VIJF

Ze zag hem langs het strand aan komen lopen, eerst niet meer dan een diepblauwe vlek tegen de donker wordende kiezels, een gestalte die nu eens onbeweeglijk leek, met trillende en vervagende omtrekken, en dan opeens weer naderbij was, als een schaakstuk dat een paar velden naar haar toe geschoven was. Het laatste schijnsel van het daglicht lag langs de kust, en achter haar, meer naar het oosten, waren al lichtjes op Portland te zien, en de onderkant van het wolkendek weerkaatste dof een gelig schijnsel van straatlantaarns uit een stad in de verte. Schuldbewust keek ze naar hem, in de hoop dat hij langzamer zou lopen, want ze voelde angst voor hem en wilde wanhopig meer tijd voor zichzelf. Hoe hun komende gesprek ook zou gaan, ze was er bang voor. Voor zover ze begreep waren er geen woorden om aan te duiden wat er gebeurd was, bestond er geen gezamenlijke taal waarin twee normale volwassenen elkaar zulke gebeurtenissen konden beschrijven. En het ging haar verbeelding helemaal te boven dat ze erover zouden ruziën. Een gesprek was uitgesloten. Ze wilde er niet over nadenken, en ze hoopte dat hij er net zo over dacht. Maar waar moesten ze het anders over hebben? Waarom waren ze anders hier? De kwestie lag tussen hen in, massief als een geografisch verschijnsel, een berg, een landtong. Onbenoembaar, onontkoombaar. En ze schaamde zich. De schok van haar eigen gedrag trilde nog in haar na en leek zelfs in haar oren te weerklinken. Daarom was ze zover langs het strand gerend, op haar mooie schoenen over de zware kiezels, om te ontvluchten aan die kamer en alles wat daar was gebeurd, en om aan zichzelf te ontsnappen. Ze had zich abominabel gedragen. Abominabel. Ze liet in haar gedachten het logge, vormelijke woord zichzelf een aantal keren herhalen. Eigenlijk was het een vergoelijkende term – zij tenniste abominabel, haar zusje speelde abominabel piano – en Florence wist dat haar gedrag er eerder mee werd verhuld dan beschreven.

Tegelijkertijd was ze zich bewust van zijn schandaligheid – toen hij boven haar oprees, die samengeknepen, verblufte blik, de reptielachtige schokken langs zijn ruggengraat. Maar daar probeerde ze niet aan te denken. Durfde ze toe te geven dat ze een ietsje opgelucht was dat het niet alleen aan haar lag, maar dat er aan hem ook iets mankeerde? Wat vreselijk zou het zijn, maar wat een geruststelling ook, als hij aan een soort aangeboren ziekte leed, een familievloek, zo’n aandoening die alleen schaamte en stilzwijgen opriep, zoals bedwateren of kanker, een woord dat zij uit bijgeloof nooit hardop uitsprak uit angst dat het haar mond zou besmetten – onzin natuurlijk, waar ze nooit voor uit zou komen. Dan zouden ze met elkaar te doen kunnen hebben, in liefde verbonden door hun beider kwalen. En ze hád met hem te doen, maar ze voelde zich ook een beetje bekocht. Als hij een bijzondere ziekte had, dan had hij haar toch in vertrouwen kunnen nemen? Maar ze begreep volkomen waarom hij daar niet toe in staat was. Ze had zelf ook niets gezegd. Hoe had hij over zijn speciale persoonlijke afwijking moeten beginnen, wat hadden zijn eerste woorden kunnen zijn? Die bestonden niet. Zo’n taal moest nog worden uitgevonden.

Nog terwijl ze dit uitvoerig overdacht, wist ze al heel goed dat hem niets mankeerde. Helemaal niets. Het lag aan haar, uitsluitend aan haar. Ze leunde naar achter tegen een grote omgevallen boom, waarschijnlijk in een storm op het strand geworpen, waarvan de schors door de kracht van de golven was verdwenen en het hout door het zoute water glad en hard was geworden. Ze stond gerieflijk in de hoek van een tak geklemd en voelde in haar lende, door de enorme omtrek van de boomstam, de achtergebleven warmte van de dag. Zo kon misschien een zuigeling zich veilig in de kromming van zijn moeders arm nestelen, al geloofde Florence niet dat zij zich ooit tegen Violet kon hebben aangenesteld, want die had dunne en gespannen armen van het schrijven en het denken. Op haar vijfde had Florence een bijzonder kindermeisje uit Norland gehad, vrij mollig en moederlijk, met een muzikale Schotse stem en ruwe rode knokkels, maar zij was na een onbekend schandaal vertrokken.

Florence bleef kijken hoe Edward langs het strand naderbij kwam, overtuigd dat hij haar nog niet kon zien. Ze kon de steile helling afdalen en langs de oever van The Fleet teruglopen, maar ook al was ze bang voor hem, het leek haar wel erg wreed om zich uit de voeten te maken. Even zag ze de omtrek van zijn schouders tegen een zilveren strook water, een stroom die ver in zee achter hem uitwaaierde. Ze kon nu het geluid van zijn voetstappen op de kiezels horen, en dat betekende dat hij de hare ook zou horen. Hij had geweten dat hij deze kant op moest gaan omdat dit hun besluit, hun plan voor na het eten was geweest, een wandeling met een fles wijn over de beroemde kiezelbank. Onderweg zouden ze stenen verzamelen en hun grootte vergelijken, om te zien of er echt door stormen orde op het strand was geschapen.

De herinnering aan dat gemiste pleziertje deed haar nu geen speciaal verdriet, want deze werd meteen verdrongen door een idee, een onderbroken gedachte van eerder die avond. Om lief te hebben en elkaar vrij te laten. Het was iets wat ze kon opperen, een gewaagd voorstel, vond ze zelf, maar voor ieder ander, voor Edward, zou het lachwekkend en onzinnig kunnen klinken, en misschien zelfs wel beledigend. Ze kreeg nooit helemaal goed hoogte van haar eigen onwetendheid, omdat ze in sommige zaken zichzelf juist tamelijk verstandig vond. Ze had meer tijd nodig. Maar binnen enkele ogenblikken zou hij bij haar zijn en dan moest het vreselijke gesprek beginnen. Nog een tekortkoming van haar was dat ze geen idee had welke houding ze tegen hem moest aannemen, geen andere gevoelens dan haar angst voor dat wat hij misschien zou zeggen en voor dat wat dan van haar zou worden terugverwacht. Ze wist niet of ze vergeving moest vragen of een excuus mocht verwachten. Ze was niet verliefd, of niet meer verliefd – ze voelde niets. Ze wilde daar gewoon alleen in de schemer tegen de stronk van haar reuzenboom staan.

Hij leek een soort pakje in zijn hand te hebben. Op ruim een kamerlengte bleef hij staan en dat alleen al leek haar onvriendelijk, en zij voelde op haar beurt vijandigheid. Waarom was hij al zo vlug achter haar aan geko-men?

Er was inderdaad ergernis in zijn stem. ‘Daar ben je dan.’

Ze kon het niet opbrengen iets terug te zeggen op zo’n wezenloze opmerking.

‘Moest je nu echt zo ver?’

‘Ja.’

‘Het is minstens drie kilometer terug naar het hotel.’

Ze verbaasde zichzelf met de hardheid in haar stem. ‘Het kan me niet schelen hoe ver. Ik moest weg.’

Hier ging hij niet op in. Toen hij zijn gewicht verplaatste, tjinkten de stenen onder zijn voeten. Nu zag ze dat hij zijn jasje in zijn hand had. Het was warm en vochtig op het strand, warmer dan het overdag geweest was. Het stoorde haar dat hij meende dat hij een jasje mee moest nemen. In elk geval had hij niet zijn das om gedaan! God, wat was ze opeens prikkelbaar, terwijl ze zich net nog zo schaamde. Meestal hechtte ze zo aan zijn bijval en nu kon die haar niets schelen.

Hij maakte aanstalten om haar te zeggen waarvoor hij gekomen was en hij deed een stap dichterbij. ‘Luister, dit is belachelijk. Het was niet eerlijk van je om zo weg te rennen.’

‘O nee?’

‘Het was zelfs verrekt vervelend.’

‘Echt waar? Nou, wat jij gedaan hebt was ook verrekt vervelend.’

‘Hoe bedoel je?’

Ze hield haar ogen dicht terwijl ze dit zei. ‘Je weet precies wat ik bedoel.’ De herinnering aan haar aandeel in dit gesprek zou een marteling voor haar zijn, maar nu voegde ze eraan toe: ‘Het was volstrekt weerzinwekkend.’

Ze verbeeldde zich dat ze hem hoorde kreunen alsof hij een stomp tegen zijn borst had gekregen. Als de stilte die volgde maar even langer had geduurd, dan zou haar schuldgevoel misschien de tijd hebben gehad om tegen haar in opstand te komen en had ze er misschien iets minder onaardigs achteraan gezegd.

Maar Edward beet van zich af. ‘Jij hebt geen flauw idee hoe je met een man moet omgaan. Want anders was dit nooit gebeurd. Ik heb jou nooit mogen aanraken. Jij weet echt helemaal nergens van, hè? Jij doet of het áchttien-tweeënzestig is. Jij kan niet eens zoenen.’

Ze hoorde zichzelf vlotjes zeggen: ‘Ik weet wél hoe een mislukkeling eruitziet.’ Maar dit was niet wat ze bedoelde, die wreedheid was totaal niets voor haar. Dit was alleen maar de tweede viool die reageerde op de eerste, een retorische afweermanoeuvre ingegeven door de onverhoedsheid, de precisie van zijn aanval, het misprijzen dat ze hoorde in al zijn herhaalde ‘jij’s. Hoeveel verwijten moest ze in één toespraakje wel niet verduren?

Als ze hem al had gekwetst, dan liet hij het niet merken, al kon ze zijn gezicht amper zien. Misschien had ze moed uit het donker geput. Toen hij weer iets zei, verhief hij niet eens zijn stem.

‘Ik laat me door jou niet vernederen.’

‘En ik laat door jou niet met me sollen.’

‘Ik sol niet met je.’

‘Wel waar. En dat doe je altijd.’

‘Dat is belachelijk. Waar heb je het over?’

Dat wist ze niet zo goed, maar ze wist wel dat dit de koers was die ze zou volgen. ‘Je zet me altijd onder druk, steeds maar weer onder druk, altijd wil je wat van me. We kunnen nooit eens gewoon samen zijn. We kunnen nooit eens gewoon gelukkig zijn. Doorlopend is er die druk. Altijd wil je nog weer meer van me. Dat eeuwige gesjacher.’

‘Gesjacher? Ik begrijp je niet. Ik hoop niet dat je het over geld hebt.’

Nee. Dat kwam niet bij haar op. Wat bespottelijk om over geld te beginnen. Hoe dúrfde hij. Dus zei ze: ‘Nou ja, als je er dan toch over begint. Het houdt je kennelijk bezig.’

Ze was geprikkeld door zijn sarcasme. Of door zijn spot. Ze doelde op iets wat wezenlijker was dan geld, maar ze wist niet hoe ze het moest zeggen. Het ging om zijn tong die steeds dieper in haar mond doordrong, zijn hand die steeds verder onder haar rok of blouse ging, zijn hand die de hare naar zijn onderbuik trok, die manier waarop hij van haar wegkeek en in zwijgen verviel. Het ging om de broeierige verwachting dat zij meer zou geven, en omdat ze dat niet deed, was ze een teleurstelling omdat ze alles afremde. Welke nieuwe grens ze ook over ging, altijd wachtte haar weer een volgende. Elke tegemoetkoming van haar kant verhoogde de eis, en daarna de teleurstelling. Zelfs op hun gelukkigste momenten was er altijd die verwijtende schaduw, die nauwverholen schim van zijn onvervuldheid die oprees als een alp, een blijvende vorm van verdriet die door hen allebei als haar verantwoordelijkheid was erkend. Ze wilde verliefd zijn en zichzelf zijn. Maar om zichzelf te zijn, moest ze de hele tijd nee zeggen. En dan was ze niet meer zichzelf. Ze was als ziekelijk afgedaan, als tegenstander van het normale leven. Ze vond het ergerlijk dat hij haar zo vlug over het strand was gevolgd, terwijl hij haar tijd voor zichzelf had moeten gunnen. En dat wat ze hier aan de kust van het Kanaal hadden, was maar een ondergeschikt thema in het grotere patroon. Ze zag het al voor zich. Ze zouden deze ruzie hebben, ze zouden die weer bijleggen, of half bijleggen, zij zou zich weer laten meetronen naar de kamer en dan zouden haar weer verwachtingen opgedrongen worden. En zou ze weer tekortschieten. Ze had ademnood. Haar huwelijk was acht uur oud en elk uur drukte als een last op haar, des te zwaarder omdat ze niet wist hoe ze hem deze gedachten moest beschrijven. Dus zouden ze het met geld als onderwerp moeten doen – dat was zelfs ideaal, want nu raakte hij geprikkeld.

Hij zei: ‘Ik heb nooit iets om geld gegeven, van jou of van wie dan ook.’

Ze wist dat dit waar was, maar ze zweeg. Hij was van plek veranderd, zodat ze nu duidelijk zijn silhouet tegen het dovende schijnsel op het water achter hem zag.

‘Dus hou je geld, je vaders geld, en geef het aan jezelf uit. Koop een nieuwe viool. Verspil het niet aan iets waar ik misschien iets aan zou hebben.’

Zijn stem was gespannen. Ze had hem diep beledigd, meer zelfs dan ze had bedoeld, maar voorlopig kon haar dat niet schelen en het kwam goed uit dat ze zijn gezicht niet kon zien. Ze hadden nog nooit over geld gepraat. Haar vaders huwelijkscadeau was tweeduizend pond. Zij en Edward hadden het er alleen maar vaag over gehad om daarvan op een dag een huis te kopen.

Hij zei: ‘Dacht je soms dat het me om die baan van je te doen was? Dat was jouw idee. En ik wil hem ook niet. Begrijp je? Ik wil niet voor je vader werken. Zeg maar tegen hem dat ik me bedacht heb.’

‘Zeg dat zelf maar tegen hem. Daar zal hij echt blij mee zijn. Hij heeft een hoop moeite voor je gedaan.’

‘Goed. Dat zal ik doen.’

Hij keerde zich om en liep bij haar vandaan, naar de waterlijn, en kwam na een paar stappen weer terug, waarbij hij met onbeschaamde heftigheid tegen de kiezels schopte en een regen van steentjes verspreidde, die deels bij haar voeten neerkwam. Zijn woede wekte ook die van haar en opeens dacht ze hun probleem te begrijpen: ze waren te beleefd, te beheerst, te bedeesd, ze liepen op hun tenen om elkaar heen, mompelend, fluisterend, afwachtend, meegaand. Ze kenden elkaar amper, en dat kon ook niet, vanwege de deken van gezellig stilzwijgen die hun meningsverschillen smoorde en hen evenzeer verblindde als verbond. Ze waren bang geweest het ooit oneens te zijn, en nu werd zij door zijn woede bevrijd. Ze wilde hem kwetsen, hem straffen, om zich van hem te onderscheiden. Dit was zo’n onbekende drang in haar, naar de opwinding van de vernietiging, dat ze er geen verweer tegen had. Haar hart sloeg hard en ze wilde hem zeggen dat ze hem haatte, en ze wilde die wrede, prachtige woorden die ze nog nooit van haar leven had gezegd juist uitspreken toen hij als eerste iets zei. Hij was bij zijn uitgangspunt terug en deed een beroep op al zijn waardigheid om haar te vermanen.

‘Waarom ben je weggegaan? Dat was fout van je, en kwetsend.’

Fout. Kwetsend. Wat zielig!

Ze zei: ‘Dat zei ik je al. Ik moest daar weg. Ik kon het niet meer aan, daar op die kamer met jou.’

‘Je wilde me vernederen.’

‘Goed, jij je zin. Zoals je wilt. Ik probeerde je te vernederen. Beter verdien je ook niet als je je niet eens beheersen kunt.’

‘Wat ben jij een kreng als je zo praat.’

Het woord was als een sterrenregen aan de nachthemel. Nu kon ze zeggen wat ze wilde.

‘Als je dat vindt, laat me dan met rust. Hoepel dan maar op, ja. Ga alsjeblíéft weg, Edward. Begrijp je het dan niet? Ik kwam hier om alleen zijn.’

Ze wist dat hij besefte dat hij met dit woord te ver was gegaan, en nu zat hij eraan vast. Terwijl ze hem haar rug toekeerde, was ze zich bewust dat dit toneelspel was, tactiek van een soort waaraan ze bij haar theatralere vriendinnen altijd een hekel had gehad. Ze kreeg genoeg van het gesprek. Ook in het gunstigste geval stonden haar alleen maar nog meer van diezelfde zwijgende manoeuvres te wachten. Als ze ongelukkig was, vroeg ze zich vaak af wat ze het allerliefst zou doen. In dit geval wist ze het meteen. Ze zag zichzelf op het perron richting Londen van het station van Oxford staan, om negen uur ’s ochtends, met haar vioolkist in de hand en in de oude canvas schooltas om haar schouder een stapel muziek en een bosje geslepen potloden, op weg naar een repetitie met het kwartet, naar een ontmoeting met schoonheid en moeilijke kwesties, met problemen die door vrienden eendrachtig konden worden opgelost. Terwijl ze zich hier met Edward geen oplossing kon voorstellen, tenzij ze haar plan ontvouwde, maar nu betwijfelde ze of ze daarvoor wel de moed had. Ze was zo onvrij, nu haar leven verweven was met deze wonderlijke figuur uit een gehucht in de Chiltern-heuvels, die de namen van wilde bloemen en gewassen en van alle middeleeuwse koningen en pausen wist. En hoe uitzonderlijk kwam het haar nu voor dat ze deze toestand, deze verwevenheid, voor zichzelf had gekozen.

Haar rug was nog naar hem gekeerd. Ze voelde dat hij dichterbij was gekomen, ze zag hem in gedachten vlak achter zich, terwijl hij met zijn handen losjes langs zijn lichaam zacht zijn vuisten open- en dichtdeed en de mogelijkheid overwoog om haar schouder aan te raken. Uit het dichte duister van de heuvels klonk over heel The Fleet het gezang van één vogel, ingewikkeld als fluitspel. Afgaand op het fraaie gezang en het tijdstip van de dag vermoedde ze dat het een nachtegaal was. Maar leefden nachtegalen aan zee? Zongen ze in juli? Edward wist dat wel, maar ze was niet in de stemming om het te vragen.

Hij zei min of meer terloops: ‘Ik hield van je, maar je maakt het zo moeilijk.’

Ze zwegen terwijl de consequenties van zijn werkwoordsvorm om hen neerdaalden. Ten slotte zei zij verwonderd: ‘Je híéld van me?’

Hij verbeterde zichzelf niet. Misschien was hij zelf ook wel niet zo’n slechte tacticus. Hij zei eenvoudigweg: ‘We zouden samen zo vrij kunnen zijn, we zouden in het paradijs kunnen zijn. In plaats daarvan zitten we in deze knoeiboel.’

Die simpele waarheid ontwapende haar, evenals de terugkeer naar een hoopvoller werkwoordsvorm. Maar het woord ‘knoeiboel’ deed haar weer denken aan het smerige tafereel in de slaapkamer, aan het lauwe spul op haar huid dat opdroogde tot een korst met barsten. Zoiets zou ze zich nooit meer laten welgevallen, dat wist ze zeker.

Ze antwoordde neutraal: ‘Ja.’

‘Wat wil je daar precies mee zeggen?’

‘Het is een knoeiboel.’

Er volgde een stilte, een soort impasse van onbestemde lengte waarin ze naar de golven luisterden en van tijd tot tijd ook naar de vogel, die nu verder weg was en wiens zwakkere roep nu zelfs nóg helderder was. Ten slotte legde hij, zoals ze verwachtte, een hand op haar schouder. De aanraking was vriendelijk en verspreidde een warmte langs haar ruggengraat tot in haar lendenen. Ze wist niet wat ze moest denken. Het stond haar van zichzelf tegen hoe ze het moment berekende waarop ze zich moest omkeren en ze zag zichzelf zoals hij haar misschien zag, moeilijk en kribbig als haar moeder, lastig te doorgronden, problemen makend terwijl ze op hun gemak in het paradijs zouden kunnen zijn. Zij moest alles dus simpel houden. Dat was haar plicht, haar echtelijke plicht. Toen ze zich omkeerde, stapte ze buiten zijn bereik omdat ze niet gekust wilde worden, niet meteen. Ze had een helder hoofd nodig om hem haar plan te vertellen. Maar ze stonden nog wel zo dicht bij elkaar dat ze in het karige licht een deel van zijn gelaatstrekken kon onderscheiden. Misschien werd op dat ogenblik de maan achter haar ten dele zichtbaar. Ze meende dat hij haar aankeek zoals hij vaak deed – met een blik van verwondering – vlak voordat hij haar ging zeggen dat ze mooi was. Ze geloofde hem nooit echt en het stoorde haar als hij dat zei, omdat hij misschien iets wilde wat ze toch weer niet zou kunnen geven. Van de wijs geraakt door deze gedachte kon ze niet ter zake komen.

Ze hoorde zichzelf vragen: ‘Is dat een nachtegaal?’

‘Het is een merel.’

‘’s Avonds?’ Ze kon haar teleurstelling niet verbergen.

‘Dit moet een goed plekje zijn. Die arme drommel moet wel hard werken.’ En hij voegde er nog aan toe: ‘Net als ik.’

Ogenblikkelijk schoot ze in de lach. Het leek wel of ze hem ten dele was vergeten, zijn ware aard, en nu stond hij weer duidelijk voor haar, de man van wie ze hield, haar oude vriend, die onvoorspelbare, ontwapenende dingen zei. Maar het was een ongemakkelijke lach, want ze voelde zich een beetje gek. Ze had nog nooit meegemaakt dat haar eigen gevoelens, haar stemmingen, zo duikelden en slingerden. En nu zou ze zo dadelijk een voorstel doen dat enerzijds volstrekt zinnig was en anderzijds naar alle waarschijnlijkheid – dat wist ze niet zeker – volstrekt schandalig. Ze had het gevoel of ze het hele bestaan opnieuw probeerde uit te vinden. Ze zou er vast naast zitten.

Aangemoedigd door haar lach kwam hij weer dichter naar haar toe en probeerde haar hand te pakken, en weer stapte ze bij hem vandaan. Het was van wezenlijk belang dat ze helder kon denken. Ze begon haar toespraak zoals ze die in gedachten had gerepeteerd, met de verklaring waar alles om draaide.

‘Je weet dat ik van je hou. Heel erg veel. En ik weet ook dat jij van mij houdt. Daar heb ik nooit aan getwijfeld. Ik vind het heerlijk om met je samen te zijn en ik wil mijn leven met je delen, en je zegt dat jij er ook zo over denkt. Het zou allemaal heel eenvoudig moeten zijn. Maar dat is het niet – we zitten in een knoeiboel, zoals je zei. Zelfs met al onze liefde. Ik weet ook dat het helemaal mijn schuld is, en we weten allebei hoe het zit. Het moet je onderhand vrij duidelijk zijn dat…’

Ze haperde even; hij wilde iets zeggen, maar ze hief haar hand.

‘Dat ik vrij hopeloos, totaal hopeloos ben in seks. Niet alleen ben ik er niet goed in, ik schijn het ook niet nodig te hebben zoals andere mensen, zoals jij. Het hoort gewoon niet bij me. Ik vind het niet prettig, ik vind de gedachte alleen al niet prettig. Ik heb geen idee hoe dat komt, maar ik denk niet dat het zal veranderen. Niet meteen. Tenminste, ik kan me niet voorstellen dat het zou veranderen. En als ik dit nu niet zeg, blijven we er altijd mee worstelen en gaat het jou heel wat ellende brengen, en mij ook.’

Ditmaal zweeg hij toen ze even wachtte. Hij stond twee meter bij haar vandaan, nu niet meer dan een silhouet, en heel stil. Ze voelde angst, en dwong zichzelf om door te gaan.

‘Misschien moet ik wel in psychoanalyse. Misschien moet ik eigenlijk wel mijn moeder vermoorden en met mijn vader trouwen.’

Het dappere grapje dat ze van tevoren had bedacht, om haar boodschap te verzachten of te zorgen dat ze minder wereldvreemd klonk, bracht bij Edward geen reactie teweeg. Hij bleef een ondoorgrondelijke, tweedimensionale gestalte tegen de achtergrond van de zee, roerloos. Met een onzekere, bevende beweging ging haar hand naar haar voorhoofd om een denkbeeldige losse haar naar achteren te strijken. In haar zenuwen ging ze sneller praten, al werden haar woorden wel helder uitgesproken. Als een schaatser op dun ijs versnelde ze om zich van de verdrinking te redden. Ze raasde door haar zinnen, alsof ze door snelheid alleen al betekenis zouden krijgen, alsof ze hem voorbij tegenstrijdigheden kon jagen, hem zo hard door de bocht van haar bedoeling kon zwiepen dat hij zich aan geen enkele tegenwerping kon vastgrijpen. Omdat ze haar woorden niet inslikte, klonk ze onbedoeld kwiek, terwijl ze eigenlijk de wanhoop nabij was.

‘Ik heb hier zorgvuldig over nagedacht, en het is niet zo onzinnig als het klinkt. Op het eerste gehoor, bedoel ik. We houden van elkaar – dat staat vast. Daaraan twijfelen we geen van beiden. We weten al hoe gelukkig we elkaar maken. We zijn nu vrij om onze eigen keuzen te maken, ons eigen leven in te richten. Echt niemand kan ons zeggen hoe we moeten leven. Eigen baas! En mensen leven tegenwoordig op allerlei manieren, ze mogen leven volgens hun eigen regels en normen zonder iemand anders toestemming te hoeven vragen. Mama kent twee homoseksuelen, die wonen samen op een flat, als man en vrouw. Twee mannen. In Oxford, in Beaumont Street. Ze houden het heel stil. Ze doceren allebei aan Christ Church. Niemand valt hen lastig. En wij kunnen ook onze eigen regels maken. Alleen omdat ik weet dat je van me houdt, kan ik dit zeggen. Wat ik bedoel is dit – Edward, ik hou van je, en we hoeven niet te zijn als iedereen, ik bedoel, niemand, helemaal niemand… niemand zou weten wat wij wel of niet deden. We zouden samen kunnen zijn, samenwonen, en als jij het wilde, echt wilde, dat wil zeggen, als het gebeurde, en natuurlijk zou het gebeuren, dan zou ik het begrijpen, sterker nog, dan zou ik het willen, omdat ik wil dat jij gelukkig en vrij bent. Ik zou nooit jaloers zijn, zolang ik wist dat je van me hield. Ik zou van je houden en muziek spelen, dat is alles wat ik in het leven wil doen. Echt waar. Ik wil gewoon met je samen zijn, voor je zorgen, gelukkig met je zijn en met het kwartet werken, en op een dag iets voor je spelen, iets moois, zoals dat van Mozart, in de Wigmore Hall.’

Plotseling zweeg ze. Ze had niet over haar muzikale ambities willen praten en ze was ervan overtuigd dat dit een vergissing was.

Hij maakte een geluid tussen zijn tanden, meer een gesis dan een zucht, en toen hij iets zei leek dat wel gejank. Zijn verontwaardiging was zo heftig dat ze als een triomf klonk. ‘Lieve God! Florence. Begrijp ik dit goed? Je wilt dat ik met andere vrouwen omga! Toch?’

Ze zei zacht: ‘Niet als je dat niet zou willen.’

‘Je wil zeggen dat ik het met iedereen zou mogen doen behalve met jou.’

Ze gaf geen antwoord.

‘Ben je nu echt vergeten dat we vandaag getrouwd zijn? Wij zijn geen twee oude flikkers die stiekem in Beaumont Street wonen. Wij zijn man en vrouw!’

De lagere bewolking brak weer, en ook al was er geen direct maanlicht, langs het strand gleed een zwak schijnsel, verspreid door hogere luchtlagen, dat ook het paar bescheen dat bij de grote omgevallen boom stond. In zijn razernij bukte hij en raapte een grote gladde steen op, die hij in zijn rechter handpalm en daarna weer in zijn linker smeet.

Hij schreeuwde nu bijna. ‘Met mijn lichaam eer ik u! Dat heb je vandaag beloofd. Ten overstaan van iedereen. Je beseft toch wel hoe walgelijk en belachelijk je idee is? En wat een belediging het is. Een belediging voor mij! Ik bedoel, ik bedoel’ – hij zocht moeizaam naar de woorden – ‘hoe dúrf je!’

Hij deed een stap naar haar toe, met de hand die de steen vasthad geheven, toen draaide hij zich vlug om en smeet hem in zijn frustratie richting zee. Al voordat hij neerkwam, vlak voor de waterlijn, keerde hij zich weer naar haar. ‘Je hebt me bedrogen. Je bent gewoon een oplichter. En ik weet precies wat je nog meer bent. Weet je wat jij bent? Je bent frigide, dat ben je. Totaal frigide. Maar je vond dat je een man moest hebben, en ik was de eerste stomme sukkel die langskwam.’

Ze wist dat ze hem niet met opzet had bedrogen, maar verder leek alles, zodra hij het zei, volkomen waar. Frigide, dat vreselijke woord – ze begreep dat het op haar van toepassing was. Zij was precies wat dat woord betekende. Haar voorstel was walgelijk – hoe kon ze dat niet eerder hebben ingezien? – en duidelijk een belediging. En het allerergste was nog wel dat ze haar beloften had gebroken, gedaan in het openbaar, in een kerk. Zodra hij het tegen haar zei, paste het allemaal volmaakt in elkaar. Niet alleen in de zijne, maar ook in haar eigen ogen was ze waardeloos.

Ze had verder niets meer te zeggen en ze kwam uit de bescherming van de aangespoelde boom. Om de kant van het hotel op te gaan moest ze langs hem heen, en daarbij bleef ze recht voor hem staan en zei op nauwelijks meer dan een fluistertoon: ‘Het spijt me, Edward. Het spijt me echt vreselijk.’

Ze zweeg even, bleef nog even staan, in afwachting van zijn antwoord, toen liep ze weg.

Haar woorden zouden hem nog lang blijven achtervolgen. Hij zou ’s nachts wakker worden en ze horen, of iets als hun echo en hun verlangende, bedroefde toon, en hij zou kreunen bij de herinnering aan dat moment, aan zijn stilzwijgen en aan de boze manier waarop hij zich van haar afkeerde en daarna nog een uur op het strand bleef, om het volle genot te smaken van de pijn en het onrecht en de belediging die ze hem had aangedaan, in het verheven, sentimentele besef van zichzelf als iemand die geheel en tragisch in zijn recht stond. Hij liep heen en weer over de vermoeiende kiezels, smeet stenen naar de zee en sloeg vuile taal uit. Toen plofte hij neer bij de boom en verzonk in een dagdroom van zelfbeklag totdat hij het vuurtje van zijn woede weer kon opstoken. Hij ging bij de waterlijn aan haar staan denken en liet in zijn verstrooidheid de golven over zijn schoenen spoelen. Ten slotte slofte hij langzaam langs het strand terug, waarbij hij vaak bleef staan om zich in gedachten tot een strenge onpartijdige rechter te richten die zijn zaak volkomen begreep. In zijn ongeluk voelde hij zich bijna edelmoedig.

Toen hij eindelijk bij het hotel aankwam, had ze haar reistas ingepakt en was vertrokken. Ze had geen briefje achtergelaten. Bij de receptie sprak hij de twee jongens die vanaf de trolley het avondeten hadden opgediend. Hoewel ze het niet zeiden, waren ze duidelijk verbaasd dat hij niet wist dat er een zieke in de familie was en dat zijn vrouw dringend naar huis was geroepen. De assistent-bedrijfsleider was zo vriendelijk geweest haar naar Dorchester te brengen, waar ze hoopte de laatste trein te halen die nog juist aansluiting naar Oxford gaf. Toen Edward zich omkeerde om boven naar de bruidssuite te gaan, zag hij niet echt dat de jongemannen hun veelbetekenende blik uitwisselden, maar kon hij zich die maar al te goed indenken.

De rest van de nacht lag hij wakker op het hemelbed, geheel gekleed, nog altijd razend. Zijn gedachten joegen in een dans, in een roes van voortdurende terugkeer achter zichzelf aan. Met hem trouwen, hem dan afwijzen, monsterlijk was het, wilde dat hij het met andere vrouwen deed, misschien wilde ze wel kijken, het was een vernedering, ongelooflijk was het, niemand zou het geloven, zei dat ze van hem hield, hij had nog amper ooit haar borsten gezien, hem in een huwelijk gelokt, kon niet eens kussen, hem bedrogen, hem belazerd, niemand mocht het weten, moest zijn beschamende geheim blijven, dat ze met hem was getrouwd en hem daarna had afgewezen, monsterlijk was het…

Vlak voor zonsopgang stond hij op en liep naar de zitkamer, waar hij achter zijn stoel bleef staan en de gestolde jus van het vlees en de aardappels op zijn bord schraapte en deze opat. Daarna maakte hij haar bord leeg – het kon hem niet schelen wiens bord het was. Toen at hij alle pepermuntjes op, en toen de kaas. Bij zonsopgang verliet hij het hotel en reed met het autootje van Violet Ponting over kilometers smalle weggetjes met hoge heggen, terwijl de lucht van verse mest en gemaaid gras door het open raampje stroomde, totdat hij op de verlaten hoofdweg naar Oxford uitkwam.

Hij liet de auto met de sleutels in het contact voor het huis van de Pontings achter. Zonder een blik op het raam van Florence haastte hij zich met zijn koffer door de stad om een vroege trein te halen. Versuft van uitputting maakte hij de lange tocht van Henley naar Turville Heath en zorgde dat hij de weg vermeed die zij het jaar ervoor had genomen. Waarom zou hij in haar voetsporen treden? Eenmaal thuis weigerde hij zijn vader uitleg te verstrekken. Zijn moeder was alweer vergeten dat hij was getrouwd. De tweeling viel hem doorlopend lastig met vragen en slimme speculaties. Hij nam de meisjes mee naar achter in de tuin en liet Harriet en Anne, plechtig en afzonderlijk, met de hand op het hart zweren dat ze de naam van Florence nooit meer zouden noemen.

Een week later hoorde hij van zijn vader dat mevrouw Ponting soepel de teruggave van alle huwelijkscadeaus had geregeld. Samen gaven Lionel en Violet geruisloos de aanzet tot een echtscheiding op grond van onvoltrokken gemeenschap.

Op aandringen van zijn vader schreef Edward een officiële brief aan Geoffrey Ponting, directeur van Ponting Electronics, waarin hij mededeelde dat hij zich helaas had ‘bedacht’ en zonder Florence te noemen zijn excuus en zijn ontslag aanbood, en kort afscheid nam.

Zowat een jaar later, toen zijn woede was gezakt, was hij nog altijd te trots om haar op te zoeken of te schrijven. Hij was bang dat Florence misschien wel iemand anders had en omdat hij niets van haar hoorde, raakte hij daar ook van overtuigd. Tegen het einde van dat befaamde decennium, toen zijn leven onder druk kwam te staan van alle nieuwe opwindingen en vrijheden en modes, en ook aan de chaos van allerlei liefdesgeschiedenissen – uiteindelijk kreeg hij een redelijke vaardigheid – dacht hij vaak terug aan haar vreemde voorstel en leek dit lang niet zo belachelijk meer, en zeker niet walgelijk of beledigend. In de nieuwe verhoudingen bleek het geëmancipeerd, en zijn tijd ver vooruit, een onschuldig grootmoedige daad van zelfopoffering waar hij niets van had begrepen. Man, wat een aanbod! zouden zijn vrienden misschien hebben gezegd, al sprak hij met niemand ooit over die avond. Inmiddels, eind jaren zestig, woonde hij in Londen. Wie zou zulke veranderingen hebben voorspeld – de plotselinge schuldeloze verheffing van het zinnelijk genot, de ongecompliceerde gewilligheid van zoveel mooie vrouwen? Edward dwaalde door die korte jaren als een verward en blij kind dat van een langdurige straf is ontheven en zijn geluk niet helemaal kan geloven. De reeks geschiedenisboekjes en alle gedachten aan de wetenschap lagen achter hem, ook al was er nooit een uitgesproken moment waarop hij een vast besluit over zijn toekomst nam. Net als de arme sir Robert Carey viel hij gewoon uit de geschiedenis weg en leefde behaaglijk verder in het heden.

Hij raakte betrokken bij de organisatie van een aantal popfestivals, hielp bij de opzet van een kantine met biologisch voedsel in Hampstead, werkte in een platenzaak niet ver van het kanaal in Camden Town, schreef poprecensies voor tijdschriftjes, overleefde een chaotische reeks overlappende geliefdes, trok door Frankrijk met een vrouw met wie hij drieënhalf jaar getrouwd was en woonde met haar in Parijs. Uiteindelijk werd hij medeeigenaar van de platenzaak. Zijn leven was te druk voor kranten, en bovendien was hij een tijdje van mening dat niemand de ‘burgerlijke’ pers echt kon vertrouwen omdat iedereen wist dat deze werd gecontroleerd door politieke, militaire of financiële belangen – een opvatting die Edward later losliet. Ook als hij wel kranten had gelezen, zou hij vermoedelijk niet zijn toegekomen aan de kunstpagina’s, aan de lange, diepzinnige recensies van concerten. Zijn twijfelachtige belangstelling voor klassieke muziek was geheel verflauwd ten gunste van de rock-’n-roll. Dus hoorde hij nooit van het triomfantelijke debuut van het Ennismore-kwartet in de Wigmore Hall in juli 1968. De recensent van The Times was blij met de komst van ‘vers bloed, jeugdige hartstocht in het huidige wereldje’. Hij prees het ‘inzicht, de broedende intensiteit, de trefzekerheid van het spel’, die duidden op ‘een verbluffende muzikale rijpheid bij musici van nog geen dertig. Met magistraal gemak beheersten ze het hele arsenaal van harmonische en dynamische effecten en de rijke contrapuntiek die kenmerkend is voor Mozarts late stijl. Nog nooit werd zijn Kwintet in D-groot zo gevoelig uitgevoerd’. Aan het eind van zijn recensie richtte hij zich nog apart op de leider, de eerste violiste. ‘Daarna volgde een verschroeiend expressief Adagio, van volmaakte schoonheid en spirituele kracht. Met de zangerige tederheid van haar toon en de lyrische verfijning van haar frasering speelde Miss Ponting, als ik het zo mag zeggen, als een vrouw die verliefd was, niet alleen op Mozart of op de muziek, maar op het leven zelf.’

En ook al had Edward die recensie wel gelezen, dan zou hij nog niet hebben kunnen weten – dat wist behalve Florence niemand – dat toen het zaallicht aanging en de beduusde jonge musici opstonden om het verrukte applaus in ontvangst te nemen, de blik van de eerste violiste onwillekeurig naar het midden van de derde rij, naar stoel 9C dwaalde.

In later jaren, als Edward aan haar dacht en in stilte iets tegen haar zei, of zich verbeeldde dat hij haar schreef of haar op straat tegen het lijf liep, meende hij dat een uitleg van zijn bestaan minder dan een minuut, minder dan een halve pagina zou vergen. Wat had hij van zijn leven gemaakt? Hij had maar wat aangerommeld, half slapend, achteloos, zonder ambitie, niet serieus, kinderloos, onbezorgd. Zijn bescheiden successen waren hoofdzakelijk materieel. Hij bezat een klein flatje in Camden Town, een aandeel in een huisje met twee slaapkamers in de Auvergne, en twee platen-speciaalzaken, jazz en rock-’n-roll, hachelijke ondernemingen die langzaam werden ondermijnd door het internet. Hij vermoedde dat hij door zijn vrienden als een goede vriend werd beschouwd en er waren nu en dan leuke tijden, wilde tijden geweest, vooral in de beginjaren. Hij was peetvader van vijf kinderen, al duurde het tot rond hun twintigste voordat hij een rol ging spelen.

In 1976 overleed Edwards moeder en vier jaar later verhuisde hij terug naar de cottage om voor zijn vader te zorgen, want die leed aan de snel voortwoekerende ziekte van Parkinson. Harriet en Anne waren getrouwd en hadden kinderen, en woonden allebei in het buitenland. Edward was inmiddels veertig en had een mislukt huwelijk achter de rug. Hij reisde driemaal per week naar Londen om op de winkels te letten. Zijn vader overleed thuis in 1983 en werd begraven op het kerkhof van Pishill, naast zijn vrouw. Edward bleef als huurder in de cottage wonen – zijn zusters waren nu de wettige eigenaars. Aanvankelijk gebruikte hij het om aan Camden Town te ontvluchten, totdat hij begin jaren negentig verhuisde en er alleen ging wonen. Fysiek verschilde Turville Heath, of zijn deel ervan, niet zoveel van de plek waar hij was opgegroeid. In plaats van landarbeiders of ambachtslui had hij als buren forensen of bezitters van een tweede huis, maar ze waren allemaal heel aardig. En Edward zou zich nooit als ongelukkig hebben omschreven – onder zijn vrienden in Londen was een vrouw die hij graag mocht; tot ver in de vijftig speelde hij cricket voor Turville Park, hij was actief in een historisch genootschap in Henley en speelde een rol in de restauratie van de oude waterkersbedden in Ewelme. Twee dagen per maand werkte hij voor een stichting in High Wycombe die hulp bood aan kinderen met een hersenbeschadiging.

Ook als grote, stevige man van in de zestig, met wijkend grijs haar en een roze, gezond gezicht, bleef hij zijn lange tochten maken. Zijn dagelijkse wandeling omvatte nog altijd de lindelaan en bij mooi weer maakte hij een rondje om naar de wilde bloemen in het park van Maidensgrove of de vlinders in het natuurreservaat in Bix Bottom te gaan kijken, en terug nam hij dan de weg door de beukenbossen naar de kerk van Pishill, waar hij zelf ook ooit begraven dacht te worden. Af en toe kwam hij diep in een beukenbos bij een tweesprong en bedacht terloops dat ze hier op die augustusochtend moest zijn blijven staan om op haar kaart te kijken, en dan zag hij haar levendig voor zich, op maar een paar meter en veertig jaar afstand, vastbesloten hem te vinden. Of hij bleef staan bij een uitzicht op het dal van Stonor en vroeg zich af of ze hier haar sinaasappel had staan eten. Uiteindelijk kon hij bij zichzelf toegeven dat hij nooit meer iemand had ontmoet van wie hij zoveel hield, dat hij nooit meer iemand had gevonden, man of vrouw, die zo serieus was als zij. Als hij bij haar was gebleven zou hij misschien in zijn eigen leven wel doelgerichter en ambitieuzer zijn geweest, zou hij misschien die geschiedenisboekjes wel hebben geschreven. Het was echt niets voor hem, maar hij wist dat het Ennismore-kwartet een voortreffelijke naam had en in de wereld van de klassieke muziek nog altijd ontzag afdwong. Hij zou nooit naar de concerten gaan, of de cd-boxen met Beethoven of Schubert kopen of zelfs maar in handen nemen. Hij wilde geen foto van haar zien en merken wat de jaren hadden aangericht, en evenmin de details over haar leven horen. Hij bewaarde haar liever zoals ze in zijn herinneringen was, met de paardenbloem in haar knoopsgat en het stuk fluweel in haar haar, de canvas tas over haar schouder en het fraaie krachtige gezicht met de brede en ongekunstelde lach.

Wanneer hij aan haar dacht, vond hij het nogal verbazingwekkend dat hij dat meisje met haar viool had laten gaan. Natuurlijk zag hij nu wel in dat haar voorstel om zich weg te cijferen geen enkele betekenis had. Het enige waar ze behoefte aan had gehad was de zekerheid van zijn liefde, en zijn geruststelling dat er geen haast was omdat ze nog een heel leven voor zich hadden. Met liefde en geduld – had hij beide nu maar tegelijk bezeten – zouden ze het samen vast hebben gered. En welke ongeboren kinderen hadden dan misschien hun kans gekregen, welk jong meisje met een diadeem was dan misschien wel zijn geliefde hartsvriendin geworden? Zo kan dus een hele levensloop worden veranderd – door niets te doen. Daar aan Chesil Beach had hij Florence kunnen roepen, had hij haar achterna kunnen gaan. Hij wist niet – en zou dat ook niet hebben wíllen weten – dat ze toen ze hem ontvluchtte, in de smartelijke zekerheid dat ze hem ging verliezen, nooit méér of wanhopiger van hem had gehouden, en dat de klank van zijn stem een verlossing zou zijn geweest, waarna ze zou zijn omgekeerd. In plaats daarvan had hij in kil en koppig stilzwijgen staan toekijken hoe ze zich in de zomerschemer langs het strand haastte, terwijl het geluid waarmee ze moeizaam vorderde verloren ging in het breken van de kleine golven, totdat ze een vervaagd, wijkend punt was tegen de onmetelijke rechte kiezelweg die lag te glimmen in het vale licht.