3
Doyle Bryczinski zei: ‘O man, ze zien er… slechter uit.’
‘Slechter dan toen je ze vond?’ zei Milo.
Bryczinski wendde zich af. ‘Ze lijken meer op mensen.’
‘En minder op…’
‘Ik weet niet, het was gewoon onwerkelijk. Toen ik ze vond, bedoel ik.’
‘Wat een manier om je dag te beginnen, Doyle.’
‘Mijn dag begint om halfvijf,’ zei Bryczinski. ‘Voor mijn moeder zorgen, totdat haar verzorger om zes uur komt, dan rij ik rechtstreeks hiernaartoe.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘En dan vind ik dít.’
‘Is je moeder ziek?’
‘Ze heeft van alles. Ze woonde bij mijn broer, maar die is verhuisd naar Nome. Dat is in Alaska.’
Hij likte met zijn tong langs zijn lippen. Een kleine man, die er kwetsbaar uitzag en zo zenuwachtig was als een konijn. Zonder pistool zou hij moeite hebben om wat dan ook onder controle te houden.
Voordat hij hem mee naar boven had genomen, had Milo zijn achtergrond nagetrokken. Bryczinski had een aantal onbetaalde verkeersboetes verzameld. Bij het ongeluk waardoor hij invalide was geraakt, was maar één auto betrokken geweest, wat meestal duidde op rijden onder invloed, maar Bryczinski’s alcoholpromillage was onder de norm geweest.
Toen hem gevraagd werd om nog eens te komen kijken, zei hij: ‘Natuurlijk.’ En toen: ‘Waarvoor?’
‘We kunnen je hulp gebruiken, Doyle.’
Doordat hij mank was, werd de beklimming van twee verdiepingen een slopende martelgang.
Milo liet hem daar even staan, zodat hij de lichamen goed kon bekijken. Zweet parelde op Bryczinski’s haarlijn. Zijn rug was gekromd op een ongezonde manier. Veertig, maar hij zag eruit als vijftig, met sliertig, rossig haar, dat merendeels grijs was geworden, en een smal gezicht dat op alle verkeerde plekken was ingevallen. Eén meter zeventig en kletsnat. Een kleine, goedkope zaklantaarn hing aan een riem die tot het laatste gaatje was aangetrokken. Niemand kon het iets schelen of deze plek goed bewaakt was.
‘Dus,’ zei hij.
‘Je weet zeker dat je ze niet kent.’
Bryczinski’s ogen vernauwden zich. ‘Waarom zou ik ze kennen?’
‘Ik bedoel, nu je hun gezichten kunt zien.’
‘Ik zie ze, maar ik ken ze zeker weten niet.’ Hij deinsde terug in de richting van de muur. Net voordat hij die raakte, pakte Milo zijn arm beet.
Bryczinski verstrakte. ‘Hé!’
‘Sorry, Doyle. We moeten overal afdrukken van hebben. Je kent de routine wel.’
‘O ja, natuurlijk.’
Milo zei: ‘In dit soort situaties moet ik van alles vragen. Je bent hier vaker dan wie ook. Dat betekent dat als er iemand langskomt en er een bende van maakt, dan ben jij de eerste die het weet.’
‘Ik ben hier, maar hierboven kom ik niet veel.’ De bewaker stampte zacht met zijn voet. Het dreunde door het hardboard. ‘Als ik hierboven heb gekeken, kom ik niet meer terug.’
‘Je houdt niet van het uitzicht.’
‘Ik werk, geen tijd om het uitzicht te bewonderen.’
‘Dus niemand loopt hier rotzooi te maken.’
‘Zoals wie?’
‘Wie dan ook,’ zei Milo.
‘U bedoelt een of andere dakloze? Denkt u dat het een van die idioten was? Ze verrasten hem, hij draaide door?’
‘Alles kan, Doyle,’ zei Milo.
‘Nou, dat is al heel lang niet gebeurd,’ zei Bryczinski en hij waagde nog een blik op de lichamen. ‘Met een dakloze, bedoel ik.’
‘Heb je problemen gehad met krakers?’
‘Nee, niet echt. Ongeveer een jaar geleden – misschien langer, anderhalf jaar – kom ik op een ochtend binnen en vind viezigheid. Niet hier, boven, op de eerste verdieping.’
‘Iemand die door de modder had gelopen?’
‘Viezigheid van een mens, u snapt me wel.’
‘Iemand had de plek als wc gebruikt?’
‘Precies in het midden van de eerste verdieping. Pal naast de trap. Zo goor. Er lagen ook fastfoodverpakkingen – Taco Bell, papieren bekers, vettig papier, bonen en sausvlekken op de vloer. Iemand die hier Mexicaans at en daarna overal ging poepen.’
‘Wat een bende,’ zei Milo.
‘Ik bel het bedrijf, zeggen ze: maak het maar schoon. Waarmee? Er is geen water, één kapotte aansluiting voor een slang aan de achterkant, maar geen druk. Ik zei: daar heb ik geen zin in. Waarom zouden we moeite doen? Wie zegt dat die idioot de volgende dag niet terugkomt om precies hetzelfde te doen?’
‘Deed hij dat?’
‘Nee. Maar een beetje later, misschien een maand later, kwamen er een paar Mexicanen om te eten. Godzijdank hebben ze niet gepoept.’
‘Hoe weet je dat het Mexicanen waren?’
‘Taco Bell-verpakkingen, en te veel voor één persoon.’
‘Heel veel verschillende mensen eten bij Taco Bell.’
‘Ja, dat zal wel,’ zei Bryczinski, ‘maar niet alle mensen laten Mexicaans geld achter. Stomme munten, peso’s of wat dan ook. Ik heb ze bekeken. Geen stuiver waard, dus heb ik ze aan mijn nichtje gegeven, die is vier.’
‘Nog andere indringers?’
‘Nee, dat was het.’
‘Geen aanwijzingen dat iemand hier ooit kwam om te rotzooien?’
‘Nee. Die tweede keer bedacht ik dat misschien een of andere illegaal, die in een van die rijkeluishuizen hier in de buurt werkte, nergens naartoe kon gaan, zodat hij hier sliep. Wat mij verbaast, is dat er niet meer idioten inbreken. Ik heb u die ketting laten zien. Wilt u ook weten over de dieren?’
‘Wat voor dieren?’
‘Beesten,’ zei Bryczinski. Hij proefde het woord op zijn tong. ‘Ik vind overal uitwerpselen van dieren. Ratten, muizen. Coyotes. Ik weet dat het coyotes zijn, omdat ze van die kleine verschrompelde dingetjes achterlaten, die eruitzien als droge Weense worst. Veel coyotepoep gezien toen ik in Fallbrook woonde.’
‘Avocadoland,’ zei Milo.
‘Wat?’
‘Verbouwen ze geen avocado’s in Fallbrook?’
‘Mijn pa zat bij de marine, we woonden in een appartement.’
‘Aha. Komen er wel eens bezoekers overdag, Doyle?’
‘Nooit. De plek is dood.’ Bryczinski huiverde. ‘Bij wijze van spreken.’
‘Trek het je niet persoonlijk aan, maar zoals ik al zei, ik moet routinevragen stellen aan iedereen die bij een moord betrokken is geweest.’
De ogen van de bewaker vernauwden zich. ‘Wat?’
‘Wat deed je gisteravond?’
‘Wilt u zeggen dat ik onder verdenking sta, omdat ik ze gevonden heb?’
‘Helemaal niet, Doyle, ik moet gewoon grondig zijn.’
Bryczinski veegde zijn voorhoofd af met de mouwen van zijn uniform. ‘Oké dan. Gisteravond lag ik te slapen. Ik sta om vier uur op. Ma maakt me wakker. Ik lig er om negen uur in.’
‘Je bent ma’s enige verzorger.’
‘Aan die stomme kat heb je niet veel.’
Milo lachte.
De bewaker zei: ‘Ik ben blij dat iemand het grappig vindt.’
Milo keek toe hoe hij de trap af hobbelde, krimpend van pijn. ‘En de diagnose is?’
Ik zei: ‘Genoeg opgekropte woede, maar waarschijnlijk niet genoeg fysieke kracht en vernuft om het voor elkaar te krijgen.’
‘Zelfs met een pistool?’
‘Als je enig verband vindt tussen hem en een van jouw slachtoffers, dan stel ik mijn mening graag bij.’
‘Hij zegt dat hij alleen maar een zaklantaarn had, maar hij zou een wapen kunnen hebben meegebracht. Ik zal de uniformdienst vragen het hele landgoed af te zoeken naar weggeworpen wapens. Bryczinski’s afdrukken zijn opgeslagen vanwege het beveiligingswerk. Misschien duiken ze ergens op waar ze niet horen te zijn. Zoals op de vloer, precies waar zij liggen.’
Hij wierp nog een blik op de lichamen. ‘Leuk paartje. Dikke pech voor Ken en Barbie.’
Ik zei: ‘Iemand heeft met de poppen gespeeld en ze daarna weggegooid.’
Hij las Desmond Backers visitekaartje nog eens. ‘Heb je zin in Venice? We nemen jouw gondel.’