer welkom geschenk uit de hemel geweest zijn."

„Jimmy, zo mag je niet praten."

„Het was de beste manier, om me opzij te schuiven, niet?"

„Alsjeblieft, Jimmy. Je weet toch hoe ik je waardeer!"

„Jij, en mij waarderen! Sinds wanneer ben je ontevreden over me?"

„Nooit, ik ben nog nooit ontevreden over je geweest!" riep hij, terwijl hij opsprong.

„Schreeuw niet zo hard!" riep ik. „We zijn hier in een ziekenhuis. En ga weer zitten!"

Hij ging zitten. Zijn dikke handen beefden. „Vooruit dan, vertel me nu maar eens wie er kwaad over me gesproken heeft, wie je wijsgemaakt heeft dat mijn werk niets waard is!"

„Geen mens heeft me zoiets wijs gemaakt, Jimmy, echt niet!"

„Mooi. Let dan goed op wat ik je nu ga zeggen: Collins gaat mijn dialogen niet veranderen!"

„Maar hij is al bezig!" zei hij op huilerige toon. Het was dus nog erger dan ik al dacht.

„Goed," zei ik, „dan neem je hem het script weer af. Ik sta bij jou nog onder contract. Zolang ik nog bij jou onder contract sta, mag jij volgens de vakbondvoorschriften geen andere auteur aan mijn werk zetten. Zeg Collins maar dat het je spijt. Het is mijn werk! Ik wil het zelf afmaken! Anders ontsla je me maar, als je dat liever doet. Dan kun je zoveel auteurs nemen als je maar wilt."

Hij ademde snel en keek me sprakeloos aan.

„Heb je me verstaan?"

Hij knikte.

„Nou, en?"

Hij stond weer op.

„Jimmy..."

„Blijf toch zitten!"

Maar hij schudde zijn hoofd en bleef staan.

„Jimmy, ik had gehoopt dat je me dat zou besparen. Als je niet wilt, dat Collins je dialogen verandert, dan ..." Hij hapte naar lucht, hij had nu werkelijk vochtige ogen.

„Dan?"

„ ... dan moet ik je ontslaan," zei hij zacht, en ging weer zitten.

Toen zwegen we allebei een ogenblik.

„Nu mag je me nog wel een whisky geven," zei ik tenslotte. Hij schonk de glazen vol, maar zijn hand beefde. Een klein beetje van de barnsteen- kleurige vloeistof viel op mijn bed. We dronken.

„Dank je," zei ik.

„Blijf je weigeren?" vroeg hij, aog zachter.

„Ik heb ook nog mijn gevoel van eigenwaarde."

„Dan, dan . .."

„Ja, Joe, natuurlijk. Je betaalt me nog tot het weekeind."

„Ben je boos op me?"

„Nee," zei ik, „ik ben zelfs verliefd op je geworden."

„Mijn God, wat is dit toch een afschuwelijk beroep! Heus, Jimmy, ik haat de film! Ik haat het! Je bent mijn vriend, en nu moet ik je zoiets zeggen! Juist nu je er toch al zo beroerd aan toe bent..."

„Je hóéft 't toch niet te doen?"

„O jawel, ik moet! Wat zou ik anders moeten doen?"

„Bij voorbeeld eens een eigen oordeel trachten te vormen! Niet altijd maar de man geloven, met wie je het laatst gesproken hebt!"

Hij schudde zijn hoofd.

„Het is erger, mijn jongen. Ik heb met niemand gesproken, met niemand hier in München."

„En waar komt dan je besluit vandaan, me eruit te gooien?"

„Uit de States," zei hij, bijna fluisterend, „van de kust."

We spraken altijd over „de kust", als we Hollywood bedoelden.

„Aha," zei ik. Hij had gelijk: dit was inderdaad erger.

„Gelijk met het telegram waarin stond dat het geld overgemaakt was, kwam nog een tweede," vervolgde hij, „en daarin stond, dat ik je dialogen door Collins moest laten bewerken. Moet, Jimmy, begrijp je? Je mag het telegram zien, als je me niet gelooft!"

„Ik geloof je wel."

„Ik ben toch zelf ook maar ondergeschikte! Ik moet toch doen, wat ze aan de kust verlangen. Ik ben hun voor alles verantwoording schuldig! Ze betalen me immers!"

„Wie heeft het daar dan gelezen?"

„Wat?" Hij keek me niet-begrijpend aan.

„Mijn draaiboek."

„Halloran. Hij heeft een rapport opgesteld."

Halloran was de dramaturg van de maatschappij, een zeer nauwgezet, eerlijk en bekwaam man. De staalmensen hadden het grootste vertrouwen in hem, en ik zelf ook. Hij was objectief, verstandig en hij verstond zijn vak.

„En?"

„Hij zegt, dat het verhaal wel goed was. Maar de dialogen waren helemaal niet goed." De beide laatste woorden zei Clayton in het Duits.

Ik keek naar buiten, naar de schemerige tuin, en voelde de pijn weer in brede, zware, trage golven opkomen.

„Zei hij, dat de dialogen heel slecht waren?"

„Ja, Jimmy. Hij zei dat hij er niets van begreep, want datje toch altijd een heel goed auteur geweest was, maar deze keer had je werkelijk

volkomen gefaald. Het werk was slordig, liefdeloos, oppervlakkig en vulgair." Ik knikte en grijnsde. „Hij moest afraden, zei hij, het boek in zijn huidige vorm te draaien." Mijn hoofd knikte vanzelf, en mijn mond grijnsde vanzelf, het leek wel alsof ik een pop was.

„Het spijt me," zei de arme Clayton weer.

„Het is oké, Joe. Jij kunt er ook niets aan doen. Natuurlijk is het allemaal heel vervelend. Maar weet je, wat het vervelendste is? Dat ik nu mijn zekerheid helemaal kwijt ben! Ik heb nu blijkbaar geen kunstzinnig onderscheidingsvermogen meer! Ik heb dikwijls rommel geschreven, maar dan wist ik zelf dat het rommel was! Maar deze keer, deze keer, Joe, of je me geloven wilt of niet, had ik het idee, dat ik een goed boek geschreven had. Met dialogen, die nog wel een beetje beter gemaakt konden worden, maar niet veel! Ik dacht, dat ze al verdomd goed waren! Ik sprak eigenlijk alleen maar uit ijdelheid over veranderen! Om een beetje lof te horen, weet je?"

„Ja, Jimmy," zei hij verlegen.

„En nu komt Halloran en zegt dat de dialogen slordig, liefdeloos, opppervlakkig, vulgair en dom zijn."

„Dom niet," zei Clayton, „dom heeft hij niet gezegd."

„Nee," riep ik, „dom heeft hij niet gezegd! En dat moeten we vieren, Joe! Geef me nog maar een glas whisky!"

Hij gaf het me.

Ik dronk.

„Jimmy, ik weet werkelijk niet wat ik moet zeggen. Ik zou je zo graag willen helpen. Geloof me toch, het is een vervloekt ellendig, smerig beroep, dat de mensen te gronde richt en de ziel kapot maakt! Kijk maar eens naar die arme Lubitsch! Die moest al sterven, toen hij vijfentwintig was."

„Hou toch op met me te troosten."

„Je weet toch hoe ik het bedoelde!"

„Ja, Joe, ik weet het. Wil je nu weggaan?"

Hij stond op.

„Je bedoelt. .."

„Ik bedoel het niet kwaad," zei ik. „Ik wil alleen maar alleen zijn."

„Goed!" Hij nam zijn hoed. Hij gaf me een hand. „Vat het niet te zwaar op, Jimmy. Wat ik gezegd heb, heb ik gezegd!"

„Wat heb je gezegd?"

„Dat ik weer met je werken wil, in Spanje."

„Zo zo."

„En nog iets, Jimmy: aan de kust zal niemand het te horen krijgen, daar kun je zeker van zijn. Mijn mensen zijn heel fatsoenlijk, en Halloran ken je zelf."

„Ja," zei ik, „Halloran ken ik zelf."

„Nou, goed dan, tot kijk!"

„Tot kijk, Joe," zei ik.

De telefoon rinkelde, toen hij de deur achter zich sloot. Het was Margaret. Ze vroeg, hoe ik me voelde.

„Dank je, reusachtig."

„Ik bel je nu al op, omdat Ted kaartjes voor de schouwburg genomen heeft en ik later geen tijd meer heb."

„Waar gaan jullie heen?"

„Fidelio. Je bent toch niet boos?"

„M'n hemel, nee!"

„Ted vond, dat ik een beetje afleiding nodig had."

„Natuurlijk, Margaret."

„Ik kom morgen weer langs."

„Fijn."

„Is de professor al bij je geweest?"

„Nee."

„Hij heeft me beloofd dat hij vandaag nog naar je zou komen kijken. Morgen begint het onderzoek. Hij zei, dat je eerst een dag helemaal moest uitrusten, weet je? O Roy, dat had ik nog bijna vergeten: we hebben net Clayton gezien in de bar!" Ik kromp ineen. „Hij vertelde me, hoe enthousiast de kust en de Duitse filmverhuurder over je draaiboek waren!" Die goeie dikke Clayton. „Is dat niet prachtig?"

„Buitengewoon prachtig."

„Is hij al bij je geweest?"

„Ja."

„En heeft hij het je gezegd?"

„Ja, Margaret."

„Zie je wel! En wie heeft jullie bij elkaar gebracht?"

„Jij, Margaret!" Ik had het gevoel, de zekerheid zelfs, dat ze niet alleen was. „Ben je alleen?"

„Nee, Vera en Ted zijn bij me, we zitten nog in de bar!" Teds stem riep er iets tussendoor, onduidelijk. „Je moet de groeten van ze hebben!"

„Dank je," zei ik.

„Je ziet: ik weet wel, met wie je kunt werken!"

„Ja, Margaret!"

, Ik ben je kleine manager! Ik zal van jou nog de meest gevraagde auteur van de hele wereld maken!"

Ik stelde me voor, hoe ze nu aan de bar zat, en de Baxters stralend toeknikte, en hoe de Baxters haar bewonderden.

„Joe heeft tegen je gelogen, Margaret," zei ik, „het draaiboek wordt afgewezen. Joe heeft het me net verteld. Collins schrijft het script om!"

Na een seconde zwijgen was ze zichzelf weer meester: „Daar ben ik blij om, daar ben ik buitengewoon blij om, Roy! Joe heeft je direct twee nieuwe films aangeboden? Ik zei toch al, jij maakt carrière! Maar verkoop je nu zo duur mogelijk! Je weet wat je waard bent! Sluit geen contracten af, zolang je in het ziekenhuis ligt, laat mij de zaken maar behartigen, net als altijd . .."

„Goedenacht, Margaret," zei ik. Ze praatte met opgewonden stem verder, maar ik legde de hoorn neer. Zij hield hem waarschijnlijk nog steeds aan haar oor, alsof de verbinding niet verbroken was, ze sprak verder en zou tenslotte heel teder afscheid van me nemen. De Baxters zouden haar bewonderen. Wat een vrouw was ze toch! Haar man een kunstenaar, en zij het wezen, dat in trouwe, zelfverloochende liefde de weg voor hem baande, hem naar roem en eer voerde terwijl ze haar eigen filmambities op de achtergrond stelde, de vrouw, die zijn zaken behartigde en contracten voor hem afsloot, die hem met de grote mannen uit de filmwereld, zoals Joe Clayton in kennis had gebracht. ..

Het gekste was, dat ze dat inderdaad nog gedaan had ook. Zij was het, die voor het eerste contract zorgde. En ik was er haar zelfs dankbaar voor geweest. Nu zou ik in die tijd iedereen dankbaar geweest zijn, die het me mogelijk gemaakt had te werken, om het even voor wie of waar, want ik had al in geen anderhalf jaar een boek meer geschreven, en we waren er ellendig aan toe. En ook in die toestand had Margaret een groot aandeel.

Het begon volkomen onschuldig, om niet te zeggen, ontroerend. Ik was heel gelukkig, tóen ze me zei dat ze een baby verwachtte, en we besloten, direct te gaan trouwen. In die tijd verlangde ik naar een kind, een huis, een gezin. Het was de periode van mijn leven, waarin ik sterke burgerlijke verlangens koesterde.

Haar ouders kwamen voor de bruiloft naar de stad. Het waren eenvoudige, vriendelijke mensen uit het midden-westen, ze hadden een drugstore in de stad Louisville, in Ohio. Margaret had hun al Veel over mij geschreven en over de wonderbaarlijke dingen, die ik in Hollywood voor elkaar bracht, en ze bekeken me verbaasd en vol respect. Ze waren heel gelukkig met dit huwelijk. Ik mocht hen wel, vooral Margarets moeder.

Toen gingen ze terug naar Louisville, Ohio, en ik begon mijn leven van eerzaam echtgenoot. Het was een mooie tijd. We hadden een buitengewoon goede dokter, die goed op Margaret lette, en met de baby ging alles reusachtig. Mijn vrienden kwamen op bezoek en accepteerden Margaret welwillend, vriendelijk en studentikoos, met die ongedwongen natuurlijkheid, die kenmerkend is voor de maatschappelijke verhoudingen van mijn beroep, waarin ieder alles kan worden, als hij begaafd is.

Gedurende korte tijd leefden we in vrede en eendracht samen. Toen

begon Margaret zich met mijn carrière te bemoeien. Ik moet, tot beter begrip van wat er nu gaat volgen, nog wel even vertellen dat er in Hollywood, precies als overal elders waar films geproduceerd worden, een ontzettende sfeer heerst. Filmmensen gaan uitsluitend met filmmensen om, en het enige, waarover ze kunnen praten, is film. Ze hebben niets anders. Ze spreken over de film van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, op straat, in het restaurant, in de club en in bed. Ze spreken over rollen, acteurs en actrices, onderwerpen, intriges, honoraria en toekomstplannen. Het is een ziekte. Het is een heel bijzonder soort exhibitionisme, een ontblotings- en vertelmanie, zoals in geen enkel ander beroep voorkomt.

Artsen en ingenieurs, natuurkundigen en advocaten hebben ook nog belangstelling voor andere dingen, ze maken muziek of verzamelen postzegels, ze verstaan de kunst, te luisteren en in hun vrije tijd bestaat hun beroep voor hen niet meer. Maar met de mensen van het toneel en de film is dat heel anders. Zij schakelen hun beroep nooit uit, ze hebben geen belangstelling voor andere zaken, geen enkele compenserende arbeid, ze moeten altijd maar over dat ene spreken, dat voor hen het belangrijkst is, dag en nacht, jaar in, jaar uit. Ze moeten alles aan elkaar vertellen, zich helemaal voor elkaar ontbloten, altijd maar over zichzelf en over hun werk spreken. Ze werken er zichzelf en anderen mee op de zenuwen, dikwijls trachten ze die pest van dat altijd maar over het werk praten te ontvluchten, en trekken ze opeens naar het platteland en naar eenzame streken, maar een paar dagen later keren ze al weer terug, uitgehongerd en dorstig naar nieuwtjes, bezield door maar één enkel, brandend verlangen: te horen, wat er tijdens hun afwezigheid voor nieuws gebeurd is.

Eii in zo'n wereld leefde nu Margaret. Vroeger had ze er ook wel in geleefd, maar toen als een aardig, klein meisje, dat je kon oppikken en naar een of andere fuif meenemen, waar ze stil en bescheiden haar borrel dronk en als een soort sieraad diende voor de man, die haar had meegebracht. Maar nu leefde ze om zo te zeggen als gelijkberechtigde vrouw in deze wereld. De aristocratie van de film, de enige aristocratie die de film kent, had haar erkend in haar kwaliteit van echtgenote van de auteur James Elroy Chandler.

Als vrouw van de auteur kwam Margaret al gauw tot de bedwelmende ontdekking, dat ze nu niet langer een aardig, klein meisje was, dat je op kon pikken en mee naar een fuif nemen, dat stil en zoet haar borrel dronk en voor de man, die haar had opgepikt, als een soort sieraad diende, maar dat ze haar nu lieten meepraten, dat er naar haar geluisterd werd, dat de mensen zich omdraaiden en haar vriendelijk toeknikten als ze sprak.

Ik zal proberen, rechtvaardig te zijn. Ze sprak nooit over zichzelf. Ze

probeerde nooit, zichzelf op de voorgrond te dringen, haar talent groter te maken dan het was, zich interessant voor te doen. Had ze het maar gedaan! Het zou zo aangenaam, zo onschuldig, zo ongevaarlijk geweest zijn! Ze deed iets veel ergers: ze sprak over mij. Ze probeerde mij op de voorgrond te duwen, mijn talent groter te maken dan het was, mij interessant te maken. En dat was haar enige onvergeeflijke zonde.

Want in deze wonderlijke, onwerkelijke en dubieuze schijnwereld van de film bestaat één ongeschreven wet: spreek desnoods slecht over de hele mensheid, maar zeg nóóit iets prijzends over jezelf of over de mensen die je het naast staan. Dat doet men niet. Talent moeten anderen bij je vaststellen, dat mag je niet zelf doen. Voor de buitenwereld, ja, dat is iets anders, daar zorgen je managers en agenten wel voor, en er is niemand ,van het vak' die daar ook maar één woord van au sérieux neemt. Maar onder je collega's mag je alleen maar over je werk praten, niet over je talent. Voor elkaar zijn we allemaal arm en naakt, afgewerkt en moe. Mensen, die zich in zo'n omgeving de purperen mantel van het uitzonderlijk talent om de schouders leggen, zijn er niet op hun plaats. Ze worden gemeden. Een exhibitionist zal het een ander niet kwalijk nemen, als hij ook het verlangen heeft, zich te ontbloten. Hij zal het hem alleen maar kwalijk nemen als die ander hem gaat vertellen dat hij zich beter kan ontbloten dan hij.

En dit was het nu juist, wat Margaret begon te doen. Ze roddelde over haar collega's, en dat was volkomen in orde. Maar daarbij ging ze voor mij nog reclame maken, en dat was helemaal niet in orde. Dat was ongehoord! Dit was geen scherts meer. Ik verzocht haar dringend, ermee op te houden, en ze beloofde het me ook, maar ze kon haar belofte niet houden. Haar tong kwam steeds weer in beweging: „Als jullie Jimmy maar eens zijn gang lieten gaan," was een gevleugeld woord van haar.

Als ze Jimmy maar zijn gang lieten gaan, dan zouden de Warners er wel gauw anders voor staan. Als ze Jimmy maar zijn gang hadden laten gaan, dan zou Bette Davis' laatste film niet als een baksteen zijn gevallen. Als ze Jimmy maar zijn gang hadden laten gaan, dan zou Gordon McKeith niet in zijn laatste boek een rol voor Robert Montgomery geschreven hebben, die zo beneden alle kritiek was, dat de arme Robert, die helaas niet wist, wat goed voor hem was, nu om een nieuw contract moest bidden en smeken. Jimmy zou dit beter gedaan hebben en dat hebben verhinderd. Jimmy kon al een jaar lang een bepaalde gebeurtenis voorzien en had al sinds drie jaren een manuscript in de lade liggen, waarvan de Fox nu het idee wilde stelen. Jimmy was honderdmaal beter dan alle andere auteurs, met inbegrip van de aanwezigen, en het kwam alleen maar door zijn eigen bescheidenheid en door de domme bekrompenheid van zijn omgeving, dat hij niet ieder jaar een Oscar voor

het beste draaiboek kreeg. Ja, als ze Jimmy maar eens zijn gang lieten gaan!

Weer probeer ik, rechtvaardig te zijn. En weer moet ik zeggen, dat Margaret dit allemaal niet uit persoonlijke belangen deed. Ze had op heel nadrukkelijke en bittere wijze te horen gekregen, dat ze geen vonkje talent bezat op filmgebied. Was het dan zo'n wonder dat ze haar eigen ambities op haar man overdroeg, dat ze hem groot, beroemd en veel gevraagd wilde zien? Was er wel iets aandoenlijkers te bedenken? Was er wel een groter bewijs voor haar liefde? En, mijn God, was er ook iets ver- schrikkelijkers?

Ten slotte kreeg ik haar dan toch zo ver, dat ze zich tenminste in mijn bijzijn van haar loftuitingen op Jimmy onthield. Maar al gauw kreeg ik te horen, dat ze nu in mijn afwezigheid haar ,Als ze Jimmy maar eens zijn gang lieten gaan'-bazuinen nog harder blies.

Sommige van mijn vrienden waren werkelijk boos, anderen knipoogden me geamuseerd toe: dat was nog eens een leuk idee geweest, mijn vrouw tot mijn reclame-agent aan te stellen en zelf altijd in protest de handen onschuldig ten hemel te heffen. Ergens, bij een of andere producent, zou er toch weieens iets van haar lofliederen blijven hangen. En dat zij, de collega's, het me kwalijk namen, wat kon mij dat eigenlijk schelen?

Onze eerste ruzies gingen om de dingen, die ik zojuist beschreven heb, en ook Margarets eerste tranen vloeiden om die reden. Ze had het immers zo goed bedoeld. En ik wilde haar maar niet begrijpen. Ze snikte, en ik schaamde me en maakte mijn verontschuldigingen, en zij beloofde, het niet weer te doen en ik vermoedde, dat ze die belofte wel weer zou breken. Ik kreeg gelijk. De catastrofe, die tenslotte moest komen, was een gevolg van haar gebroken belofte.

Het gebeurde in 1941, in het voorjaar.

Margaret was al in het laatste stadium van haar zwangerschap, toen we naar de eerste voorstelling van ,De Dood is een Dame' gingen. Deze film berustte op een idee, dat ik in 1938 gekregen had. Ik had toen een vast, goedbetaald contract met de Warners lopen. Ze kochten het idee en lieten mij het draaiboek schrijven. Het was een psycho-analytische thriller met een hoofdrol voor Dorothy McGuire. Toen ik het onbewerkte draaiboek afleverde, was iedereen teleurgesteld. Ik had gefaald. Ze waren hoffelijk tegen me en zetten me direct aan een ander boek. Mijn script gaven ze aan Dore Thompson om het te bewerken.

Iets dergelijks gebeurt dikwijls, het is zelfs regel. Maar het overkwam mij toen de eerste keer, en ik vond het heel vervelend. Maar voor de arme Margaret was het of de hele wereld in elkaar stortte. Ze kon het niet te boven komen. Ze barstte in een hysterische huilbui uit, toen ik

het haar vertelde. Ze werd hard en bitter. Ze groette de arme Dore Thompson niet meer, als ze hem zag, alsof hij er iets aan doen kon. Ze roddelde over hem in gezelschap. Ik geloof dat een deel van haar spijt terug te voeren was op het feit, dat haar nu voor de eerste maal het gevoel besloop, dat ik misschien werkelijk maar een hoogst middelmatig auteur was en nooit carrière zou makep.

De eerste voorstelling vond op de avond van de 23ste februari plaats.

Het was heel koud die dag. De kleine ruimte, waarin de eerste voorstelling gegeven werd was slecht verwarmd en propvol mensen. De hele kunstenaars- en technische staf van de film was uitgenodigd, de produk- tieleiding, de regisseur en Jack Warner persoonlijk.

Margaret was heel zwaar geworden. Ze leed eronder. Ze was onrustig, opgewonden en onzeker. Vertwijfeld glimlachte ze naar alle kanten haar bekende madonnaglimlach en ze sprak met iedereen. Ze merkte wel, dat veel mensen haar glimlach niet meer beantwoordden.

Toen zagen we de film. Ze stootte me aan en kuchte spottend en verachtelijk, toen op het doek verscheen: .Draaiboek: Dore Thompson, naar een novelle van James Elroy Chandler.'

„Stil," zei ik vertwijfeld.

„Ach wat!" siste ze minachtend.

„Margaret, alsjeblieft!"

Toen was ze gedurende negentig minuten stil. Bijna onheilspellend stil, vond ik. Ze zat met haar handen over haar buik gevouwen, en keek strak voor zich uit naar het witte boek. Haar zwijgen maakte me nog des te ongeruster, omdat de film niet goed was. Ik zeg dat niet, omdat ze mijn draaiboek afgewezen hadden. Hij was werkelijk niet goed, dat werd me door latere kritieken bevestigd en ook door de manier, waarop het publiek de film opnam. Dore Thompson had een onverteerbare, langdradige, litteraire aangelegenheid gemaakt van een onderwerp, dat in eerste instantie actie en ademloze spanning moest geven. Een van de ongeschreven wetten van ons beroep is, dat men na de eerste voorstelling van een nieuwe film zijn medewerkers onder alle omstandigheden met het meesterwerk moet gelukwensen. Ik neem aan dat dat toen ook de reden - of tenminste een van de redenen - was, waarom er een algemeen feliciteren en handenschudden begon, toen het eindelijk weer licht werd.

Margaret zat er met bleke, saamgeknepen lippen bij en keek me niet aan. Ze bleef zitten toen ik opstond om aan de gesprekken om me heen deel te nemen. Ze had daar wel een excuus voor, want haar toestand maakte het staan vermoeiend.

Ik ging het eerst naar Dorothy McGuire.

„Schitterend, Dorothy, werkelijk schitterend. Mijn oprechte gelukwensen. Dit was werkelijk je beste rol."

„Ach Jimmy, wat lief van je, maar je overdrijft echt!"

„Nee, werkelijk, Dorothy, ik zweer het je! Vindt u ook niet, mr. Warner?"

De oude Warner knikte langzaam en streelde glimlachend Dorothy's hand.

„Ja, mijn kind, ik ben buitengewoon tevreden over je."

„Ik ook, Dorothy!" Dat was Dore Thompson. Hij kuste haar hand. „Ik ben enthousiast."

„Dore," zei ik, „het was mijn idee, en mr. Warner heeft je aan het script gezet, maar ik hoop, dat het je plezier zal doen juist uit mijn mond te horen datje prachtig werk hebt verricht."

„Dank je, Jimmy, dank je! Ik ben er werkelijk heel blij om!"

En zo ging het maar door.

Kellners brachten drank binnen, er werd gerookt, en niemand scheen ertoe te kunnen komen de kleine, koude cabine te verlaten. Dat was altijd zo. In het bijzonder bij films, die niemand bijzonder goed vond. Allen liepen door elkaar en iedereen zei vriendelijke dingen tegen de ander. Dat was een bescheiden luxe. Er werden altijd genoeg vriendelijke dingen gehoord. En het is een waarheid als een koe, dat kunstenaars meer van het applaus leven dan van het dagelijks brood.

Jack Warner liep van de een naar de ander, glimlachte vaderlijk en praatte met zdjn kinderen. Ik probeerde van alles, om hem in elk geval maar ver van Margaret te houden, die tussen een groepje kleinere artisten zat, maar tenslotte lukte het me niet meer. Warner liep naar haar toe. Men ging eerbiedig voor hem opzij, toen sloot de kring zich weer om hem, dichter nog dan tevoren. Ik was van Margaret geïsoleerd.

„Zo, mrs. Chandler," zei de oude Warner, en hij kuste Margaret met een grappige, maar zeer hartelijke galanterie de hand, „en hoe is u de film bevallen?"

Het zweet stond in dikke druppels op mijn voorhoofd. Het werd stil, en in die stilte zei Margaret hard en koel:

„Ik vind dat hij stinkt."

O God, dacht ik, o mijn God, nee, niet dat ook nog!

Ik sloot mijn ogen. Ik hoorde Dore Thompson geamuseerd lachen. (Lachte hij geamuseerd?) Toen hoorde ik de stem van Jack Warner: „Maar mrs. Chandler, wij vinden hem allemaal schitterend!"

Ik opende mijn ogen weer. Ik zag mijn vrouw, de wangen rood van opwinding, de handen beschermend om haar misvormde buik gelegd, rechtop zittend, met haar hoofd schudden. Langzaam en op onheilspellende toon zei ze: „Ik vind hem verschrikkelijk."

„Maar onze Dorothy ..."

„Het ligt niet aan miss McGuire," zei Margaret, „het ligt aan dat

afschuwelijke draaiboek. Als u, mr. Warner, maar voor een halve cent verstand had en het draaiboek van mijn man had genomen, zou u nu een film hebben, die een vermogen waard was." Ze keek Dore aan. „Het spijt me, mr. Thompson, maar zo denk ik erover." Toen wendde ze zich weer tot Jack Warner en zei: „U zult wel een heleboel geld met deze film verliezen!" God zij gedankt had ze volkomen gelijk: de maatschappij verloor inderdaad veel geld met ,De Dood is een Dame.' Maar dat kon toen nog niemand vermoeden. En niemand wildé het ook weten.

Margaret stond op. De anderen stapten verbaasd en koel voor haar opzij. Ze droeg haar arme, vervormde lichaam hooghartig voor zich uit en kwam toen naar me toe met haar madonnaglimlach.

„Roy," zei ze, „ik wil naar huis."

^ ~Tf aar dit was nog niet de eigenlijke catastrofe. IV /I De eigenlijke catastrofe gebeurde pas op de eerste maart. I \ / I Op de eerste maart verzond Warners de formulieren, waar- 1 ▼ I op de verlenging van de contracten met weer een jaar werd meegedeeld. Het was een nare, gevreesde dag, die eerste maart. Ik zat in mijn kantoortje te werken, toen de loopjongen me de gesloten gele enveloppe kwam brengen. Ik schoof het vel papier, waarop ik aan het schrijven was, opzij, scheurde de enveloppe open en las, ter- wijl ik naar de deur liep, de inhoud vluchtig door. Ik was van plan naar de kantine te gaan voor de lunch. Het was een uur.

Ik ging op die dag niet naar de kantine. Ik kwam niet verder dan de gang. Toen was het me duidelijk geworden, wat er in de brief stond.

De Warners verlengden mijn contract niet.

Ik liep langzaam verder naar de binnenplaats en ging voorbij hal 3. De brief had ik nog in mijn hand. De Warners verlengden mijn contract niet. Ik ging op een lichtblauw hemelbed in Louis-XIV-stijl zitten en stak een sigaret op. De Warners verlengden mijn contract niet. Ik trok mijn benen op, legde ze op het bed, waar gisteren nog Betty Grable in gelegen had, en dacht na. Ik stond op straat. En de baby zou komen. Ik had een beetje geld opzij gelegd, niet veel. Geen enkel mens uit de filmwereld komt er ooit toe, veel geld opzij te leggen, en ik kon het wel een paar maanden uithouden. Daarbij had ik nog enkele ideeën, die ik kon ver- kopen. Maar ondanks dat alles was er dat afschuwelijke feit: De Warners verlengden mijn contract niet. Ik was een freelance-auteur. Er waren veel freelance-auteurs, die het beter hadden dan de vast aangestelden. Maar er waren er ook veel met wie het slechter ging. Velen kwamen haast om van ellende. En de baby kwa: 1. En de Warners hadden mijn contract niet verlengd. Waarom voor den duivel hadden ze het niet gedaan?

Ik stond op en liep naar het hoofdgebouw. Ik wilde Jack Warner spreken. Of een van zijn medewerkers. Ik wilde weten, waarom mijn contract niet verlengd werd. Ja, ik wilde het weten. Ik wilde het heel precies weten, vervloekt nog aan toe!

De ingang van het hoofdgebouw bestond uit een reusachtige glazen deur. In een glazen huisje naast de ingang zat een platinablonde schoonheid. Ik kende haar al sinds zeven jaar. Ze heette Mabel Dermott en was getrouwd met een handelsreiziger. Ze had twee kinderen en er was geen kans haar eens mee uit te nemen. De truc van de glazen deur was, dat die alleen maar openging als Mabel op een knopje drukte. Dat was haar beroep. Zij moest iedereen kennen en ze diende precies te weten, wie het hoofdgebouw binnen mocht en wie niet. Ze kende iedereen. Ze kende mij ook. Ze had voor mij al zeven jaar lang op de knop gedrukt, als ik in het hoofdgebouw moest zijn. Ik knikte haar toe en zij knikte terug. Het volgende ogenblik botste ik tegen de grote glazen deur op.

Ik rukte aan de knop. De glazen deur bewoog niet. Mabel had niet op de knop gedrukt. Ze stak haar hoofd door het raampje.

„Hallo, Mabel," zei ik. Mijn maag kromp ineen.

„Goedendag, mr. Chandler," zei ze hoffelijk. „Hebt u een afspraak?" Ze wist het dus al. Ik was een van die mensen, voor wie ze niet meer op de knop drukte. Het was vlug gegaan. Heel vlug.

„Nee," zei ik, „ik heb geen afspraak."

„Zal ik u aandienen?"

„Nee, dank u," zei ik.

„Goedendag, mr. Chandler."

„Goedendag, Mabel," zei ik. Toen ging ik weer naar mijn kantoortje om mijn schrijfmachine en mijn pijp te halen.

Margaret was aan het breien, toen ik thuiskwam. We hadden een huis gehuurd in Northwood Drive, een heel aardig huisje met een hal en een brede, steile houten trap, die naar 4e eerste verdieping leidde. Ze hoorde me de huisdeur sluiten en riep me.

„Ja, Margaret," zei ik. Ik zette de schrijfmachine neer en liep naar haar toe. Ze droeg een wijde ochtendjas en keek me glimlachend aan.

„Kijk eens," zei ze trots.

Ze liet me een stukje babygoed zien.

„Leuk."

Ze werd wantrouwend.

„Wat is er toch?"

„Niets."

„Jawel, je hebt iets! Zeg het me, Roy. Wat is er gebeurd?"

Ik liep naar het raam en keek naar buiten. Twee vreemde honden liepen elkaar achterna op het grasveld.

„Wat zijn dat voor honden?" vroeg ik.

„Waar?"

„In onze tuin. Vreemde honden."

Ze stond op en liep moeilijk naar me toe. Ze trok me bij het venster

weg, naar zich toe. „Roy, zeg me in vredesnaam wat er gebeurd is."

Ik keek haar aan.

Toen zei ik het haar.

Ze draaide zich om en liep moeilijk terug naar haar stoel. Ze ging zitten, keek naar het babybroekje en liet het vallen. Haar haren hingen wanordelijk over haar voorhoofd, op haar gezicht waren de typische gele pigmentvlekken van de zwangerschap te zien, en ze was niet opgemaakt...

„Het is mijn schuld, hè?" zei ze toonloos.

„Belachelijk!" Ik draaide me om. Natuurlijk was het haar schuld. Maar kon ik haar dat zeggen? „Wat is dat voor onzin? Waarom zou het jouw schuld zijn?"

„Omdat ik mr. Warner gezegd heb, dat ik de film afschuwelijk vond."

„Onzin!" Ik keek weer naar de honden, beneden Ze groeven woest blaffend een gat in ons rozenperkje. „Dat heeft er helemaal niets mee te maken!"

„Natuurlijk wel! Geloof me toch, Roy! Ik weet het. Dore is een persoonlijk vriend van mr. Warner. Daarom kreeg hij ook de opdracht, jouw script om te werken!" Ze stond op en begon heen en weer te lopen. Ze werd gehinderd door haar lange ochtendjas, en ze struikelde tweemaal.

„Natuurlijk, zo is het gegaan! Dore ging naar Warner en hitste hem tegen je op! Omdat jij hem te begaafd bent!"

„Ik ben niet begaafd."

„Jij bent honderdmaal begaafder dan Dore!"

„Nee, Margaret, dat ben ik niet."

„Dat ben je wel! Dat ben je wel! Dore is bang voor je concurrentie! Hij weet dat jij hem gauw in een hoek zult drukken! En daarom wil hij je uitschakelen! Omdat je begaafder bent dan hij!"

Ik liep naar haar toe en legde een hand op haar schouder.

„Luister nu eens goed, Margaret. Ik ben niét begaafder. Ik ben een heel middelmatig auteur, dat heb ik je al dikwijls gezegd, en ik verzoekje nu dringend, dat eindelijk eens goed te onthouden."

„Ik. .."

„Wacht even! Ik weet, dat het prettiger is om met Paul Osborn getrouwd te zijn, of met John Steinbeck, als je eerzuchtig bent. Maar ik ben geen Osborn! En ik ben geen Steinbeck! En ik wil, dat je je daar nu eindelijk eens bij neerlegt!"

„Ik zal me daar niet bij neerleggen!" riep ze opgewonden uit. „Ik zal me daar niet bij neerleggen, omdat het niet waar is! Je onderschat jezelf eenvoudig!"

„Ik onderschat mezelf helemaal niet. Jij overschat me! En dat moet ophouden!"

„Ophouden ... waarom?"

„Omdat het me op den duur iedere mogelijkheid ontneemt, nog te werken! Omdat ik er mijn vrienden door verlies, mijn relaties ..."

,,.. . en je contract met mr. Warner," zei ze langzaam. Haar ogen boorden zich in de mijne. Ik beantwoordde zwijgend haar blik. Nou goed, dacht ik, als je het dan tot elke prijs wilt horen, goed dan.

„En mijn contract met mr. Warner."

„Dus het is toch mijn schuld!"

Ik wilde het niet zeggen, maar ik zei het toch.

„Ja, Margaret."

„Zo!"

„Het spijt me. Maar wat je bij de première gedaan hebt, was onvergeeflijk! Ik houd van je, je bent mijn vrouw, maar ik kan er geen excuus voor vinden."

„Zo, jij kunt er geen excuus voor vinden!"

„Nee."

„Was het onvergeeflijk?"

„Ja."

„Heb je je voor me geschaamd?"

„Ja, Margaret."

„En door mij, om die scène tijdens de première, heeft mr. Warner je contract niet verlengd?"

Ik sprak vanzelf, ik wilde niet spreken, en ik sprak toch. „Het is wel niet zo'n verschrikkelijk ongeluk, maar het is natuurlijk ook niet zo prettig voor me. Maar ik moet je toch heel dringend verzoeken, je voortaan beter te beheersen. In het vervolg moet dat anders worden. Anders ..."

Ze sprong op.

„Anders ...?"

„Anders maak je me nog helemaal werkloos!"

Ze lachte schel.

„Ik jou werkloos maken! Ik? Uitgerekend ik? Die is goed! Die is heel goed!" Ze begon weer strompelend heen en weer te lopen.

„Ga zitten, Margaret, denk aan het kind."

„Moet ik nu aan het kind denken? Nu op eens? Heb jij aan het kind gedacht?"

„Margaret, alsjeblieft!"

„Laat me met rust! Wat denk je eigenlijk? Je durft mij verwijten te maken? Ik probeer je te helpen, je te ondersteunen, je verder te brengen, en jij maakt mij verwijten?"

„Ik vroeg je toch alleen maar . .."

„Ik sta je altijd terzijde, ik treed voor je op, ik zeg Jack Warner de waarheid, en jij maakt mij verwijten? Ja, wat wil je dan eigenlijk? Een of andere kleine hoer, die zwijgend toeziet hoe ze je zwart maken? Die haar

mond houdt, als ze je onrecht aandoen? Die glimlacht en misschien wel mr. Thompson het hof maakt? Ben je niet tevreden met mij? Ben ik een slechte vrouw? Vind je het niet prettig, dat ik je terzijde sta? Had je soms liever dat ik meedeed met die vervloekte komedie? Ja, mr. Warner! Oh, schitterend, miss McGuire! U bent een genie, mr. Thompson, wou je dat soms?"

Ze bleef hijgend voor me staan.

„Zeg me dan watje wilt! Zeg het me dan!"

„Rust wil ik, in rust wil ik werken, dat wil ik!" schreeuwde ik.

„Ach, en daar stoor ik je bij!"

Ik wilde het niet zeggen, God is mijn getuige, ik wilde het niet zeggen, maar ik zei het toch.

„Ja, daarbij stoor je me!"

Ze keek me aan.

De tranen sprongen haar in de ogen.

„Dat is nu de dank. De dank voor alles, wat ik voor je gedaan heb!" Ze draaide zich om en liep strompelend naar de deur.

„Margaret, alsjeblieft!" /

De deur sloeg dicht. Ik hoorde het geklik van haar hoge hakken in de hall. Ik rende ook naar de deur. Maar voor ik die had bereikt, hoorde ik de gil. Het was een verschrikkelijke gil. Het klonk als de kreet van een dier, het had niets menselijks meer.

„Margaret!" riep ik.

Ze lag beneden, in de hall, haar lichaam was in elkaar gerold, op haar gezicht stond doodsangst te lezen, haar handen hield ze tegen haar buik gedrukt. Ze keek me aan met ogen die vol afschuwelijke ontzetting stonden, toen ik beneden kwam. Haar wijde blauwe ochtendjas lag als een waaier om haar heen gespreid.

„De dokter, vlug, de dokter," hijgde ze.

Ze was de hele steile trap afgevallen.

L

ieve God, geef dat er niets met haar gebeurd is, maak dat alles goed gaat, lieve God, alstublieft, alstublieft, alstublieft. Het was miin schuld, ik heb haar opgewonden. Omdat ze opgewonden was, rende ze naar de trap. Alstublieft, lieve God, maak dat haar niets ergs overkomen is en dat ook de baby niets overkomen is.

Ik zweer U, dat ik nooit meer gelukkig zal zijn, maar alstublieft, alstublieft, alstublieft, laat het goed met haar aflopen en laat er met de baby niets gebeurd zijn, amen.

Het was drie uur later.

Ik stond in een van de talloze witte gangen van het Bellevueziekenhuis en wachtte. Mijn handen waren nat, mijn hemd was doorweekt van zweet. Ik zweette van angst.

De dokter was gekomen, hij had een ambulance besteld, Margaret was begonnen te vloeien. Toen was ze flauwgevallen. Ik zat naast haar, toen de ambulance met huilende sirenes door de straten joeg, en ik voelde dat de dokter me nakeek, loerend vanuit zijn ooghoeken, vol afschuw.

Ze werd direct naar de operatiekamer gebracht. In de ambulance-auto waren haar al de nodige injecties gegeven. De dokter duwde me terug, toen ik haar in de zaal wilde volgen.

„Blijft u hier," zei hij koel. Hij haatte me. Ik haatte mezelf. Ik bleef achter. Het licht boven de ingang van de operatiekamer vlamde op.

„Operatie. Toegang verboden," stond er in lichtende letters.

Ik ging niet naar binnen. Ik zat op een bank en bad. Voor Margaret. Voor haar leven. Voor het leven van de baby. Ik bad wel drie kwartier lang. Toen gingen de deuren open en Margaret werd naar buiten gereden. Ze was bewusteloos en zag eruit als een dode.

„Hoe is het?" vroeg ik de dokter.

„Het is nog te vroeg."

„En de baby ...?"

„Dood," zei hij.

„En zij ...?"

„Te vroeg," zei hij. „Komt u over een uur nog maar eens terug."

Toen liet hij me staan. Hij wist, dat het mijn schuld was. Ik ging weg. Ik vond een bar, die net open was gegaan, en nam een whisky. Het was een bar vlakbij het ziekenhuis. De barkeeper knikte me vriendelijk toe.

„Moet u wachten?"

„Ja."

„Alle mannen, die hier komen, moeten wachten," zei hij.

Ik zei niets . . . Een ogenblikje later kwam hij bij me terug en zette zwijgend een tweede whisky voor me neer. Hij kwam nog een paar maal. Toen ging ik weer naar de kliniek. De verpleegster, die voor Margarets kamer zat, zei dat het nog te vroeg was. Ik moest over een uurtje maar terugkomen.

Over een uur!

De barman knikte, toen hij me zag. Hij zette een grote kop zwarte koffie voor me neer.

„Moet u nog steeds wachten?"

„Ja."

„Drinkt u dit dan. Alle mannen, die nog moeten wachten, drinken dit."

Ik dronk de zwarte koffie. Hij smaakte bitter en was heel sterk. Toen dronk ik weer whisky.

Een ogenblikje later kwam een andere man binnen. Hij zweette en bestelde bier. De barman schudde zijn hoofd en gaf hem een grote whisky.

„U hebt zeker wel veel te doen," zei ik tegen hem.

„Dat gaat wel, mijnheer," antwoordde hij. „Tegen de avond wordt het wat minder."

Eindelijk was het uur voorbij, en ik ging terug naar het ziekenhuis. Het was heel warm, bijzonder warm zelfs voor maart. De verpleegster zei, dat het nog wel een paar minuten zou duren en dat ik wel op de gang kon wachten, voor de kamer.

Ik had tamelijk veel gedronken, maar ik voelde het niet. De whisky had me gesmaakt als water. Ik bad weer een poosje. Toen kwam de dokter. Hij stak een sigaret op en keek me vijandig aan.

„Kan ik naar haar toe?"

„Ja."

„Is het goed met haar?"

„Ja."

„En?"

„Ze zal nooit meer een kind kunnen krijgen," zei hij en liet me staan. Nu haatte ik hem ook. Ik ging naar Margaret. Ze lag in een koele, lichte kamer en zag eruit alsof ze twintig jaar ouder geworden was. Ze had haar oude madonnaglimlach weer, die haar vooral en profil bijzonder knap maakte, en zei: „Trekje er maar niets van aan, lieveling."

I

k lees, wat ik tot nu toe geschreven heb, en het valt me op dat ik ver- zuimd heb over mijn gemoedsgesteldheid te spreken, die eerste dag in de kliniek, over mij n gedachten en mijn instelling ten opzichte van de mogelijkheid van een gezwel in de hersenen en de daarmee verbonden operatie. Dit verzuim vindt zijn verklaring waarschijnlijk in de om-

standigheid, dat ik toen zo bezig gehouden werd met alle bezoeken en met alle nieuwtjes, die men me meedeelde, dat ik tot de avond van die dag nauwelijks tijd had, over mijn eigen vreemde ziekte na te denken. Pas na het invallen van de duisternis kreeg ik daartoe de gelegenheid. Ik had wel ogenblikken van neerslachtigheid en geprikkeldheid als ik bepaalde woorden niet kon vinden of uitspreken, maar over het algemeen werd ik toch te veel door de gebeurtenissen om me heen bezig gehouden. Pas toen het onderzoek vorderde verloor ik er meer en meer alle belangstelling voor en begon ik hoe langer hoe meer te tobben over mijn toekomst en mijn noodlot.

Na het telefoongesprek met Margaret werd mijn hoofdpijn erger. Mis- schien kwam het ook door de whisky, die ik zo vlug achter elkaar had opgedronken. Ik belde, want ik wilde de zuster om een poeder vragen, maar om de een of andere reden bleef het belletje, evenals een tweede, dat ik erop liet volgen, onbeantwoord. Ik knipte het bedlampje aan en stond toen op, om de gang op te lopen. Het was de eerste keer die dag, dat ik opstond, en ik had het gevoel, alsof ik over wolken liep, alsof alle voorwerpen zich op wonderlijke wijze van me verwijderden, voor me terugweken, en de grond zich bewoog als een slingerend schip. Ik voelde me duizelig en toen ik eindelijk de deur bereikte, klampte ik me aan de deurknop vast. Nog een halve meter verder, en ik zou gevallen zijn. Wat was dat? Alleen maar zwakte? Hoe ziek was ik eigenlijk? Wat mankeerde me? Wanneer zouden ze het me zeggen? Wanneer kwamen de dokters nu eindelijk!

Voor het eerst raakte ik in paniek. Het zweet brak me uit. Ik haalde zo vlug mogelijk adem, in de hoop dat de duizeligheid dan voorbij zou gaan. Maar het ging niet over. Alleen het slingeren van de grond werd een

beetje minder. Mijn rechterarm deed weer pijn. Goeie hemel, waar waren de dokters?

De deurknop werd aan de buitenkant omlaaggedrukt. Ik deed een stap terug, de deur ging open en dokter Eulenglas verscheen. Hij was vergezeld door een kleine dikke man in een witte jas, die eruit zag als een gewiekste bookmaker - sluw, zonder scrupules, cynisch. Alleen aan zijn handen was te zien, dat hij dokter was. Het was professor Vogt.

Eulenglas stelde ons aan elkaar voor en ging, toen ik hem verteld had waarom ik was opgestaan, een poeder halen. Vogt bracht me weer naar bed.

„Het lijkt me beter, dat u zich voorlopig maar zo weinig mogelijk beweegt," zei hij. Hij had de stem van een eunuch. Een heel vreemde dokter, vond ik. Hij ging naast mijn bed zitten en nam een stethoscoop uit zijn jas.

„Zoudt u misschien uw jasje uit willen trekken, mr. Chandler?" Ik deed het, en toen begon hij me te bekloppen. Zijn vingers waren hard en warm.

„Diep ademhalen," zei hij, „goed diep ademhalen ... Nu niet, alstublieft ... En nu weer diep, ja ..." Hij onderzocht me heel vlug en secuur. Hij bekeek mijn hals, betastte de klieren en probeerde mijn reflexen met een klein, zilveren hamertje. Toen keek hij me in de ogen en liet me mijn pupillen draaien. „Een klein maar grondig onderzoek zal u heel erg goed doen, mr. Chandler. Ik heb het uw vrouw al beloofd. Morgenochtend gaan we eens naar de ogenonderzoekzaal."

„Denkt u, dat ik ... dat mij . .."

„Ja?" Hij keek me rustig aan met zijn kleine listige ogen.

„... dat ik een tumor heb?"

Hij glimlachte vriendelijk: „Beste kerel, denkt u dat u uit mijn leven een draaiboek zou kunnen maken?"

„Dat weet ik niet, professor. Daarvoor ken ik uw leven te weinig."

„Nu dan," zei hij. „En ik ken uw lichaam veel te weinig om te kunnen weten of u een tumor hebt. U zult me daar wat tijd voor moeten geven."

Eulenglas kwam terug met de poeder, die ik slikte terwijl ik Vogt nog eens al mijn symptomen opsomde, die zijn collega al kende.

„Aha," zei hij, toen ik hem van mijn moeilijkheden vertelde met het uitspreken van bepaalde woorden, „er zijn dus bepaalde woorden waar u niet op kunt komen."

„Ja."

„Wat voor woorden?"

„Willekeurige woorden." Hij nam een potlood uit zijn zak.

„Wat is dit?" Ik zei het hem. Hij liet een foto zien en vroeg het weer. Na het vierde voorwerp scheen mijn gezicht zich even vertrokken te hebben, want hij vroeg me, wat ik had.

„Helemaal niets. Ik schrok alleen maar een beetje."

„Waarvan?"

„Van .. . van deze ondervraging. Het lijkt wel, of ik gek ben."

„Praat geen onzin, mr. Chandler," zei hij streng met zijn piepstem, die op mijn lachspieren werkte, „en beheers u een beetje, alstublieft. Er is geen enkele reden om zo iets te denken." Hij keek me aan. Zijn ogen waren plotseling bevelend en hard. Mijn lachlust was helemaal verdwenen.

„Zeker, professor." Hij vroeg verder. En eindelijk had hij me zo ver. Hij hield een sleutel omhoog.

„Wat is dat?"

„Een sl... een sla ... een slal..." Ik begon te zweten, het bloed klopte heftig in mijn slapen, ik kon wel huilen. Ik hijgde. Ik probeerde het nog eens. Ik kon het woord .sleutel' niet uitspreken.

„Maar u weet toch wel wat met dit voorwerp gedaan wordt?"

„Jazeker, professor."

„Wat doet men er dan mee?"

„Men sl. . . men slal..." Ik zag, dat Eulenglas iets op een blocnote schreef, dat hij weer in zijn zak stopte. „Men..." Ik voelde dat mijn ogen vochtig werden van opwinding. „Ik kan het ook niet zeggen, maar ik weet natuurlijk wat men ermee doet."

„Laat u het ons eens zien, mr. Chandler," zei Vogt vriendelijk. Ik nam de sleutel en maakte een gebaar alsof ik een deur afsloot.

„Dank u zeer," zei hij. „Dit was uitstekend. Ja, met de sleutel sluit men." Hij sprak de zin heel langzaam.

„Met de sleutel sluit men," herhaalde ik, en ik voelde me onuitsprekelijk opgelucht. Ik glimlachte zelfs. „Ik wist het wel, professor, maar ik kon het niet zeggen."

„Hebt u honger?"

„Nee."

„Werkt het middel al?"

„Een beetje."

Vogt stond op. „Probeert u maar goed te slapen, zodat u morgen fris bent. En maakt u zich geen zorgen. Daar is niet de minste reden voor, zolang we niets kunnen vinden." Hij reikte me zijn droge, warme hand. „Goedenacht, mr. Chandler."

„Goedenacht, heren," zei ik. Eulenglas gaf me ook een hand en volgde zijn chef. Ik lag weer alleen.

Laterale parafrasen, dacht ik. Het klonk erg pompeus. Ik zou die woorden in mijn woordenschat opnemen en er mijn kennissen mee opwinden, als ik hier uit kwam.

„Collins was mijn opvolger bij de ,Schreeuw uit het duister'. Hij maakte een laterale parafrase."

Dat klonk scherp en venijnig. Vooral als je niet wist wat ermee bedoeld werd. Morgenochtend moest ik naar de oogarts. Waarom naar de oogarts? Wat had dit allemaal met mijn ogen te maken? En als het iets met mijn ogen te maken had, betekende dat dan dat er iets mee zou kunnen gebeuren? Dat ik misschien gevaar liep, blind te worden? Of idioot? Of blind èn idioot?

Dit was het begin van de eerste nacht. Ik dacht, dat ik het einde ervan niet meer zou beleven. Aan professor Vogts verzoek, goed te slapen, kon ik helaas geen gevolg geven. Ik sliep zelfs niet slecht. Ik sliep helemaal niet. Ik lag daar maar en dacht na over mijn ziekte, waarvan niemand nog iets wist. Ik trachtte me de gevolgen voor te stellen. En er was heel wat voor te stellen, want ik had een rijke verbeeldingskracht.

Ik had trouwens altijd veel verbeeldingskracht gehad. Daarom had ik ook altijd veel medelijden gehad met mensen als ik. Als iemand te veel verbeeldingskracht heeft, moet hij een heleboel andere eigenschappen missen, bijvoorbeeld moed. Verbeeldingskracht en moed zijn onverenigbaar. Het ene sluit het andere uit. Wie zich door zijn grote fantasie de toekomst, een bepaald gevaar of een zekere situatie tot in alle details kan voorstellen, is er niet meer tegen opgewassen. Moedig zijn alleen maar de mensen zonder fantasie. Zij weten niet, wat er allemaal gebeuren kan, ze kunnen het zich niet voorstellen. De grootste helden waren steeds de eenvoudigste naturen. En de grootste lafaards dus waarschijnlijk de intellectuelen. Ik benijdde de simpele naturen. Ze hadden het gemakkelijker. En ze vonden bovendien ook nog meer weerklank. Het was eigenlijk erg onrechtvaardig, als je het zo bekeek.

Toen ik eindelijk in een verwarde, nare droom wegzonk, was het vijf uur, en buiten in de tuin zongen de vogels al. Nauwelijks twee uur later kwam een verpleegster me wekken. Ze was kleurloos, blond, jong en dom.

„Uw ontbijt, mr. Chandler." Ze zette het voor me neer. Ik ging opzitten. Ik voelde me niet duizelig meer, mijn hoofd deed nog maar weinig pijn.

„Had u me niet nog wat kunnen laten slapen?"

„Het spijt me, mr. Chandler. Dr. Eulenglas heeft het zo bepaald. Uw onderzoek begint om acht uur."

„Zo zo."

„Heeft de tweede poeder gewerkt?"

Ik keek haar aan, niet begrijpend.

„Welke tweede poeder?"

„Die ik u gegeven heb."

„Wanneer?"

„Twee uur geleden, mr. Chandler." Het scheen, dat ik haar tegen het

eind van de nacht gebeld had en om een poeder tegen de hoofdpijn had gevraagd. Maar ik kon het me met de beste wil van de wereld niet herinneren. Dit was allemaal heel onverkwikkelijk, vond ik, terwijl ik de hete koffie opslurpte. Nu vergat ik ook al dingen die gebeurd waren.

„Misschien was u niet helemaal wakker, mr. Chandler," zei de verpleegster. „U sliep heel onrustig, ik heb een tijdje bij u gezeten."

„Zo."

„U schreeuwde en praatte in uw slaap."

„Zo?" Moest ik me dit in een particulier sanatorium maar zo laten zeggen? „Waar heb ik over gesproken?"

„U praatte steeds maar over een man ... een meneer."

Het meisje kwam waarschijnlijk uit de Beierse bergen, ze sprak met een sterk accent.

„Hoe heette die meneer?"

„Job, geloof ik," zei ze.

Het was een heel domme zuster.

O

m kwart voor acht was ik geschoren, gewassen en gekleed. Ik voelde me uitstekend. De grond slingerde niet meer, de duizeligheid was verdwenen, de hoofdpijn nog nauwelijks voelbaar. Om acht uur belde Margaret op en zei dat ze 's middags langs kwam. .Fidelio' was wonderbaarlijk mooi

geweest. En de Baxters deden me de groeten. Tien minuten over acht kwam Eulenglas binnen, met Vogt. Vogt droeg nu geen witte jas, waar- schijnlijk om psychologische redenen. Ik moest de indruk krijgen dat het maar een licht, onbelangrijk onderzoek was. Die indruk kreeg ik aan- vankelijk ook. Rokend en pratend liepen we door lange witte gangen tot we bij een deur kwamen, waarop ,Onderzoekzaal I' stond. Het was een röntgenlaboratorium.

„We zullen eerst uw schedel eens gaan bekijken," zei Vogt. In het laboratorium zat een assistent te wachten. Eulenglas onderzocht me. Vogt stond naast hem en keek toe. Ik werd voor het apparaat gezet, het werd donker in het vertrek, er klonk een gezoem en Vogt verdween met Eulenglas achter het röntgenscherm. Ze spraken een serie voor mij onver- staanbare woorden in hun wetenschappelijk koeterwaals en maakten toen twee foto's van mijn hoofd.

„Hebt u iets kunnen zien?" vroeg ik, zodra ik me weer mocht bewegen. De assistent verdween met de belichte film. Vogt schudde zijn hoofd.

„Nee," zei hij. Ik haalde diep adem.

„God zij dank, dus dan kan ik gaan?"

„We zijn nog niet helemaal klaar."

„Maar u hebt toch niets gezien?"

„Wat hadden we dan moeten zien?"

„Nou, de tumor," zei ik. Hij glimlachte, terwijl hij me naar een deur bracht, die in de kamer ernaast uitkwam.

„U stelt zich dat wel een beetje al te eenvoudig voor, mr. Chandler."

„Hoezo?"

„Omdat een tumor nooit te zien is op een röntgenfoto."

„Nee?" Ik voelde me plotseling weer moe en ellendig. Ik rilde.

„Nee, want een tumor bestaat uit vlees, net als de rest van de hersens."

Ik zweeg verward. Toen wist ik wat me in verwarring bracht: „Waarom hebt u dan eigenlijk die röntgenfoto's gemaakt?"

„Om andere redenen, mr. Chandler. We wilden ons met uw hoofd vertrouwd maken, de hersendruk onderzoeken ..."

„En hoe is de hersendruk?"

Hij keek me een beetje zenuwachtig aan. We waren inmiddels de zijkamer binnengegaan, die eruitzag als de praktijkkamer van een oogarts.

„Mr. Chandler, u mag niet zo ongeduldig zijn."

„Ik ben niet ongeduldig."

„Ook niet nieuwsgierig, alstublieft."

„Ik wilde alleen maar weten ..."

„Ja, ja," zei Eulenglas, die de blik van zijn chef opving, „geef ons nog maar een beetje de tijd, mr. Chandler. We zullen u wel gauw alles kunnen vertellen." Hij bracht me naar een stoel, het vertrek werd weer donker gemaakt en hij begon mijn ogen te onderzoeken.

„Wat is dat?" vroeg ik en wees op een instrument, dat hij opnam.

„Een oogspiegel."

„En wat doet u daarmee?" Eulenglas keek Vogt aan. Vogt zuchtte.

„Mijne heren," zei ik, „neemt u me niet kwalijk, dat ik zo nieuwsgierig ben. Maar ik ben erg opgewonden. En het is toch per slot van rekening mijn schedel, die u aan het onderzoeken bent. Ik weet dat u zich er niet buitengewoon over opwindt, maar ik doe dat wel. Want als hier iemand ziek is, dan ben ik het, dan is het mijn to... mijn toma..." Ik slikte moeilijk. Ik voelde een hysterische beklemdheid in reusachtige golven op me af komen. Ik kon het woord ,tumor' niet uitspreken, het was weer zo ver. „Mijn to... to..." Ik stotterde hulpeloos en had het gevoel alsof ik mijn mond niet meer sluiten kon, alsof ik er nooit meer mee op kon houden. „Maar helpt u me dan toch!" schreeuwde ik. „Zeg me het woord dan!"

„Uw tumor," zei Eulenglas. Vogt zei niets. Hij keek me niet aan. Ik dacht, dat hij me wel moest haten. Een rijke, hysterische slappeling, waarvan hij de grillen en luimen verdragen moest.

„Sorry," zei ik. „Ik zal u niet meer lastig vallen. Het komt omdat ik te veel fantasie heb." Toen zweeg ik een poosje. Plotseling waren de beide dokters me buitengewoon onsympathiek. Nu moet ik erbij vertellen dat ik dacht, dat zij mij ook wel onsympathiek moesten vinden. Eulenglas bewoog de oogspiegel heen en weer voor mijn gezicht en verzocht me, naar boven, naar beneden, naar recht en naar links te kijken. Af en toe trof de straal van een verboTgen lichtbron, die zich in de spiegel moest bevinden, me midden in het oog en verblindde me op onaangename wijze. Het scheen een zeer felle lichtbron te zijn. Ik kon hem alleen niet zien.

„Hm," zei Eulenglas na een hele tijd. Toen stond hij op en gaf de spiegel aan zijn chef. Het onderzoek begon opnieuw. Deze keer was het Vogt, die me verzocht, naar boven, naar beneden, naar rechts en naar links te kijken. Hij bracht zijn gezicht tot op enkele centimeters van het mijne en keek me steeds weer in de ogen. Vooral met het linkeroog hield hij zich intensief bezig. Hij scheen voor het ontbijt iets gegeten te hebben, waar knoflook in zat. Eindelijk stond hij op en sprak een ogenblik met Eulenglas. Van alles wat ik hoorde bleef me maar één woord duidelijk bij, namelijk het woord ,stuwingspupil'. Ik noteerde het in gedachten, om later in een woordenboek na te kunnen kijken, wat het betekende. Twee minuten later draaide Eulenglas zich .weer in mijn richting om en bood me een sigaret aan.

„Dank u," zei ik. We rookten nu allemaal. Ik had het gevoel, dat die vriendelijke attentie van Eulenglas een slecht teken was. Hij scheen iets in mijn ogen gevonden te hebben en van mening te zijn, dat ik wel een sigaret verdiend had. Maar ik zette mijn tanden op elkaar en zweeg. Van mij zouden ze geen vraag meer horen! Vogt, die iets opgeschreven had, keek me opeens vriendelijk aan.

„Dank u," zei hij glimlachend.

„Waarvoor?"

„Omdat u niets meer gevraagd hebt."

„O, dat is niets," zei ik.

„Hoe voelt u zich nu?"

„Goed." Vervloekt, als ik nog weer iets vroeg.

„Het is nog altijd te vroeg om iets te kunnen constateren." Vogt drukte zijn sigaret uit. „Er zijn bepaalde kentekenen die erop wijzen dat uw hersens geïrriteerd zijn." Hij keek me bij die woorden strak in de ogen, om de uitwerking van die mededeling op de neurasthenische intellectueel James Elroy Chandler, de goed betalende, laffe hystericus te kunnen zien en hij zou het waarschijnlijk prettig gevonden hebben als ik in elkaar gekrompen was. Maar ik kromp niet in elkaar. Dat plezier gunde ik hem niet.

„Zo zo," zei ik, en ik glimlachte geamuseerd. Ik hoopte tenminste, dat het een geamuseerde glimlach was, die ik produceerde.

„Om zekerheid te krijgen, gaan we nu nog even vlug een elektroëncefa- logram maken," zei Eulenglas

„Gebeurt dat nu direct?"

„Als u het goed vindt?"

„Ik vind alles goed," zei ik, en glimlachte weer geamuseerd. Ze zouden me nog leren kennen.

D

e afdeling, waar het elektroëncefalogram gemaakt werd, be- vond zich in een kelder en bestond uit drie grote kamers. In de eerste kamer, bij het raam, zat een jonge vrouwelijke dokter koffie te drinken. Ze had een goed figuur, zwart haar met een witgeverfde streng en droeg een moderne, brede bril. Ze was

erg bijziende. De dikke randen van haar brilleglazen fonkelden als zilver.

„Goedemorgen, dokter Reuter," zei Eulenglas, „dit is mr. Chandler." Ik gaf haar een hand. Ze glimlachte en liet daarbij een rij sterke tanden zien.

„Ik heb uw laatste film gezien, mr. Chandler."

„Welke?" Ze noemde een film, waarvoor ik al zes jaar geleden het draaiboek geschreven had, een huwelijkskomedie met Katherine Hep- burn.

„Dat was niet mijn laatste film."

„Maar hij wordt nu pas in Duitsland vertoond."

Ik ging op een stoel zitten, die ze me toeschoof. „Hoe vond u die film?"

„Afschuwelijk," zei ze, terwijl ze allerlei instrumenten bij elkaar zocht.

„Dat geeft niets," zei ik en ik glimlachte haar minzaam toe. Ze glim- lachte ook, terwijl ze naar me toe kwam. In haar hand had ze een breed, dik gummiverband.

„Zoudt u uw mond dicht willen houden, mr. Chandler?"

Ik sloot mijn mond.

Ze hing de band onder mijn kin en begon hem toen naar boven te draaien, om hem over mijn haar te kunnen schuiven. Eulenglas en zijn chef waren zacht begonnen te spreken en liepen langzaam naar de kamer ernaast.

„Wilt u even hier tegenaan drukken?" vroeg dokter Reuter. Ik drukte ertegenaan. Ze trok en snoerde het verband vast, dat mijn schedel bijna samendrukte. „Laat uw hoofd maar tegen mijn borst leunen." Ik sloot mijn ogen. Mijn neus lag in haar boezem begraven. Ik kon haar lichaam ruiken. Ze rook jong en fris. Ze drukte zich tegen me aan, en ik moest me

aan mijn stoel vasthouden om niet om te vallen. Toen gleed eindelijk het verband over mijn haar.

„Zo," zei ze tevreden. Tegenover me, aan de muur, hing een spiegel. Ik keek erin. Ik zag eruit als iemand die kiespijn had. Ik kon niet meer spreken, het verband drukte mijn kaken op elkaar. Dokter Reuter had een hele serie gebogen metalen stroken van een tafel genomen en kwam weer naar me toe. Ze begon de stroken om mijn hoofd te leggen en schroefde ze stevig vast. Na een paar minuten ontstond op die manier een soort kooi om mijn schedel. Van tijd tot tijd nam ze een vreemd soort passer in haar hand en deed enkele opmetingen. Het scheen dat de metalen stroken zich op bepaalde plaatsen van mijn hoofd moesten bevinden. Terwijl ze daarmee bezig was, sprak ze aan een stuk door. Ze vertelde me, wat ze allemaal slecht gevonden had aan mijn film. Het was een heleboel, en ze was buitengewoon openhartig. Ik vond dit soort kritiek unfair en nam een potlood en een stukje papier.

„Unfair," schreef ik. „Ik kan me niet verdedigen."

Ze lachte geamuseerd.

„Dat is juist het mooie ervan!" Ze ging weer weg om een heleboel stekkertjes en buisjes te halen, net zulke dingen als in de radiobouw als bananenstekkertjes gebruikt worden. Ik keek haar na. Toen moest ik ineens aan iets denken en ik keek gauw een andere richting uit. Ik herinnerde me, wat Jolanthe gezegd had. Ik had naar dr. Reuters benen gekeken. Het waren heel mooie benen.

Ze begon de stekkertjes en buisjes met behulp van de metalen stroken aan verschillende plaatsen van mijn schedel te bevestigen, waarbij ze mijn huid steeds van tevoren met een heldere vloeistof bestreek. In totaal zette ze negentien buisjes vast, ik telde ze in de spiegel. Bij elk buisje en stekker- tje maakte ze met de kromme passer heel nauwkeurige opmetingen. Ten slotte zag ik eruit als een vastgebonden en stevig verpakt stekelvarken, de buisjes staken aan alle kanten boven mijn hoofd uit, zelfs aan mijn oren waren ze bevestigd. Al de tijd, dat deze voorbereidingen duurden, sprak dokter Reuter zonder ophouden. Het was mijn bedoeling, haar te kwetsen, toen ik weer begon te schrijven.

„Ik ben bang dat u een hekel aan mannen hebt," schreef ik.

Ze lachte vrolijk.

„Ik haat mannen," zei ze, en ze draaide de schroeven van mijn metalen helm nog een beetje vaster.

„Ik vind u sympathiek," schreef ik.

„Ik u ook," zei ze, en sloeg me op de schouder.

Toen bracht ze me naar het ernaast liggende vertrek, dat eruitzag als een bibliotheek - alle muren waren bedekt met stellages, waarin ontelbare dunne manuscripten stonden en van hieruit naar de derde kamer.

Hier zag ik Eulenglas en Vogt weer. Ze stonden naast een reusachtige schakeltafel en keken over de schouder van een jonge dokter, die ervoor zat. Tegenover de tafel stond een bed, waarop een man lag, wiens hoofd precies zo toegetakeld was als het mijne. Van de stekkertjes op zijn hoofd liepen gekleurde draden naar een kastje, dat aan het hoofdeinde van zijn bed bevestigd was, en van dat kastje liep een dikke gummikabel naar de enorme schakeltafel, waarvoor de jonge dokter zat, die allerlei schakelaars en knoppen bediende.

„Ogen open!" zei hij.

De patiënt op het bed opende zijn ogen. Hij transpireerde een beetje. Ik bekeek hem goed, om te zien of hij pijn had, maar dat leek niet het geval te zijn.

„Ogen dicht," zei de jonge dokter.

De patiënt sloot zijn ogen weer.

Ik liep naar de schakeltafel.

Er zaten ontelbare lampjes, handles en knoppen aan. Bovenop liep een eindeloze papieren strook, waarop acht trillende stiftjes acht trillende lijnen tekenden. Het papier vouwde zich zelf tot een blok samen. voor mij leken alle acht lijnen precies gelijk.

De jonge dokter draaide een schakelaar om en de stiftjes begonnen in een nieuw ritme te beven.

„Diep ademhalen," zei hij. „Snel en diep ademhalen, alstublieft."

De man op het bed begon snel en diep adem te halen.

„U zult misschien wel duizelig worden, en het is mogelijk dat uw handen gaan slapen," zei de jonge dokter koel, „maar dat gaat zo weer over."

De man op het bed knikte en ademde snel. De acht rode stiftjes trilden op het eindeloze papier. Ik bekeek het reusachtige apparaat een beetje nauwkeuriger. Aan de voorzijde zag ik een plaatje. Er stond op: ,Type D Elektroëncefalograaf'. En daaronder: Offner Electronics Inc. Chicago. Het was belachelijk, maar dit plaatje stelde me gerust.

„Dat plaatje stelt u, geloof ik, gerust?" vroeg Vogt. Hij was bij me komen staan en sprak fluisterend. Ik knikte. „Ik kan niet hardop spreken," fluisterde hij verder, „omdat ik anders de impulsen van onze patiënt zou verstoren." Ik knikte weer. „Dit apparaat," fluisterde hij, „versterkt de electrische stromen, die de hersenen uitzenden, tien-miljoenmaal. De hersenen zenden namelijk verscheidene stromen uit, weet u? Stromen die een sterkte hebben van ongeveer een dertigmiljoenste volt. We zijn in de hele wereld overeengekomen, die stromen op negentien vastgestelde plaatsen te onderzoeken, en door vergelijkende beschouwingen kunnen we bepaalde conclusies trekken over de toestand in het binnenste van de hersenen."

Ik knikte.

Toen nam ik het potlood van de mannenhatende vrouwelijke dokter Reuter en schreef op een stukje papier: „Dank u."

„Waarvoor?" vroeg hij.

„Voor uw uitleg," schreef ik. Hij glimlachte.

Vijf minuten later was de man op het bed klaar en stond op. Ik nam zijn plaats in en moest de behandeling, waar ik naar gekeken had, nu zelf ondergaan. Dokter Reuter sloot de negentien stekkerbuisjes, die op mijn hoofd zaten, aan met de negentien draden aan het kastje aan het hoofdeinde van het bed. Toen begon het apparaat te zoemen, en de acht rode stiften gingen trillen. Vogt en Eulenglas stonden naast de jonge technicus en bekeken de lijnen op het voortrollende papier.

„Ogen open," zei de jonge dokter.

Ik opende mijn ogen.

„Ogen dicht."

Ik sloot ze weer.

Routine, dacht ik, ook hier alleen maar routine, net als overal. Een jonge man, die hoofden onderzoekt. Menselijke hoofden, waarin lusten, gedachten, hartstochten, dood en leven zich verdringen, hoofden, met ogen die zien, oren die horen, monden die spreken, en neuzen die ruiken. Eén hoofd in dertig minuten. Dat was bij een achturige werkdag met één uur middagpauze veertien hoofden. In één week was dat vierentachtig hoofden. In een maand viermaal zoveel, dus tweehonderd vijfenzestig hoofden. En in een jaar ...

„Ik ga nu een lichtbron boven uw hoofd aanbrengen," zei de dokter. „Als ik ,ja' zeg, moet u uw ogen openen. En als ik ,dicht' zeg, dan sluit u ze weer!" Hij bevestigde een felle lamp boven mijn hoofd, liep terug naar zijn tafel en begon weer aan zijn knoppen te draaien.

„Ja!" zei hij.

Ik opende mijn ogen en keek in het pijnlijk schelle verblindende licht.

„Dicht," zei hij. Ik sloot mijn ogen weer.

„Haalt u nu vier minuten lang diep en regelmatig adem. U zult u misschien wel een beetje duizelig voelen en het is mogelijk dat uw handen gaan slapen, maar dat gaat zo over."

Ik haalde diep en regelmatig adem. Het apparaat zoemde. Op geheimzinnige, voor mij onbegrijpelijke en ingewikkelde manier werden de stromen, die mijn hersens op geheimzinnige, voor mij onbegrijpelijke en ingewikkelde manier uitzonden, tien-miljoenmaal versterkt en veranderd in een serie trillende lijnen op een strook papier. Wat had ik geschreven? Een verhaaltje over huiselijke twisten met humoristische inslag voor Katherine Hepburn. Waarom had ik nog nooit een verhaal geschreven over die jonge dokter met zijn tweehonderd zesenvijftig hoofden per maand? Of eigenlijk tweeduizend negenhonderd tweeënzeventig hoofden

per jaar. Nee, dat was fout, hij ging immers acht weken met vakantie. Waren het wel acht weken? Waren het er geen zes? Nee, ik geloof dat het volgens de Duitse arbeidswetten acht weken moeten zijn! Dus min tweemaal tweehonderd zesenvijftig hoofden. Dat was dan ... tweeduizend negenhonderd tweeënzeventig min tweemaal tweehonderd zesenvijftig... tweeduizend vierhonderd zestig hoofden per jaar, verminderd met officiële en de belangrijke christelijke feestdagen.

„Dieper ademhalen, mr. Chandler, alstublieft!"

Ik haalde dieper adem. Dokter Reuter stond er glimlachend bij. Wat ze zag, scheen haar goed te bevallen. Ze zag, hoe ik zweette. Ik voelde me misselijk en duizelig. Alles draaide om me heeft. Dokter Reuter ging op de rand van mijn bed zitten en kruiste haar mooie benen over elkaar. Ook de mooie benen draaiden om me heen.

„Dieper ademhalen, mr. Chandler."

Ik haalde dieper adem. Hoe lang duurden eigenlijk vier minuten?

„Bent u duizelig?" vroeg dokter Reuter.

Ik knikte.

Ze leunde achterover en spande haar borst.

Ik haalde verder adem, ik voelde me heel duizelig en heel misselijk worden en mijn handen begonnen te slapen, maar ten slotte was alles toch voorbij en mocht ik opstaan. Dokter Reuter bevrijdde me van mijn hoofdklemmen. Vogt en Eulenglas kwamen naderbij, terwijl ze bezig was de metalen banden te verwijderen. Eulenglas had een dikke stapel papier in zijn hand... het seismografische beeld van mijn hersenstromen. Ik voelde me suf en moe.

„Wat gaat er nu gebeuren?" vroeg ik.

„U gaat eerst middageten," zei Vogt vriendelijk.

„En het resultaat?"

„We moeten eerst het diagram bekijken, mr. Chandler. Vanmiddag hoort u wel hoe het ermee staat."

„Prachtig," zei ik. „Goedendag, dokter!"

Dr. Reuter gaf me de hand.

„Goedendag, mr. Chandler. Het was me heel aangenaam."

„Dat heb ik gemerkt," zei ik, en we lachten beiden. Toen liep ik door lange witte gangen en over allerlei trappen terug naar mijn kamer. Ik voelde me heel slap en mijn hoofd deed weer pijn, nu ook aan de buitenkant, door de druk van de metalen banden. Ik bereikte de deur van mijn kamer en opende die.

Op het bed zat Jolanthe.

In de tuin zongen nog altijd de vogels, de zon scheen, ergens in de buurt begonnen de middagklokken te luiden, en op het bed zat Jolanthe. Ze droeg een glanzende, groene jurk met een zwarte lakgordel. De jurk

spande zich strak en uitdagend om haar lichaam, en ze droeg geen hoed. Haar rode haar viel over haar schouders. Ze zag er slecht uit, er lagen kringen om haar ogen. Toen ik binnenkwam, stond ze op.

„Ga weg," zei ik.

Ze schudde haar hoofd en kwam langzaam naar me toe.

„Ik had je toch verboden, hier te komen?"

„Ik moest komen," zei ze. Haar stem klonk schor. Ze kwam voor me staan en legde haar beide handen op mijn schouders. Ik week terug tot de deur, maar ze volgde me. Ze stond dicht tegen me aan.

„Waarom moest je komen?"

„Omdat ik van je houd."

Ik lachte.

„Sinds wanneer?"

„Sinds vandaag," zei Jolanthe zacht. Ik voelde haar adem in mijn gezicht, zo dicht stond ze bij me.

„Ik was bij Clayton, ik heb er een telegram gelezen."

„Wat voor telegram?" vroeg ik, hoewel ik het wel wist.

„Hallorans telegram."

Ik zweeg.

Ze omhelsde me, en ik voelde haar lichaam tegen me aan.

„Je draaiboek is niets waard," zei ze, „nietwaar?"

„Ja," zei ik.

„Hebben ze het afgewezen?"

„Ja."

„Hebben ze het je verteld?"

„Ja, Jolanthe."

Haar haren, haar ogen, haar lippen, de geur van haar huid.

„Ik dacht het al," zei ze, „daarom kwam ik hier."

„Omdat je plotseling merkte datje van me hield?"

„Ja."

„Zo maar opeens?"

„Zo maar opeens!"

„En watje zei.. ."

„Vergeet het alsjeblieft!"

Ik voelde me heel duizelig.

„En waarom houd je van me?" vroeg ik.

„Omdat je gefaald hebt," antwoordde ze ernstig. „Omdat je waardeloos bent. .. net als ik. Omdat we zo op elkaar lijken, Jimmy, omdat ik begrepen heb, dat jij precies even nutteloos en verloren bent als ik. Daarom houd ik van je." Ik keek haar verbijsterd aan. Haar ademhaling ging zwaar. „Kus me," zei ze.

Ik kuste haar.

Ik voelde, dat ze achter mijn rug de sleutel omdraaide, zodat de deur nu gesloten was, en ik voelde ook het bloed dat uit mijn lippen opwelde, toen ze er met haar tanden in beet. Ik slikte het bloed door. Het smaakte warm en bitter.

I

k zag Jolanthe voor het eerst in het huis van Joe Clayton.

Hij had in Grünwald de tweede verdieping van een villa gehuurd en gaf, toen ik in München kwam, ter ere van mij een partijtje. Ik woonde in een hotel, maar ik had mijn wagen al. Ik reed erheen, met

Margaret. Het was een prachtige, stille lenteavond, met een heldere hemel, waartegen de bomen van het Grünwalder woud donker afstaken.

De villa was door een grote tuin omgeven. De grasperken waren slecht onderhouden en het gras stond er hoog. Achter de villa was een glazen serre. De anderen waren er al, toen wij kwamen. Joe begroette ons har- telijk, en ik werd aan ongeveer een dozijn mensen voorgesteld. Heilweg, de Duitse schrijver, en een paar leden van de technische staf waren daarbij. En Jolanthe. Toen ik haar een hand gaf, voelde ik een steek in mijn rug en kromp in elkaar. Op hetzelfde ogenblik merkte ik, dat ook zij in elkaar kromp. Ik keek haar aan. Ze beantwoordde mijn blik met een volkomen onbewogen gezicht. Ik liet haar hand los.

„Glad to meet you," zei ik. Er werd alleen maar Engels gesproken.

„Likewise," zei ze ernstig. Ze droeg een nauwsluitende, zwarte avond- jurk, en ze had haar rode haar hoog opgekamd. Ik opende en sloot mijn rechterhand. Nog steeds voelde ik de druk van haar vingers. Ik voelde die de hele avond. Ik praatte met anderen en liep naar een andere kamer. Maar als ik me omdraaide, zag ik haar. En haar blik rustte op me. Ern- stig, peinzend, een beetje slaperig. Na een half uur was ik al zo ver, dat ik alleen haar nog maar zag.

Ze was tot mijn secretaresse aangesteld, had al tweemaal met Ameri- kaanse filmmensen in Duitsland gewerkt, sprak vloeiend Engels en kon buitengewoon goed typen en stenograferen. Dat vertelde Clayton me allemaal. Maar ik luisterde nauwelijks. Met opzet keek ik niet in de rich- ting, waar ik haar wist. Toen keek ik er toch heen. Ze stond er, en keek me aan. En ik keek naar haar, zoals ze daar stond in haar zwarte avond- jurk. Maar ik zag die avondjurk niet. Ik zag haar naakt, iedere keer weer.

Margaret genoot buitengewoon van de avond. Heilweg was erg vriendelijk en liet zich door haar in een gesprek over de hedendaagse litteratuur betrekken. Dat was Margarets stokpaardje. Ze had juist Arthur Koest- Iers ,Gods troon staat leeg' gelezen en was enthousiast over het boek. Een paar van de aanwezigen kenden het nog niet. Margaret vertelde hun de inhoud: „Een fantastisch boek, geloof me! Het speelt in Parijs, en het schildert het leven in een Frankrijk, dat nog een paar jaar dichter bij de Derde Wereldoorlog gekomen is! O, u moet het beslist lezen! Het is uniek! Zoals Koestier de mensen beschrijft, verrotting, zelfopoffering, wanhoop! Een groot dichter."

„Zeker," zei Heilweg. Hij sprak langzaam en met een sterk accent en moest naar de juiste uitdrukkingen zoeken. „Maar in tegenstelling tot u, mrs. Chandler, is het boek me helemaal niet bevallen."

„Waarom niet?" vroeg Clayton. Hij kende de roman niet.

„Het is communistische propaganda," zei Heilweg ernstig.

„Communistische propaganda?" Margaret lachte geamuseerd. „Koest- Ier en communistische propaganda? U maakt zeker een grapje! Als er iemand is, die nooit..."

„Niet bewust, natuurlijk," onderbrak Heilweg haar. „Koestier is een van de vele auteurs, die tegenwoordig in het Westen boeken tegen het Oosten schrijven. Je kunt daar ook nog bijvoegen Orwell, Malaparte, Manes Sperber, Gheorghiu en anderen. Zij willen allemaal de Westelijke wereld versterken in haar positie als verdedigster van de vrijheid en van de rechten van de mens. Zij willen allemaal de overwinning van de Westelijke wereld, en toch zijn zij de wegbereiders van haar ondergang."

„Ik begrijp u niet," zei Margaret. Haar ogen glinsterden, en ze dronk haar glas leeg. Ze liet zich graag van haar intellectuele kant kennen. Ik schonk haar glas weer vol. We dronken cocktails. Er werd tamelijk veel gedronken. Een radio speelde zacht.

„Weet u wie Coué was?" vroeg op dat ogenblik een stem.

Iedereen keek om.

Het was Jolanthe, die de vraag gesteld had. Ze was bij ons tafeltje komen staan en ging nu op de leuning van een stoel zitten. Ze rookte met korte, vlugge halen. Haar glas hield ze in de hand. Ik keek naar haar. Ik zag haar naakt.

„Natuurlijk," antwoordde Clayton. „Coué ... dat was toch zo'n Franse dokter, die zijn patiënten inpraatte, dat ze zich hun ziektes alleen maar inbeeldden, is het niet?"

„Inderdaad," zei Heilweg. „Hoe komt u zo op hem?"

„Deze Coué," zei Jolanthe, „was een fanaticus. Als het met een van zijn patiënten slecht ging, duldde hij niet, dat zijn medewerkers dat zeiden. Zijn medewerkers mochten in zo'n geval niet zeggen: Mijnheer X voelt

zich niet goed, maar: Mijnheer X beeldt zich in, dat hij zich niet goed voelt."

Een grote, donkere man met een gesloten gezicht, die had staan luisteren, zei: „Mijnheer X beeldt zich in, dat hij gestorven is."

We lachten allemaal, Clayton het hardst. Hij sloeg de man op zijn schouder en zei: „Mijnheer Mordstein geeft onze maatschappij advies in kwesties, die typisch Duitse verhoudingen betreffen, hij stelt zich in verbinding met de autoriteiten en behandelt alle bankaangelegenheden voor ons."

„Meisje-voor-alles," zei de man, die Mordstein heette, „dat ben ik." Hij zei tegen Jolanthe: „Neemt u me niet kwalijk, ik ben u in de rede gevallen."

Ze schudde haar hoofd: „Helemaal niet, u hebt me alleen de woorden uit de mond genomen. Net als met de arme mijnheer X gaat het ons nu allemaal in Europa. De patiënt Europa beeldt zich in, dat hij gestorven is."

„Bravo," riep Heilweg.

„Ik ben bang, dat ik u niet begrijp," zei Margaret.

„U komt uit een andere wereld," antwoordde Heilweg, „u zult een heleboel dingen niet begrijpen, die u bij ons ziet en hoort. Maar juffrouw Caspari heeft gelijk. Mensen als Koestier vertellen ons in hun boeken, dat het leven van het Westen alleen nog maar een bleek, krachteloos spook is, veroordeeld tot de ondergang en uitgeleverd aan de verdoemenis. Er is geen hoop meer, geen uitweg."

Heilweg sprak verder, maar ik kon hem niet volgen. Ik zag Jolanthe. En ik had plotseling het gevoel, dat ik dronken werd, heel vlug en heel erg. Ik had nauwelijks iets gedronken, maar toch begon plotseling alles om me heen te draaien. Werktuiglijk stak ik een sigaret op en ik vermeed het, Jolanthe aan te kijken. Langzaam kwam Hellwegs stem weer terug: „... deze boodschap wordt verkondigd door mensen, die zeer grote talenten en eerlijke bedoelingen hebben. Natuurlijk werkt die boodschap daardoor overtuigend. Het is tegenwoordig bij ons de grote mode, cynisch vertwijfeld of mystiek bezonken te zijn. Het ogenblik van de ondergang van de wereld door de totalitaire macht wordt langzamerhand een soort lang verwachte mondaine gebeurtenis, het vervelende einde van een cocktailparty, begrijpt u? Alles wat we kunnen doen, zo vertellen onze politieke best-sellers ons, is, op dit einde te wachten in de stille hoop dat de commissaris, die ervoor uitgekozen wordt ons te liquideren, ook nuchter is en al direct bij het eerste schot behoorlijk raak schiet..."

Ik wilde me niet omdraaien.

Ik wilde naar Heilweg luisteren.

Ik luisterde niet naar hem.

Z

e drukte haar sigaret uit, boog zich voorover en keek me strak aan. Haar ogen waren ernstig, groen en gesluierd. Haar blik hield de mijne vast als een magneet, klampte zich eraan vast, liet hem niet meer los. Ik had het gevoel alsof opnieuw Hell- wegs stem van me weg dreef, alsof alles nevelig werd en troe-

bel, en alsof de kamer om me heen begon te draaien. Ik kneep mijn hand dicht. Toen hoorde ik een knappend geluid en voelde een stekende pijn. Ik had de steel van het glas, dat ik in mijn hand hield, gebroken. De kelk lag op de grond. De drank droop op het tapijt en vormde daar een donke- re vlek.

„Neem me niet kwalijk," zei ik.

Ik raapte het glas op.

„Uw hand," riep Joe.

Ik had me in mijn duim gesneden. Het bloed stroomde uit de wond. Ik nam een zakdoek.

„Ik ga jodium halen!"

„Blijft u maar zitten," zei ik. „Het is maar een schrammetje." Jolanthe zei niets. Ik draaide haar de rug toe en boog me voorover, om naar Heil- weg te luisteren. Hij was, na de onderbreking die ik veroorzaakt had, weer begonnen te spreken. „En in een dergelijke geestelijke atmosfeer groeit de jeugd van Europa op, in een atmosfeer van volkomen wanhoop. Onze intellectuelen zijn de geschiedschrijvers van die wanhoop. Zij staan op het punt, de doodgravers van het Westen te worden."

„Maar dat is toch belachelijk!"

Margaret was weer een beetje van de eerste schrik bekomen. „Juist door hun vertwijfeling, door de schildering van het toekomstige schrikbewind proberen al die schrijvers hun lezers wakker te schudden! Ze verwachten een schok, een reactie, een weerstand! Ze verwachten, dat de lezers zullen zeggen: Dat wat hier staat, mag nooit gebeuren!"

„Ja," meende Heilweg. „En dat zeggen de lezers nu juist nooit. Ik bedoel de burgerlijke lezers, ongeveer tachtig procent."

„Wat zeggen de burgerlijke lezers?"

„Na het lezen van een boek als Orwells ,1984' zo iets van: Mijn God, dat is toch verschrikkelijk, wat ons allemaal nog te wachten staat! De burgerlijke held van dit boek, dus de man, met wie we ons identificeren (evenals de lezers van alle romans zich met alle helden identificeren), komt in opstand tegen de overheid, wordt daarom verschrikkelijk gekweld, verliest zijn geliefde en ten slotte moet hij inzien, dat hij alles voor niets heeft beleefd en geleden, dat hij het evengoed gemakkelijker en beter had kunnen hebben; hij moet inzien, dat ook hij al sinds lang in de totalitaire toekomststaat is ten onder gegaan."

Heilweg sprak harder, hij scheen nu op zijn stokpaardje gekomen te zijn. De anderen luisterden opmerkzaam toe, hoe hij langzaam en omzichtig zijn Engelse zinnen opbouwde. De radio speelde Gershwins ,An American in Paris'. Mordstein zorgde ervoor, dat onze glazen vol bleven. Het licht van de staande lamp was warm en geel. In een dergelijke sfeer was het wel gemakkelijk, over de ondergang van de wereld te babbelen.

„Dus," vervolgde Heilweg, „denkt de burgerlijke lezer: het beste dat ik doen kan, is me maar heel kalm houden, zoveel mogelijk onopgemerkt blijven en me voor het regiem, waar ik bang voor ben en dat ik haat, maar dat een Wèstelijke auteur me zo 'overweldigend en onoverwinnelijk voorschildert, buigen in de stille hoop, dat ik daardoor niet zal opvallen . .."

Ik had Margaret verschillende keren met andere vrouwen bedrogen. Ze wist het. En ik wist, dat ze het wist. Ik had nooit bijzonder veel moeite gedaan, het voor haar te verbergen, als ik het deed. Maar deze avond spookten twee gedachten me door het hoofd: ik wist, dat ik haar met Jolanthe Caspari zou bedriegen en dat ik deze keer bijzonder veel moeite zou doen, het voor haar verborgen te houden. Er was maar één ding, dat ik niet wist: waaróm ik het deze keer voor haar verborgen wilde houden. Wat er deze keer anders was. En wèt me bedrukte. Want er was iets, dat me bedrukte. Ik kon niet zeggen, wat. Het was niet mijn geweten. Ik was bang.

„Maar u drinkt helemaal niet," zei iemand naast me. Het was Mordstein. Hij had een glazen karaf in de hand en glimlachte.

„O, jawel." Ik dronk mijn glas in één teug leeg.

„Zo is het beter, ja," zei hij, en vulde het weer. De cocktail was samengesteld uit gin, rum en juice, en het brandde licht op de tong. Ik keek naar Jolanthe. Ze had me niet uit het oog verloren. Nu hief ze haar glas op en dronk eveneens.

Ik glimlachte zwakjes.

Zij glimlachte ook even.

Mooi zo, dacht ik.

Maar ik was bang.

„Laat u de karaf maar hier," zei ik.

„Graag," zei Mordstein. Hij zette hem voor me neer. Jolanthe sloeg haar benen over elkaar en stak een nieuwe sigaret op. Ik gaf haar vuur. Mijn hand beefde, alsof ik een stuip had. Ze keek naar mijn hand, toen naar mij, toen weer naar mijn hand. Ik zou haar graag geslagen hebben. Toen nam ze eindelijk vuur. Ze nam het zo laat, dat ik mijn vinger brandde aan de lucifer. Het was een vinger van de hand, waarom ik al een zakdoek gebonden had.

Heilweg en Margaret waren nog altijd aan het debatteren.

„Maar voor de communisten," zei de Duitse schrijver, „is alles, wat tegenwoordig in het Westen tegen het Oosten geschreven wordt alleen maar een bewijs, dat het Westen zich al op zijn ondergang voorbereidt, dat het die ondergang heeft ingezien en erin berust. De anti-communis- tische litteratuur van het Westen is - op slechts enkele uitzonderingen na - voor het Oosten het bewijs dat de weg, waarop het zich bevindt, de enig juiste is, een bewijs ook van de zekerheid van de uiteindelijke overwinning. Het kan niet lang meer duren of mensen als Koestier en Sperber worden in Moskou als prijswinnaars voorgedragen vanwege hun verdienste voor de verbreiding van het communisme."

Toen hij dat gezegd had, dronk Heilweg ook. Hij dronk die avond voor de eerste keer, en hij had een rood hoofd. Hij scheen een thema te hebben aangeroerd, dat hem zeer na aan het hart lag. Dat scheen bij alle mensen in Duitsland zo te zijn. Ik had dat allang gemerkt. Je kon niemand ontmoeten, of je was na een kwartier in een discussie op leven en dood over de politiek gewikkeld. Het was een manie, het was een ziekte. Europa scheen in de politiek te zullen stikken. De mensen moésten zich ermee bezighouden, altijd door, allemaal zonder uitzondering. Nee, Margaret begreep werkelijk niets van dit continent. Geen van ons allen, die van overzee, uit een land van rust en zelfvoldaanheid kwamen, had er enig begrip van. Maar toch waren wij het, die de toon aangaven in Europa en dicteerden, wat er gebeuren moest. Wij, de generaals, de politici en de mensen van het Marshallplan. Wij, die immers alles beter wisten. Wij, die er helemaal geen enkel begrip van hadden. En wie lachte ons uit? De Duitsers beslist niet.

Maar misschien de Sovjets?

„Hoe kan het zo ver komen?" vroeg de goeie dikke Joe op dat ogenblik. Zijn sigaar was uitgegaan en hij zat tegenover Heilweg alsof hij zich al tegenover zijn politieke commissaris bevond.

„Dat is gemakkelijk te begrijpen," meende de Duitser. „De schrik van de oorlog was niet zo erg. Daar zijn we nu wel overheen. Erger was de ontgoocheling van de vrede. Jullie hebben ons vrede beloofd, menswaardigheid, bevrijding van angst en nood, vrijheid van spreken en vrijheid