8
De visfabriek
Haar vader moet naar de fabriek en vraagt of zij meegaat. Veel heil ziet ze daar niet in, maar ze durft geen nee te zeggen. Ze heeft net een nieuwe fiets gekregen en ze zal nog een tijdje onder zijn dak moeten wonen. Tot ze een plan heeft voor een betere plek, en geld. Haar tante heeft gemaild dat ze de opbrengst van de bus op een spaarrekening heeft gezet. Dat geld staat voor vijf jaar vast en eigenlijk wil ze het niet meer. Het is toch een soort bloedgeld. Ze moet zelf gaan verdienen, maar waarmee? Punt is dat je als je veertien bent, niet eens officieel mág werken. Zelfs geen krantenwijk, wat juist zo goed zou zijn vanwege de beweging.
Ze stapt bij haar vader in de auto. Met een grote boog rijdt hij om het stadje heen naar de binnenhaven, waar ze de eerste dag met haar tante is uitgestapt. Vanaf daar bereiken ze via de dijk in een paar minuten de fabriek. Met hoekige letters staat er VISFABRIEK BORGMANS BVop geschreven.
Binnen is de avondploeg aan het werk. Aan lange roestvrijstalen tafels staan mannen, vrouwen en jongens vis schoon te maken. Met plastic handschoenen aan en schorten voor schrapen ze met lange messen in een hoog tempo de schubben weg. Een pofmuts van het soort dat in een Engelse kostuumserie niet zou misstaan, houdt hun haren in bedwang. De vis staat in kratten opgestapeld op de vloer. Tussen de vissen en op de tafels ligt geschaafd ijs. In het wit geklede werkers voeren op steekwagens nieuwe kratten aan en rijden met de schoongemaakte vis weer weg. De vloer is nat. Iedereen draagt rubberlaarzen. Ze herkent een paar leerlingen van school. Iemand fluit. Het is Geert-Jan. Knap als je dat kunt met zo weinig tanden. Automatisch geeft ze een knik van herkenning en steekt haar hand op. Haar vader ziet wat er gebeurt en kijkt hem onvriendelijk aan.
Ze zou naar hem toe willen lopen om te controleren of hij zelfs hier in deze hal met al dat ijs en die kou nog die vreemde geur bij zich draagt.
Vanaf het roestvrijstalen werkblad kijken de dode vissenogen haar aan. Een dun velletje. Op zo’n moment weet ze weer voor eens en voor altijd waarom ze vegetariër is geworden. En zal blijven. De aanblik van het gladde, grijze en weeïg ogende vlees zorgt ervoor dat haar maag zich samentrekt. Haar avondeten komt omhoog. Macaroni met tomatensaus. Snel wendt ze haar hoofd af.
De opzichter kijkt geamuseerd van Tes naar haar vader. ‘Je dochter heeft je vissenbloed niet geërfd.’
Die’s gek.
Met haar vader en de opzichter gaat ze naar het kantoor, dat in een vide boven de fabriekshal gevestigd is. Terwijl ze op de koffie wachten, begint haar vader over Geert-Jan.
‘Wat doet hij hier? Ik dacht dat ik duidelijk was geweest.’
‘Je kunt een zoon de daden van zijn vader niet aanrekenen.’
‘Die jongen deugt niet.’
‘Hij werkt als een paard en je weet dat ze zijn verdiensten hard nodig hebben.’
‘Voor iemand die zijn eigen broek ophoudt, heb ik respect, maar hij is de eerste die eruit vliegt als we moeten inkrimpen.’
Terwijl ze koffie drinken, praten ze over de leveringen aan Duitsland. Het wordt steeds lastiger om aan de bestellingen te voldoen, omdat de vissen noordelijker wateren opzoeken. Het wordt te warm voor ze. Gijs denkt aan een vestiging op Mauritius voor de nieuwe soorten vis die nu veel gegeten worden, maar hij wil ook graag de omzet ter plekke op peil houden. Hij voelt zich verantwoordelijk voor zijn werknemers, wil liever nieuwe banen creëren dan mensen ontslaan. Tes staat op en zegt dat ze nog een rondje door de fabriek maakt. Daarna gaat ze naar huis. Te voet. Als ze de weg neemt door het centrum is het maar een kippeneindje. Haar vader heeft liever dat ze op hem wacht. Ja, maar ze heeft nog huiswerk, dat heerlijke excuus waar ouders niets tegen in kunnen brengen.
Met afgewend gezicht loopt ze beneden langs de tafels. Ze wil niet naar de werkers kijken om geen reacties uit te lokken en ze wil niet níét kijken om precies dezelfde reden. Terwijl ze passeert zwelt het geluid van de hakkende messen op vis, ijs en staal aan tot de sterkte van een compleet orkest. Zilveren bliksemschichten raken elkaar in de lucht als zwaardvechters. Buiten zal het voorbij zijn.
In de frisse avondlucht zoekt ze naar een afvalemmer voor haar oude kauwgum. Rond de fabriek stikt het van de meeuwen en ze wil voorkomen dat ze gaan vechten om iets wat niet eens voedsel is. Onder de carport staan een paar grote containers. Ze probeert een deksel op te tillen, maar dat ding is loodzwaar. Verderop, aan de rand van het terrein, half achter een boom, staat een kleine, plastic vuilnisbak. Als ze de groene klep opent, ruikt ze vis. Dat is vreemd. Haar vader heeft uitgelegd dat elk onderdeel van de vis in de fabriek zelf verwerkt wordt. Er wordt niets weggegooid. Haar weer opkomende misselijkheid bedwingend, gaat ze op haar tenen staan en kijkt in de bak.
Op de bodem staat een emmer met vis, zorgvuldig met ijs overdekt. De grijze lijven dicht tegen elkaar aan alsof ze slapen. Een dief. Iemand die steelt van haar vader.