
LXII.
De Bijenkoningin.
Twee prinsen gingen op avontuur uit; maar zij geraakten in een woest en losbandig leven, zoodat zij in ’t geheel niet meer thuis kwamen. De jongste, die Dommertje genoemd werd, trok uit om zijn broêrs te zoeken; maar toen hij hen vond, bespotten zij hem, dat hij zoo onnoozel als hij was, zijn weg door de wereld wilde vinden; zij waren zóóveel slimmer en zij konden het niet eens. Te zamen trokken zij toen verder en kwamen aan een mierenhoop. De twee oudsten wilden die door elkaar woelen, om te zien hoe de mieren in hun angst zouden rondscharrelen en hunne eieren wegdragen; maar Dommertje zei: »laat de diertjes met rust en stoor ze niet; ik verdraag het niet, als je ze kwaad doet!« Toen gingen ze verder en ze kwamen aan een meer; daarop zwommen vele eenden. De twee broeders wilden er een paar vangen en braden; maar Dommertje zei weêr: »laat de dieren met rust: ik verdraag het niet, als je ze doodt.« [197]Eindelijk vonden zij een bijennest; er was zooveel honing in, dat het langs den stam naar beneden liep. De twee oudsten wilden vuur onder den boom aanleggen, en de bijen doen stikken, zoodat zij de honing konden wegnemen. Maar Dommertje hield hen er weêr van af en sprak: »laat die dieren met rust, ik verdraag het niet als je ze verbrandt.«
Toen kwamen de drie broêrs aan een slot: daar stonden in de stallen enkel steenen paarden; maar er was geen mensch te zien, en zij gingen door alle zalen. Aan het eind kwamen zij voor een deur, waaraan drie sloten hingen; midden in de deur was een luikje, daardoor kon men in de kamer zien. Zij zagen een oud mannetje aan de tafel zitten en riepen hem aan, éénmaal, tweemaal, maar hij hoorde hen niet. Toen riepen zij voor de derde maal, hij stond op, en kwam er uit. Hij sprak geen woord, maar hij vatte hen aan en leidde hen naar een rijkbezette tafel. Toen zij gegeten en gedronken hadden bracht hij hen ieder in een afzonderlijk slaapvertrek. Den volgenden morgen kwam hij bij den oudste, wenkte hem en bracht hem naar een steenen zerk; daarop stonden de drie opgaven geschreven, waardoor het slot verlost kon worden.
De eerste was deze: in het woud onder het mos, lagen de paarlen van de koningin, duizend in getal; die moesten opgezocht worden; maar als er met zonsondergang ook maar een enkele ontbrak, werd hij, die gezocht had, tot steen. De oudste ging, en zocht den geheelen dag; maar toen de dag ten einde was, had hij er pas honderd gevonden, en er gebeurde wat op de zerk stond: hij werd in steen veranderd. Den volgenden dag ondernam de tweede broeder het avontuur; het ging hem niet veel beter dan den oudste: hij vond maar tweehonderd paarlen en werd [198]eveneens tot steen. Eindelijk kwam ook aan Dommertje de beurt; hij zocht in het mos; maar het was zoo moeilijk de paarlen te vinden en het ging zoo langzaam. Toen zette hij zich op een steen, en schreide.
Terwijl hij nu zoo zat, kwam de mierenkoning, dien hij eens het leven gered had, met vijfduizend mieren, en heel gauw hadden de diertjes de paarlen gevonden en op een hoop gebracht. De tweede opgaaf was: de sleutel van de slaapkamer der prinses uit het meer te halen. Toen Dommertje bij het meer was, kwamen de eenden aangezwommen, die hij eens gered had; zij doken onder, en haalden den sleutel uit de diepte. De derde opgaaf was de moeilijkste: uit drie slapende prinsesjes moest de jongste en liefste gekozen worden. Zij geleken elkander sprekend, en waren alleen te onderscheiden omdat zij vóór het inslapen verschillende zoetigheden gegeten hadden: de oudste een stukje suiker, de tweede een beetje stroop, en de jongste een lepel honing. Daar kwam de bijenkoningin, die de jongste van de broeders gered had van het vuur, en zette zich op den mond van alle drie de jonkvrouwen; maar zij bleef zitten op degene, die de honing gegeten had, en zoo herkende de prins de rechte. Nu was alle betoovering verbroken, en allen uit de slaap verlost; en wie steen was, kreeg weder zijn menschelijke gedaante. En Dommertje nam de jongste en liefste tot vrouw en werd koning na haar vader’s dood. Zijne twee broeders trouwden met de oudste zusters.

[199]

LXIII.
De drie Veeren.
Er was eens een koning, die drie zonen had. De twee oudsten waren knap en slim; maar de jongste zei niet veel en was een beetje onnoozel: hij werd Dommerik genoemd. Toen de koning nu oud werd en aan zijn einde ging denken, wist hij niet, wien van zijn zonen hij het rijk zou laten erven. Toen sprak hij tot hen: »Gaat alle drie er op uit, en die mij het mooiste tapijt mee terugbrengt, zal na mijn dood koning zijn.« En opdat er geen oneenigheid tusschen hen mocht komen, nam hij ze mede tot voor het slot; daar blies hij drie veertjes in de lucht, en hij sprak: »zoo als die vliegen moet gij heentrekken.« Het eene veertje vloog naar het oosten, het andere naar het westen, en het derde recht vooruit; maar het vloog niet zoo ver als de anderen en het viel op den grond. Nu ging de eene broeder rechts, de andere ging links; en zij hebben Dommerik uitgelachen, die bij zijn derde veer op den grond moest blijven zitten. [200]
Dommerik zette zich neêr en was treurig. Daar bemerkte hij op eens, naast het veêrtje, een deur in den grond. Die heeft hij geopend, en vond een trap, die hij afging. Toen kwam hij voor een andere deur; daar klopte hij aan; en van binnen werd toen geroepen:
»Jonkvrouw, teêr en kleen,
Hutselbeen,
Hutselbeen’s hondje,
Hutsel hier en hutsel daar
Ga eens zien, wie klopt daar.«
De deur ging open, en hij zag een groote dikke pad zitten en daar omheen een heelen kring van kleine padjes. De dikke pad vroeg hem wat hij wenschte. Hij antwoordde: »Ik zou graag het mooiste en fijnste tapijt hebben.« Toen riep de oude pad een jonkie en zeî:
»Jonkvrouw teêr en kleen,
Hutselbeen,
Hutselbeen’s hondje,
Hutsel hier en Hutsel daar,
Geef de groote doos maar.«
De jonge pad haalde de doos, en de dikke maakte de doos open, en ze gaf er Dommerik een tapijt uit, zoo fraai en fijn als er boven op de aarde geen kon geweven worden. Hij dankte en ging weêr weg.
De twee anderen hadden den jongsten voor zóó onnoozel gehouden, dat zij meenden, dat hij nooit tegen hen op zou kunnen. »Wat zullen wij de moeite doen lang te zoeken!« zeiden zij; en de eerste de beste herdersvrouw, die zij tegen kwamen namen zij [201]haar grove doek af, en namen die meê naar den koning. Dommerik kwam ook met zijn prachtig tapijt, en toen de koning dat zag stond hij verbaasd en zeide: »het rijk is voor den jongsten.« Maar de twee anderen lieten den koning niet met rust; zij zeiden, het was niet mogelijk, dat Dommerik koning zou worden, en zij vroegen hem nog een voorwaarde te stellen. Toen zeide de vader: »hij zal het rijk erven, die mij den fraaisten ring brengt.« Toen nam hij zijne drie zonen meê naar buiten, en blies drie veêren in de lucht, die zij achterna zouden gaan. De twee oudsten trokken weêr naar het oosten en westen, en Dommerik’s veêr vloog rechtuit, en viel weer naast de deur neêr, die in de aarde was. Hij ging toen weêr de trap af naar de dikke pad en vertelde haar, dat hij den mooisten ring moest hebben. Zij liet haar groote doos halen, en gaf hem daaruit een ring, zóó mooi als geen goudsmid op aarde er een maken kon. Maar de twee oudsten hadden Dommerik uitgelachen, dat hij een ring woû zoeken, en zij gaven zich niet de minste moeite; maar zij sloegen de spijkers uit den eersten den besten wielband, en brachten dien aan den koning. Toen die Dommerik’s mooien ring zag, zei hij: »Hem behoort het rijk.« Nu kwelden weêr de twee oudsten den koning zóó lang tot hij nog eén derde voorwaarde stelde, dat het rijk nu gegeven worde aan hem, die de schoonste vrouw thuis bracht. Hij blies weêr drie veêren in de lucht, en zij vlogen gelijk de vorigen.
Toen ging Dommerik ten derden male naar de dikke pad en zei: »ik moet de schoonste vrouw thuis brengen.« »Zoo,« zei de dikke pad, »de schoonste vrouw? je zult haar hebben.« En zij gaf hem een gele raap met zes muisjes bespannen. Maar Dommerik [202]zei treurig: »wat moet ik daar nu meê doen?« »Zet er maar een van de kleine padjes in,« zei de dikke toen. Hij greep er op goed geluk een uit den kring, en zette die op de gele raap; maar nauwelijks had zij de raap aangeraakt of zij werd een wonderschoone jonkvrouw, de raap werd een koets, en de zes muisjes werden paarden. Toen stapten zij in de koets en hij kuste haar, en zij reden naar den koning. Zijn broeders kwamen ook; zij hadden Dommerik zóó zeer veracht, dat zij de eerste de beste boerin maar meê naar huis hadden genomen. En de koning sprak: »voor den jongsten is het rijk na mijn dood.« Maar de twee oudsten maakten oproer, zij konden het niet goedkeuren, zeiden zij. En zij verlangden, dat de geen wiens vrouw door een ring, die midden in de zaal hing, zou kunnen springen, de voorkeur zou hebben. »Want,« dachten zij, »die boerinnen kunnen dat wel, die zijn sterk; maar dat fijne juffertje springt zich dood.« Eindelijk liet de koning zich overhalen. Eerst sprongen de twee boerenmeiden; zij kwamen er door; maar zij waren zóó plomp, dat zij vielen en armen en beenen braken. Toen sprong de schoone jonkvrouw, die Dommerik had meêgebracht, en zij sprong heel luchtig door den ring en won het rijk voor hem. En toen de koning stierf heeft hij de kroon mogen dragen, en heeft lang met wijsheid het rijk bestuurd.

[203]

LXIV.
De gouden Gans.
Er was eens een man, die had drie zonen, de jongste heette Domoor, en hij werd veracht en bespot, en altijd achtergezet bij anderen. Eens zou de oudste het bosch ingaan om hout te halen; vóór hij ging gaf zijn moeder hem een kostelijke eierkoek mee, en een flesch wijn, dat hij geen honger en dorst zou lijden. In het bosch ontmoette hij een oud, grijs mannetje: »goeden dag,« zei het, »geef mij toch een stuk van je koek en laat mij een slok van je wijn drinken, ik heb zoo’n dorst en honger.» Maar de slimme jongen zei: »als ik jou van mijn eierkoek en van mijn wijn geef, dan heb ik zelfs niets; maak maar gauw, dat je wegkomt!« en hij liet het mannetje staan, en liep door. Toen hij nu begon een boom om te hakken, heeft hij al heel gauw mis geslagen, en de bijl drong in zijn arm. Toen moest hij naar huis om zich te laten verbinden. Maar dat kwam van het grijze mannetje.
Nu ging de tweede zoon het bosch in, en de moeder [204]gaf hem, even als den oudsten, een eierkoek en een flesch wijn. Hem kwam ook het oude, grijze mannetje tegen, en vroeg om een stuk koek en een slokje wijn. Maar de tweede zoon zei ook heel verstandig: »wat ik jou geef, dat heb ik zelf niet, maak dat je weg komt!« en hij liet het mannetje staan, en ging verder. De straf bleef niet uit: toen hij een paar slagen met de bijl gedaan had, hakte hij zich in zijn been en moest naar huis gedragen worden. Toen zei Domoor: »vader, laat mij ook eens hout gaan hakken.» Maar de vader antwoordde: »Dat hoef jij niet te beginnen, je broêrs hebben het er niet eens goed afgebracht, blijf jij nu maar stil thuis.« Maar Domoor hield niet op te bedelen, dat hij hem zou laten gaan, en eindelijk zei de vader: »Ga dan maar; door schade en schande moet je wijs worden.« De moeder gaf hem een koek meê, die met water en in de asch gebakken was, en daarbij een flesch zuur bier. In het bosch was weêr het oude mannetje; het groette hem en zei: »geef mij een stuk van je koek en een slok uit je flesch, ik heb zoo’n dorst en honger.« Toen antwoordde Domoor: »ik heb maar een aschkoek en zuur bier, als je dat hebben wilt, kom dan maar bij mij zitten, dan gaan wij eten en drinken.« En zij zijn gaan zitten en hebben gegeten en gedronken, en daarna zei het mannetje: »omdat je zoo’n goed hart hebt, en graag van het jouwe wat meedeelt, zal ik je geluk geven. Daar staat een oude boom, hak dien om, dan zul je in de wortels iets vinden.« Toen nam het mannetje afscheid. Domoor hakte den boom om, en toen hij gevallen was, zat er tusschen de wortels een gans, en die gans had veêren van het zuiverste goud. Hij pakte de gans op, en ging een herberg binnen waar hij overnachten wilde. Nu had de waard drie dochters; [205]zij waren nieuwsgierig toen zij de gans zagen; zij wilden weten wat het voor een wonderlijke vogel was, en zij wilden ook graag een van zijn veêren hebben. En de oudste dacht: »ik zal en moet een gouden veer hebben,« zij wachtte tot Domoor uitgegaan was, en toen pakte zij de gans bij een vleugel; maar haar hand en vingers bleven er aan vastkleven. Kort daarop kwam de tweede dochter, en die had ook geen rust of zij moest een gouden veêr hebben; maar nauwelijks had zij haar zuster aangeraakt of haar hand bleef vastzitten. Eindelijk kwam ook de derde om een veêr; toen riepen de twee anderen: »blijf weg, blijf toch in godsnaam weg!« maar zij begreep niet, waarom zij weg zou blijven en zij dacht: »als zij er bij zijn kan ik er ook bij,« en toen sprong zij er heên. Maar toen zij haar zuster had aangeraakt, zat zij ook vast. En zoo moesten zij dien nacht bij de gans blijven.
Den volgenden morgen pakte Domoor zijn gans op, en ging er meê weg, en om de meisjes, die er aanhingen bekreunde hij zich in het minst niet. Zij moesten maar meêloopen, links en rechts, zooals het uitkwam. Midden op den landweg kwam hen de dominee tegen, en toen hij het spektakel zag, riep hij: »schaamt je toch, jelui onkuische meisjes, met een jongen knaap zoo door het veld te loopen, past je dat?« En hij nam de jongste bij de hand, en wilde haar wegtrekken, maar toen hij haar aanraakte bleef hij ook kleven, en moest zelf meêloopen. Niet lang daarna kwam de koster, en zag hoe de dominee drie jonge meisjes vlak achteraan liep. Dat verwonderde hem en hij riep: »wel, dominee, waar gaat dàt naar toe? denk er aan, dat er van daag nog een kind gedoopt moet!« en hij liep op hem toe en trok hem bij zijn mouw, maar toen zat hij ook vast. Toen [206]die vijf zoo achter elkaâr aan draafden, kwamen twee boeren met hun hakken van het land. De dominee riep hen toe, of zij hem en den koster los wilden maken. Maar nauwelijks hadden zij den koster aangeraakt, of zij bleven vastzitten en nu waren er zeven, die Domoor en zijn gans achterna liepen.
Hij kwam al gauw in een stad; daar regeerde een koning die had zóó’n ernstige dochter, dat niemand haar kon laten lachen. Daarom had hij een wet afgekondigd, dat hij, die haar aan het lachen kon brengen, met haar zou mogen trouwen. Toen Domoor dat hoorde, ging hij met de gans en toebehooren, naar de prinses, en toen die nu die zeven menschen zoo al maar achter elkaâr aan zag loopen, begon zij hard te lachen en kon niet meer bedaren. Toen verlangde Domoor haar als zijn bruid; maar de koning had allerlei uitvluchten, en zei, hij moest eerst een man brengen, die een heele kelder met wijn kon uitdrinken. Domoor dacht aan het grijze mannetje, dat zou hem wel kunnen helpen, en hij ging het bosch weêr in, en naar de plaats waar hij den boom had geveld; dáár zag hij een man zitten, die trok een allerdroevigst gezicht. Domoor vraagde wat hem toch zoo vreeselijk aan zijn hart ging. »Ik heb zoo’n dorst,« antwoordde hij, »en ik kan maar niet genoeg te drinken krijgen; een vat wijn heb ik leeg, maar wat is een druppel op een gloeienden steen?« »Dan kan ik je helpen,« zei Domoor, »ga maar meê, dan kun je je genoegen drinken.« Hij bracht hem toen in ’s koning’s kelder, en de man viel op de groote vaten aan, en dronk en dronk, tot hij geen adem meer had, en vóór den dag om was, had hij de heele kelder leeggedronken. Nu verlangde Domoor zijn bruid weêr; maar de koning ergerde zich, dat zoo’n gewone jongen, die door iedereen Domoor genoemd [207]werd, zijn dochter zou krijgen. Hij maakte weêr nieuwe voorwaarden: Eerst zou hij een man zoeken, die een heelen berg brood eten kon. Domoor ging weêr naar het bosch waar hij den boom had omgehakt; op die plaats zat een man, die zich met een riem het lijf samen snoerde en een verdrietig gezicht zette. »Ik heb een oven vol brood gegeten, maar wat helpt dat, zoo’n honger als ik heb! Ik voel altijd nog een leege maag, en ik moet mij insnoeren om niet van honger te sterven.« Toen Domoor dat hoorde, had hij schik: »sta maar op en ga mee, dan kun je je genoegen eten!« Hij bracht hem bij den koning; die had al het meel uit het heele rijk laten aanvoeren, en er een kolossalen berg van laten bakken. De man uit het bosch ging er vóór staan, en begon te eten: in één dag was de heele berg verdwenen. Nu eischte Domoor zijn bruid op; maar de koning zocht nog een uitvlucht: hij verlangde een schip, dat te land en te water kon varen. Wist hij dat te krijgen dan zou hij de koningsdochter mogen trouwen. Domoor ging maar weêr naar het bosch; daar zat het oude mannetje, dat hij zijn koek had gegeven en het zeide: »Ik heb voor je gedronken en gegeten, ik zal je ook het schip geven; en dat doe ik allemaal, omdat je zoo goed voor mij zijt geweest.« En hij gaf hem het schip, dat te land en te water kon varen, en toen de koning dat zag, kon hij hem zijn dochter niet langer onthouden. De bruiloft werd gevierd, en Domoor leefde nog langen tijd heel vergenoegd met zijn vrouw.

[208]

LXV.
Albontje.
Een koning had een vrouw met haren van louter goud, en zoo mooi was zij, dat zij haar gelijke op aarde niet had. Maar zij werd ziek; en toen zij voelde dat zij ging sterven, riep zij den koning en sprak: »Als ge na mijn dood een vrouw wilt nemen moet het geen andere zijn dan eene, die zoo mooi is als ik, en ook zulke gouden haren heeft.« Toen de koning het beloofd had, sloot zij haar oogen en stierf.
Lang was de koning troosteloos, en hij dacht niet aan een andere vrouw. Maar eindelijk sprak ’s koning’s raad: »het gaat niet anders, de koning moet weêr trouwen, dat wij een koningin hebben.« En nu werden boden uitgezonden heinde en ver, om een bruid te zoeken, die zoo mooi was als de gestorven koningin. Maar in de geheele wereld was er geen zoo mooi, en al was er een zoo mooi geweest, zulke gouden haren waren toch niet meer te vinden. En de boden kwamen onverrichter zake weêr thuis. [209]
Maar de koning had een dochter, die was juist zoo mooi als hare moeder geweest was, en zij had ook zulk gouden haar. Toen zij was opgegroeid heeft de koning haar eens aangezien, en hij zag, dat zij geheel gelijk was aan de gestorven koningin. Toen voelde hij opeens liefde voor haar, en hij sprak tot zijn raad: »ik wil mijn dochter trouwen, want zij is het evenbeeld van mijn gestorven vrouw en anders kan ik toch geen bruid op aarde vinden.« Toen de raad dat hoorde, was er groote ontsteltenis en zij spraken: »God heeft verboden, dat een vader zijn dochter trouwt, en uit zonde kan geen goed voortkomen.« De dochter schrikte ook, en zij hoopte haar vader’s hart te doen keeren. Daarom zeide zij: »voor ik uw wensch vervul, moet ik eerst drie kleedjes hebben: één gulden als de zon, één zilver als de maan, en één glanzend als de sterren. Ook verlang ik een mantel, van alle soorten van pelswerk en bont in elkaâr gezet; ieder dier in uw rijk moet een stuk van zijn huid er voor geven.« En zij dacht bij zichzelve: »dát is zeker niet te krijgen, en mijn vader zal zijn plan moeten opgeven.« Maar de koning hield vol, en de handigste vrouwen uit zijn rijk moesten de drie gewaden weven: het ééne, gulden als de zon, het tweede, zilver als de maan, en het derde glanzend als de sterren. En de jagers moesten alle dieren uit het rijk opvangen, en een stuk van hun huid af nemen, en daaruit werd een bonten mantel gemaakt. Toen alles klaar was, heeft de koning het haar laten brengen en heeft gezegd: »morgen zal de bruiloft zijn.«
Toen nu de koningsdochter begreep, dat haar vader’s gedachten niet te keeren waren, is zij in den nacht opgestaan, terwijl alles sliep; en van hare kostbaarheden nam zij drieërlei: een gouden ring, een gouden spinnewieltje, en een gouden haspeltje. De drie kleedjes [210]als zon, maan en sterren, borg zij in een notenschaal, trok den bonten mantel aan, en maakte haar gezicht en handen zwart, met roet. En zij heeft God aangeroepen en is toen heêngegaan, zij liep den ganschen nacht, tot zij in een groot bosch kwam. Zij was zoo moê, en toen zette zij zich in een hollen boom en sliep in.
Zij sliep nog altijd, toen het al ver in den dag was. Nu gebeurde het, dat de koning wien dit bosch behoorde, er in op jacht was, en zijn honden kwamen bij den boom, en snuffelden, liepen er rondom en blaften. Toen sprak de koning tot de jagers: »ga toch eens zien, wat voor wild zich daar schuil houdt.« De jagers gingen en kwamen weêr terug en zij spraken: »in den hollen boom ligt een wonderlijk dier; wij kennen het niet, en hebben er nooit zoo een gezien. Zijn huid heeft duizenderlei pels, het ligt te slapen.« Toen sprak de koning weêr: »Probeer het levend te vangen, en bindt het vast op den wagen en neemt het meê.« Toen de jagers het meisje aanpakten, ontwaakte zij en zij was verschrikt, en riep: »ik ben een arm kind door vader en moeder verlaten, heb medelijden en neem mij meê!« Toen zeiden zij: »Albontje, je bent goed voor de keuken, ga maar meê dan kun je de asch bijvegen.« En zij zetten haar op de wagen en brachten haar naar het koninklijk slot. Daar wezen zij haar een hokje onder de trap, waar geen daglicht binnen kwam, en zij zeiden: »pelsdiertje, daar kun je wonen en slapen!« Toen zonden zij haar naar de keuken en zij moest hout en water dragen, het vuur oppoken, de hoenders plukken, de groenten schoonmaken, de asch vegen, en al het mindere werk doen.
Daar leefde Albontje een tijd heel ellendig. Ach, schoone koningsdochter, wat moet er nog van u [211]worden!—Eens gebeurde het, dat er feest gevierd werd in het slot; toen zeide zij tot den kok: »mag ik eens naar boven gaan en kijken? ik zal achter de deur gaan staan.«
»Ja, ga dan maar!« zei de kok, »maar binnen een half uur moet je terug zijn, om de asch op te vegen.« Zij nam haar olielampje en ging naar haar hokje, en zij trok den pelsmantel uit, en zij wiesch zich het roet van haar gezicht en handen, dat haar schoonheid te voorschijn kwam, niet anders dan de helle zon uit de zwarte wolken verschijnt. Toen maakte zij de noot open, en haalde het kleed er uit dat gulden was als de zon. En toen dat gebeurd was, ging zij op naar het feest, en allen gingen haar uit den weg, want niemand kende haar, en zij meenden, dat zij een koningsdochter was. Maar de koning kwam haar te gemoet, en reikte haar de hand en hij danste met haar en daarbij dacht hij: »Zulk een schoone vrouw hebben mijn oogen nog niet gezien.« En toen de dans gedaan was, neigde zij, en was op eens verdwenen, niemand wist waarheên. De wachten werden geroepen, die voor het slot stonden, maar zij hadden niets gezien. Zij was echter naar haar hokje gegaan, en had gauw haar kleed uitgetrokken, gezicht en handen zwart gemaakt, en den pelsmantel omgedaan, en nu was zij weêr »Albontje.« Toen zij nu in de keuken kwam en aan haar werk wilde gaan, en de asch opvegen, zeî de kok »wacht daar maar meê tot morgen, en kook eerst de soep voor den koning; ik wil ook eens boven gaan kijken. Maar laat geen haar in de soep vallen, of ik geef je niet meer te eten.« De kok ging weg, en Albontje kookte soep voor den koning, zij kookte een broodsoep zoo goed zij kon, en toen zij die klaar had haalde zij uit haar hokje den gouden ring en legde [212]dien in den schotel, waarin de soep was aangerecht. Toen de dans gedaan was, liet de koning zich de soep brengen en at ze, en zij smaakte hem zóó goed, dat hij geloofde nooit smakelijker soep gegeten te hebben. Maar toen hij op den bodem van het bord kwam, zag hij daarop een gouden ring liggen, en kon niet begrijpen hoe die in de soep gekomen was. Hij gaf bevel, dat de kok vóór hem zou komen. De kok schrikte, en zei tegen Albontje: »je hebt zeker een haar in de soep laten vallen; als dát waar is, krijg je slaag!« Toen hij bij den koning kwam, vroeg die, wie de soep gekookt had. »Ik heb ze gekookt,« antwoordde de kok. Maar de koning sprak: »dat is niet waar, want ze was anders en beter gekookt dan gewoonlijk.« Toen zei de kok: »ik moet bekennen dat ik ze niet gekookt heb, maar het pelsdiertje.« »Ga,« zei de koning toen, »en laat haar hier komen!« Toen Albontje kwam, zei de koning: »wie zijt ge?« »Ik ben een arm kind, van vader en moeder verlaten,« antwoordde zij. En de koning vroeg verder: »waarom zijt ge in mijn slot?« en zij antwoordde weêr: »om met de laarzen naar het hoofd gegooid te worden, daar ben ik alleen maar goed voor!« En weêr vroeg de koning: »vanwaar was de ring, dien ik in de soep vond?« En zij antwoordde: »van den ring weet ik niets.« Dus kon de koning niet achter de waarheid komen, en moest haar weêr wegzenden.

»Vanwaar was de ring, dien ik in de soep vond?«
Blz. 212.
Na een poosje was er weêr een feest, en Albontje vroeg den kok of zij wel weêr zou mogen kijken. »Ja,« zei hij, »maar kom over een half uur terug, en kook dan voor den koning de broodsoep, die hij zoo graag eet.« Zij liep toen naar haar hokje, en wiesch zich vlug, en nam uit de noot het kleedje, dat zilver was als de maan en trok het aan. En zij ging als een koningsdochter naar boven en de koning trad [215]haar te gemoet, en verheugde zich, dat hij haar weêrzag, en daar juist de dans begon, dansten zij samen.
Maar toen de dans gedaan was, verdween zij weer even vlug, zoodat de koning niet kon bemerken, wat er van haar geworden was. Zij liep gauw naar haar hokje, en maakte zich weer tot een pelsdiertje, en toen ging zij naar de keuken om de broodsoep te koken. Terwijl de kok boven was, haalde zij het gouden spinnewieltje, en legde het in de schaal en de soep goot zij er over heen. De koning kreeg de soep en at ze, en zij smaakte hem zoo goed als de vorige keer, en hij liet den kok komen, en die moest weer bekennen, dat Albontje ze gekookt had. Albontje kwam toen weer voor den koning, maar zij antwoordde, dat zij alléén maar goed was om met de laarzen naar het hoofd gegooid te worden, en dat zij van het gouden spinnewieltje niets afwist.
Toen de koning ten derden male een feest gaf, ging het niet anders dan de vorige keeren.
Wèl zei de kok nu: »je bent een heks, pelsdiertje, want je doet iedere keer wat in de soep waar ze zoo lekker van wordt, en de koning beter smaakt, dan wanneer ik ze gekookt heb;« maar zij vroeg het zoo dringend, dat hij haar ook deze keer weer liet gaan. Nu trok zij het kleed aan, dat als de sterren glansde, en trad daarmee de zaal binnen. De koning danste weer met de schoone jonkvrouw, en geloofde, dat zij nog nooit zoo mooi was geweest. En terwijl hij met haar danste, stak hij haar zonder dat zij het merkte een gouden ring aan den vinger, en hij had bevolen, dat de dans heel lang zoude duren. En toen die geëindigd was, wilde hij haar aan haar handen vasthouden, maar zij trok zich los, en sprong zoo vlug tusschen de menschen door, dat zij uit zijn oogen [216]verdwenen was. Zij liep zoo gauw zij kon naar haar hokje onder de trap; maar zij was over het half uur weggebleven, en kon haar mooie kleed niet meer uittrekken, daarom sloeg zij er den pelsmantel maar overheen; en in de haast heeft zij ook het roet niet overal goed kunnen aanbrengen, en één vinger bleef blank. Albontje ging nu naar de keuken, en kookte voor den koning de broodsoep, en toen de kok weg was, legde zij het gouden haspeltje er in. Toen de koning het haspeltje op den bodem vond, liet hij Albontje weer roepen; en hij zag den blanken vinger, en den ring, die hij onder den dans er aan had gestoken. Toen greep hij haar bij de hand, en hield die vast, en toen zij zich wilde lostrekken, en wegloopen, viel de pelsmantel open en het sterrenkleed schitterde er tusschen door. Toen trok de koning den mantel af, en de gouden haren, en het prachtige gewaad kwamen te voorschijn. Nu kon zij zich niet meer verbergen en zij veegde de asch en het roet van haar gezicht; toen was zij de schoonste koningsdochter, die ooit op de aarde te zien is geweest. Maar de koning sprak: »Gij zijt mijn lieve bruid, en wij scheiden nimmermeer!« Er werd bruiloft gevierd, en zij leefden vergenoegd tot aan hun dood.

[217]

LXVI.
Hazebruidje.
Er woonde eens een vrouw met haar dochter in een mooien tuin met kool. De vrouw zegt tegen de dochter: »ga naar buiten en jaag ’t haasje weg.« »Ksj-ksj!« zegt het meisje tegen ’t haasje, »je eet nog al de kool op!« »Kom meisje,« zegt ’t haasje: »ga op mijn hazestaartje zitten en kom mee naar mijn hazehutje!« ’t Meisje wil niet. Den volgenden dag komt het haasje weer en eet van de kool. Toen zegt de vrouw tegen de dochter: »ga naar buiten en jaag ’t haasje weg!« »Ksj-ksj,« zegt het meisje tegen ’t haasje, »je eet nog al de kool op!«
»Kom meisje,« zegt ’t haasje, »zit op mijn hazestaartje en ga mee naar mijn hazehutje!« ’t Meisje wil niet. Den derden dag komt ’t haasje weer en eet van de kool. Toen zegt de vrouw tegen de dochter: »ga naar buiten en jaag ’t haasje weg!« »Ksj-ksj.« zegt het meisje tegen ’t haasje, »je eet nog al de kool op.« »Kom meisje,« zegt ’t haasje: »zit op mijn [218]hazestaartje, en ga mee naar mijn hazehutje.« ’t Meisje ging toen zitten op ’t hazestaartje, en het haasje bracht haar heel ver weg, naar zijn hutje. »Kook nu kool en gerstebrij,« zegt ’t haasje, »dan zal ik de bruiloftsgasten nooden.« Toen kwamen al de bruiloftsgasten tegelijk. (Wie waren de bruiloftsgasten? dat kan ik je vertellen, zooals een ander het mij verteld heeft. Het waren allemaal hazen; en de kraai was er bij als priester om het bruidspaar te trouwen, en de vos was er bij als koster, en het altaar was onder den regenboog.)
Maar het meisje was treurig toen ze nu alleen was. Het haasje komt, en zegt: »doe open, doe open, de bruiloftsgasten zijn lastig!« De bruid zegt niets, en ze huilt. Haasje gaat weg, haasje komt terug en zegt: »doe open, doe open! de gasten hebben honger!« De bruid zegt weêr niets, en ze huilt. Haasje gaat weg, haasje komt terug: »doe open, doe open! de gasten wachten!« De bruid zegt niets en haasje gaat weg; maar ze maakt een pop van stroo, trekt die haar kleêren aan, en ze geeft ze een potlepel in de hand. Toen zet ze haar bij de pan met breî en ze loopt weg naar haar moeder. Haasje komt nog eens, en zegt: »doe open, doe open!« en hij doet open, en smijt de pop naar haar hoofd, dat haar muts afvalt.
Nu ziet haasje, dat zijn bruid weg is, en hij gaat ook weg en is treurig.

[219]

LXVII.
De twaalf Jagers.
Er was eens een koningszoon; hij had eene bruid en had haar zéér lief. Toen hij nu bij haar zat, en heel vergenoegd was, kwam het bericht, dat zijn vader doodziek lag en hem vóór het einde nog wenschte te zien. Toen sprak de prins tot zijn liefste: »ik moet nu heêngaan, ik moet je verlaten; nu geef ik je een ring tot aandenken. Als ik koning ben, kom ik terug en haal je thuis als mijn bruid.« Hij reed nu weg, en toen hij bij zijn vader kwam vond hij hem den dood nabij. «Liefste zoon,« zei de oude koning, »ik heb je voor mijn dood nog eens willen zien, beloof mij, dat je een vrouw zult nemen naar mijn wensch.» En hij noemde eene prinses, die de prins zou trouwen. De zoon was zóó bedroefd, dat hij er in ’t geheel niet met zijn gedachten bij was, en hij zeide: »ja, lieve vader, zooals het uw wil is, zal het gebeuren.» Toen sloot de koning de oogen en stierf.
Toen nu de prins tot koning was uitgeroepen, en [220]de rouwtijd voorbij was, moest hij de belofte houden, die hij zijn vader had gedaan; hij liet om de konings- dochter vragen en zij werd hem ook toegezegd. Dat hoorde zijn eerste bruid, en zij leed zóózeer onder zijn ontrouw, dat zij bijna verging. Toen sprak haar vader tot haar: »Mijn lief kind waarom ben je zoo treurig? wat je wenscht zal toch immers gebeuren?« Zij bedacht zich een oogenblik, toen zeide zij: »lieve vader, ik zou een meisje wenschen, volkomen aan mij gelijk in gelaat, en gestalte en gang.« »Als het mogelijk is wordt die wensch vervuld,« zei de koning, en hij liet zijn geheele rijk zóó lang doorzoeken, tot er elf jonkvrouwen gevonden waren, zijn dochter volkomen gelijk in gelaat, gestalte en gang. Toen die nu bij de prinses kwamen, bestelde zij kleeding voor twaalf jagers; alles volkomen gelijk; en de elf jonkvrouwen moesten die elf jagerspakken aantrekken; zij zelve trok het twaalfde aan. Toen nam zij afscheid van haar vader, en reed met hen weg; en zij reden naar het hof van haar vroegeren bruidegom, dien zij zéér lief had. Daar liet zij aanvragen of hij jagers noodig had en of hij haar dan niet alle te zamen in zijn dienst wilde nemen. De koning zag haar aan en herkende haar niet, maar omdat het knappe menschen waren zeide hij, dat hij ze gaarne nemen wilde. En nu waren zij de twaalf jagers des konings.
De koning had een leeuw, dat was een wonderlijk dier, hij wist alles wat geheim en verborgen was. En op een avond sprak hij tot den koning »Ge gelooft, dat ge twaalf jagers hebt?« »Ja,« zei de koning, »het zijn twaalf jagers.« »Ge dwaalt,« zei de leeuw, »het zijn twaalf meisjes!« »Dat is niet waar!« zei de koning, »hoe kun je dat bewijzen.« »O, laat maar eens erwten strooien in de voorzaal,« zei de leeuw, [221]»dan zult ge het dadelijk zien. Mannen hebben een vasten tred; als ze over erwten loopen beweegt er geen een van; maar meisjes, die trippelen en trappelen en schuifelen, en de erwten rollen.« Dien raad beviel den koning wel, en hij liet de erwten strooien.
Maar de koning had een dienaar, die goed stond met de jagers, en toen die hoorde, dat er een proef met hen zou worden gedaan is hij tot haar gegaan, en heeft haar alles verteld, en hij zeide: »de leeuw wil den koning wijs maken, dat ge meisjes zijt.« Toen dankte hem de koningsdochter, en zij zeide tot haar jonkvrouwen: »Bedwing je, en trap met vasten stap op de erwten.« Toen nu de koning den volgenden morgen de twaalf jagers bij zich liet roepen, en zij door de voorzaal moesten, waar de erwten lagen, hebben zij er over geloopen met vasten tred, en zóó krachtig en zeker was hun stap, dat er niet een enkele wegrolde of bewoog. Toen zij weer weg waren gegaan sprak de koning tot den leeuw: »Je hebt mij bedrogen, zij loopen als mannen.« Maar de leeuw antwoordde: »zij hebben ’t geweten, dat zij beproefd zouden worden, en zij hebben zich bedwongen. Laat nu eens twaalf spinnewieltjes in het voorvertrek brengen; zij zullen er naar toe loopen, en er pleizier in hebben, dat doet geen man.« De raad beviel de koning en hij liet de spinnewielen in het voorvertrek neerzetten.
Maar de dienaar, die het goed met de jagers meende, ging heen, en ontdekte toen den aanslag. En de koningsdochter zei tot de elf meisjes toen zij alleen waren: »Bedwing je en zie niet om naar de spinnewielen!« Toen men den volgenden morgen de koning zijn twaalf jagers liet roepen, kwamen zij door het voorvertrek en keken niet naar de spinnewielen. Weer zei toen de koning tot den leeuw: [222]»Ge hebt gelogen: het zijn mannen, want zij hebben niet naar de spinnewielen gekeken.« De leeuw zeide: »zij hebben ’t geweten, dat zij beproefd zouden worden en zij hebben zich bedwongen.« Maar de koning wilde den leeuw niet meer gelooven.
De twaalf jagers volgden steeds den koning ter jacht, want zij werden hem hoe langer hoe liever. Nu gebeurde het, toen zij eens op de jacht waren, dat het bericht kwam, dat ’s koning’s bruid in aantocht was. Toen de echte bruid dat hoorde leed zij zoo groote smart, dat het hart haar stilstond, en zij viel in onmacht ter aarde. De koning meende, dat zijn lieve jager iets overkomen was, hij liep naar hem toe en wilde hem helpen, en hij trok hem zijn handschoen uit. Daar zag hij den ring, dien hij zijn eerste bruid gegeven had, en toen hij haar goed aankeek herkende hij haar. Toen werd zijn hart zoo geroerd, dat hij haar kuste, en toen zij de oogen opsloeg, sprak hij: »gij zijt mijn, en ik ben dijn, en niemand ter wereld kan dat veranderen.« Maar naar de andere bruid zond hij een bode, en hij liet haar verzoeken naar haar rijk terug te keeren, want hij had al een vrouw, »en wie een oude sleutel heeft teruggevonden, kan de nieuwe missen.« Toen werd de bruiloft gevierd en de leeuw kwam weer in gunst, omdat hij toch de waarheid gezegd had.

[223]

LXVIII.
De Gauwdief en zijn Meester.
Jan wou zijn zoon een handwerk laten leeren; toen ging Jan naar de kerk en bad onzen Lieve Heer, wat Hem wel het beste leek voor zijn zoon. De koster stond achter het altaar en zei: »het gauwdieven, het gauwdieven!« Toen ging Jan met zijn zoon op de zoek van een man, die verstand had van gauwdieven. Zij liepen een heelen tijd tot zij in zoo’n groot bosch kwamen; daar stond een klein huisje met een oude vrouw er in. »Weet je een man die verstand heeft van gauwdieven?« zei Jan.
»Dat kun je hier wel leeren,« zei de vrouw, »mijn zoon is er meester in.« Toen sprak Jan met den zoon, of hij wel heel knap was in ’t gauwdieven. De gauwdiefmeester zei: »ik wil het je zoon wel leeren. Kom over een jaar maar terug; als je dan je zoon nog kent, wil ik in ’t geheel geen leergeld hebben, en ken je hem niet, dan kun je mij tweehonderd rijksdaalders geven.« [224]
De vader gaat weer naar huis, en de zoon leert goed heksen en gauwdieven. Als het jaar om is, loopt de vader te grienen, hoe hij het klaar moet spelen om zijn zoon te kennen. Toen hij nu zoo loopt te grienen komt hem zoo’n klein manneke tegen, dat zei: »man wat grien je, ben je zoo bedroeft?» »O,« zei Jan, »ik heb mijn zoon voor een jaar bij een gauwdiefmeester in de leer gedaan, en die heeft mij gezegd, dat ik over een jaar terug moet komen, en als ik dan mijn zoon niet ken, zou ik hem tweehonderd rijksdaalders geven, en als ik hem ken, hoef ik niks te geven. Nu ben ik zoo bang, dat ik hem niet ken, en dan weet ik niet waar ik het geld vandaan moet halen.« Toen zei het manneke, hij zou een korstje brood meenemen, en onder den schoorsteen gaan staan: »daar staat een mandje, daar kijkt een vogeltje uit, en dat is je zoon.«
Toen gaat Jan heen, en gooit een korstje rogge-brood voor het mandje. Het vogeltje komt er uit en kijkt naar het brood. »Héla! mijn zoon, ben jij; daar?« zegt de vader. Maar de leermeester zei: »dat heeft je de duivel ingegeven, hoe kun je anders je zoon kennen?« »Vader laat ons gaan,« zegt de jongen.
De vader gaat met zijn zoon weer naar huis. Onderweg komt er een koets aangereden. De zoon zegt tegen zijn vader: »Nu zal ik een groote hazewind worden, dan kun je veel geld met mij verdienen.« De heer uit de koets roept: »man, wil je dien hond verkoopen?« »Ja,« zegt de vader. »Hoeveel geld moet je er voor hebben?« »Dertig rijksdaalders.« »Nou, dat is veel! maar omdat het zoo’n deksels mooi dier is zal ik hem nemen.« De heer neemt den hond in de koets. Als zij een eindje zijn doorgereden, springt de hond uit de koets door het glas, en toen was hij geen hazewind meer, en hij kwam weer bij zijn vader. [225]
Zij gingen toen samen naar huis. Den volgenden dag is er in het naaste dorp markt. Toen zegt de jongen tegen zijn vader: »ik zal mij in een mooi paard veranderen, dan moet je mij verkoopen; maar als je mij verkoopt dan moet je mij eerst den toom af doen, anders kan ik geen mensch meer worden.« De vader gaat met het paard naar de markt. Daar komt de gauwdiefmeester en koopt het paard voor honderd rijksdaalders; en de vader is ’t vergeten en doet hem den toom niet af. De man gaat met het paard naar huis, en brengt het in den stal. Als de meid over den deel komt, zegt het paard: »doe den toom af, doe den toom af!« De meid blijft staan luisteren: »wat! kan jij praten?» en ze gaat heen en doet hem den toom af, toen werd het paard een musch, en die vliegt boven over de deur weg, en de gauwdiefmeester wordt ook een musch en vliegt hem achterna. Ze komen bij elkaar, en vechten, maar de meester verspeelt het, en hij gaat in ’t water en wordt een visch. Toen werd de jongen ook een visch, en gaat ook in ’t water, en ze vechten weer, tot de meester het verspeelt. Toen werd de meester een kip, en de jongen een vos, en hij bijt den meester den kop af; toen is hij gestorven, en hij ligt dood tot op den huidigen dag.

[226]

LXIX.
Jorinde en Joringel.
Er was eens een oud kasteel, midden in een groot dicht woud, daar woonde een oude vrouw heel alleen, en die vrouw was een aartstooverkol. Over dag was ze een uil en ’s avonds kreeg zij weer haar gewone menschelijke gedaante. Zij kon het wild en de vogels lokken, en dan slachtte en kookte zij hen, en at ze op. Als iemand tot op honderd pas van het slot gekomen was, moest hij stil staan, en kon niet van die plaats komen, tot zij hem vrijsprak. Maar als een reine jonkvrouw binnen dien kring kwam, veranderde zij die in een vogel en sloot haar dan in een mand en droeg die mand naar een kamer van het slot. Zij had wel zeven duizend van zulke mandjes met die zeldzame vogels, in het slot.
Nu was er eens een jonkvrouw, die heette Jorinde; zij was schooner dan alle andere meisjes, en zij en een schoon jongeling, Joringel, hadden zich verloofd. Zij waren in de bruidsdagen, en zij hadden [227]groote vreugde in elkaar. Om nu eens vertrouwelijk te kunnen spreken, gingen zij te zamen in het woud. »Pas op,« zeide Joringel, »dat je niet te dicht bij het slot komt.« Het was een mooie avond: de zon scheen licht tusschen de stammen op het donkere groen van het loof, en de tortelduif koerde klagelijk op de oude meibeuken.
Jorinde schreide, en zette zich in den zonneschijn en weeklaagde. En Joringel weeklaagde ook; zij voelden zich zoo verward alsof zij sterven moesten. Zij keken om zich, waren verdwaald, en wisten niet naar huis te komen. Half stond de zon nog boven den berg, half was zij onder. Joringel blikte door de struiken, en zag den oude slotmuur dicht bij zich; hij schrikte en werd doodsbang.
Jorinde zong:
»Mijn vogeltje met ringetje rood,
»Zingt droef, droef, droef!
»Het zingt voor ’t duifje, zingt zijn dood,
»Zingt droef, droef, ti-uut, ti-uut.«
Joringel keek naar Jorinde. Jorinde was veranderd in een nachtegaal die zong »ti-uut, ti-uut.« Een uil met gloeiende oogen, vloog driemaal om haar heen, en krijschte driemaal »hoe-oe-oe!«
Joringel kon zich niet bewegen; hij stond daar als een steen, hij kon niet schreien, niet spreken, hand noch voet verroeren. Nu was de zon onder. De uil vloog in een struik, en dadelijk daarna kwam een oude kromme vrouw uit die struik te voorschijn: geel en mager, groote roode oogen, en een kromme neus, die met de punt de kin aanraakte. Zij mompelde en ving den nachtegaal en droeg dien op de hand weg. Joringel kon niets zeggen, niet van de [228]plaats komen; de nachtegaal was weg. Eindelijk kwam de vrouw terug en ze sprak met een doffe stem: »gegroet Zachiël, als de deern in de korf steekt, bind los, Zachiël, te rechtertijd!« Toen was Joringel los; hij viel voor de vrouw op de knieën en smeekte, dat zij hem zijn Jorinde zou terug geven; maar zij zeide, dat hij haar nooit terug kreeg, en toen ging zij weg. Hij riep en schreide, en jammerde, maar alles vergeefs. »Ach, wat moet mij gebeuren!« Joringel ging heen, en liep, en kwam eindelijk in een vreemd dorp. Daar heeft hij langen tijd de schapen gehoed. Dikwijls liep hij rond het slot, maar niet te dicht er bij. Toen heeft hij eens ’s nachts gedroomd, dat hij een bloedroode bloem vond, in het midden was een mooie groote parel. De bloem heeft hij afgeplukt en is er mee naar het slot gegaan. Alles wat hij aanraakte met die bloem, was verlost van tooverij. Ook droomde hij, dat hij door die bloem zijn Jorinde terug kreeg. ’s Morgens toen hij wakker werd, is hij gaan zoeken, en doorzocht berg en dal of hij zulk een bloem kon vinden. Hij zocht tot aan den negenden dag, toen vond hij des morgens een bloedroode bloem. In het midden was een heldere dauwdrop, zoo groot als de mooiste parel. Die bloem droeg hij dag en nacht tot naar het slot. Toen hij op honderd pas van het slot was, bleef hij niet vast staan, maar kon doorloopen tot aan de poort. O, hoe vol vreugde was Joringel! hij raakte de poort aan met de bloem, en de poort sprong open. Hij ging binnen over het slotplein en luisterde of hij vogels hoorde; en hij hoorde ze. Hij vond de zaal; daar was de heks en voederde de vogels in zevenduizend mandjes. Toen zij Joringel zag werd zij boos, heel boos, en ze schold en spuwde gif en gal, maar ze kon niet bij hem, en moest op twee pas afstand blijven staan. Hij bekreunde zich [229]niet om haar, maar bekeek de mandjes met de vogels. Er waren vele honderd nachtegalen; hoe zou hij nu zijne Jorinde terug vinden? Nu zag hij dat de oude stilletjes een mandje met een vogel nam, en er mee naar de deur ging. Hij springt er heen, en raakt het korfje met de bloem en ook de oude heks. Nu kon zij niet meer tooveren, en daar stond Jorinde! zij hield hem om zijn hals en zij was zoo mooi als ooit vroeger. Toen maakte hij al de andere vogels jonkvrouwen; en hij ging met Jorinde naar huis; en zij leefden nog lang te zamen heel vergenoegd.

[230]

LXX.
De drie Gelukskinderen.
Een vader riep zijne drie zonen bij zich; den eenen gaf hij een haan, den tweeden een zeis, den derden een kat. »Ik ben al oud,« zeide hij, »mijn dood nadert; en eerst wilde ik jelui verzorgd hebben. Geld heb ik niet, en wat ik je nu geef, schijnt waardeloos; maar het komt er enkel op aan, dat je het met verstand gebruikt. Ga een land zoeken, waar deze dingen nog onbekend zijn, dan is je fortuin gemaakt.« Toen de vader gestorven was, ging de oudste zoon met zijn haan op weg. Maar waar hij kwam was een haan al bekend. In de steden zag hij ze al van verre op den toren zitten en zich draaien met den wind; in de dorpen hoorde hij er verscheidene kraaien, en niemand kon zich over het dier verwonderen; het leek er dus niet veel naar, dat hij er zijn geluk mee zou maken. Maar eindelijk heeft hij het toch getroffen, dat hij op een eiland kwam, waar de menschen nooit van een haan gehoord hadden en ook hun tijd [231]niet wisten in te deelen. Zij wisten wel wanneer het morgen en avond was, maar ’s nachts wisten zij geen tijd uit te vinden.
»Zie eens,« zei hij, »wat een fiere vogel, hij draagt een robijnkleurige kroon, en sporen heeft hij als een ridder. ’s Nachts roept hij driemaal op een bepaalden tijd, en als hij voor de derde maal roept gaat haast de zon op. Maar roept hij bij klaarlichten dag, houdt u dan bereid, want dan komt er zeker verandering in het weer.« Dat beviel de menschen; zij sliepen den heelen nacht niet, en luisterden met welgevallen, hoe de haan om twee, vier en zes uur, luid en duidelijk den tijd afriep. Zij vroegen of het dier niet te koop was, en hoeveel hij er voor verlangde. »Ongeveer zooveel als een ezel goud draagt,« antwoordde hij. »Spotgoedkoop voor zulk een kostelijk dier,« riepen ze allen tegelijk, en zij voldeden gaarne aan zijn eisch.
Toen hij met dien rijkdom naar huis kwam, verwonderden zich zijn broeders, en de tweede sprak: »nu wil ik toch eens zien of ik van mijn zeis ook zoo goed kan afkomen.« Daar had het ook niet veel van, want hij kwam aldoor boeren tegen, die een zeis op hun schouder droegen zoo goed als hij.
Maar op het laatst is het toch gelukt, op een eiland waar de menschen niets van een zeis afwisten. Als het koren rijp was, brachten zij kanonnen voor de akkers en schoten het er af. Dat was een heel onzeker werk, want soms schoten zij er over heen en soms schoten zij ook de aren in plaats van de halmen, die raakten dan weg en er ging veel verloren, en bovendien gaf het ook een heidensch lawaai. Toen kwam die man, en maaide zoo stil en vlug de halmen neer, dat de menschen er bij stonden met mond en neus opengesperd van verbazing. Zij [232]waren bereid hem te geven wat hij verlangde: en hij kreeg een paard zoo zwaar beladen met goud als het maar dragen kon. Nu wilde de derde broeder zijn kat ook aan den rechten man brengen. Het ging hem als de anderen; zoo lang hij op het vaste land bleef, was er voor hem niets te verdienen; overal waren katten, en zelfs zóóveel dat de pasgeboren jongen gewoonlijk verdronken werden. Ten laatste liet hij zich naar een eiland overvaren, en het trof, dat er daar nog nooit een kat gezien was, en de muizen waren zoo de baas geworden dat ze dansten op tafels en stoelen, of de huisheer thuis was of niet. De menschen jammerden vreeselijk over die plaag, en de koning zelfs wist geen raad in zijn paleis; in alle hoeken piepten de muizen en knabbelden alles stuk, waar zij hun tanden maar in konden zetten. Nu begon de kat haar jacht! in een oogenblik had zij eenige zalen van muizen gezuiverd, en het volk smeekte den koning het wonderdier voor het rijk aan te koopen. De koning gaf gaarne wat er voor geëischt werd, en dat was een met goud beladen muilezel; de derde broeder kwam met den grootsten rijkdom naar huis.
De kat maakte het zich met de muizen eens echt naar haar zin in het koninklijk paleis, en beet er zooveel dood, dat zij niet meer te tellen waren. Zij werd warm van dat harde werken en kreeg dorst; toen bleef zij staan en riep: »miauw, miauw,« met de kop in de hoogte. De koning en het geheele volk verschrikten toen zij dat rare geschreeuw hoorden, en liepen in hun angst allemaal weg.
De koning hield raad wat er gedaan moest worden en er werd besloten een heraut tot de kat te zenden, die haar zou gelasten, het slot te verlaten, of anders zou men geweld gebruiken. De raadsleden zeiden: [233]»liever willen wij ons door de muizen laten plagen, aan dat kwaad zijn wij gewend, dan ons leven prijs geven aan zulk een ondier!« Een page moest naar boven gaan en de kat vragen of zij het slot »goedwillig« zou ruimen. Maar de kat, die steeds heviger dorst kreeg, antwoordde niets dan: »miauw, miauw.« De page verstond »ga gauw, ga gauw!« en bracht het antwoord den koning over. »Nu,« sprak de raad, »moet zij wijken voor geweld!« Er werden kanonnen naar boven gebracht en het paleis werd in brand geschoten. Toen het vuur in de zaal kwam waar de kat was, sprong zij gelukkig door het venster; maar de belegeraars hielden niet op, voor het geheele paleis in elkaar geschoten was.

[234]

LXXI.
Hoe er zes door de wereld kwamen.
Er was eens een man, die kon van alles; hij diende toen er oorlog was en heeft zich braaf en dapper gehouden; maar toen de oorlog uit was kreeg hij zijn afscheid en nog drie dubbeltjes teergeld mee op weg. »Wacht eens eventjes,« zei hij: »met mij wordt zoo niet omgegaan; als ik maar de rechte menschen vind, dan zal de koning mij nog al de schatten van het heele rijk moeten uitleveren.« En hij liep kwaad het bosch in. Daar zag hij er een staan die had zes boomen uit den grond getrokken, of ’t korenhalmen waren. »Wil je meetrekken en mijn dienaar zijn?« vroeg de man. »Ja,« zei de andere, maar eerst moet ik mijn moeder dat bosje hout brengen,« en hij nam een van de boomen en wikkelde dien om de vijf anderen, nam het vrachtje op zijn schouder en droeg het weg. Toen kwam hij terug en ging met zijn meester mee. »Wij met zijn beiden zullen wel door de wereld komen!« zei die. Toen zij een tijdje geloopen hadden, zagen zij een [235]jager; die lag op de knieën, had zijn geweer aangelegd en mikte. »Jager, wat ga je schieten?« vroeg de baas. »Twee uur van hier, zit een vlieg op den tak van een eikeboom, die wil ik het linker oog uitschieten. »O, ga maar mee!« zei de soldaat, »als wij drieën bij elkaar zijn, komen wij de heele wereld door!«
De jager was bereid en ging mee; zij kwamen bij zeven windmolens: hun wieken draaiden hard; en toch was er nergens wind, en geen blaadje bewoog. »Ik begrip niet wat die windmolens drijft,« zei de man, »er in geen zuchtje aan de lucht,« en hij ging met zijn dienaren verder.
Toen zij nog twee uur geloopen haden zagen zij er een op een boom zitten, die zijn linker neusgat dicht hield, en hij blies met het andere. »Zeg wat voer jij daar boven uit?« vroeg de man. En hij antwoordde: »twee uur van hier staan zeven windmolens, en die blaas ik een beetje aan, dat ze draaien.« »O, ga met ons mee,« zei de man, »wij met zijn vieren komen de heele wereld door.« De blazer kwam van den boom af en liep mee, en na een poosje zagen zij er een die op één been stond, het andere had hij afgegespt en naast zich gelegd. »Je hebt het je makkelijk gemaakt om uit te rusten!« zei de baas.
»Ik ben een hardlooper,« zei de ander, en om niet te gauw vooruit te komen, heb ik een been afgelegd; want als ik met twee beenen loop, gaat het vlugger dan de vogel vliegt.« »O, ga mee, als wij vijven bij elkaar bleven, komen wij de heele wereld door!« Hij ging mee, en heel gauw kwamen zij er een tegen, die had een hoedje op, dat heelemaal scheef boven zijn ééne oor zat. »Een beetje fatsoenlijk!« zei de baas, »zet je hoed toch wat recht, je ziet er uit als een hansworst!« »Dat durf ik niet te doen,« zei die [236]van het hoedje, »want als ik mijn hoed recht zet, dan komt er een vreeselijke, geweldige vorst en de vogels vallen bevroren en dood uit de lucht.« »O, ga mee,« zei de baas, »met zijn zessen komen wij zeker de heele wereld door!«
Nu ging het zestal door de stad, waar de koning bekend had laten maken, dat wie een wedloop met zijn dochter hield en overwinnaar was, haar gemaal zou worden; maar verloor hij, dan moest zijn hoofd er aan.
De man meldde zich aan, en sprak: »ik wil mijn dienaar voor mij laten loopen.« De koning antwoordde: »dan moet ge voor zijn hoofd ook borg staan, en als hij verliest gaat uw hoofd en het zijne er aan.« Dat werd nu afgesproken en vastgesteld, en de man gespte den hardlooper zijn tweeden been aan en zei: »rep je nu flink en zorg, dat wij overwinnen!« De bepaling was, dat wie het eerst water terugbracht uit een ver gelegen bron, de overwinnaar zoude zijn.
De looper en de prinses kregen nu ieder een kruik en ze begonnen te gelijkertijd te loopen; maar in een oogenblik, toen de prinses nog pas een heel klein eindje weg was, kon de looper al niet meer zien waar de toeschouwers stonden, het was of de wind voorbij suisde. Hij was in heel korten tijd bij de bron, schepte de kruik vol water, en keerde weer om. Maar midden op den terugweg overviel hem de vermoeidheid; hij zette toen de kruik neer, ging liggen en sliep in. Hij had zich met het hoofd op een paardenschedel gelegd, zoodat hij gauw wakker kon worden. Intusschen was de prinses, die ook goed loopen kon, zoo goed als een gewoon mensch het kan, bij de bron aangekomen en liep met haar kruik vol water terug; toen zag zij den looper liggen slapen, en ze had schik en dacht: »de vijand is in [237]mijn hand; zij liet zijn kruik leeg loopen en sprong weg. Nu zou alles verloren zijn geweest, als niet gelukkig, de jager met zijn scherpe oogen, boven op het slot gestaan had, en alles had gezien, »die prinses zal toch ons niet de baas zijn!« zeide hij, en hij laadde zijn geweer, en schoot zóó handig, dat hij den looper den paardenschedel onder het hoofd wegschoot, zonder hem pijn te doen. Toen werd de looper wakker en sprong op; en toen zag hij dat zijn kruik leeg was, en de prinses al een heel eind weg. Doch hij verloor den moed niet, pakte de kruik op, liep weer naar de bron, en schepte opnieuw water, en toen was hij nog tien minuten vóór de prinses weer terug, en hij won haar dus voor zijn meester. »Zie jelui,« zei hij, »nu heb ik pas mijn beenen gebruikt, het vorige kon je geen loopen noemen.«
Maar den koning ergerde het, en zijn dochter nog meer, dat zij met zoo’n gewonen afgedankten soldaat mee zou moeten, en zij beraadslaagden samen, hoe zij van hem en van zijn gezellen zouden afkomen. »Ik weet een middel!« zei de koning eindelijk, »wees maar niet bang, zij zullen niet meer hier terug komen.«
En hij sprak tot hen: »Nu moet jelui samen eerst eens vroolijk zijn en eten en drinken,« en hij bracht hen naar een vertrek, dat had een ijzeren vloer, en de deuren waren van ijzer en de venster met ijzeren staven verzekerd. In dat vertrek stond een tafel, vol met de kostelijkste gerechten. »Ga maar naar binnen,« zei de koning, »en laat het je smaken.« Toen zij nu binnen waren liet hij de deuren afsluiten en grendelen. Hij liet daarna den kok komen, en gaf hem bevel, zóó lang onder den vloer te stoken tot het ijzer gloeiend zou zijn. Dat deed de kok en de zes begonnen het aan tafel flink warm te krijgen. [238]Zij dachten, dat het door het eten kwam; maar toen de hitte al grooter werd, dat zij er uit wilden, en toen deuren en vensters gesloten vonden, begrepen zij, dat de koning kwaad in den zin had, en hen wilde laten stikken.
»Maar dat zal hem niet lukken,« zei die met het hoedje; »ik zal het laten vriezen dat het vuur zich er voor schamen zal, en wegkrimpen.« Hij zette zijn hoedje recht, en plotseling was het met alle hitte gedaan, en de spijzen bevroren in de schotels. Toen er nu een paar uur verloopen waren, dacht de koning, dat ze wel gestikt zouden zijn in de hitte, en hij liet de deur openen en wilde zelf gaan zien. Maar toen de deur open ging, stonden ze daar alle zes paraat, en zeiden, dat zij blij waren, dat zij er uit konden om zich eens te warmen; want door de hevige kou in de kamer, was het eten bevroren in de schotels. Toen ging de koning woedend naar den kok en vroeg waarom hij zijn bevelen niet had gehoorzaamd. Maar de kok antwoordde: »er is gloed genoeg, kijk zelf maar.«
En de koning zag, dat er een geweldig vuur onder de ijzeren kamer brandde, en toen begreep hij, dat hij op deze manier het met de zes niet klaar zou spelen.
Nu begon hij opnieuw te verzinnen, hoe hij de lastige gasten kwijt zou kunnen worden, en hij liet den meester komen en sprak: »wil je goud hebben en dan je aanspraak op mijn dochter opgeven? dan kun je zooveel krijgen als je wilt.« En hij antwoordde: »ja, heer koning, geef mij zooveel als mijn dienaar dragen kan, dan verlang ik uw dochter niet meer.« Dat vond de koning goed, en de andere zei toen verder: »Over veertien dagen zal ik het komen halen.« Nu liet hij alle kleermakers uit het heele [239]rijk bij elkaar komen, die moesten veertien dagen samen zitten naaien aan een zak. En toen die zak klaar was, moest de sterke, die boomen uit kon trekken, de zak op zijn schouders nemen, en er mee naar den koning gaan.
De koning zei: »wat is dat voor een geweldige kerel, die daar die baal linnen op zijn rug draagt zoo hoog als een huis?« en hij kreeg een schrik, want hij dacht: »wat zal die een goud meesleepen!« Hij liet een ton gouds komen; zestien van de sterkste mannen moesten die dragen, maar de sterke pakte hem met één hand, en duwde hem in den zak: »waarom breng jelui niet wat meer tegelijk?« vroeg hij toen, »het bedekt den bodem nauwelijks!« En de koning zag gaandeweg zijn heele schatkist in de zak verdwijnen, en die was toen nog niet half vol. »Breng meer tegelijk!« riep de sterke, »met die beetjes krijg ik hem niet vol!« Toen moesten er nog zeven duizend wagens met goud, uit het geheele rijk bijeen gereden worden, en de sterke schoof ze met de ossen, die er voorgespannen waren er bij, in de zak. »Ik zal maar niet te precies zijn,« zei hij, »en nemen wat komt, dat ik de zak ten minste vol krijg.« Toen dat alles er in was, kon er nog veel meer bij en toen zei hij: »ik zal er maar een eind aan maken; er wordt wel meer een zak toegebonden, al is hij nog niet heelemaal vol.« Hij gooide hem toen over den schouder en ging met zijn gezellen weg.
Toen de koning nu zag, hoe die ééne man al de schatten van het rijk wegdroeg, werd hij toornig, en liet zijn ruiterij opzitten, die moesten de zes nazetten, en den sterke de zak weer afnemen. Twee regimenten hadden hen spoedig ingehaald en riepen hun toe:
»Gij zijt onze gevangenen, leg de zak met goud [240]neer of ge wordt neergesabeld!« »Wat zeg jelui?« riep de blazer: »zijn wij gevangenen? eerder zul jelui allemaal samen in de lucht rond dansen!« en hij hield een neusgat dicht, en blies met het andere naar de twee regimenten; zij stoven uit elkaar, en de lucht in, over alle bergen, ieder een kant uit. Een sergeant riep om genade: »hij had negen wonden, hij was een brave kerel, hij verdiende die schande niet.« Toen hield de blazer eventjes op, zoodat hij zoetjes en zonder verlet neerzakte, en hij sprak tot den sergeant: »nu ga jij naar den koning en je zegt maar dat hij nog meer ruiterij kan sturen, dan zal ik ze allemaal in de lucht blazen.« Toen de koning die boodschap kreeg, zeide hij: »Laat hen gaan, ’t is met hen niet pluis.«
En de zes kwamen met hunne rijkdommen thuis, verdeelden ze, en leefden genoegelijk tot aan hun dood.

[241]

LXXII
De Wolf en de Mensch.
De vos vertelde eens aan den wolf hoe sterk wel de mensch was: geen dier kon tegen hem op, en er moest list gebruikt worden om zich tegen hem staande te houden. Toen antwoordde de wolf: »als ik maar eens een mensch te zien kreeg, zou ik wel op hem los gaan.« »Daar kan ik je mee dienen,« zei de vos, »kom morgen vroeg maar bij mij, dan zal ik je er een laten zien.« De wolf was al vroeg op zijn post, en de vos bracht hem op den weg, waar alle dag de jager voorbij ging. Eerst kwam een afgedankte soldaat. »Is dat een mensch?« vroeg de wolf. »Neen, dat is er een geweest.« Toen kwam een kleine jongen. »Is dat een mensch?« »Neen, die moet er nog een worden.« Eindelijk kwam de jager, de buks met dubbelen loop op den schouder, het jachtmes op zij. Nu zei de vos tegen den wolf: »Kijk daar komt een mensch, ga daar nu maar op los, maar ik maak, dat ik in mijn hol kom.« De wolf ging nu op den mensch los. Toen [242]de jager hem zag, dacht hij: »jammer, dat ik geen kogel op mijn buks heb,« hij legde aan en schoot den wolf den hagel in het gezicht. De wolf grijnsde leelijk; maar hij liet zich niet van de wijs brengen, en ging recht vooruit; toen kreeg hij een tweede lading. De wolf verbeet de pijn, en wou den jager te lijf; die trok toen het blanke jachtmes, en gaf hem een paar houwen links en rechts, dat hij bloedend en huilend naar den vos afzakte. »Wel broeder wolf,« zei die, »heb je het met den mensch klaargespeeld?« »Och neen,« zei de wolf, »zoo heb ik mij de sterkte van den mensch niet voorgesteld; eerst nam hij een stok van zijn schouder, en daar blies hij in, en er vloog mij iets in mijn gezicht, dat verschrikkelijk kietelde; toen heeft hij nog eens in den stok geblazen, en ’t ratelde om mijn neus als bliksem en hagel; maar toen ik heel dicht bij hem was, trok hij een blanke rib uit zijn lijf, en daar heeft hij mij zóó mee geslagen, dat ik haast dood ben blijven liggen.«
»Nu zie je,« zei de vos, »wat een pocher je bent, je gooit je bijl zóó ver weg, dat je hem niet meer terug kunt halen.«

[243]

LXXIII.
De Wolf en de Vos.
De wolf had den vos bij zich; en wat de wolf wilde, dat moest de vos doen; want de vos was de zwakste, en hij was graag zijn meester kwijt geweest. Het gebeurde eens, dat zij samen in het bosch liepen; de wolf zei: »Rooievos, schaf eten, óf ik eet jou!« En de vos antwoordde: »ik weet een boerensteê, waar jonge lammeren zijn, als je zin hebt zullen wij er een gaan halen.« De wolf vond het goed en zij gingen op weg. De vos stal het lammetje, bracht het voor den wolf en ging aan den haal. De wolf at het op, maar hij was nog niet voldaan en ging een tweede halen. Maar hij deed het zoo onbekookt, dat de moeder van het lammetje het bemerkte, en verschrikkelijk begon te schreeuwen en te blaten, zoodat de boeren kwamen aangeloopen. Zij pakten den wolf en sloegen hem zoo erbarmelijk, dat hij hinkend en huilend bij den vos aankwam. »Je hebt mij eens mooi er in laten loopen; ik wilde een tweede lam halen, en toen [244]hebben de boeren mij betrapt en zij hebben mij murw geslagen.« De vos antwoordde: »waarom ben je ook zoo’n veelvraat!« Den volgenden dag gingen zij weer naar buiten, en de onverzadelijke wolf zei weer: »Rooievos schaf eten, of ik eet jou.« En de vos antwoordde: »ik weet een boerderij, daar bakt de vrouw van avond pannekoeken, daar zullen wij er van gaan halen.« Zij gingen er heen, en de vos sloop rond het huis, en snoof en snuffelde zoolang, tot hij uitvond waar de schotel stond; hij haalde er zes pannekoeken af, en bracht ze aan den wolf. »Daar heb je te eten,« zei hij, en maakte rechts omkeert. De wolf had in een oogenblik de pannekoeken opgeslokt, »zij smaken naar meer,« zei hij, en hij trok zoo maar den heelen schotel naar beneden, dat hij in scherven viel. Dat maakte zoo’n helsch lawaai, dat de vrouw kwam aangeloopen, en toen zij den wolf zag, riep zij het manvolk, die gaven hem er zoo van langs, dat hij met lamme pooten en luid jammerend bij de vos in het bosch kwam.
»Wat heb je mij nu weer voor een poets gebakken! de boeren hebben mij gesnapt en mij de huid vol geslagen!« Maar de vos antwoordde: »waarom ben je ook zoo’n veelvraat.«
Den derden dag waren zij weer samen er op uit, en de wolf hinkte met moeite, maar toch zei hij weer: »Rooievos, schaf eten, of ik eet jou!« De vos antwoordde: »ik weet een man, die geslacht heeft; en het gepekelde vleesch ligt in een vat in de kelder, dat zullen wij gaan halen.« »Maar ik zal dadelijk meegaan,« zei de wolf, »dan kun je mij helpen, als ik niet meer voort kan.« »Mij goed,« zei de vos, en hij wees hem allerlei sluipwegen om in de kelder te komen. Daar was vleesch in overvloed, en de wolf viel dadelijk aan en dacht: vooreerst schei ik [245]nog niet uit.« De vos at ook smakelijk, maar gluurde aanhoudend rond, en liep dikwijls naar het gat, waar zij doorgekomen waren, en hij probeerde of zijn lijf nog dun genoeg was om er door te kruipen. »Lieve vos,« zei de wolf, »waarom zie je toch zoo rond en kruipt in en uit?«
»Ik moet toch kijken of er niemand komt,« zei de rakker, »eet maar niet te veel.« »Ik ga niet weg, voordat het vat leeg is,« zei de wolf. Op eens kwam de boer in de kelder; hij had het leven gehoord, van het uit en inspringen van den vos. De vos zag hem, en was in één sprong buiten. De wolf wilde hem achterna, maar hij had zich zóó dik gegeten, dat hij er niet meer door kon, en bleef steken. Toen nam de boer zijn knuppel en sloeg hem dood. Maar de vos liep het bosch in, en was blij, dat hij van den ouden veelvraat verlost was.

Einde