“Goed of kwaad,
gering of groot,
schrijf—wat ge wilt!”
Met lichte, kleine, haastige passen kwam zij naar Vesterbro aangedanst. Neen, eigenlijk liep zij, maar zóó licht trad zij over de bevroren sneeuw, dat het was alsof zij danste. Haar schaatsen hingen los over haar ronden arm en zongen, al bengelend, een kletterenden wals, als hadden zij den laatsten tocht op de meren daarginds nog niet vergeten.
Er was iets aantrekkelijks in haar frisch, jong aangezicht en in het gekletter van haar schaatsen, zoodat een ieder haar aan- en nog eens nakeek. Het was alsof zij, waar zij ging, vreugde om zich heen verspreidde.
Het roodbruine haar hing in dartele, kleine krulletjes over haar voorhoofd en schitterde als goud in de zon. Haar bonten muts stond achter op haar hoofd, halverwege over de dikke haarvlechten, die tot een zwaren knoop in haar nek waren samengebonden. Haar mond was half geopend, als kon die, gesloten, niet genoeg van de schitterende zonnelucht naar binnen krijgen. Klaar en open was het voorhoofd, groot en wakker waren de oogen.
Met een geheimzinnig glimlachje dacht zij aan hetgeen de jonge tooneelspeler haar toegefluisterd had, toen hij haar hielp met het afdoen van haar schaatsen, nadat zij met hem [6]op het meer gereden had. Vol jeugdige geestdrift herdacht zij ieder woord, dat hij gezegd had; ongekunsteld gaf zij toe aan haar gevoel, hetgeen haar juist zoozeer verschillen deed van de meeste behaagzieke, alles behalve naïeve jonge meisjes, die men iederen dag op straat ontmoet.
Zij was nu het plein vóór het stadhuis genaderd en zou verder de stad ingaan, toen zij plotseling van meening veranderde en de Studiestræde insloeg. Daar ging zij een van de eerste poorten in en belde aan bij oom Frans.
Oom Frans, een oom van vaders zijde, was leeraar aan het gymnasium. Oom Frans en zij waren altijd de beste vrienden geweest. Zij bekommerde zich niet om vroegere schoolkennissen, wist niet waar zij gebleven waren of wat zij uitvoerden,—zij had aan niemand behoefte, want zij had immers oom Frans.
Oom Frans was slechts vijf en dertig jaar oud, maar zijn dik, zwart haar, dat evenals het hare golfde, begon bij de slapen al wat grijs te worden. Vroeg grijs worden lag in de familie. De vorm van het hoofd, de gebogen neus, de houding en de gang, hadden veel van de hare, doch de duidelijke, vaste trekken, die den mond karakteriseerden, waren bij haar nog vaag en zwak—als het ware onaf.
Toen zij aan zijn deur gekomen was, belde zij niet aan zooals andere menschen dat doen. Haar bellen bestond in drie korte slagen met haar schaatsen tegen de voordeur, die dadelijk er op werd opengedaan.
“Zoo, je hebt dus voor mij ook nog een oogenblikje kunnen vinden,” klonk een diepe, aangename stem, terwijl haar ééne kleine handje bijna geheel in een paar groote, zachte mannenhanden wegzonk. “Of is er,” ging hij door, terwijl [7]hij glimlachend haar hand losliet, “misschien wat aan de schaatsen in orde te maken?”
“Als u vandaag in slecht humeur bent, ga ik dadelijk weg, hoor!” zeide zij, terwijl zij zich naar de deur wendde.
“Zoo, ga je?” klonk het op volkomen kalmen toon achter haar.
Toen begon zij luid te lachen. “Kom, wees nou lief,” zeide zij, terwijl zij haar handen door zijn haar liet gaan.
“Met wien heb je vandaag gereden?” vroeg hij, terwijl hij haar de schaatsen van den arm nam.
Zij bloosde even, toen zij, zonder op te zien, antwoordde:
“Met Peter Dam.”
“Dat holle vat?”
Toen vloog zij verbitterd op en zeide: “U mag niet op die manier over hem praten. Ik zag hem gisteren avond als Graaf de Clairvaux. U weet niet, hoe prachtig hij was en hoe hij speelde!”
“Jawel—ik zag hem ook.”
“Is ’t waar? Maar waar zat u dan?”
“Vijf rijen achter jou.”
“Ik begrijp niet, dat ik u niet gezien heb.”
“Dat begrijp ik heel goed,” was ’t droge antwoord. “Je keek voortdurend naar hem—en toen ’t scherm viel, keek je daar naar.”
Zij bloosde nog erger en zeide: “Nou, wat vindt u er dan van?”
“Hij was bepaald schitterend—neen, wees maar niet bang, het is geen ironie, hij was werkelijk mooi.”
“En hoe vindt u dat hij speelt?”
“Hij is te veel tooneelspeler, om mensch te kunnen zijn. [8]Maar je zult niettegenstaande dat toch wel verliefd op hem worden, is ’t niet waar?”
Zij zweeg en hij ging naar haar toe. Zij zat op de canapé en hield de handen voor haar gezicht. Zachtjes lichtte hij haar hoofd op en wilde haar in de oogen zien. Doch dit gelukte hem niet, want haar oogen stonden vol tranen. Hij kuste ze weg, zoodat zijn lippen er zout en nat van werden.
“Kaja,” zeide hij, “in de liefde mag je je nooit met minder dan het allerbeste tevreden stellen. Denk daar altijd aan. Je moet in het leven nooit iets doen zonder innige overtuiging, nooit je geweten in slaap sussen, in niets, maar vooral niet, waar het liefde geldt, want die wreekt zich bitter.”
Met een glans van nieuwsgierigheid in haar oogen keek zij op: “Heeft u misschien zelf——?”
“Neen,” zeide hij, zich van haar afwendend, “ik ben vroeg gehard, daarom heb ik mij nooit gebrand.”
Plotseling bedacht zij, hoe terughoudend hij altijd tegenover dames was, en hoe weinig indruk de wierook, dien zij voor hem brandden, op hem maakte. Zij herinnerde zich hoe de jonge meisjes, die hij les gaf, een zekeren dag zijn geheele tafel met de fijnste bloemen beladen hadden en hoe hij de bloemen kalm op zij geschoven en met zijn beminnelijksten glimlach gezegd had: “Ik dank u hartelijk, dames, en ik waardeer uw goeden wil, doch als u nog eens iets te geven hebt, geef ’t dan liever aan dien armen, blinden man, die bij mij in de buurt woont.” Ieder ander zou hierdoor zijn gunst verspeeld hebben, doch oom Frans niet; die kon zich alles veroorloven. En van dien dag af regende het geldstukken in den hoed van den blinde. [9]
Ze kon eigenlijk ook heel goed begrijpen, dat ze veel van oom Frans hielden, want niemand was zoo goed, zoo fijn en zoo mooi als hij——
Toen zij zoover met haar beschouwingen gekomen was, haalde zij een vel beschreven papier uit haar zak en ontvouwde het met een vaag gevoel, dat zij behoefte had aan een soort rechtvaardiging.
“Wat heb je daar?” zeide hij, terwijl hij naast haar op de canapé ging zitten.
“Ik kwam eigenlijk hier om u dit te laten zien,” zeide zij, terwijl zij met haar handen het papier glad streek.
Hij keek haastig over haar schouders. “Verzen?” zeide hij, “Liefdeverzen?”
“Neen, volstrekt niet. Ik vond het verleden in uw gedenkboek, en toen heb ik het overgeschreven, omdat het mij meer zeide dan al wat ik tot nu toe gelezen heb—omdat het tot zekere hoogte uitdrukt, wat ik zelf in het diepst mijner ziel voel, omdat ik er hetzelfde verlangen in lees, denzelfden drang om iets te beleven, het komt er niet op aan wat, als ’t alleen het leven maar inhoud geeft!”
En toen las zij met haar zielvolle, buigzame stem:
“Ik stond eenmaal
met een open boek—
dat boek was mijn Leven!
Schrijf! schrijf!
smeekte ik een ieder,
en mijn oogen brandden,
terwijl zij smeekten—:
Goed of kwaad,
gering of groot,
schrijf, wat gij wilt!
Ik stel mij open
voor het blijde, het droeve,
doch laat niet ledig
de bladen wit...
En het Leven schreef
met kleuren, die waren
als bloed zoo rood!
Het Leven kwam
en al mijn bladen
scheurde het stuk...
En dagen kwamen
en vlogen voorbij,
snel als een bliksem;
dagen van kracht en warmte,
dagen vol zon...
En dagen kwamen,
en kropen, kropen
als slakken voorbij:
dagen van zorg en verdriet.—
Maar alle, o! alle—
ik had ze geleefd!
O, wat al runen,
diep en krachtig
die dagen ook griften
hier in mijn hart;
runen, als bloed rood,
runen, als vuur heet,
inzet van ’s Levens
dobbelspel—
toch bid en smeek ik:
Schrijf meer, schrijf voort!
schrijf, heerlijk Leven!
al wat u lust!
Mij open stel ik
voor het blijde, voor het droeve....
Doch laat niet ledig
de bladen wit!”
Zij knikte en stond op. “Ik kwam alleen maar, om u dat te zeggen,” zei zij en keerde zich van hem af.
Hij keek naar haar fijne, slanke gestalte, naar haar frissche, jonge gezicht en zeide toen met verbazing:
“Maar je bent pas negentien jaar, kind—over een maand ben je pas negentien!”
“Nou, wat zou dat?”
“Hoe kan je nu al zoo vreeselijk verlangen? Hoe heb je er tijd voor gehad? Je bent nog zoo jong!”
“Dat weet ik niet,” zeide zij, terwijl zij reeds bij de deur stond.
“Bij den een is zeker de drang erger dan bij den ander.”
Een eigenaardige, zachte glimlach gleed over zijn lippen.
“Zoo, en nu stel je je open?” zeide hij slechts, langzaam en zacht.
Zij knikte: “Voor het blijde, het droeve—doch laat niet ledig de bladen wit!”
Er was iets, dat plotseling zijn keel toeschroefde en dat hem verhinderde haar goedendag te zeggen. Hij wenkte slechts met zijn hand tot afscheid, toen zij de trappen afging. En toch had hij een gevoel, alsof hij haar achterna moest rennen en haar toeroepen: “Waarom doe je dat? Waarom gooi je je hals over kop in een leven, dat maar een half leven is? Waarom wacht je niet tot iets geheels je aangeboden wordt? Niemand begrijpt je zóó goed als ik. Niemand kan meer van je houden!” [12]
Doch hij lachte bitter en wierp de deur zóó hard achter zich toe, dat het heele huis dreunde.
Toen liep hij naar het raam en bleef, met zijn handen diep in zijn jaszakken, staan uitkijken. Zij zou juist den hoek naar Vesterbro omdraaien, keerde zich eerst nog even om en groette hem met haar hand. Het was of hij daarbij haar oogen zag.
Hij herinnerde zich hoe hij, toen hij haar als kind voor ’t eerst in zijn armen nam, reeds gezegd had: “Dat kind heeft al een paar heel bizondere, wakkere oogen.” Later had hij er dikwijls aan gedacht. Haar grooten, wakkeren blik had hij boven alles in haar lief. Die vrije, open oogen staan voortdurend op den uitkijk, die zoeken steeds rond, waar er iets te beleven valt, dacht hij verder. Dààr stond zij dus met haar levensboek open in haar handen en vol verwachting wendde zij de witte bladen naar het licht:
Schrijf! schrijf,
heerlijk Leven!
En mijn oogen brandden,
terwijl zij smeekten——
Doch als het Leven niet schrijven wilde, zou zij zelf schrijven, en de bladen vullen van haar boek, zóó was zij. Zij zou niet kunnen wachten—de drang naar ondervinding brandde als koorts in haar aderen. Hij voelde en begreep dit, terwijl hij met zijn gedachten bij haar was.
Doch dat zij zich zelf zou kunnen vergooien aan dien ellendigen phrasenmaker, die zich tevreden stelde met anderen het hoofd op hol te brengen, zonder dat hij er zelf ’t minst bij dacht of voelde—daar was hij van overtuigd—dat was [13]toch al te erg! Die door vrouwen verwende fantast, die half verliefd was op iedereen, doch slechts geheel op zich zelf.
Dat zij dat zou kunnen! Oom Frans had voor de meeste acteurs altijd een groote antipathie gevoeld. Zijn sterk-ware natuur kon het leugenachtige in hun wezen niet verdragen, dat was hem een doorn in het oog!
Een paar jaar geleden had Kaja hem een vreeselijken schrik op ’t lijf gejaagd, die hem nog lang in de beenen was blijven zitten. Zij nam zangles bij een bekenden meester en haar orgaan ontwikkelde zich tot een mooi, krachtig geluid.
Op een zekeren dag kwam zij oom Frans vertellen, dat zij op proef ging voor de opera. Oom Frans, die haar genoeg kende, om te weten, dat tegenspraak haar nog meer zou aanzetten, nam geduldig zijn hoed en ging met haar mee naar den kapelmeester. Onderweg zeide hij geen woord, maar later was hij overtuigd, dat hij inwendig een dringend gebed gedaan had, dat zij zou afgewezen worden, en zijn vreugde kende geen grenzen, toen zij afgewezen werd.
“Dat mankeerde er nog maar aan, dat je in dat wespennest terecht was gekomen,” zeide hij, terwijl hij hoonend met zijn hoofd naar den schouwburg wees, toen zij samen over Kongens Nijtorv naar huis liepen.
Zij scheen niet bizonder teleurgesteld, doch haar belangstelling in het tooneel werd er niet minder door—die werd door het fantastische in haar natuur gevoed. En nu zou het er op uit loopen, dat zij verliefd werd op een acteur van een tweede-rang’s theater!
Hij ging naar zijn schrijftafel en nam het boek op, waarover zij hem gesproken had. Hij kreeg een groote aanvechting, [14]om het in het vuur te gooien, als zou hij tegelijk daarmee al haar valsche gevoelens verbranden kunnen.
“Gedenkboek” had hij het genoemd, maar het waren niet zijn eigen gedachten en herinneringen, die dat boek inhield—of liever: zij waren door een ander geschreven. Hij had een goeden vriend gehad, die jong gestorven was. Dag en nacht had hij bij zijn ziekbed gezeten, met hem gesproken, voor hem gelezen en hem verpleegd met vrouwelijke teederheid. De zieke had een sterk bewogen gemoedsleven en een fijn gevoel voor mooie, welluidende taal. En hij was dol op oom Frans.
Toen hij gestorven was, vond men in zijn nalatenschap een pakje, waarop met fijne, bevende letters de naam van oom Frans geschreven stond. Dat was het “Gedenkboek.” Oom Frans nam het mee naar huis. Het waren verschillende gedachten en stemmingen—grootendeels in verzen—door elkaar opgeschreven, zoodat men voortdurend nieuwe indrukken kreeg.
En toch was er—niet in den vorm, maar in de keuze van materiaal, een stempel van persoonlijkheid, die den lezer verbazen moest. Oom Frans las de gedichten zóó dikwijls, dat hij ze op het laatst van buiten kende. Hij vond dat hij het zijn vriend verplicht was. Het was als een samenleven met zijn laatste gedachten.
Doch het merkwaardige was, dat toen oom Frans de verzen van buiten geleerd had, het hem toescheen, dat hij die zelf gemaakt had.
“Het is zonderling,” dacht hij. “Ik weet, dat ik geen twee regels op elkaar kan doen rijmen en toch heb ik die verzen gemaakt.” [15]
Zachtjes zeide hij één van de verzen, daar hij ’t meest van hield, voor zich zelf op, tot er plotseling een glimlach over zijn gelaat gleed. Nu begreep hij het. Gedurende al de lange weken, dat hij bij ’t ziekbed van zijn vriend gezeten had en zijn gedachten en gevoelens aan den zieke had meegedeeld, had zijn vriend ze tot verzen omgeschapen. De inhoud der gedichten, der fantasieën was van hem, de vorm slechts was van een ander. Van dat oogenblik af hoorde het “Gedenkboek” hem dubbel toe, en de gedachten die het inhield, herkende hij gaarne voor de zijne.
Nooit had hij een ander een oog in het boek laten slaan dan Kaja, die van kind af bij hem binnenliep, zoowel in zijn woning, als in zijn hart.
Hij, die van nature zóó menschenschuw en zóó bang was, anderen te toonen, wat hij dacht, had zich voor dat kind volkomen bloot gelegd. Dat kind had al zijn liefde, vóór zij zelfs nog volwassen was. En dat zij het nooit gemerkt had! Dat zij hem nooit anders beschouwd had dan als “oom” Frans!
Het was dom van hem, dat hij nooit getracht had haar op het spoor te brengen. Doch als zij hem op haar kinderlijke, onstuimige manier om den hals vloog, of op zijn schoot zat en haar handen door zijn haar haalde, durfde hij haar nooit wegjagen met iets, waarvan hij de gevolgen niet kende.
De gedachte alleen, dat haar vertrouwen daardoor misschien verminderen zou, deed hem zwijgen. Want haar vertrouwen wilde hij hebben—daar was hij gierig op—want hij wist immers dat zij ’t nooit aan anderen gegeven had. Zij waren niet voor niets familie van elkaar. [16]
Hij lachte heimelijk in zichzelf. “De zebra’s” had de familie hen genoemd en hij vond zelf, dat dit een geschikte naam was. Zij hadden hetzelfde fijne, kleine hoofd, met golvend haar, dat over het voorhoofd neerviel—alleen met dit verschil, dat zijn haar zwart en het hare lichtend roodbruin was; zij hadden beiden een langen, rechten hals, beiden denzelfden haastigen, licht voorovergebogen gang, dien lange, slanke menschen dikwijls hebben.
Hij ging naar de tafel en bleef vóór een portretje van Kaja als kind stil staan. Het was een heele galerij van Kaja’s, tot nu toe van ieder jaar één. Hij nam het allereerste fotografietje in zijn handen en bleef er lang naar staren.
“Hoe is ’t mogelijk, dat er werkelijk een oogenblik was, dat ik niet van haar hield,” zeide hij, “omdat zij zoo vreeselijk schreeuwen kon!”
Kaja had namelijk haar eerste levensjaren schreeuwend doorgebracht. Eerst schreeuwde zij, zonder dat iemand ooit eenige oorzaak er voor ontdekken kon—toen schreeuwde zij door het tanden krijgen, en toen zij die had, schreeuwde zij door de mazelen. En toen de mazelen over waren, kreeg zij kinkhoest en toen schreeuwde ze, of haar leven er mee gemoeid was.
Toen oom Frans als jong student daar in huis kwam, vroeg hij altijd of er niet één enkele kamer in het heele huis was, waar men dat kind niet kon hooren schreeuwen, en hij vermeed altijd haar kant uit te zien. Doch toen ging hij voor een half jaar weg en toen hij terugkwam, was zij een gezond, mooi kind geworden met dezelfde notenbruine huid, die zij nu had en een paar oogen, die iedereen deden stilstaan. Eerst [17]bleef zij, met haar hoofdje op zij en den eenen vinger in haar mond, hem standvastig met haar groote oogen aankijken—toen ging zij moedig op hem af en vroeg hem ronduit: “Hebt u iets voor me meegebracht?” En toen het antwoord ontkennend luidde, wist zij eerst niet goed, wat zij doen zou, doch kwam toen naast hem staan en zeide:
“Kaja wil u een zoentje geven.”
Verlegen had hij haar opgetild en toen hij voor ’t eerst haar zachte armpjes om zijn hals voelde, had hij zich op genade af overgegeven. Sinds dat oogenblik waren zij vrienden. Kaja was eenig kind, de moeder was zwak, af en toe niet wel bij ’t hoofd en lag meestal te bed—de vader ging geheel in zijn zaken op. Daardoor werd het oom Frans, die haar eigenlijk opvoedde. Iederen dag haalde hij haar af voor een wandeling. En als zij dan naast hem liep te springen en hem, als alle kinderen, met vragen overstelpte, was hij even vroolijk als zij. En hoe grooter zij werd, des te grooter werd ook zijn vreugde. En de laatste vijf jaren, dat zij niet alleen vertrouwen gaf, maar ook vertrouwen deelen kon, was hun samenzijn een bron van waar geluk voor oom Frans geworden. Nu voelde hij eerst, hoe rijk het bewustzijn, dat hij alleen haar gedachten kende evenals zij alleen de zijne, hem gemaakt had. Zij had nooit “vriendinnen” gehad en was daardoor gelukkig de klip van allerlei jongemeisjesdwaasheden ontgaan, waarop zoovele jonge Kopenhaagsche dames stranden, en had zich geen kinderachtige woorden eigen gemaakt, zooals alleen een Kopenhaagsch jongmeisje gebruikt, en die haar langer bijblijven dan zij zelf vermoedt. Gebeurde het een enkele maal, dat zij met zoo iets aan kwam, dan hield oom Frans haar [18]zoo vreeselijk voor den mal, dat het geen tweede maal voorviel. Hoe duidelijk herinnerde hij zich haar nog den dag na haar aanneming! Zij kwam in een lange, zwarte japon, die haar jonge lichaam stijf omspande, naar hem toe en zeide:
“Het is onverdragelijk om volwassen te zijn.”
“Waarom?”
“Omdat je als kind veel vrijer bent.”
Toen verviel hij in gedachten: Zij zou toch niet bedoelen, dat er verandering in hun verhouding komen zou?
“Wat bedoel je?” vroeg hij en keek haar vlak in ’t gezicht.
“Wel, je kunt je met korte rokken toch veel gemakkelijker bewegen,” zeide zij, terwijl zij op haar hielen ronddraaide.
Toen was hij gerust gesteld. Hij bemerkte aldra, dat zij hun dagelijksche wandelingen als van-zelf-sprekend bleef beschouwen, en als hij haar een dag lang eens niet gezien had, vloog zij hem, evenals vroeger, altijd om den hals. En juist dit soort vreugde waagde hij niet, ooit in haar te verstoren. Daarom hield hij streng over zichzelf de wacht en zeide nooit iets van hetgeen zijn hart steeds meer vervulde. Als hij nu terugdacht, wist hij zelf niet meer, wanneer hij begonnen was, haar lief te hebben. Hij kon zich de overgang van een puur vaderlijk gevoel, waarmee hij haar in den beginne altijd tegemoet trad, tot het groote, alles overweldigende gevoel, dat hem nu beheerschte, niet meer herinneren. Doch hij was er van overtuigd, dat het vele jaren geleden was, dat hij tot de ontdekking kwam, dat zij op de heele aarde de eenige vrouw was, aan wie hij zich met lichaam en ziel zou kunnen geven. [19]
En op dit oogenblik noemde hij zichzelf een armen stakker en een ellendigen idioot, omdat hij ’t haar nooit had laten merken. Dan zou alles nu misschien heel anders geweest zijn.
Doch een oogenblik daarna schudde hij weer droevig het hoofd.
“Neen, wij kennen elkaar te goed,” zei hij. “Omdat we familie van elkaar zijn, denkt zij aan geen liefde. En als ’t geen volmaakte liefde wezen kan, dan heb ik maar liever in ’t geheel niets.”
Oom Frans had tot motto: “Eisch alles! Geef alles!” En hij nam nooit iets aan zonder innige overtuiging, suste nooit zijn geweten in slaap, noch voor zichzelf noch als het op anderen aankwam. Langzaam liep hij de kamer door, bleef toen vóór het raam staan en keek naar buiten.
Wat verlangde hij naar haar—bijna reeds voordat zij nog weg was! Hoe voelde hij, dat zij met alle kracht van lichaam en ziel aan hem gebonden was!
Hij ging aan zijn schrijftafel zitten en beproefde te schrijven, doch den geheelen dag vervolgden hem de regels:
En het Leven schreef
met kleuren, die waren
als bloed zoo rood!
Het Leven kwam
en al mijn bladen
scheurde het stuk!
[20]
“To be, or not to be—
that is the question.”
Peter Dam stond in de kleedkamer van het theater de laatste sporen van het poeder van zijn mooi gezicht af te vegen. Toen goot hij wat brillantine over zijn krullend haar, trok een lok over zijn voorhoofd en wierp een laatsten blik in den spiegel. Een beeldhouwer had geen beter model voor een Hamlet kunnen wenschen.
Haastig zette hij zijn hoed op, deed zijn jas aan en ging de trap af. Buiten wachtte Kaja hem in een rijtuig op.
En zoodra het portier gesloten was, zeide hij: “Nou, hoe heb ik gespeeld?”
“Heerlijk mooi!” fluisterde zij, terwijl zij zich dicht tegen hem aandrukte.
En in het licht van de lantaarn, zag hij hoe haar oogen vol geestdrift straalden. Hij kuste haar op de wangen—die fijn behaard en zacht waren en hem altijd aan een perzik deden denken.
“De menschen klapten ook erg,” zeide hij, met duidelijke zelfvoldoening.
“O ja? Daar heb ik niet op gelet. Ik was heelemaal in het stuk. En wat er aan ontbrak, fantaseerde ik er bij.”
“Ja, jij fantaseert ook altijd,” zeide hij een weinig stuursch.
“Mag ik dat dan niet?” Glimlachend keek zij naar hem op. [21]
”—Ja—wel—maar ’t is in ieder geval een gevaarlijk iets,” zeide hij, zonder te weten hoeveel waarheid hij sprak. Want als zij niet het noodige er bij gefantaseerd had, zou zij nu nooit op dat oogenblik als zijn verloofde in het rijtuig naast hem zitten.
Zij hielden vóór een café stil en gingen er samen binnen.
“Het is toch zoo vervelend, dat moeder altijd ziek is en dat we niet thuis kunnen soupeeren,” zeide zij, bijna verontschuldigend.
“Ik vind ’t hier heel gezellig,” zeide hij, terwijl hij zich koesterde in al de warme vrouwenblikken, die hem toegeworpen werden, terwijl zij de eetzaal door liepen.
Zij gingen samen aan een tafeltje zitten. Vlak over hen zat één der actrices van het theater. Vertrouwelijk knikte zij Peter Dam goedendag. Kaja zag het en een onaangenaam gevoel ging haar door de leden.
“Ken je haar intiem?” zeide zij.
“Neen—waarom?”
“Omdat zij zoo familiaar groette.”
“Kom, onder kameraden! Je weet wel, dat de omgang achter de schermen heel anders is dan er vóór.”
“Ja, maar ik begrijp niet waarom,” zeide zij vrijmoedig.
“Een acteur moet toch even goed waar zijn.—To be, or not to be—that is the question!”
Hij lachte om haar naïeviteit en dronk er eens op, dat zij met de jaren meer ervaren worden zou, doch toen hij zag, hoe ernstig zij ’t opnam, veranderde hij plotseling van toon en zeide met zijn zachtste, innemendste stem,—waardoor hij haar altijd weer won: [22]
”Jij zult me leeren eerlijk zijn. Als ik jou maar eerst heb zal het beste in mij tot ontwikkeling komen.”
En fluisterend voegde hij er bij:
“Heb je al over het trouwen gesproken?”
Zij knikte.
“Vader denkt met het voorjaar,” zeide zij.
Hij greep haar beide handen en overlaadde ze met kussen.
“Ik ben koning van het geluks-tooverland!” zeide hij, zóó luid, dat zij verschrikt haar hand op zijn mond hield.
Zulke oogenblikken was Peter Dam onwederstaanbaar en hij zag aan haar glinsterende oogen, hoe verliefd zij was.
Het geluk zong om haar lippen, haar stem werd zacht, haar gang feestelijk. Hij was trotsch op haar, terwijl zij samen weggingen. Doch bij de deur keerde hij zich om en zond, achter haar rug, het actricetje een kushand toe.
Zij namen weer een rijtuig. Hij ging met haar mee tot haar huis. Onderweg spraken zij over niets anders dan over “het huis der jonggehuwden,” zooals hij schertsend hun toekomstige woning noemde. Zij had reeds veel inkoopen gedaan. Iederen dag wilde zij meer koopen. Nog nooit te voren had zij, als nu, het genot gevoeld van als eenig kind de middelen te hebben, om te kunnen koopen wat zij wenschte.
Zij liet haar fantasie den vrijen loop. Zijn kamer zou in empirestijl zijn en de zitkamer in rococo—geen namaak—allemaal echte oude meubelen, die haar iets zeggen zouden.
Of hij bijvoorbeeld nooit gemerkt had, hoe een oude kast een heele familiegeschiedenis vertellen kon?—Neen, dat [23]had hij eigenlijk nooit. Wel, dan zou zij hem dat wel leeren, en zij lachte luid en vroolijk.
“Wat treft het nu juist ongelukkig,” zeide hij, toen zij voor haar huisdeur stonden, “dat ik het de volgende maand zoo vreeselijk druk heb met ’t instudeeren van een nieuwe rol. We zullen dan maar weinig samen kunnen zijn!” Doch zij sloeg haar armen om zijn hals en fluisterde: “Des te heerlijker is ’t daarna.” Heftig trok hij haar naar zich toe en zeide: “Ieder uur van den dag zal ik naar je verlangen.”—“Dat mag je,” zeide zij, “maar de kunst heeft ook haar recht. Daar zal ik nooit tusschen komen, integendeel, ik zal die nog voor je trachten te verhoogen.”
“Alsof je dat al niet gedaan hebt! Alsof het niet door jou is, dat ik van avond zoo goed speelde!”
Zij sloot zijn mond met een kus en ging haastig de voordeur binnen, doch hij duwde die weer open en fluisterde in het donker: “Waar trouwen we dus?”
“Natuurlijk in het meest afgelegen dorpskerkje, dat ik vinden kan.”
“Waarom dat?” vroeg hij teleurgesteld.
“Omdat jij bent, die je bent. Ons huwelijk zal geen tooneelspel zijn,” klonk het besliste antwoord.
“Zoo’n dorpskerk met een valsch zingende koster is allesbehalve indrukwekkend,” beproefde hij in ’t midden te brengen. “Ik zal trouwen in den verst verwijderden uithoek,” zeide zij, “en er zal niemand anders bij tegenwoordig zijn dan vader en oom Frans. Maar,” vervolgde zij plagend, terwijl zij op de trap naar de eerste verdieping stond en zich over de leuning naar beneden boog. “Je mag gerust wegblijven, als je liever wilt.” [24]
Het was, of hij in het donker haar roodbruin haar zag lichten en haar oogen glinsteren.
En hij fluisterde terug, terwijl hij in drie sprongen de trap op vloog: “Toovenares! Elf! Zeenimf! die je bent.”
Toen hoorde hij de deur achter haar sluiten en ging hij naar huis in een volmaakten liefderoes.
[25]
“Nooit wordt op aarde belofte zoo rijk
verbonden met reine gedachten,
dan waar twee bouwen één zelfde huis,
twee menschen uitwerpen één anker.”
Kaja maakte iederen dag met oom Frans hun gewone wandeling. En daar Peter Dam steeds door repetities in beslag werd genomen, sprak het ook als ’t ware van zelf, dat Kaja en oom Frans de toekomstige woning gereed maakten.
Peter Dam’s geest heerschte nergens in den edelen stijl en de rechte lijnen der kamers—de familie Halling was het, die er haar karakteristieken stempel op had gedrukt.
Oom Frans betrapte zichzelf op een wonderlijke vergissing. Het was hem, alsof hij het toekomstig huis voor Kaja en zichzelf in orde maakte. Daardoor werd alles—tot in de kleinste bizonderheden—naar zijn en naar haar smaak ingericht; daardoor ontzag hij geen moeite, om alles zoo volmaakt mogelijk te doen worden. Hij draafde naar schrijnwerker en zadelmaker, hij kocht gordijnroeden en nam de maat voor portières, hij liet practische, kleine hoekkasten maken en hij was ’t, die haar hielp bij het koopen van tapijten en gordijnen. ’s Avonds zaten zij samen in zijn kamer en maakten een teekening van dat gedeelte van de kamers, waar nog iets ontbrak—en naast elkaar gezeten, over de teekening [26]heengebogen, verdiepten zij zich zóó geheel in hun werk dat hun beider lokken over de tafel gleden en hun handen elkaar aanraakten. En als zij dan weg was, zeide hij in zichzelf:
“Het is niet mogelijk, dat ik haar zal moeten missen, niet mogelijk, dat zij met Peter Dam trouwt. Wij beiden, wij zijn voor elkaar geschapen. Als wij samen zijn, bestaat er niets om ons heen. Hoe kan zij toch zóó blind zijn, dat zij dat niet ziet? Hij begrijpt haar volstrekt niet, maar ik begrijp haar, ik weet wat zij zeggen zal, vóór de woorden over haar lippen zijn. Op een zekeren dag zal zij komen en zeggen: Dit huis was voor ons beiden bestemd, oom Frans! Daarin kan niemand anders wonen dan u en ik.—En dan zullen wij er samen intrekken en dan zullen op de geheele wereld geen gelukkiger menschen zijn dan wij!”
Als oom Frans later aan dezen tijd terug dacht, was het hem, of zij samen in een tooverland hadden rondgedwaald, waar het wonderlijkste natuurlijk was en waar de fantasie grooter was dan de werkelijkheid.
En Kaja? Haar gevoelens waren van zóó verschillenden aard, haar stemmingen zóó veelvoudig, dat zij ze niet uit elkaar kon houden. Er was niets, dat zij oom Frans niet durfde zeggen, doch als zij over Peter Dam beginnen wilde, kon zij de woorden niet uit haar keel krijgen. Doch des te meer dacht zij aan hem. Achter iedere repliek vond zij hem weer; ieder levenloos meubelstuk van de woning, die zij met zooveel ijver gereed maakte, sprak haar van hem. Maar over hem praten deed zij zoo goed als nooit. Dit bracht oom Frans op een dwaalspoor: niet dat hij meende, dat zij [27]zich vrij en ongebonden voelde, maar het was hem alsof er iets wonderlijks gebeuren zou. Hij wachtte op wat komen zou—en uit zijn geheele wezen straalden zulk een jeugdige kracht en frischheid, zulk een blijde verwachting dat Kaja er verbaasd over was.
“Lieve, oude oom Frans,” zeide zij, terwijl zij haar hand door zijn haren streek: “Het is, alsof u twintig jaar jonger bent! En uw sprookjesstem is onweerstaanbaar.”
Zij zeide altijd, dat oom Frans een sprookjesstem had. Reeds toen zij als kind op zijn knie zat, luisterde zij meer naar zijn stem dan naar de woorden. En later verklaarde zij haar voelen op de volgende manier:
“Sprookjesstemmen, oom Frans, zijn stemmen, waar zooveel meer achter zit dan ze ooit uitspreken. Men moet er naar luisteren, of men wil of niet. Het is, alsof ze altijd weer iets nieuws vertellen——”
Gewoonlijk maakte hij er een gekheidje van, maar heden avond legde hij plotseling zijn arm op haar schouders en zeide: ”Jij bent het sprookje, jij——”
Zoo naderde de dag vóór het huwelijk.
Peter Dam speelde één van zijne voornaamste rollen en zij zou hem niet voor den volgenden dag bij het trouwen zien. Hij was ’s morgens bij haar gekomen en was overweldigend in zijn liefde en in zijn omhelzingen geweest. En hij had er zich hevig over beklaagd, dat het tooneel hem de laatste maanden bijna geen tijd gegeven had, om met haar samen te zijn, die altijd in zijn gedachten was geweest. [28]
Hij schilderde haar in warme kleuren, hoe hij op het tooneel altijd naar haar verlangde en hoe zijn geheele spel slechts werd tot één hulde aan haar. Hij vond het gewoon onrechtvaardig, dat zij hun geluk niet ongestoord genieten mochten. Zij dachten er geen van beiden aan, dat juist het niet voortdurend samen zijn vóór hun huwelijk voor beiden zoowel gevaarlijk als gelukkig was. Voor haar gevaarlijk—zij kende den man niet, aan wien zij zich gegeven had;—voor hem gelukkig, nu bleef hij voor haar de openbaring van schoonheid en jeugd, de altijd even nieuwe en frissche. Zij hadden nooit tijd voor een ernstig gesprek, zij zag nooit wat bij hem waarheid en wat verdichtsel was. Zij leefde geheel in haar liefdedroomen, waar alles licht en kleuren was.
Oom Frans en zij gingen een laatste maal naar de nieuwe woning, om nog eens te overzien of alles in orde was. Zij vloog over de zachte tapijten en onderzocht met trotsche oogen de gezellige kamers. Neuriënd liep zij van de eene plaats naar de andere en scheen ieder voorwerp met haar blikken te liefkoozen.
“Het is, of alles op ons staat te wachten,” zeide zij. “Het is, alsof alles luistert naar de voetstappen, die komen zullen—!”
“En kijk!” riep zij plotseling uit. “Hier staan rozen! Groote, gele! Die zijn van u, oom Frans!”
Hij knikte.
“Ik heb ze van morgen hier gebracht,” zeide hij. “Ik wist, dat je er zooveel van hieldt.”
Zij kuste de geurende bloemen; toen nam zij het glas in haar beide handen en zette het op een tafeltje dicht bij de deur.
“Die zullen de eerste zijn, die ons begroeten,” zeide zij. [29]
Oom Frans zat op de canapé en volgde haar met de oogen. Als hij later aan dat oogenblik terugdacht, geloofde hij, dat hij aan oogenblikkelijke verstandsverbijstering geleden had. Zóó zeker was hij geweest, dat zij naar hem toe zou komen, haar wang tegen de zijne leggen en met haar innigste stem zeggen zou: “Dit alles is voor u en voor mij alleen. Onze geest heerscht over deze kleine wereld—daarom zullen wij er in wonen en er heerschen.”
En hij betrapte er zich op, dat hij zeide:
“Die deur zullen we verbergen. Wij houden geen van beiden van veel deuren.”
En zij ging er dadelijk op in en zeide:
“U hebt gelijk. We zullen er een portière vóór hangen!”
En in een oogenblik had zij het kleine trapje gehaald, dat zij gewoon waren te gebruiken, en begon zij aan den arbeid.
Trouw als altijd stond hij haar ter zijde, en toen het gereed was, gingen zij samen op de sofa zitten. Zij drukte de gevouwen handen in haar schoot en keek verrukt om zich heen.
“Wat is ’t hier keurig!” zeide zij. “Gelooft u, dat iemand het netter kan hebben dan wij?” Doch plotseling vulden haar oogen zich met tranen.
“Arm moedertje, dat in ’t donker zitten moet en nooit iets van al de heerlijkheid hier zal kunnen zien,” zeide zij. “Wat zou ik zonder u alleen zijn, oom Frans!”
En zij greep met beide handen zijn hand, zoodat hem een electrische stroom door de leden voer.
“Nu komt het!” dacht hij.
Toen wierp zij zich aan zijn borst en slingerde haar armen om zijn hals en fluisterde: [30]
“Ik ben zoo blij, dat u er morgen bij zult zijn, u bent alles tegelijk, mijn moeder en mijn vader, mijn vriend en mijn broer. Ik kan mij geen geluk voorstellen, dat u niet deelen zoudt.”
Hij werd plotseling duizelig. Het was, alsof er iets voor zijn voeten in stukken viel en hij voelde zelf, hoe ijskoud en bleek zijn gezicht werd. Hij bemerkte duidelijk aan de wijze, waarop zij hem liefkoosde en aanhaalde en aan het ongedwongene van haar heele zijn, dat er geen sprake van liefde voor hem bij haar was. Voor haar was hij “oom” Frans, die al groot was, toen zij klein was, en die in haar oogen altijd oud zou zijn, omdat hij zeventien jaar ouder was dan zij.
Zij merkte de verandering in hem en riep angstig uit:
“U wordt toch niet ziek! Er is toch niets met uw hart?”
Hij lachte bitter.
“Ja—” zeide hij, “het was iets met mijn hart, maar—je behoeft niet bang te zijn—nu is het over.”
Hij herinnerde zich hoe zij als half volwassen meisje dikwijls zoo stil als een muis bevend van angst vóór zijn deur gestaan had, omdat zij wist, dat hij aan een hartkwaal leed. Als hij dan zijn deur uitkwam en vroeg, wat zij daar deed, drukte zij zich tegen hem aan en zeide met bevende stem:
“Ik kreeg plotseling zoo’n angst, dat u dood zoudt zijn. Want ze zeggen op school, dat men met een hartkwaal soms op eens kan sterven. En u mag niet vóór mij sterven, hoor oom Frans, verstaat u, u mag niet!” [31]
Nu was er iets van dezelfde vrees in haar stem, toen zij zich over hem neerboog.
“Denk er om, wat u mij beloofd heeft,” zeide zij, met een mislukte poging om te glimlachen, “u mag niet sterven vóór mij.”
“Nu komt het er minder op aan,” zeide hij bitter. “Nu heb je immers Peter Dam?”
“Ik heb niemand dan u!” liet zij zich onwillekeurig ontvallen. “Niemand, die ik moeilijker missen kan dan u!”
Een glans van vreugde straalde even in zijn oogen, doch niet dan om straks weer te verdooven. Snel keerde hij zich naar haar toe en vroeg haar kortaf:
“Weet je zeker, dat je genoeg van hem houdt?”
“Genoeg—ja, hoe meent u?” zeide zij aarzelend.
“Weet je zeker, dat je niet je eigen wat wijs maakt?”
“Ja, dat weet ik zeker,” antwoordde zij haastig—doch haar stem klonk onzeker—zij hoorde het zelf en kon het niet verklaren. “Men kan ook wel te veel verlangen,” zeide zij als slot voor een gedachte, die zij niet uitgesproken had.
“Niet waar het liefde betreft!” viel hij uit. “In de liefde is het beste nog niet goed genoeg! Kijk eens, hier!”
Hij haalde een ring van zijn horlogeketting af.
“Dien ring heeft mijn moeder altijd gedragen,” zeide hij, “toen zij in de kist lag, nam ik dien van haar gerimpelde hand. Daarin staat geschreven: Eisch alles! Geef alles! Sinds dat oogenblik heb ik dat motto tot het mijne gemaakt. Het heft iemand op. Wees nooit tevreden met minder dan het beste in de innigste verhoudingen. Wees nooit tevreden waar het het dierbaarste offer geldt, met minder dan het allerhoogste!” [32]
Toen boog hij zich over haar heen en schoof den ring aan haar vinger.
“Ik geef je dien ter herinnering aan dezen avond,” zeide hij. Zij wist niet waarom, maar in deze woorden klonk haar een soort vaarwel en één voor één begonnen haar tranen in haar schoot neer te vallen.
“Oom Frans,” fluisterde zij. “Wij zullen elkaar toch wel iederen dag zien zooals gewoonlijk?”
“Dat weet ik niet,” zeide hij, terwijl hij op wilde staan, maar toen zij haar met tranen gevulde oogen naar hem toekeerde, drukte hij haar innig tegen zijn borst en voegde er bij: “Natuurlijk—wij tweeën kunnen elkaar immers niet missen?”
Even bleven zij zonder een woord te spreken, zoo samen zitten—toen stonden zij, als onder een stilzwijgende overeenkomst, tegelijk op, deden het licht uit en verlieten samen het huis. Toen de deur achter hen dicht sloeg, kreeg hij een gevoel alsof hij plotseling zijn te huis verloren had. Alsof hij, met zijn hart vol liefde, buitengesloten was dààr, waar het geluk huisde en waar een ander zijn plaats had ingenomen, hoewel die altijd de zijne geweest was, de zijne nog was en in aller eeuwigheid de zijne blijven zou!
[33]
Waar klokjes klein
voor ’t huwelijk luiden
van twee, die elkaar beminnen,
daar is het, als nooden
die klokjes klein,
op bedden van louter rozen,
tot spelen, dansen, koozen....
Doch luister goed,
en in ’t hel gelui
hoort plechtigen ernst gij klinken,
den ernst van het Leven,
zóó diep en zóó groot
als nooit te voren feest u bood....
In het kleine, afgelegen dorpskerkje in het Zuidwesten van Sjælland, dat Kaja voor haar huwelijksplechtigheid had uitgekozen, scheen de zon vreedzaam op de witgekalkte muren en tusschen de reten van de oude grafsteenen, die er in gemetseld waren.
Het was één van die weinige voorjaarsachtige dagen, die Maart te genieten geeft. De eerste leeuweriken wedijverden in hun gezang met het gelui der kerkklokken, en het zaad op de vlakke velden schitterde reeds vettig groen, terwijl langs de slootkanten hier en daar nog wat sneeuw te zien was.—De oude predikant stond buiten de sakristie op het bruidspaar dat komen zou, te wachten en leunde met zijn arm op de altaartafel. In een breeden, warmen straal viel de zon boven door het koorvenster op zijn witte haar. [34]
Hij ook had zijn wederwaardigheden gehad. Van een drukke, krachtige bevolking in Jutland, waar men hem liefgehad en begrepen had, waar zijn kerk tot de laatste plaats toe bezet was, en waar de menschen mijlen ver uit den omtrek kwamen, om hem te hooren, was hij naar een kalme, Sjællandsche gemeente gekomen, waar zijn eenige vaste toehoorders bestonden in de apothekersvrouw met twee dochters en drie oude vrouwen uit het armenhuis.
“Ja, moeder, ik had zeker behoefte aan een onderdompeling,” zeide hij tot zijn kleine, bleeke vrouw. “Ik was daar ginds te veel in de mode gekomen. Het loopt altijd mis als een predikant trotsch op het aantal zijner toehoorders begint te worden.”
“Ja, op deze hier zal je niet trotsch behoeven te worden,” zeide zij, terwijl zij aan de leêge stoelen en de zes menschen dacht. Maar langzaam en zeker, na veertien jaar onafgebroken arbeiden, was het aantal van zes tot honderd gestegen.
Eén van de eerste Zondagen, dat de predikant naar de kerk ging, zag hij op het land buiten de pastorie een boer aan ’t ploegen.
“Zoo, ben je vandaag aan het ploegen?” zeide hij.
“Ja, ik ploeg, zooals u ziet,” was het lakonieke antwoord.
De predikant schudde, als in gedachten, een paar maal het hoofd en zeide toen:
“Ja, het is beter op het land te loopen en aan Onzen Lieven Heer te denken dan in de kerk te zitten en aan zijn land te denken.”
Toen hij wegging, keek de boer hem na, doch den volgenden Zondag zat hij in de kerk en langzamerhand [35]kwamen er meer. Het grootste opzien wekte het, toen op zekeren dag ook de dokter zijn plaats onder den preekstoel innam. De predikant had hem bij een ziekenbezoek ontmoet, waar de dokter met zijn gewone openhartigheid verklaarde, dat het er niet veel op aankwam of de zieke al met den predikant sprak, ja of neen, want het ware Christendom konden de menschen toch maar alleen van het leven zelf leeren. Daarop had de oude predikant een oogenblik gezwegen, doch toen had hij zijn handen op de schouders van den dokter gelegd, en gezegd: “Kan het leven den menschen ook leeren, blijmoedig te sterven?”
“Neen, dat is te veel gevraagd,” gaf de dokter glimlachend ten antwoord.
“Wel, dàt kan het Christendom.”
De dokter had niet geantwoord. Hij had slechts de deur naar de ziekenkamer geopend, wijd geopend. Doch den volgende Zondag zat hij in de kerk—en kort er op zat hij er weer.
Een gesloten rijtuig hield voor den ingang van het kerkje stil, en de klokkeluider hield op met bellen en keek van uit zijn kijkgat nieuwsgierig op de aangekomenen neer. De bruid, in reiscostuum, liep gearmd met haar vader. Achter haar kwamen twee heeren, die niets met elkaar schenen uit te staan te hebben, maar die toch mee de kerk ingingen. Dit waren Peter Dam en oom Frans. Een armoedig, klein serafienorgel begon te spelen, toen zij binnenkwamen, en bij het altaar stond de oude predikant hen op te wachten. Peter Dam was aangedaan. Dit werd hij reeds bij de eerste [36]tonen van het orgel, en ieder keer, als hij naar Kaja keek, vulde zijn oogen zich met tranen.
De plaats, de omgeving en de ernst van ’t oogenblik waren er de oorzaak van. Hij was gauw geroerd—dat lag in zijn temperament. Hij had dat met de meeste acteurs gemeen, dat zij niet alleen anderen kunnen ontroeren, doch zelf ook spoedig ontroerd zijn. En het stond hem goed aangedaan te zijn.
Kaja keek naar oom Frans met een blik, die zeggen wilde: “Ziet u wel, hoe mooi hij is en hoe goed!” Maar oom Frans keek alle kanten op, behalve dien van Kaja. Hij bestudeerde de afkalking van de witte muren en het beeldhouwwerk van het doopfont. Hij geraakte geheel verdiept in de beschouwing van twee grafsteenen aan zijn voet en wijdde toen al zijn aandacht aan den predikant. Toen hij hem een tijdlang had gadegeslagen, knikte hij langzaam met zijn hoofd, als wilde hij daarmee zeggen: “Hem mag ik wel lijden.” Oom Frans gaf anders niet veel om dominees. Hij was de leer van Kirkegaard toegedaan en had een bepaalden angst voor een algemeen Christendom.
Nooit of zelden zette hij een voet in een kerk, doch thuis boven de schrijftafel in zijn kamer hing een groot crucifix en daaronder stonden alle werken van Sören Kirkegaard in stijve, bruinlinnen banden. Daar oefende hij zijn godsdienst uit. De psalm was uit en het paar trad vóór het altaar. De oude predikant stond achter de altaarstafel en keek hen met zijn zachte oogen aan.
Hij kon de oogen van de bruid niet goed zien. Toen deed hij even zijn bril af en veegde de glazen met zijn zakdoek af, om helderder te kunnen kijken. [37]
Doch Kaja keek niet naar hem, haar oogen zochten oom Frans, die een paar ellen van haar af aan den anderen kant zat. Waarom keek hij toch niet eens op! Dat hij nu geen enkelen blik voor haar over had!
Zij had lust, het een of ander te doen, dat hem noodzaken zou op te kijken. Doch oom Frans had, zoodra de psalm uit was, zich voorovergebogen en zat nu met zijn ellebogen op de knieën en zijn gezicht tusschen zijn handen toe te hooren. Geen enkel maal zag hij onder de toespraak op. Toen werd zij plotseling getroffen door het waas van verlatenheid en verdriet, dat er over zijn heele wezen was uitgespreid, en toen ging het als vuur door haar leden, dat het om haar was, dat hij leed! Het verschil van zeventien jaar, dat tot nu toe hun verhouding zoo volmaakt vriendschappelijk gemaakt had, was op éénmaal weggevaagd—en zij zag slechts in hem den man, wien zij haar volkomen vertrouwen gegeven en wiens vertrouwen zij terug gekregen had. Wat had zij tot nu toe Peter Dam gegeven en wat van hem terugontvangen? Slechts vluchtige woorden en verliefde gedachten!
Zij kreeg een gevoel, alsof zij hem eigenlijk in het geheel niet kende, en alsof zij trouweloos tegenover oom Frans geweest was. En allerlei herinneringen schoten in haar op, herinneringen van een liefde, die van jaar tot jaar voor haar was opgespaard en dag aan dag zich geuit had in duizenderlei kleinigheden, die slechts hij en zij kenden—gedurende lange wandelingen, die zij samen gemaakt, in fijne, kleine opmerkingen, die zij samen gedaan en in diepe, ernstige gesprekken, die zij samen gehouden hadden.
Zij had een gevoel, alsof zij zijn naam hardop door de [38]kerk zou moeten uitroepen, om hem deze daad ongedaan te laten maken, vóór het te laat was. Doch het was, alsof zij haar lippen niet van elkaar kon krijgen. En hij verroerde zich geen enkele maal onder haar blik—zij kon zelfs niet de minste beweging in de vast gesloten vingers gewaar worden.
”—Aldus vraag ik u—Kaja Halling—”
Zij rilde en voelde, hoe zij tot haar lippen toe wit werd. De oogen van den ouden dominee keken haar vragend aan en zij bemerkte, dat hij even wachtte om haar tijd tot antwoorden te geven. Machinaalweg bijna, richtte zij haar oogen van oom Frans naar Peter Dam, wiens schoon, ontroerd aangezicht juist door de zon beschenen werd. En toen was het haar, of alles, wat zij zooeven doordacht had, niets was dan een kwade droom. Peter Dam was jong, Peter Dam was schoon! Of hij nu juist dát was, waaraan oom Frans dacht, toen hij zeide: “In de liefde mag je je nooit vergenoegen dan met het allerbeste,” dat wist zij niet—doch dat hoopte zij.
En zij deed, wat zoo vele vrouwen vóór haar deden en wat zoo vele vrouwen nog na haar zullen doen. Zij zondigde tegen haar eigen, ware zelf—zij gaf toe, en suste haar geweten in slaap.
Na de plechtigheid kwam de oude predikant gelukwenschen. Deelnemend vroeg hij naar de gezondheid van oom Frans. Hij zag, hoe bleek hij was, en hij meende, dat hij onder de toespraak ziek geworden was. Beleefd drukte hij den vader van de jonggetrouwde vrouw de hand en hij groette haar zelf zoo vriendelijk mogelijk. Peter Dam’s handen echter hield hij lang tusschen de zijne en gaf hem vele [39]heilwenschen mede voor de kunst en voor het leven. Het was duidelijk, dat hij zijn oude hart gewonnen had.
Oom Frans stond achter hen en sloeg beiden met zijn klein, ironisch glimlachje gade. Hij hoorde Peter Dam verzekeren, dat hij nooit dezen dag, noch de woorden die hij gesproken had, vergeten zou. En hij hoorde, hoe de predikant zijn warme vreugde uitsprak, zooveel waar gevoel en ernstig begrijpen te ontmoeten in een jongmensch, wiens leven zoo veelzijdig was als het zijne. Peter Dam geloofde op dat oogenblik oprecht in zijn aandoening—die was dan ook waar, in zoover die gevoeld was—hij garandeerde echter niet, hoe lang die duren zou. En steeds herhaalde hij met zijn warmste stem: “Ik dank u, waarde Heer, ik dank u hartelijk!” Oom Frans schraapte zijn keel op een manier, die Peter Dam plotseling deed zwijgen; toen gaf oom Frans den ouden predikant vriendelijk een hand. Hij zeide niets, maar dacht in zich zelf: “U bevalt mij door uw kinderlijkheid, uw beminnelijke onschuld en uw aandoenlijk groot vertrouwen!”
De organist sloot het orgel en liep haastig de kerk door. In de open kerkdeur bleef hij het jonge paar staan nakijken dat juist in een rijtuig steeg, dat hen naar het station zou voeren.
De oude predikant stond groetend, met zijn hoed in de hand, bij het portier. De zon scheen op zijn witte haren en de klokken luidden—die wonderlijke klokken, die vreugde en verdriet, lijden en hoop, en zooveel zon en tevens zooveel bittere teleurstelling in het menschenleven verkondigen....
[40]
“Waar twee elkander vonden,
daar bouwt men op veilig strand;
twee glijden al zingend de zee in,
—één duwt de boot van land.”
Denzelfden avond trokken de jonggehuwden naar hun huis in de stad en brachten daar hun wittebroodsweken door.
Peter Dam had zich nooit van een voordeeliger kant laten kennen dan in dien tijd, toen zijn aangezicht louter zon was. Het meest ware in zijn natuur—het kinderlijk naïeve—was voor korten tijd op den voorgrond getreden. Het was, of hij in reiner lucht herleefde. Die rustige kamers, die hij met Kaja samen bewoonde, dat, volgens zijn omstandigheden, volmaakt weelderige tehuis dat hij het recht had het zijne te noemen, dat alles oefende tijdelijk een verzachtenden invloed op zijn karakter. En hij was tot over de ooren verliefd op zijn jonge vrouw.
Hij overlaadde haar met de kostbaarste bloemen, en de mooiste en liefste woordjes voegde hij haar toe. Als zij samen over elkaar aan tafel zaten, kon hij soms plotseling zijn vork en mes neerleggen, om haar aan te staren.
’s Avonds moest zij urenlang voor hem zingen, doch dan luisterde hij niet naar de muziek, maar keek slechts naar haar gezicht, terwijl zij zong. Hij droeg altijd zorg, dat er een roode kap over het licht was. [41]
“Ik zie zoo graag je hals onder dat licht,” zeide hij—“dat is gewoon een volmaakt kunstgenot.”
Als deze bewondering en aanbidding geen indruk op haar gemaakt hadden, zou zij geen vrouw geweest zijn. Zij geloofde dan ook de eerste maanden volkomen aan haar geluk en verwarmde zich aan de zonnestralen, die hij op haar neer liet vallen.
Als Peter Dam in het theater was, was zij thuis met de bloemen bezig, of nam het stof af. Zij dacht er nooit over dan uit te gaan—kalm en rustig ging zij haar gang, in de kamers die de zijne en de hare waren, en waar zij ieder meubel zoo liefhad, hoewel zij er zich op betrapte, dat zij meer aan hun gezamenlijke bezittingen dacht, dan aan hem zelf. Zij had haar tehuis bijna hartstochtelijk lief gekregen. Als zij de plooien van een of andere portière gladstreek, die haar en oom Frans bij ’t ophangen bizondere moeite had gegeven, kon zij soms door een plotselinge onrust overvallen worden, een angst om te denken,—denken, wat ze zoo goed als nooit deed in dien tijd, dat voelde zij wel.
“Leven! leven! Alleen maar leven! Niet denken!” zooals Peter Dam zeide. Dat was het leven, dat zij nu leidde. Als zij zich de aanvechtingen herinnerde, die zij vóór het altaar in zich had voelen opkomen, glimlachte zij. Oom Frans had daar immers volmaakt rustig zitten toezien, terwijl zij bijna van angst stikte! Met oom Frans trouwen zou slechts een voortzetting geweest zijn van het leven, dat zij tot nu toe geleid had—maar dit leven was iets nieuws, dit was een ondervinding, waarnaar zij altijd zoo verlangd had!
“Schrijf, schrijf! Heerlijk leven!” neuriede zij, terwijl zij van de eene kamer naar de andere ging. [42]
Zonder dat zij zelf verklaren kon waarom, hield zij zich dien tijd op een afstand van oom Frans. Zij bloosde altijd, als zij zijn blik ontmoette—en dat ergerde haar, want zij had zich toch over niets te schamen.
Een maand na hun huwelijk had zij hem ten eten gevraagd. Zij vloog hem niet om den hals, zooals vroeger—en zij zag, dat het hem pijn deed, zij zag het aan het trekken van zijn mondhoeken—maar hij zeide niets. Kalm volgde hij haar naar de zitkamer, waar hij bij een venster plaats nam.
Het viel haar op, dat hij in ’t geheel de kamers niet eens rondkeek, doch alleen zijn blikken richtte op dengeen, waarmee hij sprak, of anders het raam uitkeek. Zij zou zoo graag gezegd hebben: “Is dat niet mooi? En dat dan? En dat daar?” Maar er was iets, dat haar terughield.
Aan tafel had hij op de gezondheid van de jonggetrouwden gedronken en had hij haar met zijn ouden glimlach eens toegeknikt—en toen had zij plotseling tranen in haar oogen gekregen en zich diep over haar bord moeten heenbuigen, opdat niemand ze zien zou. ’s Avonds wilde Peter Dam haar volgens gewoonte laten zingen. Doch toen had zij de roode kap van het licht afgedaan, onder voorwendsel dat die haar hinderde, en dat zij beter in het halfdonker spelen kon. Daarna was het haar nooit recht duidelijk, waarom het haar op dat oogenblik zoo wonderlijk droef te moede was geworden—misschien was het wel, omdat oom Frans, met de handen vóór zijn oogen, achter haar zat, zij had het wel niet gezien, zij durfde niet omkijken, maar zij voelde het. [43]
Eerst had zij één van de liederen opgeslagen, die zij het meest neuriede:
“Waar twee elkander vonden,
daar bouwt men op veilig strand;
Twee glijden al zingend de zee in,
één duwt de boot van land.”
Doch toen had zij plotseling de muziek uit haar handen laten glijden en was in gedachten vervallen.
Ja, gelukkig had zij zich gevoeld al deze weken, en iedere dag was als een nieuw feest geweest voor haar en Peter Dam, doch niettegenstaande alles had zij het gezang in de boot gemist en had zij af en toe een gevoel gehad alsof zij alleen de zee ingleed—nu meer dan ooit. En op dat oogenblik werd dat gevoel haar zóó machtig, dat zij er zich met geweld aan onttrekken moest. Toen was zij plotseling één van haar vroolijkste liederen gaan zingen. Doch toen zij op wilde staan en de piano dicht doen, had oom Frans met zijn zachte stem gezegd—en het was, alsof de woorden uit de diepste duisternis tot haar kwamen—: “Nu heb je zooveel voor anderen gezongen, wil je nu tot slot niet één heel klein liedje voor mij zingen?” En zij had toegegeven en zong:
“Wat is voor de meesten het Leven?
Alleen verdriet!
De grondtoon van alles in ’t Leven?
Alleen verdriet!”
. . . . . . . . . . . .
Maar toen het uit was, had zij zichzelf plechtig beloofd, dat het lang duren zou, vóór zij oom Frans weer ten eten vroeg.
Zoolang zij hem niet zag, was zij gelukkig, maar zoodra [44]hij kwam, werd zij door een onverklaarbaren angst overvallen en was het alsof de zon achter de wolken verdween.
Op een zekeren dag gaf Peter Dam haar onbewust een verklaring van dien angst, doordat hij zeide: “Die oom Frans is een wonderlijk heer; het is alsof hij iemand tot nadenken dwingt.”
“Daar heb je gelijk in,” antwoordde zij, terwijl hij aan haar gezicht zag, hoe diep zij haar woorden voelde. En haastig vervolgde hij: ”’t Is dom; als men jong is, moet men leven en niet denken! Wij bijvoorbeeld, wij denken ook niet,—wat zeg jij?”
Maar dat had hij liever vóór zich moeten houden. Kaja maakte zich zachtjes uit zijn omhelzing los en antwoordde: “Ja, wij denken ook niet, wij leven als twee groote kinderen. Als jij niet over het theater vertelt, dan praten we over liefde, en als we niet over liefde praten—vertel jij van het theater.”
“Alsof het leven van kinderen niet het gelukkigste is!” zeide hij—om toch iets te zeggen. Maar zij kreeg er een angstig voorgevoel van, dat dàt leven het eenige was, dat hij leven kon.
Als oom Frans hen een enkele maal bezocht, zat Kaja hem in stilte gade te slaan. Het was, alsof hij nu in haar oogen nog edeler was dan vroeger. Ook hij had zijn deel van het Leven gekregen, geleden had hij, en er is niets, dat den mensch meer adelt dan verdriet. Het was, of dàt zijn stempel op zijn aangezicht gedrukt had, of dàt hem in Kaja’s oogen “edeler” schijnen deed. Zij dacht er aan, hoe eenvoudig hij was. Hij had zichzelf nooit hoog gesteld en altijd het uiterste van zijn krachten gevergd. [45]
Hij hoorde tot de sterk persoonlijke menschen, die den moed hebben, er idealen op na te houden. En dat soort menschen zijn het, die den top bereiken—het laatste en hoogste doel! Peter Dam had nooit ingezien, hoe klein hij was—daarom bereikte hij nooit den top.
[46]
“Glück auf!”
Toen het tooneelseizoen uit was, vertrokken de jonggehuwden naar buiten. Zij huurden een klein huisje in Espergærde, waar zij den geheelen zomer bleven.
Ondertusschen voerde oom Frans een sinds lang gekoesterd plan uit—hij reisde naar Tyrol en Noord-Italië en bracht daar zijn geheele vacantie door. Hij deed het niet, omdat hij ook maar één oogenblik meende, zijn gedachten te kunnen ontvlieden, doch om op die manier ten minste bevrijd te zijn van de kwelling, Kaja met Peter Dam samen te zien. Want het werd hem steeds ondragelijker op te merken, hoe kwajongensachtig en ongegeneerd Peter Dam haar behandelde. Hij wist niet, of het was doordat zij dat zag, dat haar vroolijkheid altijd meer gekunsteld werd en haar woorden meer geforceerd klonken, doch hij kende haar te goed, om zich hierdoor te laten misleiden. Den geringsten wanklank in haar stem vingen zijn ooren op.
De voortdurende strijd om zijn gevoelens te verbergen pakte hem geducht aan—zijn gezicht werd smaller en zijn oogen werden grooter. Zij vroeg hem, of hij niet wel was. Hij antwoordde, dat hem niets scheelde, doch dat hij meende, dat een reisje hem toch geen kwaad zou doen. Zij herademde, toen hij dat zeide. Hij zag het en het deed hem pijn. Hij begreep [47]niet, dat ook voor haar de strijd begonnen was, de zwaarste strijd, dien een mensch op aarde voeren kan—de strijd weg van hen, die men liefheeft. Hij vertrok zonder haar goedendag te zeggen, hij zond haar slechts een paar woordjes op een briefkaart.
Zijn afwezigheid gaf haar een groot gevoel van verlichting. Zij wilde niet toegeven aan het knagend verlangen dat haar kwelde; zij wilde gelukkig zijn met Peter Dam. Al haar teederheid, al haar toewijding schonk zij hem en hèm alleen. Zij sloot haar oogen voor de leegte van zijn zieleleven, voor zijn vluchtige gevoelens. Met ongelooflijke wilskracht trachtte zij te voelen en te denken, zooals zij voelde en dacht in haar eerste verliefdheid, toen zij zijn knappe gestalte en mooi, veranderlijk gezicht voor het eerst gezien had. Iedere indruk van schoonheid, dien zij zich van hem herinnerde, haalde zij zich met geweld vóór den geest en zij voorkwam zijn wenschen met een overdreven geestdrift, die ieder psycholoog zou verbaasd hebben,—alleen niet Peter Dam.
Peter Dam zelf maakte het best onder den invloed van al deze teederheid, hoewel die niet zijn beste hoedanigheden te voorschijn riep; integendeel, hij had niet de minste consideratie voor haar. Hij verbeeldde zich, dat zijn macht over haar grenzenloos was en hij zich daardoor alles veroorloven kon, wat hij wilde. Hij ging uit en kwam thuis, wanneer het hem goeddocht. Soms was het laat in den nacht, vóór hij huiswaarts keerde. Nooit vroeg zij dan, waar hij geweest was. Zij was doodsbang, haar laatste houvast te missen.
Zij streed uit al haar macht, om zichzelf te dwingen hem [48]lief te hebben, zooals hij nu eenmaal was, met zijn goedkoope phrases en zijn Deensche goedigheid, met zijn oppervlakkig gevoelsleven en zijn weinig ontwikkeld verstand—altijd met zichzelf ingenomen, maar ook zelf innemend af en toe, als hij wilde. Doch op het laatst werden de phrases haar toch te onbeduidend en zijn veronachtzaming haar te kwetsend, en toen oom Frans haar in het najaar terug zag, viel ’t hem op, wat een verandering er in haar had plaats gegrepen. Het was alsof een strijd haar al haar krachten ontnomen had.
In den winter werd het wat beter. Peter Dam speelde een groote rol, die hem geheel vervulde. Verscheidene keeren per dag repeteerde hij die voor haar en hij kon altijd rekenen op een levendige belangstelling van haar kant. Zij verbeterde en wees hem den weg, vormde hem en probeerde zijn spel inhoud te geven, en moedigde hem aan. En zij ging er zoo volkomen in op, dat zij al het andere om zich heen vergat. En er waren oogenblikken dat zijn spel haar zóó betooverde, dat hij zijn vroegere macht over haar geheel terugwon.
Bij de eerste opvoering zat zij dicht bij het tooneel en volgde hem, van het oogenblik af dat hij binnenkwam, ingespannen met haar oogen.
Er was—ook voor haar—iets betooverends in den storm van toejuiching, die na zijn eerste groote repliek losbrak.
Doch op éénmaal, toen zij zich vooroverboog en hem met aandacht gadesloeg, gingen haar oogen weer open. Toen bemerkte zij iederen wanklank in zijn stem en hoorde het leege pathos van zijn woorden. [49]
En toen hij thuis kwam met een grooten lauwerkrans over zijn arm en van voldane ijdelheid straalde, kon zij niet nalaten te zeggen: “Hier bij mij speelde je beter, toen was je meer waar.”
Doch Peter Dam was niet toegankelijk voor kritiek—en wel het allerminst den avond, dat hij zoo van alle kanten bewierookt was. Hij sprak haar op onaangenamen toon met harde woorden, die juist niet altijd even kiesch gekozen waren, tegen, en nam ten slotte zijn hoed en verliet zonder goedendag te zeggen het huis.
Toen hij weg was, voelde zij zich wonderlijk verlaten en verweet zij zichzelf, dat zij hem maar niet genomen had, zooals hij nu eenmaal was: als een groot kind.
“Waarom verlang ik altijd meer van hem, dan hij geven kan?” dacht zij, terwijl zij haar saamgeknepen handen in haar schoot drukte. “Ik wist toch wel, dat ik met een kind trouwde.”
En zij glimlachte op een wijze, die haar op dat oogenblik sterk op oom Frans deed gelijken.
Terzelfdertijd werd er gebeld. Zij stond op en deed open. Oom Frans stond vóór haar met een prachtig bouquet gele rozen.
“Ik wou komen feliciteeren,” zeide hij, terwijl hij haar de bloemen gaf. “Je man heeft van avond een groote overwinning behaald.”
“Ja, niet waar?” zeide zij, terwijl zij haar gezicht in de rozen verborg.
“Maar waar is hij?” zeide oom Frans, terwijl hij door de openstaande deur de zitkamer inkeek.
“Hij werd boos en ging weg,” antwoordde Kaja. [50]
En met een lichten glimlach bukte zij, om den lauwerkrans op te rapen, dien hij op den grond geworpen had.
“Peter kan zoo slecht kritiek verdragen,” voegde zij er vergoelijkend bij.
“En jij was misschien een beetje te streng voor hem, toen hij duizelig van al den wierook thuis kwam?” zeide oom Frans schertsend.
Zij kreeg tranen in haar oogen, toen zij zijn goedig glimlachje opmerkte.
“Ja, dat was ik zeker wel,” antwoordde zij—“maar nu is het te laat.”
“Volstrekt niet,” zeide oom Frans haastig, “ik zal hem gaan opzoeken.” En vóór dat zij iets in het midden kon brengen, was hij al de trap af. Zij bleef een oogenblik met den lauwerkrans in de eene hand en de rozen in de andere, staan, toen legde zij den krans op de vleugelpiano en haalde een vaas met water om er de rozen één voor één in te zetten. Langzaam en voorzichtig liet zij de bloemen door haar vingers glijden. Toen ging zij op den stoel zitten, die het dichtst bij de deur stond, en luisterde aandachtig naar ieder geluid op de trappen. De vaas met bloemen hield zij in haar hand en zij boog er zich gedurig over heen en liet de zijzachte bloempjes haar wangen streelen. Zij dacht er aan, hoe zij vroeger, als zij oom Frans eens echt wilde aanhalen, haar wang tegen de zijne streelde. Of hij nu haar liefkoozingen missen zou?—Toen zette zij plotseling de vaas hard op de tafel neer en sprong op. Zij had voetstappen op de trap gehoord. Voordat men belde, had zij al opengedaan.
Peter Dam kwam met oom Frans gearmd binnen. Beiden zagen er vroolijk uit. [51]
“Dank,” zeide Kaja zacht en innig.
“Ja, als hij,” en met dat woord sloeg Peter Dam oom Frans eens duchtig op de schouders, “met eerbetoon aan komt zetten, dan moet men wel toegeven. Hij overlaadt me anders nu juist niet met lof, maar van avond is hij onuitputtelijk!”
Kaja’s oogen straalden.
“Je speelde ook uitstekend,” zeide zij.
“Kom, zoo is ’t goed, nou beval je mij,” lachte hij vergenoegd, terwijl hij haar om haar middel vastgreep, “nu kan ik zien, dat je verstandig begint te worden.”
In de vroolijkste stemming gingen zij alle drie de eetkamer in, waar Kaja wijn en bloemen op de gedekte tafel gereed had gezet. Peter Dam was verder op den avond het liefste kind, dat er op aarde rondwandelt. Hij was nooit beminnelijker dan wanneer zijn ijdelheid voldaan was en hij had genoeg artistenbloed in zich, om zijn ijdelheid niet belachelijk te doen schijnen.
Oom Frans stond dien avond op het punt zijn hart aan hem te verliezen—en Kaja keek hem aan met oogen, die gelukkiger stonden dan zij in vele maanden gestaan hadden. Het verhief hem in haar oogen, dat oom Frans hem als artist erkende—zij had nooit gedacht, dat hij dat zoo onbewimpeld doen zou als nu. Zij hief haar glas op en keek naar Peter Dam.
“Glück auf!” zeide zij zacht—meer tegen zichzelf dan tegen hem.
En oom Frans—niet Peter Dam—antwoordde op dezelfde zachte, innige wijze:
“Glück auf—!”
[52]
“Nog houd ik wel trotsch, ja, trotsch houd ik ’t hoofd,
hoog boven de worstlende stroomen,
doch iederen dag, dat zorg en verdriet
omhangen mijn woon met hun rouwsomber kleed,
dan, wakend, leef ik van droomen.”
Een maand later zat Kaja in het donker vóór de piano. Peter Dam lag schommelend, met een sigaar in den mond, in een gemakkelijken stoel dicht achter haar. Plotseling hield zij midden onder het zingen op, ging naar hem toe en fluisterde hem, terwijl zij zich over zijn stoel heenboog, geheimzinnig in het oor:
“Zeg, over een half jaar, dan zijn we niet meer alleen, dan zijn we met ons drieën. Verbeeld je dat er heusch twee kleine voetjes hier door de kamer zullen trippelen, die we de onze kunnen noemen. Is het niet heerlijk, zeg?”
Zij sloeg haar armen achter om haar hals, zoodat haar fijne hoofdje in haar handen rustte. In het duister glinsterden haar oogen met een wonderlijken blik, die veraf scheen, doch tevens straalde er een warmte uit, die slechts een groot geluk veroorzaken kan. “Is het niet wonderlijk heerlijk?” herhaalde zij in zichzelf.
“Heerlijk?” zeide hij, terwijl hij rechtop in zijn stoel ging zitten. “O ja, maar het geeft toch ook allerlei moeilijkheden.” [53]
“Gewoonlijk zijn het nu juist de mannen niet, die daar aan denken,” gaf zij kortweg ten antwoord. “Maar je bent zeker bang voor je vrijheid? Want als er kinderen zijn, moet er rekenschap gehouden worden met wat hun toekomt.”
“Ja juist,” zeide hij, en de gedachte, dat zij hem misschien beter begreep dan hij eerst vermoedde, deed hem goed. “Ik vind, dat we het nu zoo goed hebben.”
“Vindt je? Je bent au fond al heel bescheiden in je eischen,” zeide zij op snijdend ironischen toon.
Slechts de woorden drongen tot hem door, niet de toon van haar stem.
“Ik weet eigenlijk niet, wat je nog meer verlangt,” zeide hij, zonder te voelen, hoe zijn woorden haar kwetsen moesten. “We hebben immers alles, wat ons hart begeert.”
“Behalve samenleven,” zeide zij. “Is het je nooit opgevallen, dat wij zoo goed als nooit samen praten? Jij kunt er misschien buiten, jij hebt geen behoefte, om van gedachten te wisselen, jij praat genoeg in het theater en met je vrienden daar, maar ik niet. Ik mis het en zóó erg, dat ik het soms niet kan uithouden.”
Vol verbazing keek hij haar aan. Een oogenblik kreeg hij een gevoel, alsof hetgeen zij van hem eischte, iets was, dat hij haar nooit zou kunnen geven—doch met een gemak, dat hem in ’t bloed scheen te zitten, schoof hij dadelijk die gedachte van zich af, vond een uitweg en zeide: “Nu krijg je dan gezelschap. Voor jou is het dus uitstekend, dat er een kind komt.”
Zij stond nog in dezelfde houding met haar armen achter om haar hals geslagen, en zij keek hem aan met een paar oogen, die hem de zijne neer deden slaan; toen keerde zij [54]hem plotseling den rug toe en verdween in de aangrenzende kamer. De volgende dagen was zij zeer stil en lusteloos zoolang hij bij haar was, doch zoodra als hij verdween, herleefde zij. Dan zat zij bij het raam sokjes te haken of roze kousjes te breien of miniatuur hempjes te naaien, of belachelijk kleine, sneeuwwitte, wollen manteltjes in elkaar te zetten.
Voor het eerst had haar ziel den drempel overschreden naar het groote mysterie, dat voor iedere nadenkende vrouw zoowel een heiligdom als de bron van veel lijden is. Zij leefde haar eigen kleine wereld alleen met haar kind.
Als zij in ’t donker zat en haar voorhoofd tegen het hout van het venster drukte, dan dacht zij kindergedachten en droomde zij kinderdroomen—weeke, kleine gedachtetjes, bijna zonder vorm, vluchtige, korte droomen, die op wonderlijke wijze haar ziel vereenigden met de ziel van het wezentje, dat het licht nog niet aanschouwd had.
Zij had een gevoel, alsof zij plotseling oneindig rijk geworden was, doch tegelijkertijd voelde zij een steeds aangroeiende behoefte, om dien rijkdom met iemand te deelen. Peter Dam zou haar voor altijd voor zich gewonnen hebben, indien hij haar gedurende dien tijd slechts het tiende gedeelte van de sympathie gegeven had, waar haar natuur behoefte aan had. Nu sprak zij nooit met hem over haar innigste gewaarwordingen, zij verborg ze, integendeel, zooveel mogelijk. Slechts als zij wist, dat zij geheel alleen in huis was, zeker dat noch hij noch de meid haar hooren kon, zong zij met halve stem—altijd weer opnieuw—doch steeds heel zacht, alsof zij bang was iemand wakker te maken, het kleine, bekende wiegeliedje: [55]
“Thou art my first born, whose sweet smile
brings joy unto my loving heart,
The dearest treasure God can send;
my purest gem, dear child, thou art!
Sleep, oh Sleep! Sleep, oh Sleep!”
Den vreeselijken angst, die haar soms bekruipen kon, verborg zij dapper.—Peter Dam ging dien tijd meer dan ooit op in zijn theaterwerk en was slechts weinig thuis. Een zekeren avond viel het hem echter toch op, hoe bleek en lijdend zij er uitzag.
“Scheelt er iets aan, lieve?” zeide hij met iets van de oude teederheid. Toen slingerde zij plotseling de armen om zijn hals en gaf, zonder weerstand, haar gepijnigde ziel lucht. “O, ik ben zoo bang, zoo vreeselijk bang,” zeide zij. “Nacht en dag word ik er door vervolgd!”
Een koud gevoel van onbehagen voer hem door de leden. “Ben je bang, dat je dood zult gaan?” fluisterde hij. Een hoonende glimlach gleed over haar lippen, terwijl zij antwoordde: “Ik niet, maar het kind! Ik geloof, dat ik heelemaal niet mag durven hopen, dat het levend ter wereld zal komen!”
“De duivel hale ’t kind als jijzelf er maar door komt!” zeide hij—hij wilde op dat oogenblik volstrekt niet iets ruws zeggen, hij voelde alleen maar, dat hij op de een of andere manier troosten moest en maakte gebruik van wat er in zijn natuur het dichtst bij de hand lag. “Weet je,” zeide hij, terwijl hij zichzelf hoe langer hoe meer opwond, “hoe meer ik er aan denk, des te minder vind ik, dat een kind hier in huis passen zou. Ik verzeker je—dat ik het volstrekt niet mis.” [56]
Zij keek hem met een paar wonderlijk glasachtige oogen aan en zeide niets anders dan: “Maar ik dan!” Hij zag de diepe teleurstelling niet, die er in die woorden verborgen lag, hij begreep niet hoezeer die het gevoel van leegte in haar huwelijk openbaarden. “Kom, daar geraak je wel over heen,” zeide hij op zijn gewone, lichtvaardige manier. “Als alles voorbij is, ga je een beetje op reis, en als je thuis komt, is alles weer vergeten.” En bemoedigend streelde hij haar koude handen, die samengeknepen in haar schoot lagen, met een voldaan gevoel, dat hij zijn zaakjes ditmaal goed verricht had. “Daarenboven heb je mij toch”—voegde hij er bij en wachtte een oogenblik op antwoord; doch toen dit uitbleef, stond hij op, kuste haar vluchtig en zeide: “Ik ga van avond met één van mijn vrienden een beetje uit. Dat vindt je wel goed?”
“Zeker, ga jij maar,” zeide zij onverschillig, zonder op te zien.
Zij had plotseling een gevoel, alsof ’t een wildvreemde man was, die daar bij haar in de kamer stond. Hij knikte en vertrok. Hij dacht er geen oogenblik aan, toen hij met een sigaar in zijn mond de drukst bezochte straten doorslenterde, dat hij dien avond een mijlenlangen afstand tusschen hen had gelegd. Zachtjes liep hij vóór zich uit te fluiten. “Het is een verduiveld vervelende toestand waarin zij is,” zeide hij in zich zelf. “En dan daarbij nog zoo afschuwelijk onesthetisch.”
Hij drentelde een café in, en daar vond hij het kleine actricetje van het theater. Zij schoof haar stoel dadelijk naar den zijnen toe en zij brachten een geanimeerd avondje samen door.
Thuis zat Kaja onbeweeglijk op dezelfde plaats. Zij [57]wist niet, wanneer hij heengegaan was, of hoe lang zij reeds zoo gezeten had—zij wist slechts dat hij haar in haar beste en diepste gevoelens gekwetst had. Een vrouw wordt nu eenmaal nooit dieper gekrenkt dan in haar gevoel van moeder. Dat is niet alleen haar duizend-ringig pantser, maar ook haar duizenden malen te kwetsen Achilleshiel. Laat het ter wereld brengen van een nieuw menschenkind voor een ieder nog zoo alledaagsch en gewoon zijn—voor de vrouw, die het aangaat, is het ieder maal een even groot wonder en ieder maal zal zij tenminste van den man een weinig medegevoel eischen.
Gebrek aan medegevoel, juist dan, is al dikwijls de klip geweest, waarop het geluk van menig huwelijk strandde.
Kaja voelde dien avond, toen zij alleen in de koude kamer zat, waar het vuur langzamerhand was uitgestorven, dat er iets in haar was, dat schipbreuk had geleden—en zij wist ook, dat, of het kind zou leven of sterven, de man die het diepste met haar niet had kunnen deelen, haar voor altijd vreemd zou blijven.
O, gelukkig zij, die een moeder hebben om mee te praten!” liet zij zich plotseling ontsnappen en barstte toen in tranen uit.
Zij was slechts negen jaar oud, toen haar moeder naar Oringe gebracht werd, en zij had niet veel begrepen van het lijden, dat er aan vooraf was gegaan. Zij herinnerde zich alleen maar, dat haar moeder zwak was en meest te bed lag, en dat zij als heel klein kind graag in de ziekenkamer aan het bed van haar moeder zat, en het heerlijk vond de zachte hand van de zieke door haar haar te voelen gaan.
Nog zag zij de kamer zoo duidelijk vóór zich—het bed [58]waarin haar moeder lag met een bleek aangezicht en diepe, onrustige, donkere oogen—het zonnelicht, dat langzaam door de neergelaten jaloezieën naar binnen gleed—en de drukkende stilte; zelfs de schaduwen schenen in de hoeken ingeslapen te zijn.
Later was zij bang voor haar moeder geworden, omdat zij haar eens dicht bij zich had geroepen en haar toen zóó onstuimig tegen zich aangedrukt had, dat de ziekenverpleegster haar van haar moeder had los moeten rukken. Sinds dat oogenblik ging zij altijd met haar stoeltje een eind verder van het bed af zitten.
Toen haar moeder weggebracht zou worden, was oom Frans haar voor een wandeling komen halen—hij wilde haar een treurige herinnering besparen—maar zij had toch door het raam iets van haar moeders gezicht gezien, toen zij het rijtuig instapte, en zij kon den angst, dien zij toen in die oogen gelezen had, nooit vergeten. Daarna had zij altijd slechts met een gevoel van afschuw aan haar kunnen denken, doch nu herinnerde zij zich slechts de zachte hand, die haar haar gestreeld had, en een hevig verlangen welde in haar op, om haar armen om den hals van de zieke te slaan en haar liefdenaampjes in het oor te fluisteren en te zien in hoeverre het tot haar doordrong. Haar samenzijn met haar eigen kind gaf de niet tot haar recht gekomen liefde voor haar moeder nieuwe kracht en nieuw voedsel.
Den volgenden morgen stond zij vroeg op. Zij wilde met den ochtend-sneltrein naar Vordingborg. Met een klein reistaschje in de hand liep zij haastig de straten door; uit angst van te laat te komen holde zij op het laatst bijna. Op korten afstand van het station ontmoette zij oom Frans, [59]die van zijn morgenwandeling in het park terugkeerde.
Zij had hem sinds lang niet gezien. Hij kwam slechts zelden bij hen nu. Ieder maal, dat hij haar gezien had, had hij zulk een harden strijd te strijden, dat hij de noodzakelijkheid er van inzag, om zich op een afstand te houden. Daarbij waande hij haar nu gelukkig. Zij verborg altijd haar ontstemdheid als hij kwam, en als hij er was, spreidde zijn tegenwoordigheid zulk een glans over den dag, dat het haar gemakkelijk viel zoowel hem als zichzelf een rad voor oogen te draaien. Doch heden moest hij wel de pijnlijke uitdrukking van haar gelaat zien, en hij hield haar oogenblikkelijk staande.
“Waar ga je naar toe?” vroeg hij zonder inleiding.
“Naar Oringe,” zeide zij ademloos. “Houd me niet op, het is hoog tijd.”
Doch hij ging haar vlak in den weg staan.
“Naar Oringe?” herhaalde hij. “Dat kan je niet meenen.”
“Zeker meen ik het,” zeide zij ongeduldig en wilde hem op zijde duwen.
Doch toen greep hij met beide handen haar polsen vast en zeide: “Waar denk je aan? Je zoudt je kind immers voor altijd ongelukkig kunnen maken!”
Zij antwoordde niet, doch zij voelde het bloed naar haar wangen vloeien en plotseling lachte zij kort en bitter.
Het geheele geval kwam haar zoo tragi-komisch voor. Nacht en dag was zij bezorgd voor het kind dat komen zou, en nu zou zij het plotseling blootstellen aan de vreeselijkste aller ziekten! Oom Frans moest het zijn, die haar tot rede bracht en haar leerde, welke haar plichten waren tegenover haar eigen kind—! Hij zou het zijn, die het voor haar redde——! [60]
Volgens zijn oude, intieme manier had hij zijn arm in den haren gestoken, en zij ging, met hetzelfde gevoel van veiligheid dat zij als kind had, zonder tegenwerping met hem mee. Hij keerde met haar naar het park terug, en dicht bij den ingang gingen zij op een bank zitten.
“Is ’t nu beter?” zeide hij—en aan den toon van zijn stem voelde zij, hoe lief hij haar had.
En meer was er niet noodig, om haar in een hevig snikken te doen losbarsten. Zij had hem te lang gemist.
Verschrikt sprong oom Frans op en zeide troostend: “Mijn lieve, zoete Kaja! Mijn eigen, lieve Kaja!”
Hij kon ’t bijna niet meer uithouden, die tranen zoo zonder ophouden door haar vingers te zien neervallen en één oogenblik kwam de gedachte in hem op: zij is toch niet gelukkig, doch hij schoof die weer van zich af en weet de schuld aan haar toestand.
“Mijn eigen, lieve kleine, waar wou je met je moeder over praten?”
Zij lichtte even haar hoofd op, doch liet het dadelijk weer zinken.
“Ik.... Och, ik wou alleen maar met haar over het kind praten. Ik wou haar zeggen, dat ik zoo bang ben, dat het sterven zal—en dat ik ’t niet meer uithouden kan, dien angst alleen te moeten dragen!”
Oogenblikkelijk begreep hij haar, doch hij vroeg naar niets. Hij ging slechts zachtjes door met haar te troosten.
“Zoo’n angst is heel gewoon,” zeide hij, “daar moet je je niet om bekommeren. Je zult een flinken, gezonden jongen krijgen, dat zal je zien, en een wonder van schoonheid zal hij ook zijn!” [61]
“Denkt u?”
Zij keek op en lachte door haar tranen heen.
“Ja, voor mij zal hij dat zeker zijn,” ging hij door, “en ik zal hem op alle mogelijke manieren verwennen.”
Zij stonden op en liepen samen langzaam het park door.
De Aprilzon viel verwarmend neer over de groene hellingen en de dichte heesters, waarvan de laatste blaadjes onder een pasgevallen regenbui juist uitgekomen waren.
Hij zag met genoegen, hoe haar wangen weer kleur en haar oogen weer glans kregen. Het was of zij vrijer ademde en zich opgelucht voelde. Maar toen werd zij plotseling weer ernstig en zeide:
“Oom Frans, ik zou willen, dat ik uw hart had.”
“Waarom?”
“Ten eerste, omdat het zoo warm en zoo groot is, en ten tweede omdat.... omdat het zoo spoedig kan ophouden te kloppen.”
Hij wierp haar een haastigen, vragenden blik toe, dien zij met een weemoedig glimlachje beantwoordde. Dit was voor het eerst, dat zij toonde, hoe wanhopend zij wezen kon. Een oogenblik liepen zij zwijgend naast elkander door. Zij zag aan de heftige wijze, waarop hij zijn stok vasthield en af en toe er hard mee op de steenen sloeg, dat hij met zichzelf streed, doch langzamerhand werd de uitdrukking van zijn gezicht kalmer en zag zij weer den vasten trek om den mond, dien zij zoo goed kende.
“Waar dacht u aan?” zeide zij, toen zij hem haar hand tot afscheid toestak.
“Ik dacht aan een gezegde van Browning, dat je misschien wel kent: [62]
“If happiness comes, life will be sweet, if it does not come, life will be bitter—bitter—and not sweet—but yet to be born.”
Zij keek hem recht in de oogen.
”But yet to be born,” hernam zij toen mechanisch, terwijl zij langzaam met het hoofd knikte.... ”yet to be born....”
[63]
“Zijn heele leven streed hij
om het roode goud alleen,
steeds heeft hem ’t geluk bedrogen,
dat bedriegen kan als geen.”
Half Mei vertrok Kaja naar buiten. Peter Dam kon niet vóór het einde van Juni komen, doch hij vond, dat zij behoefte had aan buitenlucht en drong er op aan, dat zij zoo gauw mogelijk met de meid vertrok. Hij kon gedurende dien tijd uitstekend “en garçon” leven. Zijn zelfopoffering deed haar aan, en niet dan na veel tegenstreven, gaf zij toe en begon te pakken.
Zij zou zeker minder moeilijkheden gemaakt hebben, indien zij gehoord had, hoe Peter Dam zong en floot, den dag dat zij vertrokken was. Hij was precies een schooljongen, die vacantie had gekregen.
“Ben je weduwnaar?” zeide het kleine actricetje en zette groote oogen op. “Hoe heerlijk! Dan zullen we ’t eerst echt gezellig hebben, hè?” En ondertusschen keek zij hem met een paar betooverende oogen aan.
Als antwoord gaf hij haar een kus op den mond en verklaarde, dat hij even veel lust had om zich te amuseeren als zij. Aldus was de vriendschapsbond gesloten en nam het vroolijk leventje een aanvang.
Ondertusschen zat Kaja buiten in de kleine boerenwoning, [64]waar zij dezelfde kamers gehuurd had van het vorige jaar. Vóór had zij het uitzicht op een groot, vruchtbaar klaverveld en achter lag het bosch, dat aan één kant op een groote weide uitliep, waar vroolijke kleine beekjes kabbelden tusschen glibberige steenen.
Als zij ’s morgens wakker lag, luisterde zij naar het zacht kirren van de woudduiven, en overdag zat zij in het klaverveld naar het gezang van een leeuwerik te hooren, terwijl zij om het hardst arbeidde met de zwaluw, die dons voor haar nestje bijéén verzamelde. Haar gemoed was in dien tijd week en bizonder vatbaar voor indrukken; het was alsof zij alles om zich heen in zich op wilde nemen, van de vrouw aan de bron bij het boschhek af, tot de sprinkhanen die op haar rok sprongen, toe.
“Die Mevrouw heeft toch een prachtig gezicht!” zeide de vrouw aan de bron, als Kaja glimlachend en groetend voorbij kwam met haar hoed aan den arm schommelend, terwijl haar roodgulden haar in de zon schitterde.
Er lag zulk een stralende hoop over haar fijne gestalte, haar zachte bewegingen en haar wiegelenden gang, dat het was, alsof een weerschijn ervan zich over haar geheele omgeving verspreidde.
’s Avonds zat zij òf vóór het huisje te lezen, òf op een houten bankje bij het wiegje, dat zij zelf met lichtblauwe stof en breede, witte kanten in orde had gemaakt. Urenlang kon zij er naar zitten staren en zich verbeelden, dat zij een klein, zacht kinderwangetje op het kussentje zag rusten. Doch, dan werd zij plotseling onrustig en angstig, omdat zij zoo alleen was en verlangde zij naar gezelschap.
Op een zekeren dag schreef zij haar vader, dat zij hem [65]gaarne wilde zien. En hij kwam dan ook dadelijk—maar zóó armzalig was hun samenleven geweest en zóó weinig gemeenschap hadden zij, dat zij weldra zwijgend tegenover elkaar zaten en niet wisten, waar ze over spreken zouden. Haar vader was koopman en een zeer gesloten, vrijwel in weinig belangstellend mensch. Hij ging geheel in zijn zaken op, die hij met het grootste verstand leidde. Daardoor had Mijnheer Halling zijn vrouw veronachtzaamd. Als hij aan zijn vrouw dacht, deed hij dat altijd met de rustige overtuiging, dat zij het ’t best had, waar zij nu was—zonder eenigen bepaalden wensch om verandering in den tegenwoordigen toestand te zien—en als hij aan Kaja dacht, was het met dezelfde kalme overtuiging, dat hij gedaan had, wat hij kon, door haar een goeden bruidschat mede te geven, en dat hij nu de verantwoording rustig aan een ander kon overlaten.
Zij zaten samen te eten aan een klein tafeltje, dat Kaja naar den tuin onder den ouden kastanjeboom gebracht had.
Langen tijd hadden zij gezwegen, tot Kaja plotseling de stilte verbrak en zeide: “Is het niet wonderlijk, dat wij samen geen conversatie hebben? Is het toch eigenlijk niet opvallend, hoe vreemd we elkaar zijn?”
“Vreemd?” herhaalde hij met onzekeren blik. “Ik heb ook nooit veel tijd over gehad.”
Zij lachte flauwtjes.
Toen zeide zij bitter: “Ik heb geen moeder gehad en tot zekere hoogte ook geen vader.”
“Je hebt misschien wel gelijk,” antwoordde hij ontwijkend——“Maar je hadt in ieder geval oom Frans,” voegde hij er toen verontschuldigend bij. [66]
Zij keek hem vlak in het gezicht, op een manier, die hem ’t bloed naar de kaken riep.
“Dat is heel waar,” zeide zij, “op oom Frans kan men vertrouwen. Mijn vriend zou hij hebben moeten zijn en alleen mijn vriend—in plaats daarvan werd hij zoowel mijn vader als mijn moeder, mijn vriend en mijn broer! Hij schuift de verantwoording niet van zich af.—Maar het was jammer voor hem,” voegde zij er droevig bij, “jammer voor ons beiden. Wat is er intusschen van zijn jeugd geworden?”
Verlegen keek haar vader opzij.
“Ik begrijp niet, waarom je daar nu over praat,” zeide hij toen, “vroeger heb je er blijkbaar nooit over gedacht.”
Toen boog zij zich zóó ver voorover, dat haar aangezicht het zijne aanraakte en zeide:
“Neen, maar nu dat ik een wezen in mij omdraag, waarvoor ik verantwoordelijk wezen zal, nu begin ik te begrijpen, wat u mij te kort hebt gedaan. Over moeder spreek ik niet, die ziel was ziek, maar over u wel—want u was toch mijn vader!”
Onrustig stond hij op.
“Ik geloof niet, dat het goed voor je is, nu over zulke dingen te spreken,” zeide hij. Doch zij hoorde hem niet.
Toen zeide zij, met een stem, waarin zoo’n ernstige aanklacht lag, dat hij die wel voelen moest: “Als u mij niet in die verhouding tegenover oom Frans geplaatst had, zou alles nu geheel anders wezen. En,”—voegde zij er na een oogenblik bij—“ik heb er dikwijls over gedacht, of u au fond niet de oorzaak van moeder’s ziekte was.”
“Maar Kaja!” [67]
Hij was doodsbleek geworden en veegde het zweet van zijn voorhoofd.
“Ja,” zeide zij, “ik heb er over nagedacht en vind, dat, als een man trouwt met zijn zaak in plaats van met zijn vrouw, het dan niet te verwonderen is, dat zijn vrouw gek wordt.”
Hij kromp inéén onder haar vorschenden blik, die hem geen oogenblik ontweek.
“Je weet bepaald niet, wat je zegt,” beproefde hij aarzelend in ’t midden te brengen.
“Ja, ik weet heel goed wat ik zeg,” zeide zij, “zoodra ik weer gewoon ben, ga ik naar moeder, om eens met haar te praten—lang met haar te praten—dan zal ik zien of ik onrechtvaardig veroordeeld heb. Weet u, dat ik al onderweg geweest ben?”
“Waarachtig?” riep hij verschrikt uit.
“Ja, verbaast u dat zoo erg? Het zou u eerder moeten verbazen, dat ik sinds mijn negende jaar nooit permissie gevraagd heb om haar te bezoeken—en dat u er mij nooit toe aangemoedigd heeft.”
Hij schudde zijn hoofd en zeide: “Zij is ongeneeslijk.”
“Ik ga er toch naar toe,” antwoordde zij; “zoodra ik kan, ga ik er naar toe. Tot nu toe heb ik niet begrepen, dat ik haar iets verschuldigd ben, maar deze maanden hebben ’t mij geleerd en ik zal ’t nooit meer vergeten!”
Hij wilde iets zeggen, doch bedacht zich. In plaats daarvan stak hij een sigaar aan en sneed haar, door zijn hardnekkig zwijgen, iedere mogelijkheid tot gedachtenwisseling af.
’s Avonds bracht zij hem naar het station en als twee [68]vreemden spraken zij over de onverschilligste zaken. Toen de trein weg was en zij alleen naar huis terugkeerde, had zij een grooter gevoel van leegte dan ooit te voren.
Hoewel ’t seizoen reeds lang ten einde en Sint Jan ook reeds voorbij was, had Peter Dam niet meer dan een paar nietszeggende briefjes geschreven en haar zelfs nog geen enkele maal bezocht.
Toen overviel haar plotseling een hevig verlangen naar oom Frans, en wel met zulk een intense kracht, dat zij zich geen oogenblik bedacht, doch dadelijk naar het postkantoor ging en er het volgende briefje schreef:
“Kunt u uw vacantie van ’t jaar niet hier doorbrengen?
Ik heb zoo’n vreeselijke behoefte om met iemand te kunnen spreken. In het huis naast het mijne is een kamer open. Er groeien rozen tegen den muur en het ziet uit op een groot klaverveld—zoo hoog opgeschoten, dat men er tot de knieën in verdwijnt—en u houdt immers zooveel van klaver?
Kom dus maar, als u kunt!
Kaja.”
Zij begreep zelf niet, wat een votum van vertrouwen zij hem gaf, toen zij dien brief verzond—doch hij begreep het en stelde haar vertrouwen niet teleur.
Zoodra de scholen sloten, kwam oom Frans. Heel stil alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld was, gleed hij weer haar leven in. Hij pakte zijn koffers uit, sloeg zijn boekenplank op en versierde het kamertje, dat hij gehuurd [69]had, met oude portretten van Kaja. Als zij in zijn kamer zat, kreeg zij een gevoel, alsof zij weer kind geworden was en alsof het gelukkige, kinderlijke gevoel van veiligheid weer over haar gekomen was.
“Maar waar is het gedenkboek?” zeide zij op zekeren dag, toen zij de boeken op zijn schrijftafel doorbladerde.
“Dat heb ik verbrand,” klonk het korte antwoord.
“Verbrand!” riep zij uit. “Hoe zonde! Hoe kon u dat doen?” Bijna instinctmatig voelde zij, dat hij dat gedaan had om een zeker klein versje, dat zoo zeker over haar lot beslist had, en toch herhaalde zij mechanisch: “Hoe kon u dat doen?”
Zij wachtte een oogenblik op antwoord, doch hij bleef zwijgen. En daar zij gewoon waren elkaars zwijgen te eerbiedigen, doelde zij nooit in het vervolg meer op het gedenkboek. Slechts eenige dagen later, toen hij haar een paar van Shelley’s gedichten had voorgelezen, vroeg zij hem: “Zeg me eens eerlijk, oom Frans, heeft u werkelijk nooit zelf verzen gemaakt?”
“Waarom?”
“Omdat u zoo mooi verzen voorleest.”
“Dat is heel iets anders dan er te maken. Ik zou beter op mijn hoofd kunnen gaan staan dan twee regels poëzie schrijven.”
“Dat is toch merkwaardig! Ik dacht dat alle menschen verzen konden maken—ik meen op enkele oogenblikken van hun leven,” voegde zij er weifelend bij.
“Wel, wel—je praat misschien uit ondervinding?”
“Ja, u hoeft tenminste niet te denken, dat ik soms mijn ziel ook niet eens in verzen lucht geef!” zeide zij, met een guitig glimlachje. [70]
“Jij?—Wanneer komen ze uit?”
“Ach, u weet heel goed, dat ik ’t zoo niet meen. In mijn heele leven zou ik nog geen honderd bladzijden kunnen vullen—maar dan zijn ze ook te goed om gedrukt te worden. Begrijp mij wel, niet voor anderen, maar voor mij zelf. Ik schrijf nooit iets, dat ik niet eerst gezongen heb, zoodat er dan ook altijd een beetje van mijn hartebloed aan kleeft—en ik houd er niet van, dat vreemde handen mijn hart beroeren....”
Hij lachte om de grappige manier, waarop zij zich uitdrukte, doch tegelijkertijd boog hij zich naar haar toe en zeide:
“Maar mijn hand is toch geen vreemde hand.”
Zij begreep hem dadelijk.
“U kunt ze toch niet lezen,” zeide zij, “want de meeste zijn in ’t geheel niet opgeschreven—maar ’s avonds zal ik ze voor u zingen.”
En zoo gebeurde het. Iederen morgen zaten zij samen onder den ouden kastanjeboom—zij naaide en hij las haar voor—en iederen avond zong zij op oude, bekende zangmuziek haar eigen, trillende woorden, terwijl hij, met zijn zachten, breedgeranden hoed diep over zijn voorhoofd, zat toe te luisteren. En als de zon aan ’t ondergaan was, liepen zij samen het klaverland door, tusschen glinsterende, roode papavers en gele paardebloemen, en dan was zij het meestal die sprak. Dan sprak zij over het kind—haar geheele ziel was één lofzang voor het kind. Zij wachtte er niet op moeder te zullen worden, zij was het reeds. Zij leefde en ademde met het kleine hartje, dat zij onder het hare kloppen voelde, en dat gevoel was haar heilig. En zij vertelde vol [71]glorie, hoe het kind haar zijn eerste glimlachje geven en hoe het zijn eerste wankelende schreden wagen zou.
Zij verzekerde oom Frans, dat zij streng in haar eischen wezen zou, omdat zij zich sterk in haar liefde voelde. Haar kind zou een wonder van gehoorzaamheid zijn!
En alles nam hij ernstig op, oom Frans, en zij behoefde nooit bang te wezen verkeerd begrepen te worden. Hij gaf nauwkeurig acht op al haar afwisselende gemoedsstemmingen—hij verplaatste zich in de fijnste aandoeningen harer ziel—hij werd het nooit moede. Af en toe kreeg zij een gevoel, alsof hij haar hart in zijn handen ronddroeg en tot de geringste trilling er van gewaar werd. En dan dacht zij aan het versje:
“Zijn heele leven streed hij
om het roode goud alleen,
steeds heeft hem ’t geluk bedrogen,
dat bedriegen kan als geen.
Eén harte sloeg hem tegen
gestaag in vreugd’ en in rouw....
De jaren kwamen en gingen—
onwrikbaar bleef het getrouw.
Toen lei hij zijn hand op dat harte,
—het was hem zoo droef en benauwd—
Daar glimlachte ’t vóór zijn oogen
van louter rood-warm goud!”
Op een zekeren dag tegen het einde van de maand kwam Peter Dam. Hij was in een uitstekend humeur en sprak luid.
Hij kwam ’s morgens en vertrok ’s avonds weer.
“Je hebt er zeker niets tegen,” zeide hij, “dat ik met [72]één van mijn vrienden eens een tochtje naar Bornholm maak? Jij hebt toch oom Frans.”
“Ja,” zeide zij, terwijl zij op haar eigenaardig-stille, gelukkige manier glimlachte, “ik heb oom Frans toch.”
En hij werd zóó dankbaar door haar meegaandheid, dat hij voor ’t eerst over ’t kind begon te praten. Doch toen zweeg zij plotseling.
En in het beste humeur reisde hij nog denzelfden avond weg.
Toen hij vertrokken was, herademde oom Frans, doch Kaja bleef nog lang gedrukt en zwijgend. Hoewel zij hem geen oogenblik miste, zag zij hem toch met een gevoel van bitterheid heengaan;—het was haar, alsof hij door zijn vertrek iemand onrecht aandeed, niet haarzelf—maar het kind. Het was toch even goed het zijne. En dat hij er zóó onverschillig onder bleef, bracht haar geheele gemoed in opstand.
Ondertusschen bleef Peter Dam de geheele vacantie op Bornholm en zoo gebeurde het, dat oom Frans, geestelijk gesproken, de vader van het kind werd. Hem sprak zij er over op de warme, stille wijze, die haar eigen was, met haar stem die zoo geheimzinnig klinken kon en haar oogen, die zoo wonderlijk nadenkend en bezield konden wezen.
Hem toonde zij het wiegje met de fijne, lichtblauwe, zijden gordijntjes, die zij met zooveel zwijgenden eerbied opzij wist te schuiven. Nooit zou zij het aan iemand anders dan aan oom Frans hebben kunnen toonen.
En hij zou nooit vergeten, hoe zij hem toegefluisterd had: “Kom eens kijken!” en op haar teenen, hem vóór, de trap was opgegaan.—Hij merkte, dat hij onwillekeurig hetzelfde deed. [73]
Bij de deur van een klein zolderkamertje bleef zij staan, en deed die toen heel voorzichtig, o, zoo voorzichtig! open. Toen duwde zij hem zachtjes vóór haar de kamer in en sloot de deur weer achter zich.
Midden in de kamer stond het wiegje—zacht en lief, fijn en blauw—een klein koninkrijk, dat op zijn heerscher wachtte! En er naast stond zij zelf met gevouwen handen en haar hoofdje wat ter zijde, terwijl een uitdrukking van heilige aandacht over haar gelaat verspreid lag. Het rood-gouden haar kroesde over haar slapen en het bloed zag men gaan onder haar doorschijnende, fijne wangen.
Hij had haar nooit meer liefgehad dan op dat oogenblik, toen het diepste en vrouwelijkste van haar natuur zoo zeer op den voorgrond trad. Toen voelde hij weer dezelfde wonderlijke gevoelens in zich opkomen, die hij ook eenige weken vóór het huwelijk gehad had. Zooals hij zich toen verbeeldde, dat het de woning was van haar en van hem, die zij samen in gereedheid brachten, zoo verbeeldde hij zich nu één oogenblik, dat ’t haar en zijn kind was, waarop zij samen wachtten. Zonder dat hij ’t zelf wist, streek hij met zijn hand over het wiegje, en er sprak zooveel teederheid uit deze enkele beweging, dat zij geheel onwillekeurig zijn hand greep en die kuste.
Toen deed zij zachtjes de deur weer open en ging op haar teenen naar beneden.
[74]
“Zoo lieflijk lonkte al ’t weigebloemt ons tegen,
als hadden gras en kruiden duizend oogen.
Als had elk groenend blaadje een stem gekregen,
zoo veêlde en kweelde ’t in de looverbogen.”
Zij liepen samen door het klaverveld—weelderige, dichte klaver, hoogopgeschoten, welriekende klaver, die de lucht om hen heen met een stroom van wellust vervulde.
“Wat verderop was het gras gemaaid en noodigden groote hooihoopen tot rusten uit. Zij gingen het boschhek door naar de weide.
De oude vrouw bij de bron knikte hen toe en zeide:
“Nu is Mevrouw zeker wel blij dat Mijnheer gekomen is?” terwijl zij oom Frans met haar gulsten glimlach aanzag. Kaja knikte slechts en liep door, terwijl het bloed haar naar de wangen steeg. Voor het eerst voelde zij zich achteruit gezet door het bewustzijn, dat haar man haar veronachtzaamde.
Zou het Peter Dam niet hebben moeten zijn, die zich gedurende dezen tijd voor haar opofferde? Was het niet beneden alle kritiek, dat het oom Frans wezen moest, die deze dagen en weken van verwachting met haar deelde? Zij zuchtte zoo diep en bitter, dat hij staan bleef en haar arm door den zijnen haalde. Zooals altijd trok hij de pijnveroorzakende naald uit de wonde. [75]
“Het was heel lief van je, me hier te willen hebben,” zeide hij. “Van je geboorte af heb ik al zooveel met je gedeeld, dat ik mij niet zou kunnen voorstellen ook dit niet met je te deelen. En je weet ook heel goed, dat ik ’t liefst mijn vacantie ergens buiten rustig doorbreng, terwijl je man daarentegen behoefte heeft aan een opfrisschend toertje met goede vrienden.”
Zij was hem dankbaar voor die tactvolle woorden en zeide:
“Ja, de menschen zijn zoo verschillend.”
Zij had geen lust, hem te vertellen, dat het dien dag juist drie weken geleden was, sinds zij bericht van Peter Dam gehad had, en dat het toen slechts een paar regels op een open briefkaart geweest waren. Zij miste zijn brieven niet, en toch voelde zij zich door zijn stilzwijgen gekrenkt.
Zij zelf had drie brieven geschreven, die ieder maal korter en kouder geweest waren,
“Zullen we hier niet eens wat gaan zitten?” zeide hij, terwijl hij haar voerde naar een ouden boomstronk, die wonderlijk verlaten aan den oever van een beekje stond, dat midden door het hooge veldgras liep. Het beekje stroomde en murmelde tusschen de met mos bedekte steenen, terwijl de veldbloemen aan den oever stonden toe te luisteren.
De witte boksbaard knikte de gele dotterbloem vriendelijk toe. De ronde ranonkel kuste den ooievaarsbek. De wilde wikke babbelde met de witte sterrebloem en de winde kroop van den ouden boomstronk af en omhelsde het sappige standelkruid, alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld was. De blauwe eerenprijs fluisterde met het bruine nagelkruid [76]en de groene waterkers waagde een mislukte poging, om de slanke morgenster te bereiken. Doch boven alles verhief zich het waterlisch met zijn fijne stengels en sierlijke vormen. Die durfde niemand kussen of toefluisteren!
Het minste windje blies een bloempje om en wierp het in de beek, waar het in het zilver-klare water als een roode vlinder schitterde, en het was alsof er gezang weerklonk uit de lucht, die met het bloempje henenvlood.
Kaja en oom Frans zaten aan den oever toe te luisteren. Zij dachten hetzelfde en voelden hetzelfde. De liefde bond hun zielen samen. Het gezang van de babbelende beek aan hun voeten was hun de schoonste muziek, die hun innigste gevoelens scheen uit te drukken en waar zij een weerklank van hun geheelen levensloop in meenden terug te vinden. En toen dachten zij beiden, hoe het leven hun droomkasteelen omver had geworpen, als kaartenhuizen omgeblazen, en hoe zij hier als twee gelukkige menschen bij elkaar hadden kunnen zitten, als één van hen niet tegen beter weten in gehandeld had...
Doch daarover spraken zij niet—instinctmatig vermeden zij, wat tot een verklaring had kunnen leiden.
“Oom Frans,” zeide zij slechts, “wat zal ’t eenzaam zijn, als u weg is.”
Hij antwoordde niet dadelijk. Hij dacht er aan, hoe hij nog slechts twee dagen bij haar wezen zou, en bij die gedachte kromp zijn hart inéén. Hij wist niet, hoe hij haar of zichzelf zou kunnen troosten.
“Ik zal Zondags overkomen,” zeide hij toen—“als ik mag.”
Zij stak hem beide handen toe en antwoordde:
“Dan zal ik iederen dag verlangen, dat het maar Zondag was!” [77]
Hij voelde, dat hij haar niet aan durfde zien, terwijl zij dat zeide, en boog zich neer, om een kevertje, dat in een spinneweb geraakt was, te bevrijden.
“Ja,” zeide hij toen bij wijze van afleiding, “je hebt behoefte om eens met iemand te praten—en je weet, dat je oude oom Frans je trouw is—op hem kan je altijd rekenen.”
Zij begreep dadelijk, waarom hij “oude” oom Frans zeide. Vóór alles wilde hij den voet van vertrouwlijkheid bewaren, waarop zij tot nu toe gestaan hadden—nooit zou hij haar tegemoet willen treden met woorden, waarnaar zij niet hooren mocht. Hij zou het wel volhouden! Hij hoorde tot die menschen, die tot zoo iets in staat zijn. En plotseling begreep zij, dat de liefde van een man zóó sterk kan wezen, dat die levenslang zijn paden rein houdt.
En terwijl zij met haar wakkere oogen voor zich uit zat te staren, kwam opeens alles haar zóó warm en stralend voor, dat een groote blijdschap zich van haar meester maakte en zij zachtjes begon te zingen:
“Zoo lieflijk lonkte al ’t weigebloemt ons tegen,
als hadden gras en kruiden duizend oogen.
Als had elk groenend blaadje een stem gekregen,
zoo veêlde en kweelde ’t in de looverbogen.”
“Weet u nog wel, oom Frans?”
“Ja, dat heb ik je zelf geleerd, heel lang geleden!” antwoordde hij.
“Heel lang geleden,” herhaalde zij.
En aan haar voeten wuifde het schoone waterlisch... De beek kabbelde en het riet suisde....
[78]
De laatste dagen van Augustus ging oom Frans naar de stad terug en toen bleef Kaja alleen achter.
Zoodra hij weg was, werd zij weer door haar vroegeren angst overvallen, hoewel nu in anderen vorm. De angst voor het kind ging over in een angst voor oom Frans. Zij had hetzelfde wanhopende gevoel, dat zij als kind had, als zij vóór de deur stond te luisteren en niet binnen durfde gaan, uit vrees hem dood te zullen vinden. En zoodra zij ’s avonds haar oogen sloot, zag zij hem vóór zich, dood, of, liep zij achter zijn baar.... Zij hoorde de klokken luiden en zij zag zichzelf langzaam, heel langzaam achter de kist loopen. En zij voelde, hoe zij door het ontzettend gevoel van verlatenheid, dat haar overviel, geen voet verzetten kon. Als zij dan ontwaakte, riep zij fluisterend in het donker uit:
“Arme baby, arme kleine baby, wat moet er van jou worden, als hij sterft?”
En nu zij hem niet meer dagelijks zag, schreef zij hem. En in haar brieven sprak zij over het kind, zooals zij er met hem zelf over gepraat had, en hij antwoordde op dezelfde manier.
Hij vertelde haar, dat hij zich geabonneerd had op de nieuwe uitgave van de sprookjes van Andersen. Dat zou iets voor het kind zijn.
En zij beschreef hem, hoe zij het kamertje naast de zitkamer thuis tot kinderkamer zou inrichten, zoodat zij altijd het wiegje zou kunnen zien. Want niemand anders dan zij zelf zou het kind mogen aanraken. Dag en nacht zou zij er bij zijn. En hij vroeg schertsend, of hij audiëntie bij zijn Koninklijke Hoogheid zou moeten vragen, of dat hij gewoon buiten de deur moest zingen: “O, mijn lieve Augustijn——!” [79]
Als zij zijn handschrift maar zag, was zij reeds gekalmeerd en verliet de wanhopende angst haar voor een oogenblik.
Zij kreeg een brief van Peter Dam, waarin hij haar vroeg, wanneer zij thuis dacht te komen. Zijn tijd werd den geheelen dag door repetities in beslag genomen, schreef hij.
Zij schreef terug, dat zij buiten wilde blijven tot na de geboorte van het kind en in October terug zou keeren.
Per ommegaande kreeg zij antwoord van hem, dat hij dat een bizonder verstandig besluit vond, waaraan hij volkomen zijn goedkeuring hechtte.
Tusschen de regels las zij, hoe blij hij was, dat zij weg bleef en dat deed haar vreeselijk pijn. Eerlijk gezegd had zij in het diepst van haar ziel wel eens getwijfeld aan zijn trouw, doch zij wilde er niet aan toegeven, nu vooral niet—haar heele natuur kwam er tegen in opstand.
Toen las zij op een avond in de courant, dat Peter Dam en de actrice, Mejuffrouw S...., die de vacantie samen op Bornholm hadden doorgebracht, nu naar de stad teruggekeerd waren. Toen steeg de verontwaardiging haar met woeste golven naar het hoofd. Doch het volgende oogenblik schaamde zij zich over zichzelf; hoe was ’t mogelijk, dat zij, al was ’t ook maar gedurende zeer korten tijd van haar leven, zich zoodanig door de uiterlijke schoonheid van een man had laten vervoeren, zonder dat zij ooit gevraagd had, wat die schoone bolster inhield! En hoe had zij zich kunnen verbeelden, dat zij hem werkelijk liefhad—hoe had zij zich zelf geweld kunnen aandoen, om hem lief te hebben, hoe had zij haar oogen kunnen sluiten voor het leege van het samenleven? Tot den dag toe, dat hij haar in haar diepste gevoelens tegenover [80]het kind kwetste, had zij absoluut willen gelooven, dat zij hem liefhad. En met pijnlijke klaarheid stond dat oogenblik in de kerk haar nu voor den geest, toen het haar op eens duidelijk werd, dat oom Frans iets anders en iets meer voor haar had kunnen worden dan hij tot nu toe geweest was. Zij boog het hoofd en heete tranen vielen in haar schoot. Tegenover hem—ja, tegenover hem had zij gezondigd.
De slag, die haar nu trof, was dus niet veel meer dan rechtvaardig. Langen tijd bleef zij onbeweeglijk zitten met haar handen vast samengeknepen in haar schoot. En langzaam en vol bitterheid gingen de volgende regels haar door de ziel:
En het Leven schreef
met kleuren, die waren
als bloed zoo rood!
Het Leven kwam,
en al mijn bladen
scheurde het stuk....
[81]
“Zielen zijn er op aarde,
en niemand zal ’t ooit veranderen,
wier lot het is, te dienen
te blijven dienen voor anderen.”
Een van de laatste dagen van September—toen de leeuweriken zongen over de geoogste velden en de eerste trekvogels naar het Zuiden vlogen—toen het bosch geel begon te worden en de meren blauwer, toen de lucht zoo stil was en de beek zoo zachtjes voortstroomde, dat het bijna was, alsof zij geheel had opgehouden haar golfjes tusschen het hooge weidegras voort te stuwen,—kwam haar kleine jongen ter wereld.
Hij had haar bijna het leven gekost. Zij was nog bewusteloos, toen hij voor ’t eerst in zijn badje spartelde en met groote, verbaasde oogen deze wonderlijke wereld inkeek.
Doch toen men hem uit het water tilde, gaf hij een schreeuw, een kleinen, doordringenden kinderkreet, die haar ontwaken deed. Zij draaide het hoofd om en keek naar het kind. Toen gleed er een stralende glimlach over haar aangezicht—doch al spoedig sloot zij de oogen weer en kwamen er tranen onder de lange wimpers te voorschijn. Niemand aan wien zij haar vreugde kon uitjubelen! Niemand, om de blijdschap met haar te deelen!
De dokter keek haar medelijdend aan en zeide: “Zal ik uw man laten komen?” [82]
Doch zij schudde beslist het hoofd.
“Mijn man kan onmogelijk komen,” zeide zij, “hij moet vanavond spelen.” Zij hoorde zelf, hoe belachelijk het klonk en een lichte blos gleed over haar gelaat.
“Zijn er geen anderen, die—”
“Neen, dank u, vandaag niet.” En vermoeid sloot zij de oogen.
Den volgenden dag had zij koorts.
En een jagende angst voer haar door de leden: “Als ik nu eens stierf, wat moet er dan van het kind worden?” En zij steunde luid. Toen antwoordden, bijna mechanisch, haar eigen gedachten: “Dan moet oom Frans voor hem zorgen.”
“Doch eerst moet ik weten, dat hij mij al ’t verdriet, dat ik hem aangedaan heb, vergeeft,” ging zij verder met haar gedachten voort. “Vóórdat ik hiervan zeker ben, kan ik niet sterven. Wis en zeker niet!” En toen lichtte zij haar brandend hoofd van het kussen op en verzocht, om oom Frans te telegrafeeren.
Een paar uur later was hij er. Heel zacht trad hij de kamer binnen en zij zag aan zijn bleeke aangezicht, hoe angstig hij geweest was. Zij zag het aan zijn arm, die beefde, toen hij een stoel nam en dien dicht bij het bed zette om er op te gaan zitten. Doch zij had geen vermoeden hoe sterk de spanning geweest was, vóór hij zijn hoofd naast haar op het kussen legde en in tranen uitbarstte.
Zij had hem nooit van haar leven zien huilen en zij schrikte er zóó van, dat zij niet wist wat zij doen zou. Zachtjes sloeg zij haar arm om zijn hals en fluisterde slechts: “Lieve oom Frans! Lieve, zoete oom Frans!” [83]
Toen hoorde hij aan haar stem, hoe zwak zij was en op hetzelfde oogenblik had hij zijn zelfbeheersching teruggekregen. Haastig stond hij op en bleef met haar hand in de zijne bij het bed staan. Toen zeide hij verontschuldigend: “Het was uit puur genoegen van je weer te zien! Goddank, dat je nu buiten gevaar bent!”
Doch zij schudde het hoofd.
“Ik ben niet buiten gevaar,” zeide zij, “daarom liet ik om u telegrafeeren. Ik zou niet kunnen sterven, zonder dat u ieder donker hoekje van mijn hart kent—u, aan wien ik van kind af al mijn gedachten toevertrouwde. Ik moet weten, dat u mij vergeven hebt.”
“Ik heb niets te vergeven,” fluisterde hij met bevende lippen.
Met van koorts glinsterende oogen keek zij hem aan, terwijl zij doorging: “Ja, dat hebt u wel. Ik heb sterk tegen u gezondigd, en ook—tegen mijzelf. Herinnert u u nog, dat u tegen mij zeide: Sus je geweten nooit in slaap, waar het liefde aangaat! En—ik heb het toch gedaan.”
“Ja, maar je wist het zelf niet,”—bracht hij haastig in ’t midden.
Doch zij spaarde zichzelf niet.
“Ja, ik wist het wél,” zeide zij. “Toen ik met Peter Dam voor het altaar stond, begreep ik plotseling, dat ik jou lief had. Maar ik legde de stem in mijn binnenste het zwijgen op en deed al mijn best, om mijzelf iets anders wijs te maken.”
Hij kneep haar hand met zoo’n intense kracht, dat zij het van pijn had kunnen uitschreeuwen.
“God, waarom deedt je dat?” zeide hij en er klonk zoo’n [84]bitter verdriet in zijn stem, dat het haar door de ziel sneed.
“Ja, waarom deed ik het?” zeide zij, in zich zelven. “Weet ik ’t eigenlijk zelf wel? Het op de proef gestelde, het oude, het echte, dat was u, dat was jij—hij was het nieuwe, het teleurstellende. Hij was de ondervinding,” voegde zij er bitter bij. “O, maar daarom mag je nu niet minder van me houden,” klonk het toen smeekend als uit een diep vertwijfelde ziel.
Oom Frans lachte even en zeide toen, vol zelfvertrouwen:
“Eens heb ik je mijn heele liefde gegeven, en ik neem nooit één van mijn gaven terug.”
Zij was niet bij machte, om te antwoorden. Zij legde zijn hand tegen haar wangen en liet er als toevallig haar lippen over heen glijden.
“Er komt nog iets,” fluisterde zij.
Hij boog zich naar haar toe, om beter te kunnen verstaan, wat zij zeide.
“Als ik sterf, wil jij dan het kind nemen?”
“Je zult niet sterven.”
“Maar als ik nu toch sterf?”
Hij knikte.
“Dan neem ik het kind,” zei hij, terwijl hij onwillekeurig naar het kind zocht. “Kom!” zeide zij, terwijl zij probeerde haar hoofd op te heffen. “Ik zal je hem laten zien. Ik zelf, hoor—ik zelf!”
Hij schoof het wiegje zoo dicht mogelijk bij het bed, zoodat zij er met haar armen bij kon. En zacht-eerbiedig, [85]alsof zij iets heiligs aanraakte, schoof zij de lichtblauwe zijden gordijntjes op zij.
“Zie je, hoe hij op je lijkt?” zeide zij.
Hij bukte en kreeg onwillekeurig een schok. Dat was geen gewone familiegelijkenis, die hij daar zag—neen, dat kleine gezichtje geleek op hem tot in de kleinste bizonderheden! Die gespleten kin, die vorm van oogen, die gebogen neus—alles was een getrouwe kopie van hem zelf!
Nooit had hij een grooter bewijs kunnen vinden voor haar groote liefde voor hem, dan in hetgeen hij dààr vóór zich zag. En onwillekeurig ging hij op zijn knieën vóór het wiegje liggen van het kind, dat het zijne niet was, doch dat toch meer verwant met hem was dan met eenig ander mensch op aarde—het kind, welks geestelijke physionomie hij met zulk een kracht had gekneed, dat het zich zelfs lichamelijk daarnaar gevormd had. Nooit had hij zich meer verwant gevoeld met haar dan op dat oogenblik.
Een groot gevoel van geluk doorstroomde hem—tevens een gevoel van verwondering, van hoop en van trots, omdat zij hem liefhad—doch bijna tegelijkertijd veranderde dat gevoel in bitterheid.
Waarom zou hij altijd oom Frans moeten wezen—het heele leven lang slechts oom Frans?
Waarom zou hij meer ten offer brengen dan alle anderen, pleegvader zijn in plaats van vader—vriend in plaats van echtgenoot?
Was er iets, dat den menschen het recht gaf een last dien zij zelf niet torsen konden, op de schouders van anderen te leggen? Was hij zichzelf dan niets verschuldigd? Konden alle anderen het offer ontwijken—hij alleen niet? [86]
Het scheelde niet veel, of hij vergat hoe ziek zij was en hij vroeg zoowel God als de menschen in heftige woorden om rekenschap, zóó kwam zijn geheele gemoed in opstand. Nu wilde hij zijn recht hebben, zijn deel van het geluk! En geheel en al zou hij het hebben—met minder stelde hij zich niet tevreden!
En een paar regels uit het gedenkboek schoten hem in de gedachte en brachten hem tot kalmte:
“Zielen zijn er op aarde,
en niemand zal ’t ooit veranderen,
wier lot het is te dienen,
te blijven dienen voor anderen.”
Hij glimlachte weemoedig als tegen een oud bekende—en onder dien glimlach vond oom Frans zichzelf weer terug.
Kalm wendde hij zich naar Kaja, die angstig al zijn bewegingen gevolgd en met haar vluggen blik al de gedachten in zijn bewegelijke trekken gelezen had. Doch tegelijkertijd zag hij aan de veranderde uitdrukking van haar oogen dat zij het bewustzijn verloren had.
“Hij mag niet binnenkomen!” zeide zij, terwijl zij met strakken blik naar de deur staarde. “Hij mag het kind niet aanraken! Hij zeide zelf, dat het er niet veel toe deed of het stierf! Dat vergeet ik nooit!”
Met een diepen zucht viel zij op het kussen neer en haar voorhoofd en handen werden plotseling ijskoud.
Drie dagen en drie nachten woedde de koorts. Drie dagen en drie nachten zat hij bij haar bed, hield haar brandende handen in de zijne en verfrischte de ijscompressen op haar voorhoofd. [87]
Op den morgen van den vierden dag herkreeg zij het bewustzijn. Zij sloeg haar oogen op en zag hem.
“Hoe goed, dat je kwam!” zeide zij. “Ik geloof, dat ik beter word als jij hier maar bent.”
En zij legde haar hand in de zijne, zooals een kind zijn hand legt in die van dengeen waarop het vertrouwt. Toen sloot zij opnieuw de oogen. En met haar aangezicht naar het zijne gewend, sliep zij haar eersten, gezonden, rustigen slaap.
In de laatste dagen van October, toen de avonden regenachtig en koud begonnen te worden en zij voortdurend den dichten bladerregen tegen de ruiten hoorde, keerde Kaja naar huis in de stad terug.
Peter Dam ontving haar met zichtbare verlegenheid, sprak gedwongen over honderd dingen tegelijk en deed een onhandige poging, om zich voor het kind te interesseeren.
Doch er was iets in haar blik, dat hem zeide, dat hij doorzien was, en toen gaf hij het komediespelen in zijn eigen huis op.
Zij zette het wiegje in het kleine kamertje, dat aan de zitkamer grensde, en week dag noch nacht van de zijde van haar kind. Op straat reed zij hem in een klein mandenwagentje en dan kreeg zij een gevoel, alsof zij als een slak haar huis op haar rug ronddroeg, want voor haar was de jongen haar “huis”, haar alles. Als zij hem ’s morgens baadde en zijn kleine, ronde hoofdje in haar hand hield, terwijl hij met zijn zachte lichaampje in ’t water rondplaste, [88]voelde zij zich zóó gelukkig, zooals slechts zij zich gelukkig kunnen voelen, die zulk een klein kinderkopje, dat voor hen de heele wereld is, in hun hand gevoeld hebben! Peter Dam was er zelden bij, als zij het kind verzorgde, en als hij een enkele maal kwam, bleef hij bij de deur staan en verdween, zoodra het kind begon te schreeuwen.
Het viel haar op, zoo veranderd als hij de laatste maanden was. Zijn haar was dun geworden, zijn blik ontwijkend en zijn gang moeilijk. Zij behoefde niets te vragen en deed dit ook niet—zij hield zich slechts op een afstand. Hij zou wijs gedaan hebben, indien hij de koele verhouding, bijna als van twee vreemden, waarin zij nu tot elkaar stonden, kalm verdragen had, doch hij eischte daarentegen dat zij wat meer voor hem zou leven en de kindermeid voor het kind liet zorgen.
“Ik heb het eerste recht op je,” zeide hij.
Toen stond zij krachtig tegen hem op en zeide:
“Je hebt geen recht meer, je hebt je recht verspeeld.”
“Je hebt al een heel wonderlijke wijze van spreken,” zeide hij met een poging tot superioriteit, doch hij zag, dat die niet opging, bloosde en keek op zij.
Toen keek zij hem vlak in de oogen en vroeg hem:
“Ben je misschien vergeten, waar jij je tijd doorbracht, toen ik het kind verwachtte?”
“Ik—?” Hij zocht naar zijn woorden en stamelde—“Ja, ìk—”
“Je ging op reis met een andere vrouw. Je was het met haar eens toen, en al lang daarvóór ook. Heb je ooit wel goed begrepen, wat een grenzenlooze bespotting van het huwelijk er in dat feit schuilt?” [89]
Zij sprak zóó beslist, dat hij de onmogelijkheid van een zelfverdediging inzag; in plaats daarvan zocht hij een uitweg en zeide: “Je hebt je toch zeker gauw getroost, want jij hadt immers oom Frans?”
Zij had hem op dat oogenblik een klap in zijn gezicht kunnen geven, zóó verachtelijk vond ze hem, doch tegelijkertijd werd ze als verlamd door zijn grove, lage gedachten.
Hij nam haar zwijgen verkeerd op en zeide met een zijdelingschen blik op den jongen in de wieg:
“Je maakt mij niet wijs, dat de gelijkenis dààr alleen maar toevallig is?”
Toen balde zij haar vuisten vóór zijn aangezicht en werd bleek van woede.
“Als je het nog eens waagt, op die manier over hem te spreken, jij, die niet waard bent, zijn voetzolen te kussen—dan verlaat ik het huis,” zeide zij. “Versta je ’t? Geen minuut langer blijf ik dan!”
Hij werd bang voor haar heftigheid, bang voor den ijskouden klank van haar stem. En plotseling werd hij angstig, dat zij gevolg aan haar bedreiging geven en hem verlaten zou.
En hij sloot zijn oogen niet voor de voordeelen, die zijn huwelijk met haar hem geschonken had. Deftige, oude families hadden door haar hem in hun midden ontvangen en zijn geheele maatschappelijke positie was daardoor verbeterd. Wel is waar had hij reeds meer dan de helft van haar vermogen opgemaakt, doch er was toch altijd nog wat over en daarbij hield hij ook nog wel van haar, op zijn manier altijd. Hij had wel lust, om zich met anderen te amuseeren, maar niet om met anderen te trouwen. Tot vrouw begeerde [90]hij haar alleen. En plotseling werd hij ootmoedig en zeide:
“Ik vraag je duizendmaal vergiffenis! Ik weet, dat ik slecht tegenover je gehandeld heb en ik wil niet eens beproeven, mij te verontschuldigen. Je hebt het recht, boos te zijn—maar je moet dan ook toegeven, dat je je het laatste half jaar niet veel om mij bekommerd hebt!”
“Dat geef ik toe,” zeide zij eerlijk—“ik hoef niet bang te zijn, om oprecht tegenover je te wezen. Ik zocht eerst bescherming bij jou, maar jij stootte mij van je af. Je kwetste mij op de gevoeligste plaats, die ik had. Ik voelde me angstig en ellendig—en het was oom Frans, die mij troostte. Daarna was ik vol hoop en vreugde, en het was oom Frans, die de blijdschap met mij deelde. Onze gedachten toefden altijd bij het kind, vóór het geboren was. Wij spraken over het kind, schreven elkaar over het kind. Geen vrouw zou mij met meer fijn gevoel en teederder zachtheid tegemoet hebben kunnen treden dan hij dat deed. Het was dus wel niet te verwonderen, dat het kind op hem ging lijken.”
Haar wangen waren rood van ontroering en er was zoo iets reins en trotsch in haar blik, terwijl zij sprak, dat hij onwillekeurig zijn oogen neersloeg.
“Maar hoe zou jij dat kunnen begrijpen!” zeide zij. “Hoe zou jij kunnen begrijpen, dat twee menschen elkaar lief kunnen hebben zonder te zondigen? Want oom Frans en ik hebben elkaar lief—nu weet je het. En toch hebben wij er geen van beiden aan gedacht, om jou te bedriegen. Zelfs toen ik ontdekte, hoe vreeselijk trouweloos je waart, dacht ik er geen oogenblik aan, je huis te verlaten. Uit volmaakten, vrijen wil, deed ik den stap, die ons leven samen [91]moest voeren; nu zal ik zelf ook de gevolgen van dien stap moeten dragen.”
“Doch één ding voeg ik er bij—” zeide zij, terwijl zij zich in haar volle lengte oprichtte en haar hoofd trotsch achterover wierp: “Ik wil mijzelf als vrouw kunnen blijven achten. Ik zal je huishouden waarnemen, en je kind verzorgen, maar ik wil niet leven als je vrouw, terwijl ik ’t in werkelijkheid niet ben. En ik herhaal, wat ik zooeven zeide: als je het nog eens waagt op die manier over oom Frans te praten, dan verlaat ik, zonder dat ik mij een oogenblik bedenk, het huis.”
Zij was mooi, terwijl zij zóó voor hem stond en al de vroegere liefde ontwaakte met nieuwe kracht in zijn borst—en gelijk hiermee zijn jaloezie.
“Er zit iets achter!” viel hij plotseling uit.
“Er zit volstrekt niets achter,” antwoordde zij volkomen kalm.
“Je weet heel goed, dat ik de waarheid spreek.”
Ja, dat wist hij en zijn stem werd weer zacht en aangedaan, toen hij zeide: “Ik beloof je, dat het de laatste maal zal zijn, dat je over mij te klagen hebt. Wil je het dan nog eens met mij probeeren?”
“Ja,” zeide zij. “Dat wil ik.”
Maar nu hij éénmaal bang gemaakt was, greep hij ook naar al de wapens, die hij tot zijn beschikking had, en voegde er bij: “Daarenboven moeten er voor een scheiding twee menschen zijn, evenals voor een huwelijk, dat weet je toch? En daarvoor zal ik mijn stem nooit geven. Verlaat je me dan toch, dan houd ik het kind, daar heb ik ’t recht toe.”
Hij zag, hoe zij tot haar lippen toe wit werd. Doch [92]zij antwoordde niets anders dan: “Ik vind, dat degeen die zijn leven voor het kind op het spel gezet heeft, het eerste recht heeft.”
“Dan vergis je je toch. Als ’t een jongen is, kan de man hem opeischen. Je bent volkomen vrij natuurlijk—maar dan zal je ook weten, dat je te kiezen hebt tusschen hem en mij—of geen van ons beiden.”
Hij ging driftig heen en zij hoorde hem de voordeur hard achter zich toeslaan. Toen bleef zij achter, met een ongelukkig gevoel voor haar geheele leven gebonden te zijn, en met haar hoofd in ’t wiegekussentje gedrukt, barstte zij in tranen uit.
[93]