12
Anne en Henrietta, die de volgende ochtend als eersten van het gezelschap op waren, besloten voor het ontbijt nog even naar zee te gaan. Ze wandelden naar het strand en keken naar het rollen van de golven, die door een strakke zuidoostelijke bries aan land werden gejaagd met alle grandeur die zo’n vlakke kust toeliet. Ze prezen de ochtend, bejubelden de zee, bespraken eensgezind de verrukkingen van de wind die zo fris aanvoelde - en waren stil, tot Henrietta plotseling weer het woord nam:
‘O, ja, ik weet zeker dat de zeelucht, op een paar uitzonderingen na, iedereen goed doet. In elk geval heeft dr. Shirley er veel profijt van gehad na zijn ziekte, vorig voorjaar. Hij zegt zelf dat die maand in Lyme hem meer goed heeft gedaan dan alle medicijnen die hij toen slikte en dat hij zich altijd weer jong voelt als hij aan zee is. Daarom vind ik het echt heel jammer dat hij niet aan zee woont; volgens mij zou hij beter voorgoed uit Uppercross kunnen vertrekken en in Lyme gaan wonen. Denk je niet, Anne? Denk je ook niet dat dat het allerbeste zou zijn, voor hemzelf en voor mevrouw Shirley? Zij heeft hier familie wonen, weet je, en heel veel kennissen, zodat het voor haar heel gezellig zou zijn - en ik weet zeker dat zij het fijn zou vinden ergens te wonen waar ze medische hulp bij de hand heeft, voor het geval hij weer ziek wordt. Ik zou het echt heel triest vinden als zulke geweldige mensen als meneer en mevrouw Shirley, die hun hele leven zo veel goeds hebben gedaan, hun laatste dagen zouden moeten slijten in een plaats als Uppercross, waar ze afgesloten zijn van de hele wereld - behalve dan van onze familie. Ik wilde dat zijn vrienden dat eens tegen hem zeiden; ik vind echt dat ze dat eens zouden moeten doen. En wat zijn dispensatie betreft, die krijgt hij toch zeker zo op zijn leeftijd en met zijn staat van dienst! Ik vraag me alleen af of hij zich ooit laat overreden om zijn gemeente te verlaten. Hij is zo strikt en gewetensvol in zijn opvattingen; overdreven gewetensvol als je het mij vraagt. Vind jij het niet overdreven, Anne, als een predikant zijn gezondheid opoffert voor zijn plichten, terwijl die net zo goed door een ander uitgevoerd zouden kunnen worden? En in Lyme -maar zeventien mijl verderop - zou hij dicht genoeg in de buurt wonen om het te horen als de mensen ergens over meenden te moeten klagen.’
Anne glimlachte meer dan eens tijdens dit betoog en leefde met Henrietta mee, evenzeer bereid zich in de gevoelens van een jongedame als in die van een jongeman te verplaatsen - al was die bereidheid in dit geval iets minder nobel, want wat kon ze anders dan haar algehele instemming betuigen? Ze zei alles wat redelijk en gepast was, beaamde, zoals van haar verwacht werd, dat dr. Shirley recht op rust had, erkende hoe wenselijk het was dat hij een kordate, fatsoenlijke jongeman als opvolger koos en was zelfs zo hoffelijk erop te wijzen dat het goed zou zijn als die opvolger getrouwd was.
‘Ik wilde,’ zei Henrietta, bijzonder ingenomen met haar gezellin, ‘dat Lady Russell in Uppercross woonde en veel met dr. Shirley omging. Ik hoor altijd dat Lady Russell zo veel invloed op anderen heeft! Volgens mij kan zij mensen tot alles overhalen! Zelf ben ik bang voor haar, zoals ik je al eerder heb verteld, heel bang, omdat ze zo vreselijk slim is; maar ik heb heel veel respect voor haar en ik wilde dat wij in Uppercross zo’n buurvrouw hadden.’
Anne moest heimelijk lachen om de manier waarop Henrietta haar dankbaarheid toonde - en omdat haar vriendin door de loop der omstandigheden en door Henrietta’s nieuwe belangen zomaar in de gunst van een van de Musgroves was komen te staan. Ze had echter nog maar net een passend antwoord gegeven en ingestemd met de wens dat er een vrouw als zij in Uppercross woonde, toen ze hun gesprek abrupt moesten afbreken omdat ze Louisa en kapitein Wentworth op zich af zagen komen. Ook zij hadden besloten te gaan wandelen tot het ontbijt klaar was; maar opeens herinnerde Louisa zich dat ze nog iets wilde kopen in een winkel en ze nodigde de anderen uit met haar mee terug te gaan naar de stad. Ze stelden zich alle drie tot haar beschikking.
Toen ze bij de trap aankwamen die van het strand naar boven leidde, zagen ze een heer naderen die op hetzelfde moment naar beneden wilde, maar die galant achteruit stapte om hen langs te laten. Ze beklommen de treden en liepen hem voorbij; en terwijl ze langs hem liepen, werd zijn blik naar Annes gezicht getrokken -en hij bekeek haar met een oprechte bewondering waar zij niet ongevoelig voor kon zijn. Ze zag er opmerkelijk goed uit; haar zeer regelmatige, zeer lieftallige gezicht had dankzij de frisse wind die op haar huid blies en die haar ogen deed glanzen, opnieuw de fleur en sprankeling van de jeugd gekregen. Het was duidelijk dat de heer (een echte heer in zijn doen en laten) overliep van bewondering. Kapitein Wentworth draaide zich onmiddellijk naar haar om en uit de manier waarop hij naar haar keek, bleek dat het een en ander hem niet was ontgaan. Hij wierp een blik op haar - een heldere blik, alsof hij wilde zeggen: ‘Die man is getroffen door jou - en op dit moment zie ik zelfs iets van de oude Anne Elliot terug.’
Nadat ze Louisa op haar tocht hadden vergezeld en nog wat hadden rondgedwaald, keerden ze terug naar de herberg en toen Anne vervolgens vlug van haar eigen kamer naar de eetkamer liep, botste ze bijna tegen diezelfde heer op terwijl hij juist uit een aangrenzende kamer kwam. Ze had al vermoed dat hij net als zij een vreemdeling was en ze had al bedacht dat de keurig uitziende stalknecht die bij hun terugkomst in de buurt van beide herbergen liep te wandelen, bij hem hoorde - een idee dat versterkt werd door het feit dat zowel knecht als meester in de rouw was. Nu bleek hij in dezelfde herberg te logeren als zij en bij deze tweede ontmoeting, kort als ze was, bewezen de ogen van de heer opnieuw dat hij de hare erg mooi vond en zijn vlotte, gepaste verontschuldigingen dat hij zeer beschaafd was. Hij leek een jaar of dertig en zag er, hoewel hij niet knap was, bijzonder aardig uit. Anne voelde een zekere nieuwsgierigheid naar wie hij was.
Ze waren bijna klaar met het ontbijt, toen het geluid van een rijtuig (misschien wel het eerste dat ze sinds hun komst naar Lyme hadden gehoord) de helft van het gezelschap naar het raam lokte. Het was het rijtuig van een adellijk heer - een sjees maar het reed vanuit de stallen naar de voordeur. Blijkbaar stond iemand op het punt om te vertrekken. De knecht op de bok was in de rouw.
Het woord ‘sjees’ deed Charles Musgrove opspringen om het vehikel met het zijne te vergelijken, Annes nieuwsgierigheid werd gewekt door de knecht in rouwkleding en zo stonden ze tenslotte alle zes voor het raam te kijken toen de eigenaar van de sjees de deur uit kwam en, uitgeleid door de buigingen en beleefde groeten van het personeel, plaatsnam om te vertrekken.
‘Hé!’ riep kapitein Wentworth direct, met een schuine blik op Anne. ‘Dat is die man die we vanochtend tegenkwamen.’
Dit werd bevestigd door de jongedames Musgrove en nadat ze hem welwillend hadden nagekeken, zo ver heuvelopwaarts als ze hem konden zien, zetten ze zich weer aan de ontbijttafel. Even later kwam de bediende de kamer binnen.
‘Zeg,’ vroeg kapitein Wentworth onmiddellijk, ‘kun jij ons vertellen hoe die man heet die zojuist vertrokken is?’
‘Jazeker, meneer, dat is ene meneer Elliot; een heel rijk heer -gisteravond aangekomen vanuit Sidmouth - u hebt zijn sjees vast wel gehoord, meneer, toen u zat te dineren - en nu gaat hij naar Crewkherne; hij is op weg naar Bath en Londen.’
‘Elliot!’ - Velen hadden elkaar al aangekeken en de naam hardop herhaald voor de man was uitgesproken, zelfs al praatte hij met de bijdehante snelheid van een bediende.
‘Mijn hemel!’ riep Mary. ‘Dat moet onze neef zijn - het moet onze meneer Elliot zijn, het kan niet anders! Charles, Anne, denken jullie ook niet? Hij was immers in de rouw, zoals onze meneer Elliot ook moet zijn. Dat is toch wel heel uitzonderlijk! In dezelfde herberg als wij! Anne, denk je niet dat het onze meneer Elliot is, vaders erfgenaam? Zeg eens,’ en ze wendde zich tot de bediende, ‘heb jij misschien gehoord - heeft zijn knecht misschien laten vallen dat hij familie is van de Elliots uit Kellynch?’
‘Nee, mevrouw - hij heeft het over geen enkele familie gehad, maar hij zei wel dat zijn meester heel rijk was en op een dag baronet wordt.’
‘Daar! Zie je wel!’ riep Mary opgewonden. ‘Ik zei het toch! De erfgenaam van Sir Walter Elliot! Ik wist wel dat we dat te weten zouden komen als het zo was. Geloof mij, dat is iets wat zijn knechten maar al te graag rondbazuinen. Maar Anne, stel je toch eens voor, dat is toch uitzonderlijk! Ik wilde dat ik hem beter had bekeken. Ik wilde dat we op tijd hadden geweten wie hij was, dat we kennis met hem hadden gemaakt. Wat jammer dat we geen kennis met elkaar hebben gemaakt! Vond jij dat hij typische Elliot-trekken had? Ik heb nauwelijks naar hem gekeken, ik zat meer op de paarden te letten; maar ik denk dat hij wel iets van de Elliots had. Wat vreemd dat zijn wapen me niet is opgevallen! O, maar zijn overjas hing over het schild, en dus ook over het wapen; dat moet wel, anders zou ik het beslist hebben opgemerkt, en de livrei ook - als de knecht niet in de rouw was geweest, had ik hem herkend aan zijn livrei.’
‘Al deze uitzonderlijkheden bij elkaar opgeteld,’ zei kapitein Wentworth, ‘zullen we het toch als een maatregel van de voorzienigheid moeten beschouwen dat u geen kennis met uw neef hebt gemaakt.’
Toen ze Mary’s aandacht had weten te trekken, probeerde Anne haar op rustige toon duidelijk te maken dat haar vader en meneer Elliot jarenlang niet op dusdanige voet met elkaar hadden gestaan dat een kennismaking nu wenselijk was.
Tegelijkertijd voelde ze echter een heimelijke voldoening omdat ze haar neef had gezien, omdat ze er gerust op kon zijn dat de toekomstige eigenaar van Kellynch een echte heer was en er bovendien heel verstandig uitzag. Onder geen beding wilde ze prijsgeven dat ze hem een tweede keer had gezien. Gelukkig schonk Mary er weinig aandacht aan dat zij zo vlak langs hem heen waren gelopen tijdens hun ochtendwandeling; maar ze zou zich beslist misdeeld hebben gevoeld als ze had vernomen dat Anne in de gang zowaar tegen hem was opgebotst en zijn hoffelijke verontschuldigingen had mogen ontvangen, terwijl zij nog nooit in zijn buurt was geweest. Nee, dat gesprekje tussen neef en nicht moest beslist geheim blijven.
‘Uiteraard,’ zei Mary, ‘zul je in je volgende brief naar Bath over onze ontmoeting met meneer Elliot schrijven. Ik vind dat mijn vader ervan behoort te weten; je moet hem alles vertellen.’
Anne vermeed een eenduidig antwoord; zij vond dit echter juist een voorval dat niet alleen het vermelden niet waard was, maar dat zelfs verzwegen diende te worden. Van de belediging die haar vader ooit te slikken had gekregen was ze op de hoogte; van Elizabeths bijzondere aandeel daarin had ze een vermoeden en dat de gedachte aan meneer Elliot bij beiden alleen maar ergernis zou wekken, leed geen twijfel. Mary schreef zelf nooit naar Bath; alle inspanningen om een trage, onbevredigende correspondentie met Elizabeth gaande te houden, waren aan Anne voorbehouden.
Kort na het ontbijt arriveerden de Harvilles en kapitein Benwick, met wie ze hadden afgesproken hun laatste wandeling door Lyme te maken. Tegen enen moesten ze terug naar Uppercross en tot dat moment zouden ze hun tijd gezamenlijk doorbrengen en zo lang mogelijk buiten blijven.
Zodra ze goed en wel op straat stonden, merkte Anne dat kapitein Benwick naar haar toe kwam. Hun gesprek van de vorige avond had hem niet afkerig van haar gezelschap gemaakt en ze wandelden een tijdje samen op, net als de avond daarvoor pratend over Sir Walter Scott en Lord Byron, en net als de avond daarvoor niet in staat - zoals geen enkel stel lezers zou zijn - om het eens te worden over de kwaliteiten van beiden, totdat het hele gezelschap zich om de een of andere reden anders moest formeren en ze in plaats van naast kapitein Benwick opeens naast kapitein Harville kwam te lopen.
‘Juffrouw Elliot,’ sprak hij met gedempte stem, ‘u hebt een goede daad gedaan door die arme kerel zo aan het praten te brengen. Ik wilde dat hij vaker met mensen als u omging. Ik weet dat het niet goed voor hem is zich zo op te sluiten; maar wat kunnen we eraan doen? We kunnen hem niet missen.’
‘Nee,’ zei Anne, ‘dat kan ik me goed voorstellen; maar misschien ooit - we weten wat de tijd met alle wonden doet en u moet bedenken, kapitein Harville, dat uw vriend nog maar pas in de rouw is - nog maar sinds de afgelopen zomer, heb ik begrepen.’
‘Ja, dat is waar,’ (met een diepe zucht) ‘het is in juni gebeurd.’
‘En hij wist het misschien niet eens zo snel.’
‘Niet eerder dan de eerste week van augustus, toen hij terugkwam van de Kaap - net aangesteld op de Grappler. Ik zat in Plymouth met angst en beven te wachten tot ik van hem hoorde; hij schreef me wel, maar de Grappler kreeg orders om door te varen naar Portsmouth. Daar moest het nieuws dus naartoe, maar wie moest het hem vertellen? Ik niet. Ik had me nog liever meteen aan de mast laten opknopen. Niemand kon het doen, behalve die beste kerel,’ en hij wees naar kapitein Wentworth. ‘De Laconia was een week eerder in Plymouth aangekomen en zou dus voorlopig nog wel even in de haven blijven. Hij waagde het erop - diende een verzoek om verlof in, maar zonder op antwoord te wachten reisde hij dag en nacht door tot hij in Portsmouth aankwam, roeide direct naar de Grappler en is een week onafgebroken bij die arme kerel gebleven; dat heeft hij allemaal gedaan en niemand anders had die arme James zo kunnen steunen. U kunt zich misschien wel voorstellen, juffrouw Elliot, dat hij ons na aan het hart ligt!’
Daar twijfelde Anne geen moment aan en ze zei zo veel ten antwoord als haar eigen gevoelens haar mogelijk maakten, of als de zijne konden verdragen, want hij was te diep geroerd om op het onderwerp terug te komen - en toen hij opnieuw begon te praten, was het over iets geheel anders.
Mevrouw Harvilles opmerking dat haar echtgenoot, wanneer hij zo dadelijk thuiskwam, wel voldoende had gewandeld, bepaalde voor het hele gezelschap de richting van wat hun laatste wandeling moest worden. Ze zouden de Harvilles vergezellen tot aan hun deur, teruglopen en dan zelf vertrekken. Volgens hun berekeningen hadden ze daar precies genoeg tijd voor; maar toen ze de Cobb naderden, kregen allen zo’n zin daar nog een keer te lopen - ze wilden allen zo graag en Louisa was al gauw zo vastbesloten, dat een verschil van een kwartiertje, zo besloten ze, eigenlijk helemaal geen verschil was. En dus namen ze met alle mogelijke hartelijke groeten en wederzijdse uitnodigingen en beloften afscheid van kapitein en mevrouw Harville bij hun voordeur, en nog steeds vergezeld door kapitein Benwick, die zich tot het laatste moment aan hen vast leek te klampen, liepen ze verder om de Cobb op passende wijze vaarwel te zeggen.
Anne merkte dat kapitein Benwick opnieuw naast haar kwam lopen. Het uitzicht deed hen onvermijdelijk denken aan Lord Byrons ‘dark blue seas’, en ze gaf hem met plezier al haar aandacht zo lang ze kon. Die aandacht zou echter al gauw door iets anders worden getrokken.
Het waaide zo hard dat het op het hoge deel van de nieuwe Cobb niet prettig was voor de dames en ze besloten dan ook de trap naar het lage gedeelte te nemen. Allen konden er tevreden mee zijn om kalm en voorzichtig de steile treden af te dalen, behalve Louisa; zij wilde per se vanaf de bovenste tree aan de hand van kapitein Wentworth omlaag springen. Op al hun wandelingen had hij haar steeds moeten helpen terwijl zij van de hekken sprong; ze vond het heerlijk om te doen. Omdat het plaveisel erg hard was voor haar voeten, was hij deze keer minder bereidwillig; toch hielp hij haar. Ze was veilig beneden aangeland en meteen, om haar plezier te tonen, holde ze de trap weer op om er opnieuw aan zijn hand van af te springen. Hij probeerde haar ervan te weerhouden, vond dat ze te hard terechtkwam, maar nee, hij kon praten wat hij wilde - ze glimlachte en riep: ‘Ik doe het toch!’ Hij stak zijn handen uit; ze was een halve seconde te vlug, ze viel op het plaveisel op het lage deel van de Cobb - om levenloos te worden opgeraapt!
Er was geen wond, geen bloed, geen zichtbaar letsel; maar haar ogen waren gesloten, ze ademde niet, haar gezicht was doodsbleek. Wat een afgrijselijk moment voor allen die eromheen stonden!
Kapitein Wentworth, die haar had opgetild, knielde nu met haar in zijn armen neer en bekeek haar, wanhopig zwijgend, met een gezicht dat even bleek was als het hare. ‘Ze is dood! Ze is dood!’ riep Mary, terwijl ze zich aan haar echtgenoot vastgreep en zijn angst daarmee zo verhoogde dat hij geheel verstijfd raakte, en direct daarop verloor Henrietta, bezwijkend onder deze veroordeling, eveneens het bewustzijn - en ze zou tegen de trap zijn gevallen als kapitein Benwick en Anne haar niet hadden opgevangen en ondersteund.
‘Kan dan niemand me helpen?’ barstte kapitein Wentworth nu uit, met wanhopige stem, alsof al zijn kracht uit hem was weggevloeid.
‘Ga hem helpen, ga hem helpen,’ riep Anne, ‘ga hem in godsnaam helpen. Ik kan haar alleen wel vasthouden. Laat mij nu maar, ga hem helpen! Wrijf haar handen, wrijf haar slapen; hier is vlugzout - toe, pak aan!’
Kapitein Benwick gehoorzaamde, tegelijk met Charles, die zich van zijn vrouw had losgemaakt en daar waren ze al bij hem. Louisa werd rechtop gezet en stevig tussen hen in vastgehouden en alles wat Anne had opgedragen werd gedaan, maar tevergeefs, en kapitein Wentworth, wankelend en steun zoekend bij de muur, riep in bittere wanhoop:
‘O God! Haar vader en moeder!’
‘Een dokter!’ zei Anne.
Het woord drong tot hem door, leek hem direct wakker te schudden en terwijl hij mompelde: ‘Ja, natuurlijk, een dokter, nu meteen,’ wilde hij al wegstormen, toen Anne op dringende toon vroeg:
‘Kapitein Benwick - kan kapitein Benwick niet beter gaan? Hij weet waar hij een dokter kan vinden.’
Iedereen die tot denken in staat was, zag de voordelen van dit plan en een ogenblik later (alles vond razendsnel plaats) had kapitein Benwick het arme, slappe lichaam volledig aan de zorg van de broer overgedragen en holde hij zo snel als hij kon naar de stad.
Wat de verslagen achterblijvers betreft - het viel nauwelijks te zeggen wie van de drie die nog bij zinnen waren, er het ergst aan toe was: kapitein Wentworth, Anne of Charles, die, liefhebbende broer als hij was, snikkend van verdriet over Louisa heen gebogen zat en, wanneer hij zijn ogen van de ene zuster afwendde, slechts de al even bewusteloze toestand van de andere kon aanschouwen of de hysterische wanhoop van zijn vrouw, kermend om hulp die hij niet kon bieden.
Anne bekommerde zich om Henrietta met alle ijver, kracht en wijsheid die ze in zich had en trachtte tussendoor de anderen te troosten, trachtte Mary te kalmeren, Charles te bemoedigen, kapitein Wentworths verdriet te lenigen. De laatste twee leken haar aanwijzingen af te wachten.
Anne, Anne,’ riep Charles, ‘wat moeten we nu doen? Wat moeten we nu in godsnaam doen?’
Ook kapitein Wentworth had zijn ogen op haar gericht.
‘Kunnen we haar niet beter naar de herberg brengen? Ja, dat lijkt me het beste - breng haar voorzichtig naar de herberg.’
‘Ja, naar de herberg,’ herhaalde kapitein Wentworth betrekkelijk beheerst, vol verlangen om iets te doen. ‘Ik zal haar zelf dragen. Musgrove, zorg jij voor de anderen.’
Tegen deze tijd had het nieuws van het ongeluk zich verspreid onder de werklui en vissers rond de Cobb en velen verzamelden zich om hen heen om zich, indien nodig, nuttig te kunnen maken - en in elk geval om te genieten van de aanblik van een dode jongedame, nee, zelfs van twee dode jongedames, want het ongeluk bleek twee keer zo mooi te zijn als de eerste berichten hadden beloofd. De zorg voor Henrietta werd overgedragen aan de betrouwbaarsten van deze goede mensen, want hoewel zij weer enigszins bij kennis was gekomen, was ze nog tot vrijwel niets in staat, en zo, met Anne aan haar zijde en Charles aan die van zijn echtgenote, zetten ze zich in beweging, vervuld van onuitspreekbare gevoelens, terug over de grond die ze zo kort geleden, zo heel kort geleden nog zo lichtvoetig hadden betreden.
Ze hadden de Cobb nog niet verlaten toen de Harvilles hen tegemoet kwamen. Zij hadden kapitein Benwick voorbij hun huis zien snellen met een gezicht alsof er iets mis was en ze waren direct, op aanwijzingen van voorbijgangers, naar de plek des onheils getogen. Hoewel hij zeer geschokt was, beschikte kapitein Harville toch over voldoende verstand en zelfbeheersing om hulp te kunnen bieden en een blik tussen hem en zijn vrouw bepaalde wat er moest gebeuren. Louisa moest naar hun huis worden gebracht -allen moesten naar hun huis gaan en daar de komst van de dokter afwachten. Ze wilden geen bezwaren horen; kapitein Harville werd gehoorzaamd. Ze gingen allen mee naar binnen en terwijl Louisa op instructie van mevrouw Harville naar boven werd gebracht en in haar bed werd gelegd, voorzag haar echtgenoot iedereen die het nodig had van vlugzout, aandacht en hartversterkers.
Louisa had haar ogen één maal geopend, maar had ze daarna al gauw weer gesloten zonder daadwerkelijk bij kennis te zijn geweest. Het was echter een teken van leven dat haar zuster goed deed, en hoewel Henrietta beslist niet in staat was om bij Louisa in de kamer te verblijven, was haar angstige, hoopvolle spanning voldoende om haar bij bewustzijn te houden. Ook Mary kwam enigszins tot bedaren.
De dokter arriveerde sneller dan ze voor mogelijk hadden gehouden. Allen waren misselijk van angst terwijl hij haar onderzocht; maar hij had hoop. Haar hoofd had ernstig letsel opgelopen, maar hij had mensen van ergere verwondingen zien herstellen -hij had beslist hoop, en zijn woorden klonken opgewekt.
Dat hij het niet als een hopeloos geval beschouwde, dat hij niet zei dat het binnen een paar uur afgelopen zou zijn - dit was vooralsnog meer dan de meesten hadden durven hopen en hoe extatisch hun opluchting was, hoe diep en stil hun geluk, nadat enkele kreten van dankbaarheid hadden weerklonken, laat zich raden.
Anne zou de stem, de uitdrukking waarmee kapitein Wentworth ‘Goddank!’ stamelde, nooit meer vergeten, dat wist ze zeker, evenmin als de aanblik van hem daarna terwijl hij aan tafel zat, voorovergebogen met zijn gezicht in zijn armen, alsof hij werd overmeesterd door de chaos van gevoelens in zijn hart en deze door gebed en bezinning tot rust probeerde te brengen.
Louisa’s leden hadden de val doorstaan. Alleen haar hoofd was gewond; verder was ze ongedeerd.
Nu moest het gezelschap zo langzamerhand gaan bedenken wat zijzelf het beste konden doen. Nu pas waren ze tot praten en overleggen in staat. Dat Louisa moest blijven waar ze was, leed geen twijfel, hoe vervelend haar vrienden het ook vonden om de Harvilles in hun problemen te betrekken. Ze kon onmogelijk worden vervoerd. De Harvilles wuifden alle bezwaren en - voor zover mogelijk - alle dankbaarheid weg. Nog voor de anderen de tijd hadden gehad om na te denken, hadden zij reeds vooruitgezien en geregeld. Kapitein Benwick moest zijn kamer aan hen afstaan en elders gaan logeren - en aldus werd besloten. Het enige waar ze zich druk om maakten, was dat hun huis niet meer mensen kon herbergen - of misschien toch, als ze de kinderen in de meidenkamer lieten slapen of ergens een veldbed neerzetten. Ze konden het nauwelijks verdragen dat ze geen ruimte voor nog twee of drie personen hadden, als die tenminste wilden blijven; hoewel, wat de verpleging van juffrouw Musgrove betreft konden ze haar met een gerust hart aan de zorgen van mevrouw Harville toevertrouwen. Mevrouw Harville was een zeer ervaren verpleegster, evenals haar kindermeisje, dat al heel lang bij haar woonde en overal met haar mee naartoe ging. Als die twee elkaar afwisselden, zou Louisa dag en nacht alle verzorging krijgen die ze nodig had. En dit alles werd uitgesproken met een innig en oprecht medeleven, dat hartveroverend was.
Charles, Henrietta en kapitein Wentworth moesten met elkaar overleggen, maar konden korte tijd niets anders dan bange, onthutste kreten uitwisselen. ‘Uppercross - iemand moest naar Uppercross - het nieuws moest worden verteld - hoe moesten ze het aan meneer en mevrouw Musgrove zeggen - het was al zo laat - ze hadden een uur geleden al moeten vertrekken - het was onmogelijk om zelfs maar redelijk op tijd te komen.’ De eerste tijd waren ze niet in staat om zinniger uitspraken dan deze te doen, maar na enige tijd vermande kapitein Wentworth zich en zei:
‘We moeten iets beslissen, we mogen niet nog meer tijd verliezen. Elke minuut telt. Iemand moet nu onmiddellijk naar Uppercross. Musgrove, een van ons tweeën moet het doen.’
Charles was het met hem eens, maar verklaarde beslist niet weg te willen gaan. Hij zou proberen kapitein en mevrouw Harville zo min mogelijk tot last te zijn, maar om zijn zuster in deze toestand achter te laten, dat mocht en dat wilde hij niet. Tot zover was alles duidelijk. Henrietta schaarde zich in eerste instantie achter Charles, maar zij werd al gauw op andere gedachten gebracht. Wat kon het nut van haar aanwezigheid zijn? Zij, die niet eens in staat was geweest in Louisa’s kamer te blijven of haar te zien zonder verlamd van verdriet te raken! Noodgedwongen moest ze toegeven niets te kunnen bijdragen; toch wilde ze niet vertrekken - pas toen ze aan haar vader en moeder werd herinnerd, gaf ze zich gewonnen. Ze werd het eens met de anderen en wilde zo snel mogelijk naar huis.
Op dit punt waren ze aanbeland toen Anne zachtjes vanuit Louisa’s kamer de trap afkwam en doordat de salondeur openstond, moest ze wel horen wat volgde.
‘Dan regelen we het zo, Musgrove,’ riep kapitein Wentworth, ‘jij blijft hier en ik neem je zuster mee naar huis. Maar wat de rest -wat de anderen betreft - als er iemand moet blijven om mevrouw Harville te helpen, goed, dan lijkt één persoon me wel voldoende. Mevrouw Musgrove zal ongetwijfeld terug willen naar haar kinderen, maar als Anne zou willen blijven - niemand is zo geschikt, zo capabel als Anne!’
Ze moest zich even herstellen van de emoties die zijn woorden teweegbrachten. De anderen stemden volmondig met hem in en toen trad ze binnen.
‘U wilt vast wel blijven - u wilt vast wel hier blijven om haar te verzorgen,’ zei hij terwijl hij zich tot haar wendde, en zijn stem klonk zo gloedvol en had tegelijk zoiets zachts, dat het haast was of het verleden herleefde. Ze kleurde diep; hij vermande zich en draaide zich om. Ze verklaarde zich meer dan bereid om te blijven - ze had het zelf ook al bedacht en gehoopt dat de anderen het goed zouden vinden. Een bed op de grond in Louisa’s kamer was voor haar voldoende, als mevrouw Harville het daar tenminste mee eens was.
Nog een ding en alles leek geregeld. Het was weliswaar niet geheel kwalijk dat meneer en mevrouw Musgrove door hun verlate terugkeer alvast ongerust zouden worden, maar de paarden van Uppercross zouden er zo lang over doen om hen thuis te brengen, dat ze ondraaglijk lang in spanning zouden worden gehouden. Kapitein Wentworth stelde daarom voor - en Charles Musgrove stemde ermee in - om een sjees van de herberg te huren. Mevrouw Musgroves koets en paarden konden dan achterblijven en de volgende ochtend vroeg naar huis worden gestuurd; bovendien kon dan tevens verslag worden gedaan van Louisa’s toestand gedurende de nacht.
Kapitein Wentworth haastte zich op weg om zijn deel van de voorbereidingen te treffen; de beide dames zouden hem even later volgen. Toen Mary echter van het plan te horen kreeg, was het voorbij met alle eensgezindheid. Zij was zo ontdaan, zo verontwaardigd en beklaagde zich zo hevig omdat zij werd weggestuurd en Anne niet - Anne, die niets betekende voor Louisa, terwijl zij haar schoonzuster was en dus de meeste rechten had om Henrietta’s plaats in te nemen! Waarom zou zij zich niet net zo nuttig kunnen maken als Anne? En bovendien, naar huis te moeten zonder Charles - zonder haar echtgenoot! Nee, dat konden ze haar niet aandoen! Kortom, ze voerde meer argumenten aan dan haar echtgenoot uiteindelijk kon weerleggen en daar de anderen zich niet langer konden verzetten toen hij eenmaal had toegegeven, was er niets aan te doen: Anne moest het veld ruimen voor Mary.
Nooit eerder had Anne zich met zo veel tegenzin naar Mary’s jaloerse, onredelijke eisen gevoegd, maar zo lagen de zaken en ze gingen op weg naar de stad. Charles liep naast zijn zuster en kapitein Benwick naast haar. Terwijl ze zich voorthaastten langs de bekende plekjes, dacht ze af en toe een ogenblik terug aan de kleine gebeurtenissen die daar eerder die ochtend hadden plaatsgevonden. Daar had ze geluisterd naar Henrietta’s listige plannen om dr. Shirley uit Uppercross weg te krijgen, verderop had ze meneer Elliot voor het eerst gezien - maar een paar ogenblikken was alles wat ze aan ieder ander dan Louisa, of degenen die van haar welzijn afhankelijk waren, kon besteden.
Kapitein Benwick was zeer vriendelijk en attent voor haar en in de verbondenheid die allen op deze droevige dag voelden, bespeurde ze bij zichzelf een groeiende welwillendheid tegenover hem en zelfs enig plezier bij de gedachte dat hun kennismaking dankzij deze dag wellicht werd voortgezet.
Kapitein Wentworth stond al naar hen op de uitkijk en een sjees met vier paarden wachtte in het laagst gelegen deel van de straat (voor het gemak van de dames); maar zijn overduidelijke verrassing en ergernis omdat de ene zuster de plaats van de andere had ingenomen, de omslag in de uitdrukking op zijn gezicht, de verbazing en de onderdrukte kreten waarmee hij naar Charles luisterde, vormden een weinig eervolle ontvangst voor Anne, of moesten haar althans wel de indruk geven dat ze slechts werd gewaardeerd als verpleegster voor Louisa.
Ze deed haar best om beheerst en rechtvaardig te blijven. Zonder nu direct Prior’s Emma in diens gevoelens voor Henry te willen evenaren, zou ze Louisa met meer toewijding hebben verpleegd dan gewone vriendschap van haar verlangde, enkel en alleen om hem, en ze hoopte dat hij niet lang zo onrechtvaardig zou zijn te veronderstellen dat zij zomaar terugschrok voor een vriendendienst.
Intussen zat ze al in het rijtuig. Hij had haar en Henrietta naar binnen geholpen en was zelf tussen hen in gaan zitten en zo, onder deze verbijsterende en emotionele omstandigheden, vertrok Anne uit Lyme. Hoe de lange reis zou verlopen, hoe hij zich onderweg zou gedragen, waarover ze moesten praten - ze had geen idee. Alles verliep echter heel natuurlijk. Hij wijdde zich volledig aan Henrietta, wendde zich telkens tot haar, en het weinige wat hij zei, was telkens bedoeld om haar hoop te geven en op te beuren. Over het geheel genomen vertoonden zijn stem en gedrag een bestudeerde kalmte. Henrietta’s angst en verdriet te verlichten leek zijn belangrijkste doel. Slechts één maal, toen Henrietta die laatste onbezonnen, ongelukkige wandeling naar de Cobb betreurde, bitter betreurend dat ze ooit op het idee waren gekomen, barstte hij uit, als door leed overmand:
‘Ik kan het niet meer horen, ik kan het niet meer horen! O God!
Had ik haar op dat noodlottige moment maar niet haar zin gegeven! Had ik toen maar ingegrepen! Maar ze wilde zo graag en was zo vastbesloten! Ach, die lieve Louisa!’
Anne vroeg zich af of het nu wellicht in hem opkwam zijn eigen opvattingen over het universele geluk en de voordelen van een sterk karakter te betwijfelen, of hij er nu wellicht eens bij stilstond dat aan wilskracht, zoals aan alle andere goede eigenschappen, bepaalde grenzen en maten gehouden waren. Het kon hem voor haar gevoel onmogelijk zijn ontgaan dat een toegeeflijk karakter soms evenveel geluk oplevert als een zeer sterke wil.
Ze schoten vlug op. Anne stond er versteld van hoe vlot ze dezelfde heuvels en objecten herkende. Hun snelheid, nog verhoogd door de angst voor de thuiskomst, maakte dat de weg maar half zo lang leek als de dag daarvoor. Toch schemerde het al toen ze in de buurt van Uppercross kwamen. Ze hadden al geruime tijd in totale stilte gereden, Henrietta achterovergeleund in een hoek met een sjaal over haar gezicht, de hoopvolle indruk wekkend dat ze zichzelf in slaap had gehuild, toen Anne plotseling, terwijl ze de laatste heuvel opreden, door kapitein Wentworth werd aangesproken. Op behoedzame, gedempte toon zei hij:
‘Ik heb bedacht wat we het beste kunnen doen. Zij mag niet als eerste naar binnen gaan. Het zou haar te veel worden. Ik vraag me af of het misschien beter is dat u bij haar in het rijtuig blijft en ik naar binnen ga om meneer en mevrouw Musgrove het nieuws te vertellen. Lijkt u dat een goed plan?’
Ze knikte; hij was tevreden en zei niets meer. Maar ze zou altijd met plezier terugdenken aan die vraag - een bewijs van vriendschap en respect voor haar oordeel - met groot plezier; en toen die vraag tevens een soort afscheidsgroet bleek te zijn, deed dat geen afbreuk aan haar waarde.
Toen het droevige nieuws in Uppercross was verteld en hij er gerust op kon zijn dat de vader en moeder naar omstandigheden rustig waren - en dat de dochter flink was opgeknapt nu ze weer thuis was - kondigde hij aan met hetzelfde rijtuig terug naar Lyme te gaan en zodra de paarden waren gevoerd, reisde hij af.