44.

Echozar wierp een blik op het grote stuk lavaglas, maar wendde direct zijn ogen af. De rimpels in het glanzende zwarte glas vervormden zijn spiegelbeeld, daar kon niets verandering in brengen, en hij wilde zichzelf vandaag niet zien. Hij had een tuniek van hertehuid aan met plukjes bont aan de rand en versierd met kralen die van holle vogelbotjes, geverfde veren en scherpe dieretanden gemaakt waren. Hij had nog nooit zoiets moois gehad. Joplaya had die voor hem gemaakt voor de plechtigheid, waarbij hij officieel in de Eerste Grot van de Lanzadoniërs zou worden opgenomen.

Hij kwam de algemene ruimte van de grot binnenlopen en voelde tegelijk aan het zachte leer. Hij streek er eerbiedig over, wetend dat haar handen dit hadden gemaakt. Het gaf hem bijna een gevoel van pijn als hij aan haar dacht. Hij had vanaf het eerste moment van haar gehouden. Zij had met hem gepraat, naar hem geluisterd, geprobeerd hem zijn verlegenheid te laten vergeten. Hij had nooit alle Zelandoniërs dat jaar op de Zomerbijeenkomst durven ontmoeten, als zij er niet was geweest en toen hij zag hoe de mannen om haar heen drongen, had hij willen sterven. Hij had er maanden over gedaan om moed te verzamelen haar te vragen. Hoe durfde iemand met zijn uiterlijk van een vrouw als zij te dromen? Toen ze niet meteen weigerde, koesterde hij hoop, maar ze had haar antwoord zo lang uitgesteld, dat hij ervan overtuigd raakte dat dit haar manier was om nee te zeggen.

Toen, op de dag dat Ayla en Jondalar waren gekomen, had ze hem gevraagd of hij haar nog wilde hebben; hij kon zijn oren niet geloven. Of hij haar wilde hebben? Er was niets in zijn leven dat hij meer wilde. Hij wachtte op een moment om Dalanar alleen te kunnen spreken. Maar de bezoekers waren steeds bij hem. Hij wilde hen niet storen en was bang om zijn vraag te stellen. En alleen de gedachte zijn enige kans op nog meer geluk dan hij ooit voor mogelijk had gehouden te missen, gaf hem moed.

Dalanar zei dat ze de dochter van Jerika was en dat hij het met haar moest bespreken, en hij had gevraagd of Joplaya het ermee eens was en of hij van haar hield Of hij van haar hield? Of hij van haar hield? O, Moeder, of hij van haar hield!

Echozar zocht een plaatsje tussen de mensen die vol verwachting waren en voelde zijn hart sneller kloppen toen hij Dalanar zag opstaan en naar een vuurplaats in het midden van de grot lopen. Een houten beeldje van een vrouw met weelderige vormen was in de grond voor de vuur kuil gestoken. De groteborsten, de volle buik en de brede billen van de donii waren natuurgetrouw uitgebeeld, maar het hoofd was niet meer dan een knobbel zonder gelaatstrekken en de armen en benen waren vaag aangegeven. Dalanar stond naast de vuurplaats met zijn gezicht naar de bijeengekomen mensen.

'Om te beginnen wil ik jullie zeggen dat we dit jaar weer naar de Zomerbij eenkomst van de Zelandoniërs gaan,' begon Dalanar, 'en we nodigen iedereen uit die met ons wil meegaan. Het is een lange reis, maar ik hoop een van de jongere Zelandoniërs over te kunnen halen bij ons te komen wonen. We hebben geen Lanzadoni en we hebben iemand nodig Die de Moeder Dient. We worden talrijker, binnenkort zal er een Tweede Grot komen en op een dag zullen de Lanzadoniërs hun eigen Zomerbij- eenkomsten houden.

Er is nog een reden om te gaan. Niet alleen zal de verbintenis van Jondalar en Ayla op die plechtigheid worden gewijd, we hebben er dit jaar nog een tweede aanleiding voor.'

Dalanar nam het houten beeldje van de Grote Aardmoeder in zijn handen en knikte. Echozar was zenuwachtig, al wist hij dat dit slechts een aankondigingsplechtigheid was, veel informeler dan de uitgebreide Verbintenisceremonie met haar zuiverende rituelen en taboes. Toen ze beiden voor hem stonden, begon Dalanar.

'Echozar, Zoon van een Vrouw gezegend door Doni, van de Eerste Grot van de Lanzadoniërs, je hebt Joplaya, Dochter van Jerika die verbonden is met Dalanar, gevraagd of ze je gezellin wil zijn. Is dat waar?'

'Het is waar,' antwoordde Echozar zo zacht, dat je zijn stem bijna niet kon horen.

'Joplaya, Dochter van Jerika verbonden met Dalanar...'

De woorden waren niet gelijk, maar de betekenis wel, en Ayla snikte toen ze zich zo'n plechtigheid herinnerde, waarbij zij naast een donkere man stond, die zo naar haar keek als Echozar nu naar Joplaya.

'Ayla, je moet niet huilen, het is een vrolijke aangelegenheid,' zei Jondalar haar teder tegen zich aandrukkend.

Ze kon geen woord uitbrengen, ze wist hoe het voelde als je naast de verkeerde man stond. Er was echter geen hoop voor Joplaya, ze zou zelfs niet dromen dat de man van wie ze hield op een dag de gebruiken van zijn volk terwille van haar zou negeren. Hij wist niet eens dat ze van hem hield en zij kon er niet over spreken. Hij was een neef, een bijna-neef, nog meer verwant dan een echte neef, een man die nooit haar metgezel kon zijn - hij hield van een ander. Ayla voelde Joplaya's verdriet alsof het het hare was en ze snikte naast de man van wie ze beiden hielden.

'Ik moest denken aan die keer dat ik op dezelfde manier naast Ranec stond,' zei ze uiteindelijk.

Jondalar kon zich dat maar al te goed herinneren. Hij voelde een beknellend gevoel op zijn borst, een pijn in zijn keel en hij drukte haar onstuimig tegen zich aan. 'Zeg vrouw, dadelijk begin ik ook nog te huilen.'

Hij keek naar Jerika die stijf en waardig zat terwijl de tranen over haar wangen rolden. 'Waarom huilen vrouwen toch altijd bij dit soort gelegenheden?' vroeg hij.

Jerika keek naar Jondalar met een ondoorgrondelijke uitdrukking op haar gezicht en toen naar Ayla, die zachtjes in zijn armen lag te snikken. 'Het wordt tijd dat ze een vaste verbintenis aangaat en onmogelijke dromen van zich afzet. We kunnen niet allemaal de volmaakte man krijgen,' fluisterde ze zacht. Ze richtte weer haar volle aandacht op de plechtigheid.

'...Is de Eerste Grot van de Lanzadoniërs het eens met deze verbintenis?' vroeg Dalanar terwijl hij de mensen aankeek.

'We zijn het eens,' antwoordden ze eenstemmig.

'Echozar, Joplaya, jullie hebben beloofd je met elkaar te zullen verbinden. Moge Doni, de Grote Aardmoeder die verbintenis zegenen,' eindigde de leider. Met het houten beeldje raakte hij de bovenzijde van Echozars hoofd en Joplaya's buik aan. Hij zette de doni voor de vuurplaats terug en duwde de punt een eindje de grond in zodat het beeldje zou blijven staan.

Het paar ging voor de verzamelde Grot staan en begon langzaam om de centrale vuurplaats heen te lopen. In de plechtige stilte ging er een onzegbare sfeer van melancholie van de onweerstaanbaar mooie vrouw uit, wat haar iets buitengewoon lieftalligs gaf.

De man naast haar was een fractie kleiner. Zijn grote vogel- bekneus stak nog verder naar voren dan de zware, kinloze kaak. Zijn vooruitspringende wenkbrauwbogen die elkaar in het midden raakten, werden nog benadrukt door de dichte, warrige wenkbrauwen, die een enkele, harige lijn over zijn voorhoofd vormden. Zijn armen waren enorm gespierd en zijn grote, ronde borstkas en lange lichaam werden door korte, harige, kromme benen gedragen. Dat waren de uiterlijkheden die hem tot een man van de Stam stempelden. Maar hij kon geen platkop worden genoemd. Hij had niet het lage, achteruitwijkende voorhoofd van de platkoppen dat in een groot, lang hoofd overging - de platgedrukte aanblik waaraan ze hun naam hadden te danken. Echozars voorhoofd rees even rechtop boven zijn benige wenkbrauwboog als het voorhoofd van ieder ander lid van de Grot.

Maar Echozar was ontzettend lelijk. Het tegenovergestelde van de vrouw naast hem. Alleen zijn ogen logenstraften eendergelijke vergelijking, die waren onweerstaanbaar. Zijn grote, heldere, bruine ogen waren zo vol tedere aanbidding voor de vrouw van wie hij hield, dat ze de onuitsprekelijke droefheid die in de atmosfeer hing waar Joplaya zich bewoog, wisten te overwinnen.

Zelfs die getuigenis van Echozars liefde kon het verdriet niet verjagen dat Ayla voor Joplaya voelde. Ze begroef haar hoofd in Jondalars borst, omdat de aanblik haar te veel pijn deed, hoe ze ook haar best deed haar troosteloosheid te overwinnen.

Toen het paar de derde rondgang had volbracht, werd de stilte verbroken door de goede wensen die de mensen gingen aanbieden. Ayla wachtte tot ze wat kalmer was geworden. Tenslotte, na aandringen van Jondalar, gingen ze ook hun gelukwensen brengen.

'Joplaya, ik ben zo blij dat je jouw Verbintenis met ons zult vieren,' zei Jondalar en hij drukte haar tegen zich aan. Ze klampte zich aan hem vast. Hij werd verrast door de hevigheid van haar omhelzing en kreeg het verwarrende gevoel dat ze afscheid van hem nam, alsof ze hem nooit meer zou zien.

'Ik hoef jou geen geluk te wensen, Echozar,' zei Ayla. 'In plaats daarvan wens ik je toe dat je altijd zo gelukkig bent als nu.'

'Hoe zal het anders kunnen, met Joplaya?' zei hij. Ze omhelsde hem spontaan. In haar ogen was hij niet lelijk, hij had een prettig, bekend uiterlijk. Het duurde even voor hij reageerde. Mooie vrouwen omhelsden hem niet vaak en hij voelde een warme genegenheid voor de vrouw met haar gouden haren.

Toen richtte ze zich tot Joplaya. Ze keek in ogen die even groen waren als die van Jondalar blauw en ineens bleven de woorden die ze had willen zeggen in haar keel steken. Met een snik van verdriet strekte ze haar armen naar Joplaya uit, sterk onder de indruk van haar hopeloze aanvaarding. Joplaya drukte haar tegen zich aan en klopte op haar rug, alsof het Ayla was die getroost moest worden.

'Het is goed, Ayla,' zei Joplaya met een holle, lege stem. Haar ogen waren droog. 'Ik kon toch niets anders doen? Ik zal nooit een man vinden die zo veel van me houdt als Echozar. Ik wist al een hele tijd dat ik me met hem zou verbinden. Er was geen reden nog langer te wachten.'

Ayla deed een stap achteruit en probeerde de tranen tegen te houden die ze vergoot voor de vrouw die niet kon huilen en zag Echozar dichter naar haar toe komen. Aarzelend legde hij een arm om Joplaya's middel, alsof hij het nog steeds niet kon geloven. Hij was bang te zullen ontwaken en ontdekken dat het allemaal een droom was geweest. Hij wist niet dat hij alleen het omhulsel van de vrouw die hij liefhad in zijn arm koesterde. Het deed er niet toe. Het omhulsel was genoeg.

'Nou, nee. Ik heb het niet met mijn eigen ogen gezien,' zei Ho- chaman, 'en ik kan ook niet zeggen dat ik het toen geloofde. Maar als je op paarden kunt rijden en een wolf leren je overal te volgen, waarom zou iemand dan niet op de rug van een mammoet kunnen rijden?'

'Waar was dat gebeurd?' vroeg Dalanar.

'Kort nadat we waren vertrokken, ver naar het oosten. Het schijnt een mammoet met vier tenen te zijn geweest,' zei Ho- chaman.

'Een mammoet met vier tenen? Zoiets heb ik nog nooit gehoord,' zei Jondalar, 'zelfs niet van de Mamutiërs.'

'Zij zijn niet de enigen die op mammoeten jagen, hoor,' zei Hochaman, 'en die wonen niet ver genoeg naar het oosten. Echt waar, in vergelijking met die anderen zijn zij eigenlijk naaste buren van ons. Als je echt naar het oosten gaat, en je komt dicht bij de Eindeloze Zee, dan hebben mammoeten daar vier tenen aan hun achterpoten. Ze zijn ook donkerder. Een heleboel zelfs bijna zwart.'

'Nou, als Ayla op de rug van een holeleeuw kon rijden, twijfel ik er niet aan dat iemand op een mammoet kan leren rijden. Wat denk jij?' vroeg Jondalar en keek Ayla aan.

'Als je er een kan krijgen die jong genoeg is,' zei ze. 'Ik geloof dat je bijna elk dier dat vanaf zijn geboorte bij mensen leeft, iets kunt leren. In ieder geval kun je ze leren niet bang voor mensen te zijn. Mammoeten zijn pientere dieren en zouden een heleboel kunnen leren. We hebben gezien hoe ze ijs stuk maakten om water te krijgen. Er waren heel wat dieren die daar gebruik van maakten.'

'Ze kunnen water ook van verre afstand ruiken,' zei Hochaman. 'Het is in het oosten veel droger en daar zeggen de mensen altijd: "Als je geen water meer hebt, kijk dan naar een mammoet uit." Ze kunnen het een hele tijd zonder water stellen als het moet, maar uiteindelijk brengen ze je erheen.'

'Het is goed dat te weten,' zei Echozar.

'Ja, vooral als je veel op reis bent,' zei Joplaya.

'Ik ben niet van plan om veel te reizen,' zei hij.

'Maar je komt toch wel naar de Zomerbijeenkomst van de Zelandoniërs?' zei Jondalar.

'Voor onze Verbintenis, vanzelfsprekend,' zei Echozar. 'En ik wil jullie graag weerzien.' Hij glimlachte aarzelend. 'Het zou fijn zijn als jij en Ayla hier kwamen wonen.'

'Ja. Ik hoop dat jullie over ons aanbod willen nadenken,' zei Dalanar. 'Je weet dat er hier altijd een thuis voor je is, Jondalar, en we hebben geen genezer, behalve Jerika die niet echt les heeft gehad. We hebben een Lanzadoni nodig en vinden allebei dat Ayla dat uitstekend zou kunnen zijn. Je kunt je moeder bezoeken en dan na de Zomerbij eenkomst met ons mee teruggaan.'

'We stellen je aanbod erg op prijs, Dalanar,' zei Jondalar, 'we zullen er echt over nadenken.'

Ayla keek naar Joplaya. Ze had iets teruggetrokkens. Ze vond haar aardig, maar ze spraken meestal over oppervlakkige dingen. Ayla kon niet over het gevoel van verdriet heen komen dat ze telkens kreeg als ze aan Joplaya's positie dacht - ze had van te nabij iets dergelijks meegemaakt - en haar eigen geluk was een doorlopende herinnering aan Joplaya's verdriet. Al zou ze op den duur van iedereen hier gaan houden, ze was blij dat ze de volgende ochtend zouden vertrekken.

Ze zou vooral Jerika en Dalanar missen en hun verhitte discussies. Jerika was maar een kleine vrouw. Als Dalanar zijn arm uitstrekte, kon zij er onderdoor lopen en had dan nog ruimte over, maar ze bezat een ontembare wilskracht. Ze was even zeer als hij leider van de Grot en ze ruziede met luide stem als ze met hem van mening verschilde. Dalanar luisterde ernstig naar haar, maar gaf lang niet altijd toe. Het welzijn van zijn mensen lag hem het meest na aan het hart en hij overlegde vaak met hen over een bepaalde kwestie, maar hij nam de meeste beslissingen zelf, en deed dat zo natuurlijk als elke geboren leider. Hij hoefde nooit iets van zijn mensen te eisen, omdat hij op natuurlijke wijze eerbied afdwong.

Na de eerste keren dat Ayla het nog niet goed had begrepen, vond ze het leuk om naar hun woordenwisselingen te luisteren en deed niet veel moeite haar glimlach te verbergen bij het zien van dat piepkleine vrouwtje, dat in een verhit debat met die reus van een man verwikkeld was. Wat haar het meest verbaasde was de manier waarop ze een heftige discussie met een liefkozend woord konden onderbreken of tegen iemand anders iets konden zeggen alsof ze elkaar helemaal niet naar de keel waren gevlogen, om daarna hun woordenstrijd te hervatten alsof ze eikaars vreselijkste vijanden waren. Zodra de ruzie was bijgelegd, was deze onmiddellijk vergeten. Maar ze schenen plezier in die intellectuele duels te hebben en al verschilden ze in lengte, het was wel degelijk een strijd van twee gelijken. Ze hielden niet alleen van elkaar, maar hadden ook veel respect voor elkaar.

Het werd warmer weer en overal stonden de bomen in bloei toen Ayla en Jondalar weer vertrokken. Dalanar gaf hun goede wensen mee voor de Negende Grot van de Zelandoniërs en herinnerde hen nogmaals aan zijn aanbod. Ze voelden beiden dat ze daar heel welkom waren, maar Ayla's medeleven met Joplaya maakte het haar heel moeilijk om aan een leven bij de Lan-

zadoniërs te denken. Het zou voor beiden te zwaar zijn, maar dat kon ze niet aan Jondalar uitleggen.

Hij voelde wel een zekere spanning tussen de beide vrouwen, hoewel ze elkaar wel leken te mogen. Joplaya gedroeg zich ook anders tegenover hem. Ze was veel afstandelijker en had geen grapjes en plagerijen meer zoals hij vroeger van haar gewend was. Hij had zich verbaasd over haar heftige laatste omhelzing. Haar ogen waren vol tranen geweest. Hij had haar gezegd dat hij niet voor een grote Tocht vertrok, dat hij nog maar net was teruggekeerd en dat ze elkaar spoedig weer zouden zien op de Zomerbij eenkomst.

Het was een opluchting voor hem geweest dat ze beiden zo hartelijk waren verwelkomd en hij wilde het aanbod van Dalanar ernstig overwegen, vooral als de Zelandoniërs meer moeite met het accepteren van Ayla zouden hebben. Het was prettig te weten dat ergens een plekje voor hen was, maar hoe veel hij ook van Dalanar en de Lanzadoniërs hield, de Zelandoniërs waren zijn echte volk. En als het mogelijk was, wilde hij daar met Ayla gaan wonen.

Toen ze eindelijk vertrokken, had Ayla het gevoel dat een zware last van haar afviel. Al regende het af en toe, ze was blij dat het warmer werd en op zonnige dagen was het te mooi om lang treurig te zijn. Ze was een verliefde vrouw die op een Tocht was met haar man die zijn volk ging ontmoeten, zij was op weg naar haar nieuwe thuis. Toch had ze tegenstrijdige gevoelens vol hoop en zorg over wat haar te wachten stond.

Jondalar kende de streek goed en begroette opgewonden elk oriëntatiepunt waarover hij vaak een opmerking of verhaal had. Ze reden door een pas van twee bergketens en volgden daarna een rivier die ondanks haar bochten en kronkels ongeveer in de juiste richting stroomde. Bij haar oorsprong verlieten ze haar en staken toen verscheidene grote rivieren over, die van noord naar zuid door een lage vallei liepen. Ze beklommen een groot massief met vulkanen waarvan er een rookte. Na het oversteken van een plateau, dicht bij de oorsprong van een andere rivier, kwamen ze langs enkele warme bronnen.

'Ik ben ervan overtuigd dat dit het begin is van de rivier die pal langs de Negende Grot stroomt,' zei Jondalar geestdriftig. 'We zijn er bijna, Ayla! We kunnen voor het donker thuis zijn.'

'Zijn dit de hete, geneeskrachtige bronnen waar je me over verteld hebt?' vroeg Ayla.

'Ja. We noemen ze Doni's Geneeskrachtige Wateren,' zei hij.

'Zullen we vanavond hier blijven?' zei ze.

'Maar we zijn er bijna,' zei Jondalar, 'bijna aan het eind van onze Tocht, ik ben zo lang weggeweest.'

'Daarom wil ik juist de nacht hier doorbrengen. Het is het eind van onze Tocht. Ik wil in het warme water baden en de laatste nacht alleen met jou doorbrengen voor we al je verwanten ontmoeten.'

Jondalar keek haar aan en glimlachte. 'Je hebt gelijk. Wat is trouwens één nacht na al die tijd? En het is voorlopig de laatste keer dat we alleen zijn. Bovendien,' zijn glimlach werd inniger, 'ik vind het heel prettig om met jou in de buurt van warme bronnen te zijn.'

Ze installeerden hun tent op een plek die klaarblijkelijk al eerder was gebruikt. Ayla vond dat de paarden zich rusteloos gedroegen toen ze ze losliet op het verse jonge gras van het plateau waar ze konden grazen. Ze had jonge planten van het kleinhoefblad en blaadjes zuring gezien. Toen ze deze ging plukken, ontdekte ze ook voorjaarspaddestoelen en wilde appelbloesem en jonge scheuten van een vlierstruik. Ze keerde naar hun kamp terug met haar tuniek als een mand voor zich uitgestrekt, boordevol jong groen en andere heerlijkheden.

'Ik geloof dat je een feestmaal gaat bereiden,' zei Jondalar.

'Dat is geen gek idee. Ik heb een nest gezien waarnaar ik even terug wil om te kijken of er eieren in liggen,' zei Ayla.

'En wat vind je van dit?' zei hij, een forel ophoudend.

Ayla lachte van plezier.

'Ik dacht hem in het beekje te zien en heb toen een groen stokje aangepunt en als aas een worm erom gedraaid die ik net had opgegraven. Die vis beet zo snel dat het leek of hij op mij had liggen wachten.'

'Nu wordt het helemaal een feestmaal!'

'Dat kan wel even wachten, niet?' zei Jondalar. 'Ik heb nu meer zin in een warm bad.' Zijn blauwe ogen weerspiegelden zijn gedachten en ze reageerde meteen.

'Een uitstekend idee,' zei ze. Ze gooide de inhoud van haar tuniek naast de vuurkuil en liep regelrecht in zijn armen.

Ze zaten naast elkaar, een eindje van het vuur. Ze voelden zich verzadigd, voldaan en heerlijk ontspannen en keken hoe de vonken een arabesk dansten en in de nacht verdwenen. Wolf lag dichtbij te sluimeren. Plotseling stak hij zijn kop op en spitste zijn oren in de richting van het donkere plateau. Ze hoorden een luid gehinnik, maar geen bekend geluid. Toen brieste de merrie en Renner hinnikte.

'Er is een vreemd paard in de wei,' zei Ayla en meteen sprong ze op. Het was een maanloze nacht en het was onmogelijk iets te zien.

'Je kunt daar vanavond nooit je weg vinden. Ik zal proberen of ik iets zie waar ik een fakkel van kan maken.'

Whinney brieste weer, het vreemde paard hinnikte en ze hoorden hoefgetrappel in het nachtelijk donker verdwijnen.

'Dat is ook wat,' zei Jondalar. 'Het is vanavond te laat. Ik denk dat ze er vandoor is. Ze is weer door een paard veroverd.'

'Ik geloof dat ze nu is meegegaan omdat ze het zelf wilde. Ik vond haar al zo zenuwachtig, ik had beter moeten opletten,' zei Ayla. 'Het is haar bronsttijd, Jondalar. Ik geloof zeker dat het een hengst was en ik denk dat Renner met ze is meegegaan. Hij is nog te jong, maar ik wed dat er nog meer merries in hun bronsttijd zijn en dan voelt hij zich toch tot ze aangetrokken.'

'Het is nu te donker om ze te zoeken, maar ik ken deze streek goed. We zoeken hun spoor morgenochtend.'

'Toen die bruine hengst om haar kwam, is ze uit zichzelf weer bij me teruggekomen, daarna is Renner geboren. Ik denk dat ze erop uit is weer een baby te krijgen,' zei Ayla en ging weer bij het vuur zitten. Ze keek Jondalar aan en lachte. 'Het lijkt me wel goed dat we tegelijk zwanger zijn.'

Het duurde even voor haar mededeling tot hem doordrong. 'Jullie allebei... zwanger... tegelijkertijd? Ayla! Vertel je me dat je zwanger bent? Krijg je een baby?'

'Ja,' zei ze en knikte. 'Ik krijg jouw baby, Jondalar.'

'Mijn baby? Krijg je mijn baby? Ayla! Ayla.' Hij tilde haar op, draaide met haar in het rond en kuste haar. 'Weet je het zeker? Ik bedoel, weet je zeker dat je een baby krijgt? De geest kan van een van de mannen in Dalanars Grot of zelfs van de Losaduniërs afkomstig zijn... Dat is goed, als de Moeder het zo wil.'

'Mijn maandstonde is zonder bloeding voorbijgegaan en ik voel me zwanger. Ik ben 's ochtends zelfs een beetje misselijk geweest. Maar niet erg, hoor. Ik denk dat we de baby hebben gemaakt toen we van de gletsjer af waren,' zei Ayla. 'Het is jouw baby, Jondalar, dat weet ik zeker. Het kan geen kind van een ander zijn. Het is begonnen met jouw wezen, het wezen van jouw mannelijkheid.'

'Mijn baby?' herhaalde hij met een zachte verwonderde blik in zijn ogen. Hij legde zijn hand op haar buik. 'Heb jij daar mijn baby zitten? Dat heb ik zo graag gewild,' zei hij. Hij keek een andere kant uit en knipperde met zijn ogen. 'Weet je, ik heb het zelfs aan de Moeder gevraagd.'

'Heb je me niet verteld dat de Moeder jou altijd geeft wat je Haar vraagt, Jondalar?' Ze glimlachte om zijn geluk en het hare. 'Zeg eens eerlijk, heb je om een jongen of een meisje gevraagd?'

'Gewoon een baby, Ayla. Verder doet het er niet toe.'

'Vind je het niet erg dat ik ditmaal op een meisje hoop?'

Hij schudde zijn hoofd. 'Alleen maar jouw baby en misschien de mijne.'

'De narigheid met het opsporen van paarden als je zelf te voet bent, is dat ze veel sneller lopen dan wij,' zei Ayla.

'Ik denk dat ik een idee heb waar ze heen zijn,' zei Jondalar, 'en ik weet een kortere weg, over de top van die bergkam.'

'En als ze daar niet zijn?'

'Dat moeten we terug en hun spoor opnieuw oppakken, maar de afdrukken van hun hoeven lopen in de juiste richting,' zei hij. 'Maak je geen zorgen, Ayla. We vinden ze wel.'

'Dat moet ook, Jondalar. We hebben samen te veel meegemaakt. Ik kan haar niet weer met een kudde laten meegaan.'

Jondalar liep voorop naar een beschut veld waar hij vroeger al dikwijls paarden had gezien. Inderdaad vonden ze daar een flink aantal paarden. Ayla herkende haar vriendin al gauw. Ze klauterden omlaag naar de rand van het grazige veld en Jondalar lette goed op Ayla, want hij was bezorgd dat ze meer zou doen dan goed voor haar was. Ze floot.

Whinney hief haar hoofd op en galoppeerde naar de vrouw toe, gevolgd door een grote vale hengst en een jonge bruine. De vale hengst keerde zich om om het jonge dier uit te dagen, maar dat trok zich onmiddellijk terug. Hoewel hij opgewonden raakte door de bronstige merries, was hij nog niet zover de ervaren kuddehengst te durven uitdagen. Jondalar rende met zijn speerwerper in de hand naar Renner toe en stond klaar hem tegen het sterke, dominante dier te verdedigen, maar de jonge hengst had zich door zijn eigen houding al beschermd. Het vale paard draaide zich snel naar de tochtige merrie om.

Ayla stond met haar armen om Whinney's hals toen de hengst kwam aanrennen, steigerde en zijn gehele potentie toonde. Whinney maakte zich van de vrouw los en reageerde. Jondalar kwam naderbij. Hij leidde Renner aan een stevig touw dat aan zijn halster was vastgemaakt en keek bezorgd.

'Je kunt proberen haar halster aan te doen,' zei Jondalar.

'Nee. We moeten hier vanavond overnachten. Ze is nog niet bereid om mee te komen. Ze maken een baby en Whinney wil er graag een. Ik wil haar die kans geven,' zei Ayla.

Jondalar haalde zijn schouders op en gaf toe. 'Waarom niet? We hebben geen haast. We kunnen hier een tijdje ons kamp inrichten.' Hij keek hoe Renner trok om bij de kudde te komen. 'Hij wil er ook naar toe. Denk je dat ik hem kan laten gaan?'

'Ik denk niet dat ze ver weg zullen gaan. Dit is een groot veld en als ze weggaan, kunnen we tegen de berg opklimmen om te zien waarheen. Misschien is het goed voor hem een tijdje bij andere paarden te zijn. Hij kan misschien nog iets van ze leren,' zei Ayla.

'Ik denk dat je gelijk hebt,' zei hij, trok de halster over het hoofd van zijn paard en zag hoe Renner meteen over het velddraafde. 'Ik vraag me af of Renner ooit een kuddehengst wordt. En Genot deelt met alle merries.' En misschien laat hij jonge paardjes in hun lijf groeien, dacht hij.

'We moeten maar een plek zoeken om een kamp in te richten en het ons makkelijk maken,' zei Ayla. 'We moeten ook nog op jacht om iets te eten te hebben. Misschien zitten er korhoenders in die bomen bij de beek.'

'Toch jammer dat hier geen warme bronnen zijn,' zei Jondalar. 'Het is ongelooflijk hoe ontspannend een warm bad is.'

Ayla keek vanaf een grote hoogte op een eindeloos wateroppervlak. In de tegenovergestelde richting, zo ver als ze kon zien, strekten zich wijde, grazige vlakten uit. Dichtbij was een bekend bergweitje met langs de ene kant een rotswand met een kleine grot. Er groeiden hazelaars tegen de wand waardoor de ingang werd gemaskeerd.

Ze was bang. Het sneeuwde en de ingang werd door de sneeuw versperd, maar toen ze de struiken opzij duwde en naar buiten ging, was het lente. Bloemen bloeiden en vogels zongen. Overal was nieuw leven. Vanuit de grot klonk het krachtige gehuil van een pasgeboren baby.

Ze volgde iemand bergafwaarts terwijl ze in een draagdoek een baby op haar heup droeg. De persoon hinkte en liep met een stok en droeg iets in een doek op zijn rug, dat flink uitpuilde. Het was Creb die haar pasgeboren baby beschermde. Het leek alsof ze altijd doorliepen: ze legden een enorme afstand over bergen en uitgestrekte vlakten af tot ze bij een vallei kwamen, waar een beschut weiland was. Paarden gingen daar dikwijls heen.

Creb bleef staan, nam de uitpuilende doek van zijn rug en legde deze op de grond. Ze dacht het wit van een bot erin te zien, maar er liep een jong, bruin paard van de doek af dat meteen naar een bruingrijze merrie draafde. Ze floot het paard, maar de merrie galoppeerde weg met een vale hengst.

Creb draaide zich om en wenkte haar, maar ze kon zijn gebaar niet goed begrijpen. Het was in een alledaagse taal die ze niet kende. Hij maakte weer een teken. 'Kom, we kunnen er voor donker zijn.'

Ze was in een lange tunnel, diep in een grot. Voor haar schitterde een lichtje. Het was de opening naar buiten. Ze liep een steil pad op langs een room-witte rotswand, en volgde een man die met grote, haastige stappen liep. Ze kende deze plek en ze liep snel om hem in te halen.

'Wacht! Wacht op me. Ik kom eraan,' riep ze.

'Ayla! Ayla!' Jondalar schudde haar door elkaar. 'Had je een nare droom?'

'Een vreemde droom, maar geen nare,' zei ze. Ze stond op, voelde een golf van misselijkheid en ging weer liggen in de hoop dat het over zou gaan.

Jondalar wapperde met de leren gronddoek naar de vale hengst en Wolf kefte en sprong voor zijn voeten, terwijl Ayla een halster over Whinney's hals liet glijden. Ze had maar weinig bepakking. Renner, die stevig aan een boom was vastgebonden, droeg verreweg de zwaarste last.

Ayla sprong op de rug van de merrie en zette haar tot galop aan. Ze leidde haar langs de uiterste rand van het lange veld. De hengst kwam erachteraan, maar liep steeds trager naarmate ze verder van de andere merries verwijderd raakten. Tenslotte bleef hij staan, steigerde en hinnikte om Whinney te roepen. Hij steigerde opnieuw en draafde naar de kudde terug. Verscheidene hengsten hadden geprobeerd van zijn afwezigheid te profiteren. Hij bereikte de kudde en steigerde nogmaals onder het uiten van een uitdagende schreeuw.

Ayla op Whinney galoppeerde door, maar ze reed niet meer in snelle galop. Toen ze achter zich hoefgetrappel hoorde, bleef ze staan en wachtte op Jondalar met Renner en Wolf erachteraan.

'Als we opschieten kunnen we er voor donker zijn,' zei Jondalar.

Ayla en Whinney kwamen naast ze rijden. Ze had het merkwaardige gevoel dit al eerder te hebben gedaan.

Ze reden met een rustige gang. 'Ik geloof dat we allebei baby's gaan krijgen,' zei Ayla, 'onze tweede, we hebben allebei al een zoon gehad. Ik geloof dat het goed is, we kunnen deze periode alles samen delen.'

'Er zullen een heleboel mensen zijn met wie je je zwangerschap kunt delen,' zei Jondalar.

'Je hebt gelijk, maar het zal erg leuk zijn deze tijd ook met Whinney te delen, omdat we allebei op deze Tocht zwanger zijn geworden.' Zwijgend reden ze door. 'Ze is een stuk jonger dan ik, ik ben al oud om een baby te krijgen.'

'Zo oud ben je niet, Ayla. Ik ben een oude man.'

'Komende lente word ik negentien, dat is oud om een kind te krijgen.'

'Ik ben veel ouder. Ik ben al over de twintig en drie jaren. Dat is oud voor een man om zich voor het eerst bij zijn eigen vuurplaats te vestigen. Besef je dat ik vijf jaar ben weggeweest? Ik vraag me af of er nog iemand is die zich mij herinnert,' zei Jondalar.

'Natuurlijk herinneren ze zich jou. Dalanar en ook Joplaya hadden er niet de minste moeite mee,' zei Ayla. Iedereen kent hem, dacht ze, maar niemand kent mij.

'Kijk! Zie je die rots? Voorbij de bocht van de rivier? Daar is de plek waar ik voor het eerst een dier heb gedood!' zei Jondalar. Hij spoorde Renner aan sneller te gaan. 'Het was een groot hert. Ik weet niet waarvoor ik het meest bang was, dat grote gewei of de mogelijkheid hem te missen en met lege handen thuis te komen.'

Ayla glimlachte. Ze had plezier in zijn herinneringen, maar de hare lagen hier niet. Ze zou weer een vreemde zijn. Ze zouden allemaal naar haar staren en vragen stellen over haar vreemde accent en waar ze vandaan kwam.

'Hier hebben we eens een Zomerbijeenkomst gehad,' zei Jondalar. 'Er waren hier overal vuurplaatsen aangelegd. Het was mijn eerste keer nadat ik man was geworden. Wat liep ik ijdel rond te stappen! Ik probeerde zo oud mogelijk te lijken, want ik was benauwd dat geen enkele jonge vrouw me voor haar Eerste Riten zou uitnodigen. Ik had me geen zorgen hoeven maken. Ik ben door drie meisjes uitgenodigd en toen werd ik pas echt benauwd!'

'Er kijken daar mensen naar ons, Jondalar,' zei Ayla.

'Dat is de Veertiende Grot!' zei hij en wuifde. Niemand wuifde terug. Ze verdwenen allemaal onder een diep overhangende rots.

'Het zal wel door de paarden komen,' zei Ayla.

Hij fronste en schudde zijn hoofd. 'Ze zullen wel aan ze wennen.'

Dat hoop ik, dacht Ayla, en aan mij ook. Het enige vertrouwde dat ik hier heb, is Jondalar.

'Ayla! Daar is het!' zei Jondalar. 'De Negende Grot van de Zelandoniërs.'

Ze keek in de richting die hij wees en voelde alle bloed uit haar gezicht wegtrekken.

'Die is altijd makkelijk te vinden door de uitstekende rots bovenop. Kijk daar, waar het net is alsof er een steen op het punt staat naar beneden te vallen! Dat doet hij niet, hoor, tenzij alles neerkomt.' Jondalar draaide zich om en keek haar aan. 'Ayla, ben je ziek? Je ziet zo bleek.'

Ze hield halt. 'Ik heb deze plek al eerder gezien, Jondalar!'

'Hoe kan dat nou? Je bent hier nooit geweest.'

Ineens werd het haar duidelijk. Het was de grot in mijn dromen! De grot die afkomstig was uit Crebs herinneringen, dacht ze. Nu weet ik wat hij me in mijn dromen probeerde te vertellen.

'Ik heb je eens gezegd dat mijn totem jou voor mij had voorbestemd en jou heeft gestuurd om mij te halen. Mijn totem wilde dat jij me mee naar huis nam, de plek waar mijn Holeleeuw- geest gelukkig zal zijn. Dat is hier. Ik ben ook thuisgekomen, Jondalar. Jouw thuis is mijn thuis,' zei Ayla.

Hij glimlachte. Voor hij kon antwoorden, hoorden ze een stem zijn naam roepen. 'Jondalar! Jondalar!'

Ze keken op een pad dat naar een overhangende rots leidde en zagen een jonge vrouw. 'Moeder! Kom gauw,' zei ze. 'Jondalar is terug. Jondalar is thuis!'

Ik ben ook thuis, dacht Ayla.