Week 09, 2007
Wanneer ik vertrokken ben om boodschappen te doen, zoekt Helena me in alle kamers. Marion vertelt hoe mijn kleindochter op haar beentjes van zestien maanden naar mijn computer loopt. ‘Opa, opa,’ zegt ze met die prachtige p van klapzoen tegen de voorzijde van haar lippen. Er is er maar één die me zo noemt en het ook zo mooi uitspreekt. Als Helena me niet bij de computer vindt loopt ze naar de serre, waar mijn bureau staat waar ik zit als ik met de vulpen wil schrijven. ‘Opa, opa,’ roept ze, maar ik ben er niet. Daarna begint ze met haar tocht naar de keuken. Kleine snelle stapjes, de benen wijd door de luier. Als ik niet werk, ben ik meestal bij de oven te vinden. ‘Opa, opa.’ Uiteindelijk geeft ze het op, maar als ze me later de sleutel in het slot van de voordeur hoort steken stopt ze met spelen.
‘Opa?’
Terwijl ik naar de afspraak met mijn uroloog reed dacht ik aan mijn kleindochter. Ik wil gesprekken met haar kunnen voeren die ze zich later nog zal herinneren. Zodat ze weet dat ze een opa had. ‘De scheidsrechter,’ noemt mijn uroloog de PSA. De onafhankelijke maat in onze onderhandeling. Tweehonderdzesenzeventig pillen heb ik geslikt sinds de bloedwaarde weer gestegen is. Met die pillen zullen we het omlaagbrengen en daarmee het geheimzinnige proces onder controle brengen. Ik heb er zelfs geen enkele keer over nagedacht, maar de PSA zou ook wel eens ondanks die kleine tabletjes gestegen kunnen zijn. Voor mij is er echter nooit twijfel geweest. Hij moet gezakt zijn en is waarschijnlijk onder nul zodat ik weer met de behandeling kan stoppen en opnieuw een zorgenvrije periode tegemoet ga.
Mijn uroloog ziet er slechter uit dan ik. Hij is wat dikker geworden en heeft twee ontstekingen in zijn gezicht.
‘Ben je magerder geworden?’ vraagt hij me.
‘Ik train weer veel,’ leg ik hem uit.
‘De PSA is omlaag,’ zegt hij en noemt een getal met daarin een zes en een zeven. Ik versta het niet goed omdat ik voorbereid ben op iets met een nul erin of hoogstens een één.
‘Dat is mooi, want dat was de bedoeling,’ voegt hij eraan toe. ‘We moeten ook eens gaan denken wat we gaan doen als hij toch weer gaat stijgen. Misschien de prik er weer bij.’
Ik negeer het, want ik heb nog geen zin om daar nu al over na te denken en we babbelen over de projecten waar ik nu mee bezig ben. Ach, ik ben zo druk. De komende jaren zijn al helemaal volgeboekt.
De nacht voor ik naar de uroloog ging, sliep Marion slecht. Tegen de ochtend werd ze wakker uit een nachtmerrie. Vlak voor ik de deur uitging vertelde ze wat ze gedroomd had. We waren in een groot gebouw met veel gangen en kamers. Ze moest naar het toilet, maar toen ze daar weer uit kwam kon ze mij niet meer vinden. Ik was weg, helemaal verdwenen. Ze was verdwaald en wist niet meer in welke gang ze verzeild was geraakt. Alles leek op elkaar. Uiteindelijk kwam ze mensen tegen die de omgeving kenden en die vertelden haar dat ze in het verkeerde gebouw aan het zoeken was. Ik zou in de flat ernaast zijn en ze wezen naar een ander groot gebouw dat precies leek op dat waar ze al was. Marion wist dat ik daar niet kon zijn, want ze was tijdens haar zoektocht nooit naar buiten gegaan. Ten einde raad liet ze zich toch meevoeren en dwaalde vervolgens door andere gangen waar ik evenmin was, terwijl haar wanhoop toenam.
‘Dus zeven komma zes,’ zeg ik tegen mijn uroloog als ik vertrek en verberg mijn teleurstelling.
‘Nee, ben je gek,’ zegt hij. ‘Zes komma zeven.’
Mijn stemming verbetert onmiddellijk. Binnen een kwartier is de PSA al weer bijna een hele punt gezakt. Ik ben er nog. Het zal omlaag gaan en het gezwel wordt teruggestuurd naar zijn hok. Af! Ga liggen! Laat ik niet merken dat je mijn geliefden lastigvalt!
Nog een paar honderd van die pilletjes. Het kan me niet schelen. Voorlopig ben ik er nog.
Een mevrouw met de Bijbelse naam Eva interviewt me later in de week voor een religieus getint radioprogramma. ‘Wat zou u God willen vragen?’ legt ze me voor. Nadat ik wat heb tegengesparteld door te wijzen op het feit dat ik God nooit iets vraag, zeg ik: ‘Of ik nog wat extra jaren mag.’
Dan hoeft Marion niet te verdwalen en vindt Helena me gewoon achter de computer of in de keuken als ze met me wil praten.
Week 10 -2007
Als kind weet je niet of je oma en opa van elkaar houden. Het interesseert je ook helemaal niet, want opa’s en oma’s zijn zo ongelooflijk oud, dat ze op geen enkele manier in verband te brengen zijn met passie.
Ik logeerde vooral bij mijn grootouders van vaderskant. Op een of andere manier waren de kinderen verdeeld. Mijn moeder bemoeide zich met de vier jaar jongere tweeling en daardoor logeerden die vaker bij haar ouders. Mijn vader ontfermde zich wat meer over mij, met als gevolg dat ik regelmatig in zijn ouderlijk huis verbleef.
Ik denk niet dat mijn grootvader van mijn grootmoeder hield. Nooit zag ik dat hij lief voor haar was, terwijl zij de hele dag bezig was hem te verwennen met potten zelfgemaakte bessenjam, knödels en grote koppen koffie. Mijn oma sliep niet bij mijn opa in de kamer, omdat ze snurkte. Dat ze elk een eigen kamer hadden hield voor mij in dat ze elk een eigen leven leidden. Op haar tenen liep ze door het huis als mijn grootvader inspiratie had, naar operamuziek luisterde of hoofdpijn had. Hij mocht vooral geen last van haar hebben. Op vakantie ging hij meestal met andere, jongere vrouwen. Zo was hij gewoon, omdat hij schilderde. Kunstenaars zijn anders, hebben iets met veel partners en kunnen beter alleen leven, want behalve liefde voor zichzelf voelen ze uitsluitend liefde voor de kunst.
Bij mijn andere grootouders was het niet veel beter. Die opa was machinist geweest bij de Nederlandse Spoorwegen op een grote locomotief. Hij toonde vaak vol trots een foto van hemzelf naast ‘de lok’, zoals hij hem noemde. Al jong werd hij ontslagen omdat hij doof werd, naar verluidt omdat zijn jongere broer die slechts rangeerder was dat aan de directie had verraden. Toen ik klein was had hij al last van de wanen van de doven, leefde in zijn eigen wereld. Hij was een merkwaardige man. Mijn moeder vertelde dat hij een slechte dronk ‘over zich’ had en dat hij mijn oma gemeen behandelde, maar van geen van beide eigenschappen had ik zelf ooit iets gemerkt.
‘Het is dat hij mijn vader is,’ zei ze regelmatig, ‘anders zou ik hem nooit meer willen zien. Hij heeft mijn moeder zoveel verdriet gedaan.’
Zijn opvallendste eigenschap was zijn ongelooflijke zuinigheid. Gierig noemde mijn moeder het. Waarom zou je een tafelkleed gebruiken als je ook van een oude krant kunt eten? De kool en spruitjes die hij in zijn achtertuin verbouwde gaf hij zijn eigen mest. Het spaarde bovendien water bij het doortrekken als hij gewoon in zijn tuintje op de hurken ging. Alles raapte hij van straat op en nam het mee naar huis. Touwtjes, ijzerdraadjes, oude spijkers en schroeven. Hij ging altijd te voet, want een buskaartje kopen vond hij een te grote uitgave. Na veel aandrang van verschillende kanten was hij overgegaan tot de aanschaf van een hoortoestel, maar hij had er geen geld voor over daar ook batterijen voor te kopen. Het had tot gevolg dat hij zowel met als zonder zijn toestel nooit iets van een gesprek kon volgen. Je moest tegen hem schreeuwen om hem iets uit te leggen, en dan nog verstond hij je meestal verkeerd. Diezelfde zuinigheid leidde er ook toe dat de kachel nooit al te warm werd opgestookt en dat ’s avonds de lampen uitbleven.
Toen mijn grootmoeder de ziekte van Parkinson kreeg en verzorgd moest worden, had hij ook geen geld over voor de verzorging. Dat deed hij zelf wel. Telkens de lakens wassen waarin ze ’s nachts plaste vond hij te veel kosten met zich meebrengen en vaak deed hij haar gebit ondersteboven in haar mond. Zelf kon mijn grootmoeder door haar ziekte het er niet meer uithalen en soms bleef ze urenlang met haar ondertanden aan haar bovenkaak zitten. Mijn moeder ging elke dag naar het huis van haar ouders om haar moeder te verzorgen. Misschien kwam het daardoor dat ze een steeds grotere hekel kreeg aan haar vader.
Ik deelde dat gevoel van weerzin jegens mijn dove grootvader niet en vond hem aandoenlijk. De verhalen over zijn slimmigheden om bijvoorbeeld naar recepties te gaan, zich voordoend als een genodigde en dan zoveel mogelijk jenever te drinken, maakten me aan het lachen. Ik bewonderde zijn boerse brutaliteit. Bovendien wist ik nog niet zo zeker of mijn grootouders van moederskant niet van elkaar hielden. Waarschijnlijk was ik ook de enige die reden had te vermoeden dat ze door diepe genegenheid met elkaar waren verbonden.
Toen ik eindelijk eens een keer bij hen logeerde, mocht ik bij hen in het grote bed slapen. Mijn oma was nog gezond en mijn opa zo sterk als een beer. Hij lag rechts in het bed, mijn grootmoeder in het midden en ik helemaal links. Om elektriciteitskosten te sparen gingen ze toen het donker werd naar bed, tegelijk met mij. Boven ons verspreidde het peertje met de trekschakelaar een zwak licht.
‘De trein gaat vertrekken,’ zei hij. ‘Machinist bent u klaar?’
‘Ja,’ zei mijn grootmoeder.
‘Daar gaat-ie,’ antwoordde grootvader, liet een luide scheet en trok aan de lichtschakelaar waardoor het volledig donker werd. Net voor het licht uitging zag ik mijn oma gelukkig lachen.
Geen idee wat onze kleindochter voor herinneringen aan haar logeerpartijen bij ons zal overhouden en wat voor indruk ze krijgt van de relatie tussen Marion en mij.
Ik speel met Helena op de vloer in onze bibliotheek. We proberen een zo hoog mogelijke toren te bouwen. Marion kijkt vertederd toe, komt bij ons en legt haar hoofd op mijn been. Helena verstijft en kijkt haar oma doordringend aan. Omdat dat niet resulteert in het gewenste effect, duwt mijn kleindochter met haar handje en met een donkere blik vol pijn heel zachtjes Marion weg. Tot ze aan de andere kant van de blokkentoren zit, zeker anderhalve meter bij mij vandaan. Af en toe controleert Helena of we wel ver genoeg van elkaar verwijderd zijn. Omdat ze het wat zielig voor Marion vindt, trekt Helena met voorzichtige vingers haar grootmoeder een klein beetje terug, maar ze zorgt dat er voldoende afstand tussen haar opa en oma blijft. We zijn er voor haar en niet voor elkaar.
Klaarblijkelijk interesseert het haar niet of haar grootouders samen iets hebben. Dat is alleen maar lastig. Ze wil aandacht van allebei en het spook van de jaloezie dat de mens zijn hele leven op de meest ongewenste momenten besluipt, zorgt er nu al voor – terwijl ze nog niet eens zeventien maanden is – dat ze ons uit elkaar wil houden.
Week 11, 2007
Als ik de keuken binnen loop zie ik Marion aan de tafel huilen. De telefoon staat naast haar.
‘Dat rode spul komt uit haar ogen, uit haar neus,’ zegt ze. ‘Het zit in haar zweet, in haar urine. Alles is rood.’
Haar zus heeft gebeld. Het was de derde chemo die ze onderging. Haar lichaam raakt uitgeput. Er zijn bloedtransfusies nodig omdat er geen nieuwe bloedcellen meer worden gemaakt. Moe, altijd moe.
‘Ze zegt dat ze ruikt naar verval,’ zegt Marion. ‘De geur komt overal vandaan. Het lijkt op ontlasting. Zelfs uit haar mond.’
Marion was veertien, ik was achttien. Ze liep over het schoolplein achter onze HBS. Het kwam niet in mijn hoofd op om haar te benaderen, bang om afgewezen te worden. Waar ik haar ook zag, altijd moest ik naar haar kijken, zoals het onmogelijk is om je ogen af te wenden van jonge paarden in de wei of dieren in het bos. Ik zag haar in het zwembad, achter het loket van de bank waar ik mijn geld bracht omdat ze daar een vakantiebaantje had, achter op de fiets bij een jongen die het volgens mij niet verdiende haar tere billen op de bagagedrager te hebben, en een keer onder een grote boom pratend met een groep meisjes. Gek dat ik me alle momenten nog herinner voor ze werkelijk in mijn leven stapte en we met elkaar spraken. Eén van de meisjes met wie ze daar stond was haar evenbeeld. Diep zwart haar, bruine huidskleur. Alles alleen wat ronder. Dat moest een zus zijn, iets ouder dan zij.
Dezelfde zus over wie Marion nu zegt: ‘Waarom moet ze dat allemaal meemaken?’
Er is geen reden, alleen dat we eerst jong zijn en alles voor ons hebben maar dan verrast worden door het besef dat plannen maken voor de toekomst niet meer vanzelfsprekend is. Daartussen gebeurt het en ik weet zelfs niet helemaal zeker of die twee momenten ook maar iets met elkaar te maken hebben.
‘Wat moet ik zeggen?’ vraagt Marion, die weet dat alles snel een cliché wordt waardoor het lot nog grauwer lijkt, of een leugen die alles in een vals daglicht stelt. ‘Ik kan alleen maar luisteren en laten merken dat ik van haar houd.’
Aan het begin van de behandeling heeft ze de gebruiksaanwijzing ontvangen. Twee keer de wc doorspoelen als je geweest bent en laat niemand met je zweet en tranen in contact komen. Het is allemaal zo giftig. Maar wat moeten we anders delen dan ons bloed, zweet en tranen? Woorden zijn nooit genoeg; die geven we gemakkelijk weg. Juist als we het zo hard nodig hebben worden we buiten de gemeenschap van de levenden geplaatst.
Ik betrap me erop dat ik het gesprek niet prettig vind. Er moet een reden zijn om te blijven geloven dat het leven mooi is. Liever word ik niet meegevoerd in de neerwaartse spiraal van de wanhoop. Ik denk bij voorkeur aan Marion en haar zus onder die boom op een zonnige dag in het voorjaar. Veertien en zestien zullen ze geweest zijn. Er reden geen auto’s door die straat. Er was nooit verkeer en de zon scheen altijd.
Week 12 -2007
Omdat mijn schoonouders zevenenvijftig jaar getrouwd zijn gaan we Indonesisch eten. Een dolle boel met zes mensen van wie er vier kanker hebben. Het moet vreselijk zijn voor de twee die zich in de minderheid voelen. Kanker is enorm in de mode. Wie een beetje mee wil doen heeft het inmiddels. Het duikt ook overal op. Het is net als met seks. Een onderwerp waar iedereen wel iets over kan zeggen als je niets te vertellen hebt.
Ik moet uitkijken dat ik niet een soort ‘Mister Cancer’ word. Dat is mijn bedoeling beslist niet. Bij mijn mails vind ik een verzoek van een uroloog om eens te praten over een boek dat een beetje zou moeten worden als het magnum opus van de heer Kluun, Komt een vrouw bij de dokter. Het zou dan in dit geval een man op doktersbezoek moeten worden. Er is ook een verzoek bij me in te zetten voor Blue Ribbon, een initiatief om meer aandacht te vragen voor prostaatkanker. Ik wil wel, maar ik zou ook gewoon verder willen gaan met mijn leven. Verder een mail of ik voor een televisieprogramma iets kan vertellen over keuzen die je moet maken als kankerpatiënt. Dat lijkt me niets. Ik wil leven, en om het kort samen te vatten, neuken, omdat neuken een samenvatting is voor alles wat met leven te maken heeft. No fuck, no luck. In Japan is men niet voor niets zeer verontrust. Veertig procent van de Japanners tussen 16 en 49 jaar oud blijkt in de maand voorafgaande aan het interview voor een onderzoek naar de lust niet geneukt te hebben. De onderzoeker, mijnheer Kitamura, zegt dat in zijn ervaring mensen die in de voorafgaande maand geen seks hebben gehad waarschijnlijk ook in het voorafgaande jaar niet hebben gevreeën. Hoe houden die Japanners het uit in Japan? Het land is ten dode opgeschreven.
Zolang ik kan blijven rennen en neuken gaat het goed met me. Ik doe allebei en juist deze week kreeg ik een onderzoek onder ogen dat me deed inzien dat er een samenhang is tussen de rensport en het bedrijven van de liefde, die ik nog niet had opgemerkt. Mannen die aan een hardloopprogramma meededen hadden voor ze aan al dat gespartel met de benen door plassen, over bospaden en langs ’s heren wegen begonnen, gemiddeld zeven maal per maand seksueel contact met hun partner. Toen ze eenmaal negen maanden bezig waren hadden ze twaalf maal per maand seks. Laten Japanners in hemelsnaam wat meer gaan hardlopen.
Het lijkt me duidelijk. Ik heb meer dan genoeg kankerverhalen om vanavond een leuke avond te hebben met de familie. Het wordt een vrolijke bijeenkomst, want kanker is niet zo erg. Het gezeur van mensen die ongelukkig zijn en dat combineren met zelfmedelijden, dat is iets wat nauwelijks te overleven is.
Week 13, 2007
Tijdens het eten vist Marion de stukjes tomaat uit de sla en legt het op mijn bord. Tomaten zitten vol lycopeen en dat is goed voor mannen met prostaatkanker. Aanvankelijk at ik veel tomaat. Waar het maar kon bestelde ik tomatensap. Tomatensoep, borden vol. Ik at tomaten op mijn brood. Met zout en peper. Ze werden zacht in de oven en kregen een beetje balsamicoazijn over zich heen. Bij een bijzonder dineetje maakte ik tomatenijs. Alles is mogelijk met tomaat. Zelfs tomatenketchup bleek gezond te zijn. Trostomaten, wilde tomaten, vleestomaten, cherrytomaten, romaatjes en Tasty Tom. En natuurlijk in allerlei variaties door de sla.
Op een dag had ik er geen zin meer in. De dozen met tomatensap die ik bij de supermarkt had gekocht bleven in de deur van de ijskast staan tot er op het rood een witte schimmellaag ontstond, iets dat ik pas ontdekte toen ik weer de moed verzameld had een glas sap te drinken. Het was uit tussen de tomaten en mij en ik begon lycopeenpilletjes te slikken, hoewel ik las dat je voor een gunstig effect beter verse tomaten kunt eten. Minstens een paar kilo per dag. Daarom moedigt Marion me aan door zwijgend alles wat op tomaat lijkt uit haar eten te vissen en bij mij te leggen.
Het zijn de rituelen die behoren bij onze wens
om samen oud te worden. Als ze het niet meer zou doen, betekende
het ongetwijfeld dat het voor Marion zo wel genoeg is en dat ik mag
vertrekken. Zolang de rand van mijn bord echter tomatenrood wordt,
weet ik dat ze me bij zich wil houden en ik zal er ook mijn best
voor doen.
Het maakt niet uit hoeveel tomaten ik eet. Diep in me weet ik
echter dat als het me niets meer kan schelen en ik opgeef het leven
te koesteren, ik me ’s morgens al in mijn eigen tuin laat verrassen
en Ispahaan nooit zal zien. Laat Marion mij die tomaten maar
geven.
Week 14, 2007
Gemiddeld duurt het zeven jaar voordat een weduwe of weduwnaar over het verdriet van het verlies van de partner heen is en weer het gevoel van geluk bereikt van daarvoor. Het duurt maar een jaar of twee voor de roze wolk van jonggehuwden verdampt is. Het gaat hier om resultaten van een onderzoek naar hoe grote gebeurtenissen in mensenlevens het geluksgevoel op lange termijn beïnvloeden. Voor sommigen leidt een scheiding tot depressie, maar voor anderen tot bevrijding en geluk. Er zijn beslissende gebeurtenissen in je leven en de vraag is of je geluk voorgoed kunt veranderen. Je gaat door het leven met het idee dat je een zondagskind bent. Alles lacht je toe. Maar op een dag verandert het allemaal. Je komt bij de dokter en die zegt dat je kanker hebt.
Ik ben voor het geluk geboren. Alles draagt daaraan bij. Mijn kleinkinderen maken mij bijvoorbeeld gelukkig. We filmen hoe ze in de tuin bloembollen in de grond stoppen. En Feline zingt een zelf gecomponeerd lied. Zeven is ze en al geniaal. Zachtjes oefenen haar lippen de woorden keer op keer tot haar lied goed klinkt en als ze daarmee klaar is vraagt ze haar moeder het voor haar te typen. Ik zag hem op het schoolplein staan. En ben toen even naar hem toegegaan. Hij zei heb ik jou niet eerder gezien. Ik dacht wat moet je en ik zei misschien. Daarna liep hij langzaam weg. Ach had ik maar iets anders gezegd. Ik twijfel niet aan Felines gouden toekomst. Het enige dat ik hoop is dat niemand haar het plezier van de creativiteit zal afnemen, haar zal kwetsen omdat hij geen deelgenoot kan zijn van haar talent, of bij haar eerste album een lelijke recensie zal schrijven om haar te kleineren. Ik hoop dat ze nooit het vanzelfsprekende zelfvertrouwen verliest waardoor ze woorden als vlinders kan laten dansen en dat ze nooit het gevoel zal krijgen dat ze er niet bij hoort als ze niet iets anders maakt dan wat haar hart haar gebiedt.
Een arts belde me op en vroeg of ik betrokken wilde zijn bij de opleiding van andere urologen.
‘Als ik je boek lees,’ zei hij, ‘heb ik toch het gevoel dat we het als artsen niet altijd even goed doen. Zou je eens een dag in de spreekkamer van de artsen die we opleiden erbij kunnen zitten, observeren hoe ze met hun patiënten omgaan en ze dan daarna feedback willen geven?’
‘Leuk,’ antwoordde ik.
‘Mag ik je ook nog iets anders vragen? Iets persoonlijks?’
‘Waarom maak je je toch zo druk om die PSA. Het is toch maar een bloedwaarde. Je bepaalt toch zelf hoe je je voelt. Daar heb je die PSA niet bij nodig. Zo belangrijk is die bloeduitslag nu ook weer niet. We weten helemaal niet of het beter is wanneer mensen een lage PSA hebben.’
Ik sputterde wat tegen omdat ik me een beetje ter verantwoording geroepen voelde. Mijn eigen uroloog laat regelmatig de PSA vaststellen en natuurlijk ben ik nieuwsgierig en wil ik weten of die gestegen is. De PSA is het enige dat me eraan herinnert dat ik kanker heb. Er is verder helemaal niets in mijn bestaan dat me dat vertelt.
‘Ja, ik hoor me er ook niet mee te bemoeien,’ zei hij. ‘Maar als je die medicijnen niet wilt slikken omdat je de bijverschijnselen niet prettig vindt, doe dat dan niet omdat de PSA wat hoger uitvalt. Als je nu klachten zou hebben is het iets anders.’
Mond vol tanden. Later besefte ik dat ik had moeten zeggen dat hij nog nooit mijn kleindochter heeft horen zingen en dat het alle reden is om te blijven leven, zo lang het kan en te horen wat ze zingt als ze zeventien is, wat de bijwerkingen ook zijn. En ook had ik moeten zeggen dat hij onze Helena zou moeten zien, die anderhalf is en als haar grote zus het podium verlaten heeft, het papier waarop de tekst van het lied staat opraapt en schommelend in haar luier de zang van het lied nadoet. Af en toe gooit ze er een herkenbaar woord in. Omaaaa, opaaaa. Haar wil ik over twintig jaar ook nog zien optreden.
Week 15, 2007
Tot haar negenenvijftigste stond Murielle Lavallee uit Montreal in Canada bij de ingang van Wal-Mart te dagdromen over wat ze zou gaan doen als ze geld had. Ze was gastvrouw van de plaatselijke supermarktvestiging. Toen hoorde ze dat ze kanker had. De cellen die in het ziekenhuis onder microscoop gelegd werden waren volgens de patholoog van het ziekenhuis uiterst kwaadaardig. Het was september 2004. Haar arts vertelde haar dat de vooruitzichten niet zo best waren en zorgde ervoor dat ze zo snel mogelijk chemotherapie kon ondergaan. Vier maanden duurde dat. Haar haar viel uit, ze had geen gevoel in armen en benen meer en ze kreeg allerlei vervelende infecties. Het was een lelijke bacterie die ze in het ziekenhuis opliep en die een paar keer terugkwam. Het werd zo erg dat de kankerbehandeling moest worden afgebroken. Een week na het stoppen van de chemo, in maart 2005, kreeg mevrouw Lavallee te horen dat ze helemaal geen kanker had. De patholoog had zich vergist. Volkomen van slag was ze door die mededeling en ze heeft de arts en het ziekenhuis aangeklaagd. Honderdvijfenvijftigduizend dollar eist ze ter genoegdoening. Door de behandeling heeft ze nog steeds allerlei klachten en ze kan haar werk niet meer doen. Haar zoon wil 25 000 dollar want hij heeft ook erg veel geleden en haar beste vriendin, die het er ook niet gemakkelijk mee heeft gehad, eist 20 000 dollar.
Soms fantaseer ik dat de dokter zich bij mij vergist heeft. Het is zelfs nog gekker en blijft niet bij fantasie. Regelmatig betrap ik me erop dat ik overtuigd ben dat er een vergissing is gemaakt. Dergelijke optimistische gedachten nestelen zich in mijn hersenen als behaagziekte huiskatten op je schoot. Ongevraagd zitten ze daar en spinnend en knorrend leiden ze je van de werkelijkheid af. Het kost dan inspanning om de feiten bewust onder ogen te zien.
Onze hersenen verbeelden zich vaak van alles en zijn een groot deel van de dag gewoon zoek. Geen idee waar ze zitten en we moeten ze, indien nodig, bewust bij de les roepen. Bij een onderzoek onder studenten bleek dat ze hun gedachten er dertig procent van de tijd niet bij hadden. Ze kregen een piepertje mee, dat acht keer per dag afging. Vervolgens moesten ze een aantal vragen beantwoorden over wat ze aan het doen waren en waarover ze dachten. De geest bleek onverwacht vaak onvindbaar. Dat gebeurt meestal bij vermoeidheid, onder stress en als mensen zich vervelen. Het gebeurt minder als we ons gelukkig voelen, als we ons bewust concentreren en zolang we leuke dingen doen. Waar zijn onze hersenen intussen mee bezig? Dagdromen, fantaseren, piekeren en vaak staan ze gewoon op de nulstand. We denken aan niets. Er is overigens grote variatie tussen mensen onderling. Bij sommige mensen zijn de hersenen zelfs negentig procent van de tijd op vakantie.
Ik werk hard, misschien wel harder dan ooit eerder in mijn leven. Er is nog veel af te maken en ik weet niet hoe lang mij daarvoor nog gegund is. Ik kan het me niet veroorloven de hersenen al te lang hun eigen gang te laten gaan. Ze moeten het gewoon maar met de zes uurtjes slaap doen tot mijn overvolle blaas als een piepertje in een onderzoek ze roept. Dan zijn ze weer van mij en moeten ze doen wat ik van ze vraag.
Mijn hoofd hoeft ook niet altijd te weten dat ik kanker heb. Het mag best af en toe in de illusie gelaten worden dat het ook mogelijk is dat de dokter zich vergist heeft.
In juni zal ik weer bij mijn arts zitten en hij krijgt een zoen op beide wangen als hij me vertelt dat er een vergissing is gemaakt. Een prettige gedachte. ‘Jeroen,’ zal ik tegen hem zeggen, ‘ik klaag je echt niet aan, maar zou je eerder willen bedanken voor de afgelopen vier jaar. Het was allemaal reuze grappig en interessant om eens mee te maken.’
Mevrouw Lavallee krijgt in juli van de rechter te horen of hij vindt dat ze erg heeft geleden door de fout van het ziekenhuis en recht heeft op meer dan dagdromen.
Week 16, 2007
‘Intens verdriet is normaal na verlies’ lees ik als kop van een wetenschappelijk artikel. Het zijn grappenmakers die wetenschappers. Ze werken zeker aan de Open Deur Universiteit. Als ik wat grondiger lees, zie ik dat niet alles een depressie hoeft te worden genoemd en dat mensen die iemand verloren hebben ook niet onmiddellijk antidepressiva hoeven te slikken. Wat een geruststelling.
Met de kleinkinderen bezoeken we de dierentuin. De zon schijnt.
‘Hoe doet de leeuw, Helena?’
‘Grauw,’ doet ze met haar kleine mondje.
Er is niets leukers dan het dierenpark. Je mag als opa over al die dieren iets vertellen en je enthousiasme over hoe mooi de wereld is met de gretige ogen en snelle benen van de kinderen mee laten galopperen.
Voor de olifanten is veel belangstelling. Die week was er een olifantje geboren. Indra. De bevalling was moeizaam verlopen en in paniek had de moeder het diertje vertrapt. De grootmoeder die haar bijstond tijdens de geboorte van Indra was haar dochter te hulp geschoten. Dat was allemaal te veel voor Indra geweest. Bezoekers hebben briefjes aan het hek gehangen met lieve wensen voor Indra en bosjes narcissen op de grond gelegd.
Nieuwsgierig gaan we bij de oppasser staan die geduldig vragen beantwoordt.
‘Zijn die olifanten nu ook droevig?’
‘Jazeker,’ zegt hij. ‘De olifanten van het park gingen nadat het gebeurd was dicht tegen elkaar aan in een hoek van hun hok staan en aten niet meer. Drie dagen duurde het en toen was het voorbij.’
Ouders en kinderen hangen aan zijn lippen. Hij voegt er verontschuldigend aan toe: ‘In de natuur kun je natuurlijk niet zonder voedsel blijven. Dan ga je zelf uiteindelijk dood. Drie dagen is al lang.’ Alsof die arme dieren misschien nog langer hadden moeten treuren over het verlies van Indra om voor menselijke bewondering in aanmerking te komen. Dat ze het überhaupt deden fascineert me al. Hoeveel mensen zien ’s avonds in het nieuws niet dat hun medemensen onder de voet gelopen worden en blijven daarbij volkomen onaangedaan?
‘Ze lag aan het infuus om dat borstkankermedicijn te krijgen,’ zegt de man van Marions zus via de telefoon. ‘Het was de eerste keer dat ze het kreeg. Ineens werd ze bleek, begon te klappertanden, te zweten, haar hart sloeg op hol en ze kreeg koorts.’
Hij belt me vanuit het ziekenhuis en slaagt er redelijk in om zijn stem te laten klinken of er niets aan de hand is. Dat heeft hij nodig. Anders kan hij straks niet weer die ziekenhuiskamer in en de sterke man spelen die haar altijd zal helpen. Hij blijft tegen me praten en ik probeer uit te leggen dat het een shock is, dat het lichaam reageert op de vreemde stoffen die het binnenkrijgt. Zo lang ik praat stel ik mezelf gerust en daarmee hem, want woorden doen emoties verdampen. Bloeddruk. Verdeling van het bloed in het lichaam. Allergische reactie. Het is als het prevelen van een mantra. Doorgaan. Doorgaan. Tot we gehypnotiseerd zijn door de woorden die niets meer betekenen. Ohm pashti ba. Ohm pasthi ba.
Later belt hij als ze weer thuis zijn en hij haar in bed heeft gelegd. De hartslag is rustiger, de temperatuur wat lager. Hij wil misschien weer dat ik de mantra’s uitspreek en ik begin alles opnieuw uit te leggen.
Als ik het allemaal aan Marion vertel zie ik haar wit wegtrekken. Ze begint te klappertanden en over haar hele lichaam te beven. Praten lukt haar minuten lang niet meer. Mijn woorden hebben bij Marion geen enkele zin. Misschien kent ze die te goed.
’s Nachts belt hij weer en vertelt dat de koorts weg is, haar hart weer rustig klopt en dat ze de volgende dag vol goede moed weer naar het ziekenhuis zal gaan. Nu voor de chemotherapie en een bloedtransfusie.
We hebben geen antidepressiva nodig, want we mogen ons verdrietig voelen. Maar waar zijn die grote lijven van de olifanten waar we ons in een groepje tegen aan kunnen nestelen in een hoekje van ons hok, zo ver mogelijk verwijderd van de enge wereld?
Week 18, 2007
Ik denk er eigenlijk nooit bij na. De pilletjes slik ik routineus zonder dat ik een moment stilsta bij de reden dat ik dat doe. Pas in de buurt van een afspraak met mijn arts ben ik er weer mee bezig. Alleen soms, wanneer ik echt helemaal niets beters te doen heb, vraag ik me af hoe het met me zou zijn gegaan als ik niet behandeld was. Zou ik dan nu pijn in mijn botten hebben door de uitzaaiingen, of – vervelender voor degenen die van me houden – zou ik al dood zijn? Die gedachten dringen zich waarschijnlijk aan me op omdat ik nooit klachten had van dat gezwel, maar wel van de bijwerkingen van de behandeling. Is het allemaal de moeite waard geweest?
In het tijdschrift Cancer van juni 2007 staat een artikel over bijwerkingen van de behandeling van prostaatkanker. Het schijnt allemaal niet zoveel uit te maken welke behandeling je volgt. Er kunnen problemen met het ophouden van urine optreden, er kunnen moeilijkheden met de ontlasting ontstaan en je potentie en libido kunnen eronder lijden. De onderzoekers vragen zich echter af of het op dat gebied al niet een beetje mis zat vóór de behandeling. Om ons niet te ontmoedigen laten ze ook weten dat het na een jaar of twee allemaal wat beter wordt. Misschien wen je er wel aan.
De deskundigen die hun licht over het onderzoek moeten laten schijnen, lijken het als hun taak te zien alles zo veel mogelijk te bagatelliseren. Stel je toch eens voor dat al die mensen met prostaatkanker die dit lezen niet meer behandeld willen worden omdat ze bang zijn voor het verlies van de lust of omdat ze hun bolus niet meer kunnen ophouden!
De plas-, poep- en seksfuncties van een man van vijfenzestig zijn gewoon niet zo geweldig, schrijven ze. Mannen romantiseren bovendien graag hun potentie voordat kanker in de weg kwam staan en ze vinden in de behandeling een welkom argument om hun verminderde seksuele prestaties voor zichzelf en hun partner te verklaren.
Eén zo’n uroloog hangt zelfs de lolbroek uit. ‘Ach,’ zegt hij, ‘wanneer ik een patiënt heb die me vraagt of hij in staat zal zijn om na de behandeling Rachmaninov te spelen, vraag ik: ‘Kon je die dan daarvóór ook al spelen?
Mannen houden er niet van te falen en seksualiteit is een gevoelig onderwerp. Een paar maanden geleden ontving ik van mijn uitgever een tijdschrift dat een aantal stukken uit mijn boek Heimwee naar de Lust had gehaald en dat als een soort interview gerangschikt had. De ijverige medewerkster van de publiciteitsafdeling van mijn uitgever had dat geregeld in de veronderstelling dat dan alle lezers met spoed naar de boekwinkel zouden rennen om een exemplaar van mijn mooie boek aan te schaffen.
De redactie van het blad had het nodig gevonden om ook wat ervaringsdeskundigen een kans te geven iets te vertellen. Ze mochten een soort recensie schrijven, alsof mijn mening eigenlijk niet ter zake deed omdat ik niet bij een vereniging van officiële prostaatkankerlijders was aangesloten. Dat zal wel passen in het kader van de journalistieke traditie van hoor en wederhoor. Had ik het geweten dan had ik nooit mijn goedkeuring gegeven aan de publicatie van mijn tekst in een dergelijke omgeving.
Ene Piet is de wijsneus van de klas en schrijft ‘met impotentie kun je leren leven’ en hij voegt er nog snel aan toe dat bij hem de lustgevoelens gelukkig niet verdwenen zijn.
Nou Piet, seksualiteit is niet eens mijn grootste probleem. De medicijnen die ik nu slik nemen me mijn geilheid niet af en staan ook nog een erectie toe. Het is meer die ontlasting. Aanvankelijk, vlak na de bestraling, leerde ik al snel dat ik voor ik ging rennen even naar de wc moest gaan. Anders kon ik onderweg vervelende dingen meemaken. De bestralingsarts had het nog nooit gehoord: poepproblemen bij het hardlopen. Nou, het komt echt voor. De lieve man adviseerde me geen pepers, prei, kiwi en ananas meer te eten. Als een echte patiënt hou ik me daar niet aan.
Die deskundigen kunnen zeggen wat ze willen, maar ik kan ze verzekeren dat er een groot verschil is tussen voor en na de behandeling. Vier jaar geleden was ik echt een darm-Rachmaninov. In een artikel over wat je daaraan kunt doen lees ik dat je alles goed met zinkzalf moet insmeren, en inlegkruisjes en wegwerpluiers aanschaffen.
Week 19, 2007
Ze had er zo naar uitgekeken, naar de traplift die mijn schoonvader weer naar boven brengt zodat ze ’s nachts met hem weer het bed kan delen. Na maanden wachttijd is twee weken geleden de lift in hun kleine huis aangebracht. De gangkast en de kapstok moesten er voor wijken en er kwamen schuifdeuren om de passage boven aan de trap te vergemakkelijken. De lift is van wit metaal en na een druk op de knop zoemt hij zichzelf naar boven. Hij is voorzien van een veiligheidsgordel, zodat de gebruiker niet halverwege de trap bij een plotselinge stop uit de stoel valt.
Twee keer per week wordt de lift gebruikt wanneer de verzorgster hem onder de douche zet. Slapen doet hij nog altijd in het ziekbed beneden.
‘Het komt wel,’ zegt mijn schoonmoeder vanuit de keuken als ze hoort dat we hem erover vragen. ‘Hij moet eerst een paar keer oefenen.’
Mijn schoonvader kijkt me veelbetekenend aan. Zo vaak heeft hij al verteld dat hij laat naar bed gaat omdat hij nog wat boksen op tv wil zien, dat hij bij het minste of geringste wakker wordt en dat ze snurkt. Ik ben verbaasd dat mijn schoonmoeder er niet over klaagt. Het lijkt of ze dat na zevenenvijftig jaar heeft opgegeven en hun leven vooral prettig wil houden. Ze heeft lang genoeg op hem gemopperd.
In mijn krant lees ik over Amerikaans onderzoek waarin men de vraag stelt waarom vrouwen zo klagen. Een dergelijke kwestie zou ik niet hardop durven aansnijden. Politieke correctheid is niet voor niets uitgevonden. Ooit, in een land waar ik voor mijn werk was – Vietnam of Cambodja – stond in de plaatselijke krant een artikel over een man die vrijgesproken werd nadat hij zijn vrouw vanwege haar voortdurende gezeur zo’n harde mep gaf dat ze later aan de gevolgen overleed. Er moeten dus mannen zijn die niet meer tegen het gezanik kunnen en ook rechters die daar begrip voor hebben.
Dat wetenschappers vragen over zeurende vrouwen kunnen stellen, zonder ontslagen te worden, verbaast me. Dat er ook nog geld voor serieus onderzoek aan wordt uitgegeven nog meer. Er is zelfs een echte theorie over dergelijk gedrag. Vrouwen zeuren omdat het hun manier is om macht te krijgen. De onderzoekers kwamen door hun werk tot een heel ander inzicht en willen daarom de theorie herzien. Vrouwen hebben namelijk al veel macht en in huis zijn ze sowieso de baas. Nee, ze zeuren omdat ze intimiteit willen delen. Mannen vinden dat daarentegen maar niets. Die verblijven liever in hun eigen droomwereldje en hoe meer vrouwen zeuren, des te meer mannen zich terugtrekken.
Het werd tijd voor diepgaandere studie. Op het internet vind ik na enig zoeken op een serieuze gezondheidswebsite meer over dit onderwerp: 11 ‘Don’t-Tell-the-Wife’ Secrets All Men Keep. Het artikel is heel leerzaam. Het blijkt dat 21 miljoen mannen in de Verenigde Staten regelmatig weg gaan om te golfen en dat negentig procent van hen geen bal kan slaan. Bovendien blijkt dat ze niet de deur uit gaan om te golfen, maar om rust aan hun hoofd te hebben. Even niet het gezeur van vrouwlief. Een ander geheim is dat vrouwen die af en toe diepe gesprekken willen voeren over de problemen in hun relatie niets begrijpende mannen tegenover zich vinden. Die mannen willen van alles doen om hun echtgenote te plezieren, maar snappen niet waar ze het over heeft. Die mannen knikken en zeggen dat ze hun leven zullen beteren, want ze geven onmiddellijk toe dat wanneer het niet goed gaat, het aan hen ligt.
Mannen zijn net kinderen die er van hun veertiende tot hun dertigste over doen te begrijpen dat het er niet om gaat hoeveel vrouwen ze versieren, hoe veel bier ze op kunnen en hoe vaak ze met hun vrienden op pad gaan. Ze mogen een pak en een stropdas hebben, maar in hun hoofd dragen ze nog maar korte tijd een lange broek en hun wereld is nog eenvoudig. Daarna duurt het ook nog eens jaren voor ze omschakelen tot het type metgezel met wie vrouwen graag films bespreken, samen mee gaan winkelen en aan wie ze de geheimen van hun beste vriendin doorvertellen. Vrouwen zijn misschien volwassen als ze eenentwintig zijn, maar bij mannen komt dat op zijn vroegst op hun veertigste. De website adviseert vrouwen het ineffectieve zeuren op te geven. Laat mannen in hun droom, moedig ze aan af en toe met hun vrienden te gaan stappen en winkel met je vriendin.
Iedereen die regelmatig bij mijn schoonouders op bezoek komt heeft wel eens tegen mijn schoonmoeder gezegd dat ze zich niet zo druk over haar man moet maken. Die is nu eenmaal wie hij is, ontembaar en charmant. Toen ik het een keer probeerde, vertelde ze me zelfs dat mijn schoonvader het prettig vindt als ze zeurt en het niet zou begrijpen als ze het niet deed. Dus zijn ze altijd op de hen vertrouwde wijze doorgegaan. Zij op zoek hun wereld te delen en hij angstig die van hem afschermend. Als hij het zat was pakte hij zijn fiets en ging een tijdje weg. Dan reed hij naar ons, dronk een kop thee, zei niet veel en vertrok weer. Of hij bezocht Indische vrienden, waar hij lemper of risolles kreeg, waarna hij weer naar huis ging.
Mijn schoonvader kan nu nergens meer naar toe.
Tegen Marion zegt hij. ‘Er komt veel bezoek, maar ik luister niet altijd naar wat ze zeggen. Ik praat met mijn overleden tweelingbroer en hij vertelt hoe het daar bij hem is.’
Week 20, 2007
Marions zus komt aan de arm van haar man onzeker door onze tuin aan lopen. Ze tilt haar benen hoog op als een ooievaar in onbekend water. De chemo is in haar lichaam gekropen. Ze kan zich nergens meer verbergen voor de storm die door haar armen en benen raast. Ze lacht naar haar vader die zijn zesentachtigste verjaardag viert. Vol zelfvertrouwen door de hormoonbehandeling die zijn geheugen heeft teruggebracht en hem goede eetlust geeft, zegt hij dat hij van plan is eenennegentig te worden, nee tweeënnegentig. Terwijl hij praat krijgt hij er steeds meer zin in. Drieënnegentig. Zijn dochter is zesenvijftig. Haar haar is ze al een paar maanden kwijt, en haar kwetsbaarheid wordt benadrukt door de afwezigheid van wenkbrauwen en oogharen. De corticosteroïden die ze slikt om de allergische shock te voorkomen die bij het gebruik van haar infuus hoort, hebben haar gezicht doen opzwellen.
‘Dapper,’ zeggen mensen die haar zien. Degenen die het kwoord in hun paspoort hebben staan weten dat het geen kwestie van moed is. Daarvoor moet je een keuze maken tussen de moeilijke en de gemakkelijke weg en er valt niets meer te kiezen. Alles wordt aangegrepen om nog even in het gezelschap van onze geliefden te blijven. Haar man vertelt me dat behalve de pijnstillers ook massage en meditatie haar enige verlichting geven.
Afgelopen week was ik dagvoorzitter bij een congres over integrale psychiatrie. Dat is een behandeling waarbij verschillende wijzen van aanpak gecombineerd worden, ook de onorthodoxe. In het duister van hun lijden is er voor veel mensen meer dan het slikken van een antidepressivum. Ze bidden, soms geloven ze in verlossers die te veel beloven en ze hopen op de magie van wonderen uit een andere wereld. Van sommige psychiaters mag dat, maar er zijn er ook die vinden dat het effect van geloof, hoop en liefde wetenschappelijk niet is aangetoond en dat de mensen die zich ermee inlaten kwakzalvers zijn. Daarover discussiëren duizend mensen een hele dag.
Aan het slot van de dag leid ik een forum van zes psychiaters, die een slotoordeel moeten vellen. Zes stoelen op een podium. Een toneelstuk voor vijf heren en een dame. Een deel van hen speelt de wijze en de anderen schitteren in de rol van de slimme spitsvondige. Alles draait om hen, de prima donna’s van de zorg. De dokters zijn de good guys in de sitcom van het leven. Hun patiënten figureren.
Elke ochtend loop ik negen kilometer hard. Er is geen enkel bewijs voor dat het me ook maar een minuut langer op aarde houdt, maar ik voel me er goed bij en wie zich goed voelt heeft de kracht om nog even te blijven. Ik heb geen behoefte meer aan negatieve energie en ga mensen met slechte bedoelingen uit de weg. Er is geen enkele aanwijzing dat het me langer bij mijn geliefden laat, maar ik denk dat het me wat extra energie geeft voor zaken die echt belangrijk zijn. Ik eet geen vlees en mijd zuivelproducten zo veel mogelijk. Niet omdat bewezen is dat mensen met kanker dan langer leven, maar omdat bekend is dat in landen waar veel dierlijke producten geconsumeerd worden ook meer prostaatkanker en borstkanker voorkomen. Als iemand me vraagt waarom ik het doe, kan ik ze tenminste uitleggen hoe het precies zit en ze waarschuwen. Als aanvulling op alle verstandige dingen die ik zelf gekozen heb, gebruik ik ook nog de pilletjes die mijn dokter me heeft voorgeschreven. Niet omdat ze de kwaliteit van mijn bestaan verbeteren, maar omdat aangetoond is dat ze een iets beter vooruitzicht geven voor de lengte van de periode waarin ik een goed leven kan hebben. Ja, mijn reguliere arts verzorgt juist de complementaire zorg.
En als het leven niet meer dragelijk is… Deze week melden kranten, radio en televisie triomfantelijk dat er dertig procent minder euthanasie is in Nederland, maar dat het aantal mensen dat aan het einde van hun leven verzachtende behandeling krijgt is toegenomen. Die malle dokters toch! Geef er een andere naam aan en je mag weer voor de camera. Ze verzachten het leed van de mensen die dreigen te stikken door de longkanker of die bezwijken onder ondraaglijke pijn door wat meer morfine te geven. Dat weten alle artsen die zo dapper waren om mensen te helpen die het niet meer aankunnen allang: een overdosis morfine. De een noemt het euthanasie en de ander pijn verzachten. Een zachte dood. Maar waarom zou je winderigheid voortaan herordening van de darminhoud noemen en dan in de krant trots vertellen dat mensen niet zo vaak meer een wind laten? Van een vriendelijke arts heb ik de Guide to a Human Self-Chosen Death ontvangen. Als de dokter het ethisch onverantwoord vindt je te helpen op jouw manier, dan kun je het altijd zelf nog doen.
’s Morgens tussen zeven en half acht belt haar man.
‘Het gaat niet goed met haar,’ zegt hij. ‘Ze heeft zo veel pijn in haar benen.’
Ik besef dat hij het bijna niet meer aankan. Loyaal als hij is gaat hij ’s avonds om acht uur samen met zijn uitgeputte vrouw naar bed. Hij masseert haar in de nacht en als ze hem bij het gloren van de dag smekend aankijkt in de hoop dat hij bij haar zal blijven zodat ze de eenzaamheid van het doelloze lijden kan doorstaan, moet hij zich met kracht vermannen om toch naar zijn werk te gaan. Ik voel dat hij de verbinding niet wil verbreken en hij blijft praten. Hij heeft alleen geen woorden meer en daarom herhaalt hij de woorden van de nacht: pijn, massage, chemo, meditatie, herceptin, pijnstillers.
‘Ach jochie, praat maar,’ denk ik.
Nog twee maanden moeten ze samen doorzetten; dan zijn al die chemokuren voorbij.
‘Ik heb een mooie dvd gekocht van zo’n lama,’ zeg ik tegen hem. Ik weet dat het hem niets zegt als ik de naam van de Tibetaanse geestelijke die ik tijdens het congres ontmoet heb correct uitspreek, en denk dat ik ons help door luchtig te zijn. ‘Meditatieles. Over de vijf genezende chakra’s. Ik denk dat ze daar wel iets aan heeft.’
Nog dezelfde dag stuur ik haar de filmpjes van de mediterende lama Gangchen Rinpoche. Hij doet de bewegingen voor en als bij een karaokesessie verschijnen de woorden in beeld die onze geest tijdelijk helpt ontsnappen uit het benauwde lichaam.
Ik doe er zelfs geen briefje bij. Alles wat ik schrijf schiet tekort. Pijn is absoluut en kan niet worden gedeeld met een ander.
Week 21, 2007
‘Met je buurman,’ zegt hij. ‘Ik wou je even iets geven waar je blij mee zult zijn.’
De man woont nu anderhalf jaar naast me en ik heb hem één keer bij het hek een hand gegeven. Hij is ook op een avond in het buurthuis geweest waar ik een lezing gaf en voorlas uit eigen werk. Ik weet alleen over hem dat hij luidruchtige zonen, Balinese au pairs in een caravan achter in de tuin en een bloeiende praktijk in alternatieve geneeswijzen heeft.
Een half uur later zit hij tegenover me in de keuken. Hij heeft een fotokopie uit het blad Nexus bij zich.
‘Ken je het blad?’ informeert hij. ‘Het is erg interessant. Het gaat over UFO’s en zo. Die bestaan, want ik heb er zelf een gezien.’
Het artikel dat hij heeft meegebracht gaat over een man bij wie prostaatkanker is vastgesteld. Hij is opgegeven en wil dat het zo snel mogelijk afgelopen is. Op een morgen hoort hij een stem die zegt dat hij de worteltjes van paardenbloemen moet gebruiken en dat hij dan beter zal worden. Aldus geschiedde en de man is weer in prima conditie. Mijn buurman heeft ook nog een boek meegebracht van de Italiaanse professor Simoncini, die erachter is gekomen dat kanker eigenlijk een infectie met een onzichtbare schimmel is en dat die heel gemakkelijk is op te lossen. Met een natriumcarbonaatinfuus. In het geval van prostaatkanker is het helemaal simpel. In twee weken ben je er volledig vanaf.
‘Jij staat geloof ik wel open,’ zegt mijn buurman. ‘Ik kan daar wel met jou over praten. Ik heb iets spiritueels en zie dingen. Wil je dat ik voor jou even kijk waardoor die kanker bij jou ontstaan is?’
Ik ben moe, maar nieuwsgierig naar wat er gaat gebeuren, en knik.
Hij zet zijn bril af, sluit zijn ogen, heft het gezicht ten hemel en zwijgt enige tijd. Daarna lacht hij.
‘Ja, in de geestenwereld wordt veel gelachen,’ zegt hij. ‘Het is daar echt geen serieuze boel. Nou, het komt niet uit je jeugd en ook niet uit een vorig leven. Je hebt het in dit leven gekregen. Alles was mooi en goed bij je, maar op een gegeven moment ben je gaan twijfelen of al het goede en mooie wel voor jou bedoeld was.’
Hij zet zijn bril op en spreekt weer gewoon met me.
‘Wil je soms ook weten wat je eraan moet doen?’ vraagt hij.
‘Natuurlijk.’
‘Ik kan dat beter met een gebaar laten zien, dan met woorden.’
Even later staat hij in mijn keuken, bril af en met gesloten ogen – en maakt een zwaaiend gebaar met armen en bovenlichaam, waarbij hij telkens lacht. Het houdt het midden tussen tai chibewegingen en een sirtakidans.
‘Zo ben jij,’ zegt hij. ‘Je hebt zoveel moois en goeds in je hoofd, maar je moet het geven aan de grond. Je geeft niet genoeg aan de aarde waarop je staat.’
Mijn buurman kijkt ook nog even naar het ene woord dat mijn hele leven kenmerkt. ‘Eerlijkheid, zuiverheid,’ zegt hij. ‘Herken je je daar een beetje in?’
Ik kan me ergere dingen voorstellen die hij over me had kunnen zeggen en ben er dus wel blij mee. Ook ben ik hem dankbaar dat hij in de keuken van een vreemde zijn bril heeft afgezet en dansbewegingen heeft gemaakt. Ik beschouw het als een gebaar van sympathie.
Als ik met hem naar het tuinhek loop, vraagt hij: ‘Weet je wat mijn woord is? Erkenning. Ik ben altijd op zoek naar erkenning. Kun je dat aan me zien?’
Week 22, 2007
Origineel en uniek, dat zijn we. Daarin geloven we met overtuiging, want waarom zouden we anders bestaan? Wij zijn ervan overtuigd dat we met een speciale bedoeling op aarde zijn, dat heel de wereld er voor ons is en alles wat er gebeurt brengen we in verband met ons eigen leventje. Zoals ik is er geen ander.
Toen ik de eerste zin van het boek Nachttrein naar Lissabon van Pascal Mercier las, raakte ik echter in de war. ‘De dag waarna in het leven van Raimund Gregorius niets meer zou zijn als ervoor, begon als talloze andere dagen.’ Waar kende ik die zin van? Had ik die zin niet zelf geschreven en in een van mijn eigen boeken gebruikt? Origineel en door mijzelf bedacht. Over een man die door zijn vertrouwde gewoonten en zekerheden ingedut is en dan iets meemaakt waardoor zijn leven radicaal anders wordt. Maar dan betrof mijn zin niet Raimund Gregorius, maar Rudolf Kippenheim, Stefan Rotherman, Josef Kraeyenest, of een van de andere romanfiguren met vreemde namen die mijn boeken bevolken. Ik zoek exemplaren van mijn eigen boeken in de kast en begin erin te lezen. Nu ik in mijn leven al zo veel woorden op een rij gezet heb, ben ik vergeten waar mijn boeken over gaan en of het eigenlijk wel prettig is ze te lezen. Eigenlijk alle boeken die ik geschreven heb handelen over mannen wier leven drastisch verandert door een kleinigheid, vaak iets met een vrouw of omdat er iets met hun lichaam misgaat.
Uniek is de mens misschien wel, want er is bijvoorbeeld maar één man met Marion Bloem getrouwd, maar origineel zijn we niet. Er zijn bovendien maar een paar verhalen die we elkaar vertellen. Over goed en kwaad. Over toeval en voorspelbaarheid. Over liefde en haat. Over kameraadschap en verraad. Over angst voor de dood en het afscheid dat je niet kunt ontlopen.
Ook mensen met kanker schrijven die paar verhalen. Alleen hun toon onderscheidt ze van de anderen. Kankerschrijvers willen ermee laten zien dat ze nog steeds de baas zijn. Ze bagatelliseren de dood alsof die er niet toe doet.
Marisa Acocella Marchetto, succesvol illustrator van onder andere The New Yorker, hoort op haar drieënveertigste dat ze borstkanker heeft. Dat komt even niet zo goed uit want haar leven is erg opwindend. ‘Now is not a good time,’ in haar eigen woorden. Haar kwaliteit is tekenen en Marisa verandert daarom haar avonturen met borstkanker in een cartoon, Cancer Vixen. Het is haar manier om te zeggen: ‘Ik ben er nog en niet van plan te vertrekken.’ Ze tekent wat er gebeurt tijdens de chemotherapie en hoe ze alternatieve behandelmethoden uitprobeert. Ze tekent het kankerraadspelletje, waarbij de deelnemers zich voortdurend afvragen waardoor ze toch die ziekte gekregen hebben. Ze tekent de dood die bij haar inbreekt en tegen haar zegt: ‘Cancer your wedding! Cancer your career! Cancer your life!’
Marisa Acocella Marchetto is niet de enige die op luchtige toon over kanker schrijft. In mijn favoriete weekblad – The Lancet – lees ik over het boek Take off your party dress. When life’s too busy for breast cancer van Dina Rabinovitch. Ze is bezig haar zeven kinderen behoorlijk op te voeden en heeft geen tijd voor al die bezoekjes aan het ziekenhuis, want ze moet met een van haar dochters terug naar de kapper om nog iets te herstellen van het verknipte kapsel van haar wanhopige tiener. Natuurlijk is dat belangrijker! Ze gaat winkelen om een littekenchique jurk voor na de borstamputatie te kopen. Ze laat een pruik van 1800 euro maken om tijdens de chemotherapie te dragen. Ze zet hem nooit op.
Op die manier schrijven mensen met kanker over hun leven. Niet over het drama, maar over de ironie van het lot. Dat zwaarmoedige is maar niets en waarom zou je het allemaal nog erger maken dan het al is?
Nog meer begin ik aan mijn originaliteit te twijfelen als ik lees dat Ivan Noble, een Britse wetenschapsverslaggever, drie jaar lang over zijn hersenkanker heeft geschreven. Het is niet alleen de verwantschap door de naam, maar ook zijn motivatie die me opvalt. Aanvankelijk begreep hij helemaal niet waarom hij zo fanatiek begon te schrijven. Als hij bijna dood is (2005) beseft hij dat hij dat schrijven nodig had om te kunnen geloven dat hij iets terug kon doen, dat hij niet alleen hoefde te ondergaan, iets leek te kunnen veranderen aan zijn schijnbaar machteloze positie, en van iets lelijks nog iets moois wist te maken. Dat laatste heb ik zelf zo vaak gezegd als ik moest verantwoorden waarom ik over mijn kanker schrijf. Het is waardeloos, maar als ik het dan toch heb, kan ik maar beter proberen er nog iets aardigs van te maken, iets waar we samen om kunnen lachen.
Week 23, 2007
Op het internet zag ik het. Mannen bij wie de PSA snel oploopt zijn degenen voor wie, welke behandeling ze ook krijgen, het lot vastligt. Zonder er nog enige aandacht aan te besteden klikte ik snel iets aan over kinderen met overgewicht. Het bleef me dwarszitten. Er was maar één oplossing. Teruggaan naar het artikel over de kanker die ik heb en het grondig doorlezen. Elke vervelende zin drie keer in me opnemen. Het is beter vertrouwd te raken met wat me nog wacht.
Mijn verstoorde stemming was eigenlijk al begonnen toen ik met Kaja in Berlijn was. Drie dagen vader-zoon-binding. Veel lopen, fotomusea bezoeken, zelf fotograferen en elkaar het resultaat laten zien, goede restaurants uitzoeken. Op weg naar Unter den Linden kwamen we zonder dat we dat echt hadden gepland langs het Holocaustmonument. We keken rond en zagen dat er maar weinig mensen bij de ingang stonden.
‘Zullen we even naar binnen gaan?’ vroeg Kaja.
‘Waarom niet?’
Eenmaal in het museum onder de grond met een koptelefoon op mijn hoofd begon het. Ik ben van 1948 en opgegroeid in een tijd dat iedereen oprecht van plan was nooit meer zo iets vreselijks te laten gebeuren. Mijn grootvader en vader spraken niet over die periode en over wat er met de familie gebeurd was, maar ik las wat ik kon vinden om mijn nieuwsgierigheid te bevredigen. Rond mijn veertiende kocht ik van mijn zakgeld eerst Exodus en daarna Mila 18 van Leon Uris. Later De Muur over het getto van Warschau van John Hersey en weer wat jaren later Ondergang van Presser.
Doordat alles zo onverwacht bij me bovenkomt worden mijn ogen nat. Een foto van twee meisjes van tien en twaalf die exact op Marion en haar zus lijken, brengt het op gang. Naast elkaar hand in hand, hoofddoekjes om, een beetje bang voor de fotograaf. Afgevoerd en vermoord. In een ruimte waar op de vloer verlichte teksten van slachtoffers als grafstenen vertoond worden, luister ik via mijn koptelefoon naar de tekst die Etty Hillesum op een ansichtkaart schreef die ze uit de trein die haar van Westerbork naar Polen vervoerde heeft gegooid. Ik kan het niet meer ophouden en het blijft mijn ogen uitstromen. Gelukkig is het donker.
Er zijn inmiddels wat meer bezoekers. Ongemerkt probeer ik mijn zakdoek te pakken uit de zak waarin ik net mijn wisselgeld heb opgeborgen. Terwijl ik hem uit mijn zak trek rollen de munten door de doodstille ruimte tussen de zerken. Mensen gaan behulpzaam op de knieën om mij mijn euro’s terug te geven. Hopelijk heeft Kaja het niet in de gaten.
Een beetje verdwaasd beland ik in de laatste ruimte, waar computers staan. Ik wil naar buiten. De computers geven toegang tot de database van het Yad Vashem-museum in Jeruzalem. Kaja heeft daar zijn achternaam in getikt en roept me terug.
‘Kijk eens,’ zegt hij, ‘onze familie.’
Het zijn er 67. Ik wil weg, maar Kaja klikt ze stuk voor stuk aan. Sara, Philipp, David, Jetje, Leon, Rosetta, Julia, Helena. Elsa, Rebekka. Sommige van hen zijn tussen 1880 en 1895 geboren in St. Gallen. Dat zijn de broers en zussen van mijn grootvader. De generatie daarna kwam uit Rotterdam, Amsterdam, ’s-Gravenhage, Frankfurt. Een ruime variatie aan plaatsnamen. Dat is heel anders voor wat betreft de plaatsen van overlijden: Sobibor, Bergen-Belsen, Auschwitz.
Dit is mijn familie, waarover mijn grootvader en vader niet wilden praten. Liever vergeten en verder gaan, want de dood is zinloos.
Week 24, 2007
Licht steunend op haar wandelstok loopt ze mijn tuinpad op. Via een e-mail heeft ze gevraagd of ik bereid ben een interview te geven voor haar website. Het is een site voor mensen met kanker. Het liefst weiger ik zulke verzoeken omdat ik niet aangesproken wil worden op wat me nu net het minst interessante over mezelf lijkt. Bovendien is het voor haar rubriek ‘Helden’, iets waarin ik me niet thuis voel. Een held? Alleen mensen die nooit opportunistische keuzen maken komen misschien in aanmerking voor het predicaat heldenmoed, maar die leven niet lang. Haar website heet mayday mayday en ze schreef dat ze een lotgenoot van me is. Mensen die net als ik kanker hebben en het woord niet willen gebruiken, noemen zich lotgenoten als ze met me praten, of collega’s. Alsof ik tegenwoordig tot een heel andere gemeenschap behoor. Het is niet echt de leukste club om bij te horen, maar in haar mail klonk ze sympathiek en daarom stemde ik erin toe.
Ze is een stuk jonger dan ik. Het valt me op dat ik net zo wreed ben als alle andere mensen. Als ik hoor dat iemand kanker heeft begint mijn gevoel voor compassie pas echt te werken wanneer ik weet dat ze jonger zijn dan ik. Voor iedereen die ouder is blijft mijn medeleven beperkt. Je moet toch ergens aan doodgaan en wees blij dat je zo oud geworden bent.
Haar stok zet ze opzij en ze gaat met een ernstig gezicht tegenover me zitten. Dit gaat een serieus interview worden. De vrouw begint met een soort beginselverklaring. Mensen met kanker zijn nog niet afgeschreven. Ze leven en willen daarom net zo behandeld worden als anderen. Er moet over gesproken kunnen worden. Geen discriminatie van kankerlijers. Kanker blijft een woord dat het rijk van de onbegrensde tijd scheidt van de onderwereld waar niemand naar toe wil. Het is de Styx, waar het domein van de onbekommerde veilige toekomst overgaat in de duisternis van het niet meer zijn. Aan de oever van die grensrivier krijgen we van dokter Charon een munt – een obool – in onze mond mee met de letter k. Mensen worden nerveus als ze ermee geconfronteerd worden. Dat is vanzelfsprekend.
‘Je kunt de anderen dat niet kwalijk nemen,’ zeg ik. ‘De mens kan niet anders. Die is niet gemaakt om altijd met de dood bezig te zijn. Om zonder angst te leven moet je alles wat met het einde van het leven te maken heeft zo veel mogelijk verdringen.’
Al snel raken we in een geanimeerd gesprek over de onwetenden zonder kanker. Over de onhandigheid die ze overvalt. Over hun aanmoedigingen dat je moet vechten, terwijl je vaak alleen maar bezig bent te wennen aan de nieuwe situatie. Over de mensen die verwachten dat je dramatisch doet omdat je een ziekte hebt waar je aan dood zult gaan. We lachen om de mensen die vragen hoe het met je gaat en dan teleurgesteld zijn als je niet iets indroevigs te melden hebt. ‘Nee, hoe gaat het nou echt met je?’ informeren ze nog eens met nadruk. Alsof je iets van je grote lijden voor ze achterhoudt terwijl ze er recht op hebben dat te horen.
‘En wat vind je van al die mensen die zo graag vreselijke verhalen over kanker vertellen?’ vraag ik haar. ‘Pas hoorde ik er een over een man die twee gezwellen had, één in de darm en één in de nier. Hij moest via twee operaties geholpen worden. Na de tweede ingreep zat de chirurg aan zijn bed toen hij uit de narcose kwam. Hij had iets ergs te vertellen. Per ongeluk had hij tijdens de eerste operatie de pancreas voor de kanker aangezien en die eruit gehaald.’
We lachen er om.
‘Mensen hebben zulke verhalen nodig,’ zeg ik. ‘Of ze nu werkelijk gebeurd zijn of niet. Ze vertellen die verhalen om zich goed te voelen. Het kan altijd nog erger dan wat je in je eigen leven meemaakt. Je slechte relatie, je vervelende baan, alle pech die uitgerekend jou altijd overkomt, je voetbalclub die verloren heeft, het is niet zo erg als twee gezwellen. En zeker niet zo erg als bijkomen en een arts zien die opbiecht dat hij je pancreas er per ongeluk uit heeft gehaald.’
Toch maakt de vrouw zich zorgen over een omgeving waarin de anderen je afschrijven wanneer mensen dat in hun communicatie aan je laten merken.
‘Je hebt het zo nodig dat je er zelf in blijft geloven,’ zegt ze. ‘Vier jaar geleden gaven ze me op. Ik zou nog een paar maanden hebben. Ik wilde het niet en juist als je gewoon je leven blijft leiden, dan red je het. Al die behandelingen zijn lang niet zo belangrijk als je eigen wil. De wereld om je heen moet je daarbij niet dwarszitten.’
In haar ogen meen ik de morsetekens te zien. S.O.S. S.O.S. Help me doen of er niets aan de hand is. Laten we erover praten alsof het niets voorstelt.
‘Je moet ook blijven bewegen,’ vertelt ze me. ‘Ik heb altijd hardgelopen. Halve marathons. Nu met die uitzaaiingen in mijn wervels gaat dat niet meer goed. Maar ik ben weer in training.’
Na het interview loopt ze met rechte rug op haar wandelstok leunend over mijn tuinpad terug naar haar auto.
Week 25, 2007
De eerste keer dat ik iets over het bestaan van gekleurde lintjes vernam was in 1973 toen ik het liedje ‘Tie a yellow ribbon round the old oak tree’ hoorde. Vier weken lang stond het op de eerste plaats van de Amerikaanse hitparade. Het was op het hoogtepunt van de Vietnamoorlog; dat jaar begon de poging van de Amerikanen om zonder al te veel gezichtsverlies het land te verlaten. Dat resulteerde in een vredesakkoord in Parijs. Het zou echter nog tot 1975 duren voor Saigon viel en de oorlog voorbij was. De Amerikaanse soldaten verlangden hevig uit Saigon te vertrekken en naar huis terug te keren. I’m coming home. I’m coming home, zo gaat het refrein van het liedje en ondanks de wat gezapige country and western stijl kreeg het iets bijzonders door z’n politieke lading. Toen ik voor de eerste keer in Vietnam was waren daar in antiek winkeltjes nog de originele Zippo-aanstekers van de Amerikaanse soldaten met daarop de teksten uit hun hart. I’d rather be in hell at home than in a farm in Vietnam. Er leek hen niets mooier dan naar huis te gaan.
Toen ik me met aidswerk bezig ging houden kreeg ik bij het betreden van aidscongressen of workshops een rood lintje. Het was een lintje voor Oscarwinnaars in de jaren tachtig, een gemakkelijke manier om betrokkenheid bij nobele doelen te demonstreren, zonder dat je het echt iets kost. Voor iemand als ik, die diepe argwaan koestert jegens groepsgedrag, was het moeilijk met dat rode lintje om te gaan. De uitspraak van Groucho Marx: ‘Ik zou nooit willen horen bij een vereniging die mij als lid wil hebben’, is me uit het hart gegrepen. Ik had een red ribbon in mijn pennenetui voor het geval ik ergens moest zijn waar het echt van me verwacht werd, maar vond eigenlijk dat het vooral een manier was om jezelf in de schijnwerpers te zetten. Kijk mij eens…
Met de gele en rode lintjes was het eind van de lintjesregen nog niet in zicht. Er zijn immers zo veel kleuren en er is zo veel dat onze attentie verdient. Dus kozen vrouwen die aandacht wilden voor borstkanker een roze lintje. Mensen die aandacht wilden voor het milieu voelden zich meer thuis bij een groen lintje. Er waren ook zwarte lintjes die aandacht vroegen voor de orkaan Katrina of voor de bomaanslag op de Londense metro. Er kwamen lintjes in alle kleuren van de regenboog. Met één kleur lintje kon je zelfs betrokkenheid bij verschillende mooie doelen laten zien.
Nu is er ook een blauw lintje. Het wordt gebruikt door mensen die aandacht vragen voor kindermisbruik, door mensen die opkomen voor het recht op vrije meningsuiting, door mensen die zich inzetten voor antitabakscampagnes, door de mensen die genoeg hebben van de ETA-terreur, door de voorstanders van de Cederrevolutie in Libanon, of door degenen die zich tegen Victor Joesjtsjenko in de Oekraïne verzetten. Je mag dus wel uitkijken in welk land je welk lintje opspeldt om niet misverstaan te worden. Als verstokt antiroker moet je niet verbaasd zijn als je in Baskenland problemen krijgt.
Mannen met prostaatkanker hadden nog geen lintje om aandacht voor hun gezwel te vragen. En dat blijkt nodig te zijn want het merendeel van de bevolking heeft geen idee waar in het lichaam die prostaat ergens zit. Laat staan dat men door heeft wat voor enge processen er zich in af kunnen spelen. Omdat vrouwen met borstkanker voor roze gekozen hadden, lag het voor de hand om een blauw lintje te kiezen: en nog wel lichtblauw. Het is de kleur van de maagd Maria en van de onschuld. Alsof de prostaatkanker mannen van zekere leeftijd hun onschuld nog terug kan geven.
Wil ik ambassadeur zijn van de Blue Ribbon-stichting werd me gevraagd. Natuurlijk wil ik dat. Het valt niet te ontkennen dat het een onderdeel van me is geworden. Beter aanvaarden dan negeren. Maar wil ik dan bij dat ambassadeurschap ook nog een blauw lintje op mijn revers? Dat is iets te veel gevraagd van een man die het teken van de club die hij het allerbelangrijkst in zijn leven vindt – een trouwring – niet eens bezit.
Maar… ik kan al die lintjes ook niet meer los zien van dat liedje uit 1973 over het gele lintje. De lintjes geven me automatisch een feestelijk gevoel. Ze laten weten dat we thuiskomen waar het veilig is. Niet in een bodybag, maar in een bus met medepassagiers die vrolijk met ons meezingen omdat ze blij voor ons zijn dat we uit de oorlog zijn teruggekeerd. Zo zie ik roze en lichtblauwe lintjes. Ze geven aan dat de vrouwen en mannen na hun bestralingen, operaties, chemokuren thuiskomen om de rest van hun leven op te pakken, en er iets moois van maken. Zo’n lintje wil ik wel in mijn etui.
Week 26, 2007
Hij leunde nonchalant tegen de hoge tafel terwijl hij zijn voordracht hield. Emeritus was er aan zijn titel toegevoegd, hoogleraar in ruste. Zijn tongval verried zijn afkomst. In de Verenigde Staten en België had men het opsporen van prostaatkanker goed georganiseerd, vertelde hij. Daarom daalde daar het aantal sterfgevallen door de ziekte. ‘In Nederland heeft men de hoofdvogel echter niet geschoten,’ zei hij. Ik hou van Vlaamse uitdrukkingen en de hoofdvogel was geheel nieuw voor me.
Het werd een sombere ochtend. Alles bleek slecht geregeld in ons land. De gepensioneerde professor had zijn leven lang met zijn hoofd in de prostaten gezeten en zou ons de risico’s op kwaadaardige aandoeningen in dat orgaan nu wel eens even goed onder de neus wrijven. Alsof ik er verdorie niet meer dan genoeg mee van doen heb.
Alle mannen van vijfentachtig hebben prostaatkanker, maar ze hebben niet genoeg tijd meer om eraan dood te gaan. In principe is het dus niet zo erg, maar het is natuurlijk wel vervelend als je het op je vierenvijftigste krijgt. Dan krijg je die gelegenheid namelijk wel.
‘Achthonderdduizend Nederlandse mannen hebben prostaatkanker op een leeftijd dat het nog wel iets uitmaakt en ze weten het meestal niet eens. Eén op de drie heeft geen idee waar de prostaat zit. En veel vrouwen informeren bij mij waar bij hen de prostaat zit,’ orakelde hij. ‘Ze komen allemaal veel te laat omdat ze denken dat ze niet ziek mogen zijn.’
Losjes presenteerde hij nog wat gevallen uit zijn praktijk. Een vriend van hem vertelde dat bij zijn broer prostaatkanker was vastgesteld.
‘Dan mag jij je ook wel eens na laten kijken,’ had de hoogleraar gezegd.
Ja hoor, hij had een PSA van 7, kon behandeld worden en daardoor en door het wakkere optreden van de emeritus leeft hij nu nog steeds.
‘Prostaatkanker is een vreselijke dood,’ legde de lachebek zijn gehoor voor. ‘Omdat het om het urogenitale stelsel gaat.’
De blikken in de zaal stonden op ‘wat zegt u?’ Hij vulde aan.
‘Het leidt tot incontinentie en impotentie,’ voorspelde hij. Als hij nog een ander apocalyptisch woord met een i had geweten had hij het ongetwijfeld in zijn opsomming meegenomen. ‘Het is het ergste voor een man. En ook voor zijn partner. Want die moet hem verzorgen.’
Ik zou ondertussen het liefst onder mijn stoel zijn weggekropen. Bijna vijf jaar heb ik het nu overleefd. Hoeveel vreselijke jaren nog te gaan? Arme Marion!
Na zijn kleurrijke lezing was het mijn beurt om iets te vertellen. Ik las met ingehouden stem de eerste zin van mijn boek Walvis spelen voor. Overmoed was hier ongepast. ‘Waarom kom je zo laat? Je bent nog zo jong, zei de uroloog en ik begreep dat ik me zorgen moest maken.’
Daar voegde ik aan toe dat mijn PSA niet 7 maar zesennegentig was. Om te illustreren dat er ook heel aardige artsen zijn die hun patiënten niet alles ontnemen maar ook soms iets geven, voerde ik het succesnummer van mijn Iranese bestralingsarts op. Hoe hij toen ik al acht maanden in het ziekenhuis kwam als eerste over mogelijke seksuele problemen begon te praten. Dat ik het vooral moest blijven doen, had hij gezegd, moest volhouden en eventueel een pornofilmpje ter prikkeling moest huren, want als de behandeling voorbij was, zou ik mijn leven toch weer moeten oppakken. Het zal wel zijn dat het in de Nederlandse cultuur niet gepast is over zulke dingen te spreken, maar wel in Iran. Met plezier besluit ik daarom mijn vertelling altijd met de woorden: ‘Dat alleen al heeft me doen inzien dat we in ons land asielzoekers goed kunnen gebruiken.’
Enigszins aangeslagen reed ik na de bijeenkomst weer naar huis. Plichtmatig begon ik met mijn werk en surfte op het internet naar recent medisch nieuws. Daar stond het! In de Daily Telegraph van precies die dag. ‘Diets rich in fish oil fatty acids may help men survive prostate cancer.’ Ik laat me niet ontmoedigen door artsen die van de lieveheer de opdracht lijken te hebben gekregen ons alle hoop te ontnemen. Ik ga de hoofdvis vangen.
Week 27, 2007
Ergens bij Woerden, in een boerderij tussen
sloten en weilanden, is Marion bezig met het maken van haar film.
Zeventig indo’s kruipen – als ze toevallig niet net aan de beurt
zijn voor opnames – bij elkaar in een grote tent om de juniregens
te ontlopen. Daar zingen ze met de kinderen en vertellen elkaar
verhalen over wonderbaarlijke gebeurtenissen in de voormalige
kolonie en over de geesten van hun voorouders. Iemand vroeg mij of
ik ook Indisch was.
‘Nee, ik ben niet Indisch, maar ik ben wel een reïncarnatie van een
belangrijke man uit voormalig Indië.’ Het leek me dat in de sfeer
die er was zo’n opmerking onmiddellijk geaccepteerd zou worden,
maar nee, uitgerekend ik moest uitleggen wat ik bedoelde, en ik
vertelde over Mommy.
Mijn schoonvader had haar bij kennissen ontmoet. Na afloop kwam hij enigszins ontdaan thuis en vertelde dat Mommy toen hij binnenkwam onmiddellijk was begonnen hem te vertellen wie hij was en wat hij allemaal in zijn leven had meegemaakt. Het was nog al raak geweest. Ze had bovendien gezegd dat hij een bijzondere dochter had die boeken schreef en dat ze die graag wilde ontmoeten. Ik was daar niet zo van onder de indruk, want zoveel mensen wisten dat Marion schrijfster was. Helderziendheid was overbodig. Kort daarna kwam Mommy op bezoek bij mijn schoonouders en ook Marion en ik waren aanwezig. Tegen iedereen die op die middag binnenkwam begon ze onmiddellijk te praten. Ongevraagd kwam er een stroom woorden uit haar mond en die was meestal erg confronterend. ‘Jij wilt altijd gelijk hebben en zou moeten leren je mond vaker te houden,’ zei ze tegen iemand. En tot een ander zei ze: ‘Jij bent net een papegaai. Je kletst alleen anderen na.’ Nog nooit had ik zo iemand ontmoet. Het was alsof ze iedereen terecht kwam wijzen en ik had geen idee waar ze het vandaan haalde.
Haar woorden over mij vielen gelukkig mee en ik vond het zelfs aantrekkelijk te fantaseren dat ik ooit in een vorig leven in Indië geweest was, hoewel ik me daar niets van wist te herinneren. Wie weet heette ik Eduard Douwes Dekker en had ik toen ik in Padang werkte een dertienjarige geliefde die Si Oepie heette. Misschien was Marion wel de wedergeboorte van Si Oepie en was het vanzelfsprekend dat we elkaar weer gevonden hadden op de HBS in Amersfoort. Ik kon natuurlijk net zo goed Van Heutsz zijn geweest. In dat geval was Marion waarschijnlijk een reïncarnatie van een Atjehse vrouw die ik in dit leven was tegengekomen opdat we samen alles wat er mis was geweest goed konden maken.
Mommy vertelde me bij die gelegenheid ook dat ik rond mijn vierenvijftigste een ernstige crisis in mijn gezondheidssituatie zou meemaken, maar dat ik daar weer helemaal bovenop ging komen. Dat leek me onzin, want ik leefde gezond en aan mijn hart zou ik het beslist niet krijgen.
Toen we haar leerden kennen was Mommy vier- of vijfentachtig. We hebben haar later opgezocht in New York waar ze in Queens bij haar dochter in woonde. Dat was in 1980. De televisie stond voortdurend aan omdat ze anders beelden van mensen zag en het leed dat ze met zich meesleepten, en daar werd ze zo moe van. Het kostte haar vooral veel moeite alles in te houden, niet te vertellen wat ze binnenkreeg, die mensen te waarschuwen en te helpen.
We hielden contact, maar op een geven moment hoorden we niets meer van Mommy. Sinds de dokter me vertelde dat ik prostaatkanker heb, denk ik vaak aan haar woorden. Ik wil al mijn scepsis ten aanzien van bovennatuurlijke verschijnselen laten varen, als ze gelijk mocht hebben over die gezondheidscrisis die ik te boven kom. Was er maar een teken dat me zou kunnen helpen haar te geloven.
Ik heb dat teken gekregen op 11 september 2001, hoewel ik toen nog niet eens wist dat ik kanker had. Tijdens ons bezoek aan Mommy in New York vertelde ze dat ze in die periode steeds beelden kreeg van ‘die twee hoge gebouwen’ die zomaar langzaam in elkaar zakten terwijl de mensen die er werkten eruit sprongen. Ze had haar schoondochter die er werkzaam was gezegd dat ze van baan moest veranderen, maar die luisterde niet. Ze had de gemeente geschreven dat die de funderingen en de bouwconstructie moest laten controleren, maar het haalde allemaal niets uit. Misschien luisterde er helemaal niemand naar Mommy en het enige wat ze kon doen was de televisie nog maar iets luider zetten. Tegenwoordig besef ik dat haar woorden ook alleen maar voor mij bedoeld waren.
Week 28, 2007
Ik heb voor nog precies vijf dagen lycopeenpillen in de ijskast liggen. Ik slik ze nu viereneenhalf jaar omdat zelfs mijn uroloog zei dat het de moeite waard was om te doen. Lycopeen, de stof die tomaten zo’n mooie kleur geeft, zou de groei van prostaatkanker remmen. Elke ochtend en elke avond zo’n blauwe, net iets te grote tablet met een gezonde natuurwinkelgeur. De vraag is nu echter of ik een nieuwe voorraad zal aanschaffen. Een maand geleden zag ik namelijk een berichtje op het internet langsflitsen waarin stond dat het helemaal niet helpt. Wetenschappers hebben aangetoond dat het onzin is. Tomaten eten hoeft niet meer en de pilletjes kun je laten staan. Ik printte het berichtje uit en legde het bij wat andere nieuwtjes die ik op mijn gemak wilde bestuderen zodra ik er tijd voor zou hebben.
Nu moet ik beslissen of ik morgen de natuurwinkel zal bezoeken om de voorraad aan te vullen. Of ik ga door als een Don Quichotte met het slikken van pillen die alleen maar hoop geven? Of zal ik het gewoon laten voor wat het is en tevreden zijn met de percentages die mijn arts me heeft voorgespiegeld? Gemiddelde cijfers van hele bevolkingen, daar baseren medici zich op. Marions zus kreeg van haar bestralingsarts, haar internist en haar chirurg drie verschillende getallen om haar uitzicht op de toekomst kleur te geven. Er is tien, twintig en vijftig procent kans dat de borstkanker terugkomt. Ik zou de dokter geloven die er het meest verstand van heeft, degene die tien procent zei.
Bovenop de stapel nieuwtjes ligt vandaag ook nieuwe hoop. In Chicago tijdens de conferentie van de American Society of Clinical Oncology heeft men onderzoek gepresenteerd waaruit blijkt dat ginseng helpt tegen de vermoeidheid die bij kanker hoort, dat haaienkraakbeen echter waardeloos is en je het daarom beslist niet moet nemen, maar dat lijnzaad de omvang van prostaatkanker reduceert. Tot ook die aanpak weer onderuitgehaald wordt. De onderzoekers voelen het al aankomen en voegen er onmiddellijk aan toe dat het allemaal wel leuk lijkt, maar dat het nog maar de eerste bevindingen zijn.
Op de doktersmulo krijgen wij artsen hardnekkig het idee ingepompt dat we wakers over de waarheid zijn en die stellen we vast met gedegen onderzoek. Op de radio hoor ik een arts met een diploma over Chinese kruiden zeggen dat je ze nooit moet nemen, want niemand met gezond verstand slikt iets wat hij niet kent. Maar wat doen dan al die mensen die op advies van hun arts geneesmiddelen slikken die nauwelijks betere effecten vertonen dan placebo’s en na een paar jaar uit de handel genomen worden omdat ze een grotere kans op hart- en vaatziekten geven, stuitbevallingen opleveren, drie kruinen veroorzaken of je opzadelen met onbedwingbare verlangens? Wiens waarheid bewaken die artsen eigenlijk? En mogen ze misschien ook hoop en troost geven of worden ze dan geëxcommuniceerd door de Nederlandse Vereniging tegen Kwakzalverij?
Hoop is goed en van dromen wordt de mens alleen maar beter. Wie een droom en hoop heeft, onderscheidt zich van de mensen die van dag naar dag stommelen. Dromers koesteren namelijk een groot plan. Beroepsplanners worden misschien onwel als ze dit lezen, maar het woord droom is eigenlijk gewoon een synoniem voor plan. Het is het ontwerp voor de toekomst zoals we die het mooist vinden. Mensen met allure proberen hun dromen ook waar te maken. Ze stemmen hun handelingen en bedoelingen af op de blauwdruk in hun verbeelding. Plannenmakers die zonder droom werken zijn boekhouders van het cynisme. Die krijgen gelijk als ze denken dat de mens niets vermag, dat alles uiteindelijk misgaat en dat we allemaal dood zullen gaan.
Niets is zekerder dan dat. Maar daarvoor…
Ik ga mijn stapel nieuwsberichten nog een paar keer door, maar kom het artikel over de tomaat niet tegen. Een goede fee heeft het zoekgemaakt en ik begin nu te denken dat ik het woord ‘prostaat’ verward moet hebben met ‘tomaat’. Dat krijg je met dat snelle lezen van me. Ik heb dat vaker gehad. In 1982 vroeg ik me bijvoorbeeld lange tijd af waarom mensen in Nederland affiches voor de ruiten gehangen hadden met een boos vrouwtje en de tekst ‘Geen bruistabletten in Europa’.
Ik kan mijn pillen waarschijnlijk gewoon nog slikken en ik wil geloven dat het helpt. De twijfel is echter in mijn hart geslopen. Het papier is zoekgeraakt op mijn slordige bureau en de wetenschap heeft misschien wel degelijk vastgesteld dat het gebruik van lycopeen zinloos is.
Juist op dat moment vind ik een artikel over een psychologisch onderzoek. Je gevoelens in woorden omzetten vermindert de pijn. Gewoon een bijvoeglijk naamwoord vinden bij dat wat je beangstigt, dempt de paniekreacties in je hersenen. Vormeloze angst is ondermijnend, maar er woorden voor vinden reduceert de paniek, zodat je je weer op het leven kunt richten. Het is wetenschappelijk bewezen bij mensen die elektroden over hun hele schedel geplakt kregen. Zelfs is bekend in welk deel van de hersenen het effect plaatsvindt. In de amygdala, het centrum dat onze emoties regelt. Dat neemt geen dokter me af.
Week 29, 2007
Kankerlijers herkennen elkaar. We vormen een geheim genootschap. Tussen de andere mensen gaan ze zo goed het kan hun gang. Zoals de eerste christenen in het oude Rome het van elkaar wisten door het ichtus-teken, het logo van de vis van hen die het hiernamaals zullen erven, zo herkennen mensen met een kwaadaardig gezwel hun lotgenoten als ze bij de bakker op hun beurt wachten of als ze op de tennisbaan staan. Het zijn meestal kleine tekenen, niet te zien voor buitenstaanders.
Zo vertelt Marions zus hoe ze bij de Bijenkorf van sommige vrouwen een bemoedigend knikje krijgt. Een echtgenoot van een vrouw die van ver naar haar lacht komt naar haar toe om te zeggen dat zij het ook hebben meegemaakt en dat het vast in orde gaat komen. De grote hoed die het kale hoofd bedekt zie je als je het weet. De kwetsbare blik van iemand die gelukkig is om kleine, voor anderen onbetekenende dingen.
In de wachtkamer bij de uroloog herken ik ze ook. De aangeslagen mannen die er voor het eerst zijn. Hun vrouw heeft de leiding genomen en doet het woord. Ze staat met de papieren die ze zojuist van de dokter gekregen heeft in haar hand en maakt bij de receptie een afspraak voor de vervolgonderzoeken. Ze kijkt bezorgd opzij naar hem en lacht bemoedigend. Hij staat daar – machteloos – buigt zijn hoofd snel weer en kijkt naar de grond.
De oudgedienden die voor de zoveelste controle komen gedragen zich anders. Ze kijken rond om te zien of iemand een gesprek wil beginnen. De klok tikt hun leven weg en ze willen een unieke ontmoeting niet mislopen. Als niemand terugkijkt, begint de man die naast me zit tegen een kind dat nauwelijks kan lopen te praten. Het jongetje kijkt alleen maar.
Tegen de moeder zegt de man: ‘Zeker een maand of vijftien, zestien.’
De vrouw zegt ja op een manier die aangeeft dat ze niet uit is op een gesprek met een vreemde man.
‘Dat dacht ik al,’ zegt de man. ‘Dan zijn ze nog wat onzeker. Tegen de tijd dat ze twee zijn lopen ze helemaal los en gaan ze waar je ze zelfs niet meer in de gaten kunt houden. Dan lopen ze verder hun hele leven lang waar ze willen, en denken misschien later soms wel dat het beter was geweest als ze nooit hadden leren lopen.’
De moeder zegt zacht tegen haar zoontje: ‘Kom maar bij mama.’
Ik zit in die wachtkamer en probeer me op mijn boek te concentreren. Elke keer dat mijn arts een patiënt komt roepen, kijkt hij me verontschuldigend aan.
‘Ik loop al een halfuur uit,’ lipspreekt hij naar me. Het geeft niet. Ik heb mijn boek bij me.
Als ik eindelijk aan de beurt ben, vraagt hij me: ‘Heb je het al bekeken?’
Hij heeft me uitgelegd hoe ik in de computer van het ziekenhuis kan komen om mijn eigen gegevens te bekijken. Daar heb ik geen zin in. Het moet gebeuren zoals bij iedereen. Ik laat mijn bloed prikken en twee weken later tijdens een gesprek vertelt hij me wat dat heeft opgeleverd. Dan vraag ik hem of hij nog op vakantie gaat en waar hij met de kinderen naar toe gaat deze zomer, en hij vraagt mij waar ik nu aan werk en dan leg ik uit hoe druk ik ben. Ergens daartussen in noemt hij de getallen waar het om gaat.
‘Stabiel,’ zegt hij. ‘Over vier maanden maar weer.’
Als ik het ziekenhuis verlaat weet ik niet of ik blij moet zijn. Het is alsof ik met justitie in aanraking ben gekomen en mijn gedrag regelmatig beoordeeld wordt. De reclasseringsambtenaar ziet aan de hand van de schommelende bloedwaarden wat ik gedaan heb en geeft zijn oordeel. Ik kan wat hem betreft weer vier maanden mijn gang gaan. Maar het is voorwaardelijk. Nooit zal ik nog een keer dat ziekenhuis verlaten met de boodschap dat ik onvoorwaardelijk ben vrijgesproken.
Ik sms ‘vijf komma acht’ naar Marion en voeg daar later nog ‘Mooi zo’ aan toe. Ze mocht eens twijfelen. Het is goed nieuws, want het had slechter kunnen zijn.
Week 30, 2007
Renee staat in het extra dikke zomernummer van Vrij Nederland. Hij is beheerder van camping Starnmeer van de naturistenvereniging Zon en Leven. In zijn volle glorie staat Renee op de foto, voor de stacaravan waarin de receptie gevestigd is. Hij draagt alleen gezonde sandalen. Omdat het moeilijk voor naturisten is hun mobiele telefoon op te bergen draagt hij die aan een koord om zijn nek. Een campingbeheerder dient immers onder alle omstandigheden bereikbaar te zijn. Ik zou een dergelijke foto van zijn partner willen zien om te kijken of ze bij elkaar passen. Meer nog wil ik zijn foto naast die van mij houden, zoals ik mezelf ’s morgens zie als ik onder de douche gestaan heb. Renee heeft grotere borsten dan ik ondanks mijn medicatie. Zijn buik is dikker, maar ik ren elke dag en ik weet niet of naturistencampings groot genoeg zijn om er een rondje van negen kilometer te maken. En, dat waar mannen altijd het eerst naar kijken en vergelijken, zijn jongeheer, is iets kleiner dan de mijne. Ik vermoed dat hij niet zoals ik van die venijnige hormoononderdrukkende pillen slikt. Je weet het echter nooit, want de gevreesde ziekte neemt schrikbarend toe.
Vanuit een huis-aan-huisblad kijkt een andere man van mijn leeftijd me aan. Hij heeft een T-shirt aan, hij is kaal en heeft een grijze baard. ‘Mannen boven de veertig hoef je tegenwoordig niets meer te vertellen. Als je ouder wordt, is het verstandig om een middel te gebruiken voor het behoud van een normale prostaat.’ Nee, vertel mij niets. Ik kan het woord soms niet meer horen, maar de emancipatie van de prostaat is nu eenmaal in volle gang. Na jaren van discriminatie en ontkenning van zijn bestaan eist het orgaan zijn plaats op. Uit de tekst van het bericht blijkt dat gebruik van dit product ook drie keer meer energie geeft. Het meest opvallend is de tekst: ‘Stoere prostaatverzorgende formule geeft ook meer seksuele energie.’ Wat klinkt dat smerig: prostaatverzorgende formule. Ik moet denken aan handcrème of antiroosshampoo. Stel je voor dat ik dit middel zou gaan slikken, dan wilde ik nog vaker. Mijn arme Marion zou niet meer aan haar werk toekomen. Mijn geliefde zou met wallen onder haar ogen rondlopen omdat ze een man met kanker, die misschien niet zo vaak meer kan omdat zijn tijd beperkt is, natuurlijk niets meer kan weigeren.
Ook vrouwen die ouder worden kampen met ongemakken. In de natuurwinkel, waar ik een pot tahin voor op het brood koop, zie ik ineens een groot affiche hangen. ‘Droge ogen? Droge mond? Droge vagina? Droge huid?’ Ik moet twee keer kijken voor ik mijn ogen geloof. Leven in de Sahara. De associatie in dit gedicht tussen mond en vagina is tot daar aan toe, maar die met de ogen kan ik niet plaatsen. Een dag later ga ik nog een pot tahin kopen om te zien of ik de tekst op het affiche niet zelf verzonnen heb. Het staat er echt en er is ook een oplossing voor het droogteprobleem. Vrouwen moeten omega-7 olie gaan gebruiken om deze rampen te voorkomen.
Wat is er zo moeilijk aan oud worden? Waarom kijk ik naar Renee en ben ik blij dat ik nog niet zo ver ben als hij? Ik heb nog een redelijk platte buik en geen telefoon aan een koordje, maar er is wel iets anders dat in me woekert. De dood roept weerzin op omdat hij sterke associaties oproept met aftakeling en ziekte. Het is het eindstation van een lang proces van het verval van lichamelijke functies die in een eerdere fase van ons bestaan vanzelfsprekend vlekkeloos verliepen. Nooit dachten we erover na. Alles van het lichaam waarover we tevreden waren, en met name de seksualiteit waaraan we zo veel plezier beleefden, zal het echter gaan opgeven.
Kanker is het woord dat ze roepen zodra we weten dat het laatste deel van de sloop begint. Het is de streep die getrokken wordt vanwaar het aftellen begint. Vanaf dat moment zul je alle gebreken een voor een tegenkomen. Van de broodrestjes die tussen je tanden blijven zitten zodat je op je hoede moet zijn en niet meer voluit kunt lachen, tot versleten gewrichten. Van een kruin met dun haar tot drie keer per negen kilometer rennen ergens in het bos op je hurken moeten, omdat je darmen het laten afweten. Van borsten die groeien door pillen waar je niet om hebt gevraagd en die pijnlijk zijn bij aanraken, zodat je bang wordt voor spontane omhelzingen, tot een steeds sterkere leesbril. Van de buik van Renee die hem het uitzicht op zijn geslachtsdelen ontneemt tot de twijfel of je echt nog wel de man bent op wie je geliefde ooit verliefd werd.