Ilja
Gort
Overleven als Gort in Frankrijk
Wijnboerenroman over de geheimen van het Franse leven
Dit boek is gepubliceerd
door: Tirion Uitgevers BV
Postbus 309
3740 AH Baarn
www.tirionuitgevers.nl
© 2006 Ilja Gort, Saint-Romain-La-Virvée/Amersfoort © 2006 Tirion Uitgevers BV, Baarn
Typografie: Ilja Gort
& Caroline d’Hollosy (Books & Covers) Omslagontwerp: Ilja
Gort & Caroline d’Hollosy (Books & Covers) Fotografie: Turf
Gort, Ronald Hoeben, Ilja Gort, Klaas Gort, Caroline d’Hollosy,
Philippe LaGarde, Frederik Boelen, Joep Zijp (p. 100), Patrick
Testa (p. 118), Thijs Wolzak (p. 200), Peter Bak (p. 175)
Foto omslag: Turf Gort
Met dank aan: Aernoud Oosterholt, Guus van Etten, Henk Westbroek,
Franz Lampe
ISBN 978 90 4391 177 1 NUR 320
Niets uit deze uitgave
mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van
druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder
voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of
this book may be reproduced in any form by print, photocopy,
microfilm or any other means without prior written permission from
the publisher.
De uitgever heeft ernaar gestreefd de rechten van derden zo goed
mogelijk te regelen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te
doen gelden kunnen zich tot de uitgever wenden.
www.tulipe.nl
Inhoud
Voorwoord 7
Introductie 9
Fransen zijn schizofreen 10
Fransen geven niet om geld 12
Mannenspeelgoedwinkel 14
Fransen willen macht 21
Fransen zijn braaf 21
Fransen hebben geen benul van tijd
22
Het Franse Nationale Gebaar
22
Ik neem Frankrijk mee naar huis
26
In het paradijs 30
Een eigen stukje Frankrijk 36
Geboren in een verkeerd lichaam
38
Wrede grap 39
La Future d’Or 40
We kopen een wijnchâteau 43
De Lul 44
Eindelijk Frans 48
Timing 52
Gouden team 54
Een afgesneden paardenhoofd
56
We gaan autoradio’s stelen 61
Rillettes d’Oie à la Jean-Paul
61
In Frankrijk smaakt alles beter
63
Frans leven 71
Frans ontbijt 72
De eeuwige jager 74
Philippe 79
Wilskracht 80
Aan de Goden overgeleverd 84
Nieuwe honden 86
Druivenplukken 87
Papi 97
Een natuurverschijnsel 98
Eindelijk rijk 100
De storm van 1999 102
Nieuwe schoonouders 108
Snuffelen, slurpen en spugen 111
Een grapje van de
boekhouder 121
Vertegenwoordiger 122
It’s a dirty job 124
Naar de beurs 126
Warme bakster 132
Een boottocht 135
Eitjes 144
Niet alles is goud 146
Allenige man 147
Paul kan het voelen 150
De nieuwe aannemer 157
De vrijheid verworven 164
Het geheime wapen 168
Zwarte Lippen 172
Wijnboer in Holland 174
Bezoek 176
Knagende twijfel 178
Opgejaagd 182
De wijngaardslak 183
Een steen cadeau 184
Moord! 188
Op zoek 190
Wereldkampioen wijndrinken 192
Een langverwachte ontmoeting 194
Toeristen of niet? 196
Op bezoek bij rijke buren 196
Een zoektocht naar geluk 200
La Future d’Or, vervolg 211
Op jacht naar het zwarte geluk 224
Wat is dat eigenlijk, geluk? 224
Kun je permanent gelukkig zijn? 225
Hoe word je gelukkig? 226
Persoonlijke geluksmomenten 228
Schepen verwelken 230
Zo gelukkig als een aardbei 232
Een gouden kooi 236
Een vis aan m’n neus 246
Een salade met twee soorten zout 252
Voorwoord
Wij hebben het idee dat we besluitvaardig aan het stuurwiel van ons
lot draaien en zodoende ons leven in een vaste richting
dwingen.
Niets is minder waar. Eerder lijkt het erop alsof wij zo hard mogelijk achter een op hol geslagen paard aanrennen, dat met wapperende manen en kletterende hoeven in blinde galop over de kasseien dendert. Schuimvlokken vliegen van haar briesende lippen, de verbroken leidsels nutteloos achter zich aan slierend. En wij hobbelen daar hijgend en puffend achteraan.
Zo ongeveer is ook dit boek ontstaan. Een onbedoeld vervolg op het eerste boek Leven als Gort in Frankrijk, aangezien de daarin beschreven avonturen in een later stadium een geheel onvoorziene wending bleken te nemen.
Teneinde ook de beginnende lezer de ontstaansgeschiedenis van onze potsierlijke capriolen in dit nieuwe boek deelachtig te maken, was het onvermijdelijk dat een enkele keer bepaalde gebeurtenissen uit deel een, opnieuw verteld dienden te worden. Geïnspireerd door het gevorderd inzicht dat inmiddels aangaande de loop der dingen is ontstaan, heb ik gepoogd dat vernieuwd en zo kernachtig mogelijk te verwoorden.
Introductie
Dit gaat over het mooiste land ter wereld.
Frankrijk.
‘Jammer alleen dat er zoveel Fransen wonen,’ komt daar dikwijls
achteraan.
Niets evenwel is minder waar. Het zijn juist die Fransen, die het
smaakbepalende element vormen! Huizen van 300 jaar oud, met
pittoresk verveloze luiken, woeste bossen, kabbelende beekjes,
breed uitwaaierende rivieren en schilderachtige ruïnes. Dat,
en de rommelige, achteloze Franse levensstijl,
dat geeft juist die romantische sfeer aan Frankrijk waar wij zo dol
op zijn. Stel je voor dat Frankrijk bevolkt zou worden door
Hollanders! Meanderende rivieren zouden zorgvuldig worden
afgestoken tot kaarsrechte kanalen, huizen zouden blinkend in de
verf staan en ruïnes zouden acuut gesloopt worden. Zo zouden
wij dat aanpakken. Een gebouw dat ook maar ietsje vervallen
is, hoort immers direct te worden afgebroken; daar
kan een appartementencomplex staan!
Nee, zonder Fransen geen Frankrijk. Alleen, communicatie tussen
Frankrijk en de rest van de wereld is moeilijk tot
onmogelijk.
Waarom?
Fransen zijn schizofreen
Maak niet de fout te denken dat Parijzenaars Fransen zijn. Dat zijn namelijk Parijzenaars. Zij beschouwen Parijs als de wereld. Het hele overige Franse land is La campagne. Een lap totaal niet interessant, braakliggend terrein, welks bestaan alleen gerechtvaardigd wordt doordat je er het weekend doorbrengt in je tweede huis. Daarna reis je terug naar de echte wereld. Zij die la campagne bewonen, zijn simpelmansen wier aanwezigheid met milde tolerantie en licht onbegrip geduld wordt. Ze kunnen nuttig zijn als er een lampje kapot is of er anderszins iets gerepareerd moet worden.
Er is dus Frankrijk en er is Parijs; twee totaal verschillende naties die elk op een heel vreemde manier tegelijkertijd verenigd en gescheiden zijn. Het wonderlijke is dat deze tweedeling zich zó diep in de Franse volksaard heeft geëtst, dat zij zich in de loop der eeuwen ook in de Fransen zélf heeft genesteld. Niet verdeeld over twee bevolkingsgroepen, de ene helft arrogant en de andere amicaal, nee, deze twee uitersten zijn verenigd in iedere Fransman. De arrogante edelman en de warmbloedige bourgondiër, twee zielen in één borst. Normaliter zouden twee zulke tegenstrijdige karakters elkaar vechtend in de haren vliegen, maar het bizarre feit doet zich voor dat zij in de Franse zielenborst als geliefden ineenvloeien.
Die emotionele verscheurdheid tussen arrogantie en broederliefde maakt de Fransman volkomen onbegrijpbaar. Schrik niet als je in een winkel naar een paar batterijtjes vraagt en de eigenaar begint zich plotseling te gedragen als de zonnekoning zelf. Op een toon alsof ie een met marterbont afgezette rode mantel draagt, ontkent hij zonder een spoor van twijfel het bestaan van het type batterijtjes waar u naar vraagt. ‘Nee, die zijn er niet. Nooit van gehoord ook. Au revoir, monsieur.’ En zonder u nog een blik waardig te keuren, wendt hij zich van u af om zich weer aan zijn bezigheden te wijden.
Wat daar aan de hand is? Die man hééft die batterijtjes gewoon niet! En daar schaamt ie zich dood voor! Hij wil namelijk niets liever dan u ter wille zijn! Vraag naar iets wat ie wél heeft en hij bloeit op. Verandert op slag in een gul lachende Sinterklaas en haalt alles uit de kast om u maar zo goed mogelijk te kunnen bedienen. Geeft u de beste wensen mee voor thuis en biedt u nog nét niet zijn dochter aan.
Fransen geven niet om
geld
Als u wat langer onder Fransen vertoeft, zult u na enige tijd bemerken dat van hun twee medaillekanten, de zonzijde met straatlengtes de overhand heeft. U zult erachter komen dat het warmbloedige, hartelijke en gastvrije levensgenieters zijn, wier sterkste eigenschap is dat zij faliekant ontkennen dat er zoiets zou bestaan als TIJD. Het idee alleen al!
Nee, láng kletsen, láng lunchen en nimmer eindigend dineren. Want de Fransman wil eigenlijk maar één ding: met familie en vrienden aan een lange, ruim voorziene tafel onder het lommerrijke gebladerte van een dikke plataan zitten, en de hele middag lang onbekommerd eten en drinken. Als, na een uitgebreide kaasplank, tegen het einde van de dag het gekwinkeleer van de vogels overgaat in het luie getjirp van de krekels, nog even een zwak wipje in de hooiberg, en daarna tevreden in slaap sukkelen onder een wat afgelegen boom.
Hoe anders gaat dat bij ons in Holland: money, money, money! Time is money! In onze nijvere handelsnatie op het kruispunt der wereldzeeën, rolt men als lemmingen over elkaar heen, in de jacht op zo veel mogelijk slijk der aarde.
In Frankrijk niet. Hoe gek het ook klinkt, Fransen geven niet om
geld.
Mannenspeelgoedwinkel
Het heeft vannacht geregend. Er staan plassen in de straat. Maar deze verse ochtend staat een stralende zon aan een strakblauwe hemel. ‘Texas Taxi, les taxi’s aux petits prix!’ Uit de speakers die op gezette hoogten aan de lantaarnpalen zijn aangebracht, wijst een fluwelen Franse damesstem ons op de voordelen van een lokaal taxibedrijf. Nadat de stem enige tijd kirrend heeft uitgeweid over de kwaliteiten van deze onderneming, volgt een accordeonplaatje. Als de musette verstorven is, komt de fluwelen stem weer. Dit keer om op zinnenstrelende wijze onze aandacht te vestigen op een hondenkapsalon.
Terwijl ik mijmer of verleidelijke damesstemmen onder geluidsvervuiling vallen, zie ik in een etalage aan de overkant een vrouw zitten. Geen pop, maar een goed gevulde, blonde dame. Ze draagt iets te krappe denim westernkleding en een witte cowboyhoed met een rand van fluffy roze dons. Enigszins aan het oog van het winkelend publiek onttrokken door een futloos neerhangende vitrage, zit ze achter de etalageruit rechtop in een witte plastic tuinstoel. Voor haar mond houdt ze een kloek model handmicrofoon. Haar lippen bewegen en een deel van een seconde later vlinderen haar woorden uit de speakers boven mijn hoofd. ‘Texas Taxi! Les taxi’s aux petits prix!’ Achter haar zit een kanariepiet in een kooi braaf stil te wezen.
Omdat zij de enige is in de verder verlaten winkelstraat, steek ik over en tik op de ruit. Ik druk de bladzij die we in het hotel uit de gele gids hebben gescheurd tegen het glas en vraag naar het omcirkelde adres. Ze antwoordt met de microfoon nog voor haar mond en op dezelfde sensuele wijze als voorheen echoot de route naar onze bestemming via de speakers door de hele straat: ‘Tout droite. Premier à gauche. Premier à droite. Rue Madeleine. Bonne chance...’ Het adres klinkt opeens als een erotische instructie.
Gelukkig hoeven we niet op nummer 69 te wezen.
Gelijktijdig ontwaren mijn zoontje Klaas en ik het langverwachte uithangbord. Chasse & pêche. Bij het zien van de met gotische letters aangebrachte woorden alleen al, maakt zich een lichte opwinding van ons meester. Want we weten wat er schuilgaat achter deze onschuldige pui. Een magazijn gevuld met geweren, pistolen, revolvers en allerlei andere, in Nederland streng verboden, slag-, steek- en schietwapens.
In Nederland bestaat dit soort winkels dan ook niet; in Frankrijk vind je er in elk stadje minimaal één. Gretig inspecteren we de etalage. Klaas is net veertien geworden. Hij wil graag een mes. We hebben dus een spijkervast excuus om deze mannenspeelgoedwinkel binnen te gaan.
Met respectvolle schroom duwen we de deur open en drentelen naar binnen. Het ontwapenende klingelbelletje bovenaan de deur staat in schril contrast met het krijgszuchtige interieur. Onder de indruk betreden we een ruimte die gedomineerd wordt door griezelig echte etalagepoppen gehuld in camouflagekleding en zwarte bivakmutsen, opgezette everzwijnen en posters met bloedstollende oorlogstaferelen. De muren zijn bedekt met rekken vol jachtgeweren, in vitrinekasten blinken samuraizwaarden, boksbeugels en werpmessen.
Ik wil zó graag professioneel maar tegelijk onschuldig overkomen, dat ik de neiging heb te gaan fluiten. Gelukkig zijn we de enige klant. De eigenaar achter de toonbank, een gebruinde vijftiger met zachtglanzende ogen en twee toefjes muisgrijs haar ter weerszijden van zijn kale hoofd, kijkt ons over de rand van zijn hoornen leesbril welwillend aan.
‘Bonjour, monsieur. Mogen we even rondkijken?’
‘Maar natuurlijk, ga uw gang...’
Klaas heeft vrijwel direct zijn keuze bepaald. Tussen een breed aanbod Rambo zaagtanddolken is zijn oog gevallen op een dolkmes van afschrikwekkende afmetingen, waarvan het vlijmscherpe lemmet lang genoeg is om onbekommerd de strijd aan te gaan met een uitgehongerde Tyrannosaurus Rex.
‘Zou je dat nou wel doen, jongen?’ vraag ik bezorgd. ‘Zou je niet liever zo’n mooie, handgemaakte Laguiole? Kijk ’ns naar dat handvat, walnotenhout, prachtig!’
Maar hij is onvermurwbaar.
Als ik na een verloren discussie op het punt sta om mij met het aan te schaffen dodemansmes naar de kassa te begeven, klingelt het belletje weer. Er schommelt een zware vrouw binnen. Ze draagt grijze wollen sokken in scheefgelopen geruite pantoffels en een korenblauwe omajurk met een grijs ruwwollen vest erover. Haar haar hangt in een lange vettige, grijze vlecht op haar rug. In haar linkerhand zeult ze een volle boodschappenmand waaruit een bos prei en een paar stokbroden steken. Ze wordt gevolgd door een klein, gedrongen mopshondje met een rimpelige platte snuit, alsof ie in volle vaart met z’n gezicht tegen een brandkast is aangelopen.
De eigenaar kijkt op van zijn bezigheden en begroet haar met een glimlach. ‘Bonjour madame...’
De aankoop van zo’n groot glanzend dolkmes blijft toch ’n beetje een geheimachtig soort daad. Om onder het oog van zo’n onbedorven landvrouw open en bloot tot aanschaf van een dergelijk nietsontziend wapen over te gaan, heeft ontegenzeggelijk iets, tja, hoe zal ik het zeggen. Iets indiscreets...
‘Ik wacht wel even tot die mevrouw weg is,’
fluister ik tegen Klaas. En met een joyeus gebaar wend ik me naar
de vrouw: ‘Aprés vous, madame. Allez-y.’
Dat had ik niet moeten doen...
Ze schuifelt naar de toonbank en zet met een zucht van verlichting haar zware boodschappenmand op de grond. Op een afstandje volg ik het gesprek dat dan ontstaat. Wat zou zo’n onschuldig oud vrouwtje toch in hemelsnaam te zoeken kunnen hebben in een moord-en-doodslagwinkel als deze?! Ik kan mij er geen enkele voorstelling van maken. Af en toe vang ik een woord op, maar begrijpen doe ik het niet. De kans lijkt mij gering dat zij gekomen is om de bloedgleuf in haar Rambomes iets te laten uitdiepen, of de kartelranden te laten bijslijpen.
Zij bukt zich en begint in haar mand te rommelen. Gebogen over de mand blijft zij in rad Frans doorratelen. Na enige tijd diept ze ergens tussen de dagelijkse maaltijdbenodigdheden een minuscuul nagelschaartje op, richt zich kreunend weer op en overhandigt het aan de eigenaar. Samen buigen zij zich over het piepkleine gereedschapje. Vanaf de posters aan de muur kijken tot de tanden gewapende commando’s met vuurspuwende machinegeweren toe hoe de vrouw en de eigenaar langdurig en gedetailleerd van gedachten wisselen over de werking van het nagelschaartje.
Ten slotte schuift de man zijn bril op zijn voorhoofd, neemt het minischaartje in zijn grote handen en met iets toegeknepen ogen vouwt hij het een aantal malen open en dicht. Na deze torturetest stelt hij zijn diagnose: ‘Dit schaartje, madame,’ zo luidt zijn vastbesloten specialistenadvies, ‘moet geslepen worden.’
Uit een la onder de toonbank haalt hij een bonnenboekje tevoorschijn. Met precieze gebaren scheurt hij er een rood bonnetje uit waarop twee keer het nummer 462 gedrukt staat. Terwijl hij haar op het hart bindt dit stukje vitale administratie zorgvuldig te bewaren en onder geen beding te verliezen, overhandigt hij het nummertje aan de vrouw.
‘Nee, nee,’ bezweert zij, ‘dat zit wel goed. Ik berg het meteen op!’ Ze buigt zich voorover en haalt diep onder uit haar mand een reusachtige boerenportemonnee, die uitpuilt van wat vermoedelijk haar administratie is van de afgelopen dertig jaar. Nauwgezet bergt zij het bonnetje ergens tussen de papiermassa en stopt de overvolle knip terug in de mand. De eigenaar haalt een soort grootboek uit de la, slaat het open en begint er met vorsende blik in te bladeren.
Ik ga op m’n andere been staan.
De man schroeft de dop van zijn pen, buigt zich voorover en begint uitvoerig notities in het grootboek te schrijven. Het gesprek kabbelt ondertussen onverminderd voort. Het hondje met het platte gezicht is naar de deur gelopen en staat naar buiten te kijken. Er komt een echtpaar voorbij. De man blikt gretig in de etalage, maar de vrouw trekt hem mee. Onwillig volgt hij haar.
Eindelijk slaat de eigenaar het grootboek dicht
en bergt het op in de la. Ik ga op m’n andere been staan.
Het mes in de hand achter m’n rug begint zwaar te worden.
‘Allez,’ zegt de vrouw, ‘dan moest ik maar ’ns
gaan...’
‘Mais non!’ zegt de eigenaar geschrokken en rommelt met
gefronste wenkbrauwen in de la. ‘Ik kan uw nummertje niet meer
vinden. Ik zal toch niet per ongeluk ALLEBEI de nummertjes aan
u gegeven hebben? Dat zou de zaak wel heel lastig
maken...’
Het schuldbewuste schaartje ligt ondertussen ongeadministreerd
te blinken op de toonbank. Door het glas onder hem wordt hij
aangestaard door moordlustige rijen stiletto’s, wurgstokjes en
werpsterren. ‘Pas de problème,’ lacht de vrouw en ontbloot een
drietal banaankleurige tanden, ‘ik pak het wel even.’ Hardop
in zichzelf sprekend begint ze in de zakken van haar gebreide
wollen vest te graven: ‘Mince, waar had ik dat nou gestopt?!
Nou, wéét ik ’t toch niet meer! Ik móet ’t toch ergens hebben...’
Ik ga op m’n andere been staan.
‘Uw portemonnee, misschien?’ suggereert de eigenaar.
‘Bwâoh, zou kunnen...’ mompelt de vrouw en diept haar knip weer op
uit de mand. Samen buigen zij zich over de portemonnee.
‘Waar had ik het nou gestopt?!’ verzucht de vrouw hoofdschuddend. ‘Ik vergeet zoveel de laatste tijd...’ Enkele opengeritste, vaak gelezen brieven vallen uit de portemonnee op de toonbank.
‘Daar misschien?’ Als een detective op een heet spoor wijst de eigenaar naar een overvol zijvakje, ‘...Volgens mij had u het dáár ergens gestopt. Dacht ik...’
Eindelijk wordt het bonnetje gevonden. Met een zucht van verlichting trekt ze het tussen de papieren vandaan en overhandigt het de eigenaar. Die haalt een elastiekje uit de la.
Even later liggen het nagelschaartje en het hervonden rode bonnetje in een stevige elastieken omhelzing op de toonbank. Deugdelijk geadministreerd: nummer 462. De vrouw maakt aanstalten om te vertrekken en reikt naar haar mand. Dan bedenkt ze zich.
‘Wanneer denkt u dat ’t klaar is?’
Ik ga op m’n andere been staan.
‘Mwôah...’ zegt de man schouderophalend en begint bedenkelijk
achter zijn oor te krabben, ‘...een week...’
‘Maar,’ voegt hij er opgewekt aan toe, ‘het kan ook twéé weken zijn...’ Mijn bek valt open van verbazing. Twee weken?! Om één zo’n ieniemienieschaartje te slijpen?!
‘Ooooh,’ zegt de vrouw, ‘maar dan betaal ik
mischien maar beter vast nu meteen. Hoeveel zal het zijn denkt
u?’
‘Dat zal ik even voor u uitrekenen,’ antwoordt de eigenaar. Hij
trekt het grootboek weer uit de la, slaat het open en begint met
een geconcentreerde frons ingewikkelde berekeningen uit te
voeren.
‘We zouden wel een buitje regen kunnen gebruiken,’ stelt de vrouw
vast.
De eigenaar knikt. ‘Oui, oui... tout à fait...’
Maar hij is er niet bij met z’n hoofd. Nadenkend pakt hij een
calculator uit de la en met de achterkant van zijn pen begint hij
driftig getallen in te tikken. Onderwijl blikt hij vorsend op zijn
zojuist in het grootboek gemaakte berekeningen.
Ik ga op m’n andere been staan.
Ondertussen maakt de
vrouw zich alvast gereed om de financiële afwikkeling rond haar
mega-order in gang te zetten: met enige moeite heeft ze haar volle
boodschappenmand op de toonbank weten te tillen en na langdurig
gegraaf komt haar hand vanuit de diepte te voorschijn met een
antiek ogend chequeboek op half A4-formaat. Met een tevreden blik
bladert ze het door. Maar dan schiet haar iets te binnen. Ze legt
het chequeboek geopend op de toonbank en steekt haar arm tot aan de
elleboog tussen de preien en de stokbroden, op zoek naar iets van
een pen.
De wanhoop grijpt mij aan. Waar ben ik in hemelsnaam in beland!? Ik
draai me om naar Klaas. Gefascineerd drentelt hij langs de rekken
vol levensechte geweren. Hem kan het niet lang genoeg
duren.
Uiteindelijk heeft de eigenaar zijn berekeningen voltooid. Door
beide partijen wordt de langverwachte uitkomst een aantal malen
zowel vragend als bevestigend uitgesproken:
‘Troiseuroquatrevingtquinze!’
‘Troiseuroquatrevingtquinze?’
‘Oui, troiseuroquatrevingtquinze!’
‘Ah bon: troiseuroquatrevingtquinze...’
‘Oui, oui, troiseuroquatrevingtquinze!’
‘Oké, troiseuroquatrevingtquinze, alors...’
De vrouw buigt zich over de toonbank en met de tong tussen de
lippen kalligrafeert ze met zorgvuldige hand een cheque aan toonder
ter waarde van € 3,95. Eerst in cijfers, daarna het volledige
bedrag in letters. Als die handeling volvoerd is, brengt ze het
chequeboek naar haar mond en begint het geschrevene met natte
lippen droog te blazen. Vervolgens legt ze het boekje plat op de
toonbank en vouwt de betaalklare cheque een aantal malen zorgvuldig
heen en weer op de perforatielijn. De eigenaar kijkt geïnteresseerd
en volledig ontspannen toe. Dan, met een omzichtigheid als was het
een getekende eigendomsoverdracht voor Disneyland, wordt de cheque
uit het boekje gescheurd. Met een tevreden glimlach neemt de
eigenaar het betalingsbewijs in ontvangst en bergt het op in zijn
la.
Eindelijk ben ik aan de
beurt. De vrouw is vertrokken. Met enige schroom leg ik de
blinkende, tachtig centimeter lange dolk met de diepe bloedgleuf op
de toonbank.
‘Is het een cadeautje?’ vraagt de eigenaar en reikt alvast naar de
rol feestpapier.
Fransen willen macht
Fransen schrijven nog steeds met het grootste gemak een cheque uit voor €3,95 of een ander onzinbedrag. Niet voor die paar piek in je broekzak graven naar wat muntjes, of even geld trekken op de hoek, nee, met een royaal gebaar een chequeboek uit de binnenzak toveren en dan heel even een machtsgevoel koesteren.
Reken aan de kassa in zo’n geval op een oponthoud van gevoelstijd twintig minuten. Maar dat wordt vorstelijk gecompenseerd door het onwaarschijnlijke schouwspel dat zich voor uw ogen aan het ontrollen is.
Fransen zijn braaf
La Revolution is nog voelbaar aanwezig in het dagelijkse Franse leven. Doordat daar in 1785 voor gevochten en gestorven is, heeft elke Fransoos de volledige grondwet op zijn printplaat. Een regel die ze voor in de mond hebben is: ‘Il n’a pas le droit!’ Dat kunnen ze in verwonderde verontwaardiging uitroepen wanneer iemand iets doet waar ze zelf al jaren van dromen. Hoe bestaat ’t! Het mag niet, en hij doet het tóch! Onbegrijpelijk...!
Fransen, moet u weten, zijn namelijk hele bráve lieden. Tot het moment dat je ze in een auto zet overigens, dan veranderen ze in nietsontziende barbaren die met 160 over idyllische landweggetjes scheuren.
Maar wel met een legitiem excuus: het is al weer bijna etenstijd!
Fransen hebben geen benul van tijd
Omdat Fransen levensgenieters zijn, genieten ze van hun leven, maar dus ook van hun werk. Dat willen ze zo goed mogelijk en precies volgens het boekje uitvoeren. Daardoor wil direct resultaat, zoals de doortastende Hollander dat zo graag ziet, nogal eens op zich laten wachten. Waar de Fransman zelf vindt dat ie Assez correct bezig is, vindt de Hollander dat hij geen klap uitvoert.
Bovendien hebben Fransen geen benul van tijd. Ze komen derhalve altijd en overal te laat. Anderzijds tikt er in hun hoofd continu een biologische klok: wanneer gaan we eten? Waardoor ze dus weer haast hebben. Die haast manifesteert zich onder andere in hun taalgebruik. In hun drang om zo snel mogelijk aan tafel te schuiven, korten ze zelfs hun woorden af, want hoe eerder alles gezegd is, hoe eerder ze kunnen gaan eten. Zinedine Zidane is Zizou, Brigitte Bardot is BB, Claude François is CloClo. Tot aan de heilwens voor de borrel en de maaltijd toe: Apéritif is Apéro en Bonne Appétit wordt haastig afgekort tot Bonnap, en bikken maar!
Ook op de weg is het uitkijken geblazen: vanaf elf uur ’s ochtends is iedereen aan het racen teneinde exact om klokslag twaalf met een zucht van verlichting het servet om te kunnen knopen.
Het Franse Nationale Gebaar
Het FNG is het meest gemaakte gebaar in
Frankrijk.
Voor beginners volgt hieronder een korte instructie.
Armen omlaag langs het lichaam, ongeveer dertig centimeter van
de
heupen, de handen met de geopende handpalmen naar voren draaien. Terwijl u de schouders tot de oorlellen optrekt, plooit u uw mond in een onschuld uitstralend neerwaarts pruilboogje. Tegelijkertijd laat u een zogenaamde ‘mondscheet’: met iets vochtige lippen een trompet nadoen terwijl u een klank uitstoot die er geschreven ongeveer zó uitziet: ‘Bwôaahh...’ Door gevorderden kan hierbij lichtjes verwonderd het hoofd worden geschud.
Ik zou willen adviseren om alvorens het FNG publiekelijk toe te passen, eerst thuis enige weken deugdelijk te oefenen. Anders loopt u het risico dat u vrienden, collega’s of hooggeplaatsten met uw onzorgvuldig uitgevoerde mondscheten het gelaat volsproeit en dat wordt niet overal even zeer op prijs gesteld.
Nadat de mondscheet gelaten is, zijn er verschillende tekstvarianten mogelijk.Dat kan zijn: mondscheet gevolgd door (met pruilboogje) ‘On peut rien faire...’ Of mondscheet en (met pruilboogje en hoofdschudden) ‘C’est comme ça...’.
Zo bestaan er meerdere varianten, waarvan ik zelf de sterkste altijd vind: een mondscheet, die even in de lucht laten hangen om na een geraffineerde korte pauze, op een toon alsof de Grote Zenmeester vanaf een Tibetaanse bergtop de werking van het heelal verklaart, op vanzelfsprekende toon te vervolgen: ‘...Voilá...’
Het FNG wordt gebezigd bij vrijwel alle
situaties die in mindere of meerdere mate als ongewenst ervaren
zouden kunnen worden. Komt iemand te laat, of komt hij helemaal
niet, komt men zelf te laat of helemaal niet: schouders ophalen in
een allesomvattend gebaar dat wil uitdrukken: er is niets aan te
doen, ik ga hier niet over, dit werd gestuurd door de
sterren.
Kleine ongemakken of groot leed, in Frankrijk wordt het FNG altijd beschouwd als een afdoende excuus voor alles en als DGZTW (de gewoonste zaak ter wereld). In sommige gevallen worden er bijvoorbeeld complete landen of hele werelddelen integraal afgeserveerd. Dan wordt de mondscheet gevolgd door een hoofdschuddend: ‘Ils sont fous, les...’ min of meer willekeurig in te vullen met: Chinois, Anglais of Hollandais.
Waarom zou een zinnig mens in dat land willen wonen?
Omdat ’t het mooiste land ter wereld is. Bovendien heeft iedereen er altijd vakantie.
Ik neem Frankrijk mee naar huis
Zolang als ik mij herinneren kan, gebeurde er bij ons thuis wanneer de zomervakantie naderde, iets eigenaardigs: het over het algemeen redelijk voorspelbare gedrag van mijn ouders raakte ten prooi aan heftige veranderingen.
Na de avondmaaltijd werden er veelgebruikte landkaarten uitgevouwen, zo groot dat ze aan twee kanten over de tafel hingen en zodoende een knusse tent vormden waarin ik kon spelen. Mijn vader pakte dan een klein etuitje van bruin kunstleder uit de la, waaruit hij een geheimzinnig instrumentje tevoorschijn trok. Een glimmend ijzeren staafje met een soort meetklokje waaraan een piepklein metalen wieltje bevestigd was. Onder het licht van de schemerlamp rolde mijn vader dan met het wieltje over de landkaart en calculeerde aldus diverse routes voor de te overbruggen 300 kilometer naar het verre Frankrijk. Dit kon vele avonden in beslag nemen.
Was dan eindelijk de grote dag aangebroken, dan liep de spanning de avond ervoor al hoog op. Voor onze paar weken Frankrijk werden namelijk voorbereidingen getroffen alsof we op een driemaandelijkse overlevingsexpeditie naar de binnenlanden van Afghanistan vertrokken. De avond voor het grote vertrek werd onze Daffodil voor het achterpoortje gereden en met meetkundige precisie vol
gestuwadoord met tent, slaapzakken, lucht bedden, plastic campingservies, klaptafel, klapstoelen, primus, een canvas waterzak en niet te vergeten het kampeerpeper-en zoutstel.
Dat Dafje werd zó
volgepropt dat we er zelf bijna niet meer bij
pasten.
Om vier uur ’s ochtends reden we dan de straat uit, nagezwaaid door
de hele buurt, mijn broertje en ik op de achterbank klemvast
ingepakt tussen de zakken Zeeuwse kleibinten (‘die aardappels daar
smaken naar niks’), de pakken Douwe Egbertskoffie (‘dat slootwater
wat ze daar koffie noemen’) en de blikken ravioli in tomatensaus
(‘Alles is daar vergeven van de olijfolie...’).
Als we na een lange,
hete reis eindelijk aankwamen op onze eerste camping municipal,
stormden mijn broertje en ik met rood bezwete koppen de auto uit om
joelend van vakantievreugde een koele duik in de rivier te nemen,
de camping te gaan verkennen en de gloednieuwe rackets uit hun
plastic verpakking te scheuren en te gaan badmintonnen.
Maar dat mocht nooit. Wachten, moesten we. Eerst moest er namelijk
steevast een ritueel worden afgewerkt dat mijn vader omschreef
als ‘een plekkie zoeken’.
Als was het een landingsvoertuig op de maan, zo stuurde hij met spiedend oog de zachtjes pruttelende Daf in een
slakkengangetje langs alle reeds opgezette tenten. Af en toe verheugd zwaaiend wanneer we Hollanders passeerden. Hij was dan op zoek naar dat ene plekje dat hem kennelijk nauwkeurig voor ogen stond. Gezien zijn vastomlijnde wensenpakket wilde dit vakantieonderdeel nog wel eens even aanduren.
Maar wat een heerlijk
moment als deze locatiebepaling achter de rug was en de onhandige,
krijtblauwe vijfpersoonstent eindelijk was opgezet en de uitgepakte
Daf er ledig naast was geparkeerd.
Als eerste zat ik in de warme tent. Buiten hoorde ik de anderen de
luchtbedden opblazen, maar ik zat in m’n uppie binnen. Door het
grondzeil heen kon ik de dennenappels voelen. Vol welbehagen snoof
ik m’n neus vol tentgeur; die specifieke, enigszins muffige lucht
van een tent die een jaar lang op zolder heeft liggen niksdoen,
vermengd met de harsige geur van het droge pijnboombos rondom ons.
Van buiten klonken geluiden die je alleen maar op vakantie hoorde:
het ritmische getjirp van de krekels, het luie neerploffen van de
jeu-de-boulesballen in het hete, stoffige zand. Een musje, dat
neerstreek op de nok van de tent, wierp als een filmprojectie aan
de binnenkant een scherp omlijnde zwarte schaduw op het tentdoek.
Aan weerszijden de twee zwaar scheefhangende tentzakken; zoals
atijd de linker onder het gewicht van de zaklantaarn, de rechter
van de rol pleepapier.
’s Avonds met z’n allen
voor de tent buiten eten, rond de suizende gasprimus.
Allemaal dingen die wild en avontuurlijk waren en absoluut
vakantie.
Ik was dol op Frankrijk. Ik nam er zelfs stukjes van mee naar huis. Het begon met een zwerfkei uit een echt Frans riviertje. Daarna volgde meer: een steen met glinstertjes erin, een stuk echte Franse dakpan, een eigenaardig gepunte kei die best ’ns een prehistorische vuistbijl zou kunnen wezen.
Dat was allemaal nog tot daar aan toe. Maar ook een loszittend steenblok van een kilootje of twintig uit een rustiek stenen bruggetje ging mee, en de vermolmde sluitbalk van een oude Franse staldeur. Op de terugreis van een
zomervakantie brak ik eens bijna m’n ruggegraat toen ik, ten prooi aan voortijdig opwellende heimwee, uit alle macht een witte stenen kilometerpaal met een oranje kop uit de grond probeerde te rukken.
Toen de vloerplanken van
m’n jongenskamer begonnen door te buigen onder het gewicht van, bij
elkaar opgeteld, een middelgroot Frans bergdorp, begonnen mijn
ouders zich zorgen te maken. Ze hadden gelijk: ik was bezig om heel
Frankrijk integraal mee naar huis te nemen.
In het
paradijs
De hemelkoepel boven het Zuid-Franse plaatsje Cassis is net een tint lichter van kleur dan de zeespiegel eronder. Een klein wolkje van witte watten, waarvan ik vaak denk dat het mijn vader is, steekt helder af tegen de strakblauwe lucht. In het smaragdgroene water van het haventje dobberen lichtblauw- en witgekalkte vissersbootjes, de netten in een slordige hoop op het dek, en een paar jachten. Af en toe laat een zacht zeebriesje de lijnen tegen de masten tinkelen. Aan de kade leunen in pasteltinten geverfde huisjes dromerig tegen elkaar. De luiken op een kier tegen de middagzon, wasgoed uit de ramen, als vrolijke vlaggen op een feestdag.
Naast het stadje steekt een lange bergrug de zee in. Aan de andere kant ervan liggen de calanques, een soort fjorden, maar dan blinkend krijtwit en in een zonovergoten, azuurblauwe Franse zee.
Toen ik als achttienjarige zelf met vrienden naar Frankrijk op vakantie ging, kampeerden we daar sauvage, in het wild. We wisten daar een geheime plek, die aan weinigen bekend was. Om er te komen was geen sinecure, want er liep geen weg naartoe. We parkeerden onze oude gedeukte eend aan de voet van de berg en zwaar bepakt met tenten, luchtbedden, voedselvoorraden en volle waterzakken trokken we glijdend en struikelend in een lange marteltocht de stoffige bergen over.
Maar als we uren later eindelijk bij de zee aankwamen legden we, met harten die bonkten van wilde vreugde, de laatste honderden meters rennend af. Onder het hollen lieten we onze bepakking vallen en joelend van geluk doken we met kleding en al de baai in. Als we uitgeraasd waren sloegen we, nog steeds dronken van geluk, onze inmiddels wat sleets geraakte blauwe tent op aan de monding van de calanque, op het ongerepte strand waar een zachte golfslag de kiezelstenen in een rustig ritme heen en weer bewoog. De opening recht naar de blikkerende spiegel van de azuurblauwe Middellandse Zee, in de rug de zacht ruisende pijnboombossen vol tjirpende krekels.
We waren in het paradijs.
Bij wijze van zonnebrand smeerden we ons in met olijfolie uit een vettige plastic fles. De hele bloedhete dag lang doken we van de metershoge witte rotsen om te snorkelen en snelle vissen te spiesen met een puntig stuk betonijzer.
’s Avonds aten we, bruin, rozig en uitgehongerd, buiten op het strand voor de tent. Simpele, maar heerlijke eenpansmaaltijden, bereid op een spiritusbrander.
Een enkele keer ondernamen we de lange voettocht terug over de bergen naar Cassis om daar aan dat lieflijke vissershaventje bouillabaisse te eten in L’Escale; een authentiek klein restaurantje met een door de zon vervaalde groene luifel.
Daar ontmoetten we Léon.
L’Escale was gestart door Léons grootvader en inmiddels eigendom van zijn vader. Léon was van de vier goedgemutste obers met straatlengte de leukste. Hij was degene waarvan je hoopte dat hij je zou bedienen. Hij moet toen een jaar of twintig zijn geweest. Hij was lang en bewoog zich soepel. Hij had een zongebruind, gelijkmatig gezicht met brede, hoge jukbeenderen, dat een beetje deed denken aan een trotse Incakoning, of een Joegoslavische prins. In zijn ogen twinkelde een lichtje van humor en instinctieve intelligentie. Het leek alsof hij je begreep nog voordat je iets had gezegd. Niettemin was hij bescheiden op het verlegene af.
Na een overvloedige en rumoerige avond nodigde Léon ons een keer uit voor een afzakkertje op het terras van Café du Port. Onder de dikke plataan bespraken we, terwijl de tafel zich langzaam vulde met lege glazen, de wereld, de kunst, de liefde en de toekomst en zagen we het licht worden. Toen we bij het krieken van de dag ontroerd afscheid van elkaar namen, waren we vrienden voor het leven.
Twee dagen later stond hij opeens voor mijn neus op onze geheime plek in de calanque. In zijn hand een koelbox waarin een grote ijskoude watermeloen en flesjes bier.
We leefden in tijdloze onbezorgdheid. Léon kwam bijna elke dag. We doken en snorkelden en vingen vissen tot we rozig waren. De huid wit uitgeslagen van het zout. Aan het einde van zo’n paradijselijke dag, als de zon rossig begon te worden, leerde Léon ons hoe je zee-egels kon eten, hoe je inktvis mals moest krijgen en hoe je vers gevangen vis moest grillen. Hij was een natuurtalent. Het koken zat hem in het bloed. Een paar generaties restaurantleven hadden ervoor gezorgd dat hij de sterren van de hemel kon koken.
Met niks, maakte hij voor ons een fantastisch diner. Hij liep even het bos in en kwam terug met allerlei kruiden en bessen, kleine nootjes en een roestige wieldop. In een cirkel van zwerfkeien ontstak hij een vuurtje van kurkdroog hout uit de omringende pijnboombossen. Hij roosterde de vers gespieste inktvissen op de wieldop, zout maakte hij uit zeewater en sausjes van een restje melk en een kontje salami.
Het waren onvergetelijke maaltijden die ons smaakten als nooit tevoren en nooit meer daarna. Als alles op was zaten we nog urenlang rozig rond het nagloeiende vuur met een plastic literfles landwijn van drie franc, die smaakte alsof hij door Dionysus zelf was gebotteld. Laag boven de zee werd de zon oranjegoud en zakte langzaam, als een bal van vlammend vuur, achter de horizon. In het bos achter ons werden de krekels stiller en stiller, totdat er nog maar eentje overbleef die eenzaam tjirpte in de flonkerende sterrennacht.
Bij het ritmisch ruisen van de golven op het maanlichte kiezelstrand mijmerden we over onze toekomstplannen. Mijn carrière stond vast: ik was drummer in een rockband en dat zou ik altijd blijven. Léons carrière stond ook vast: over een jaartje of wat zou hij het restaurant van zijn vader overnemen. Maar dat wilde hij niet. Zeurende klanten, nooit meer vrij, gedoe met personeel.
L’Escale draait zowel lunch als diner en dagelijks zag hij zijn vader, na minimaal twaalf uur lang ononderbroken buffelen, doodmoe de boekhouding ter hand nemen, terwijl de anderen lekker een biertje gingen pakken.
Door alles wat hij van
kinds af aan, dag in dag uit, om zich heen heeft gezien, weet Léon
één ding zeker: hij nooit. Nooit zal hij zijn vader
opvolgen.
Wat dan wel? Geen idee. Maar alles behalve het restaurant.
Profwielrenner wellicht, want hij fietst als een duivel. Hij heeft
een indrukwekkende, professionele racefiets en onvermoeibaar rijdt
hij elke dag lange bergritten.
Toen de eindeloze plas tijd die we vakantie noemden, voorbij was,
verdween Léon uit ons leven als een vlek in een
waspoedercommercial.
Op wandelingen door de loom warme pijnboombossen in het achterland van de calanques, stuitten we wel eens op geheimzinnige, door groene planten overwoekerde villa’s die zomaar leeg leken te staan. Roestige gietijzeren punthekken, de verveloze houten luiken op een kier. Ver daarachter de spiegeling van de eindeloze donkerblauwe zee met witte golfkopjes erop.
Dat maakte een onstuimig verlangen in mij wakker: wat moest dat prachtig zijn. Zo’n enorm, leeg, oud Frans huis te bezitten! Dat kon natuurlijk nooit veel kosten. Even op een of andere manier aan een groot geldbedrag zien te komen, enkele nondescripte handelingen van administratieve aard verrichten en je was eigenaar van zo’n magisch huis waar vanalles in gebeurd is! Groot en ontruimd staat het te wachten op de nieuwe bestemming. Dwalen van lege kamer naar lege kamer. Stofdeeltjes die na jaren weer opwolken in een schuin door het raam vallende zonnebaan. Plafonds met dikke bruine balken. Krakende parketvloeren. Geblakerde stenen schouwen met de geur van oud vuur. Door zonlicht vergeeld behang. Stoffige rommelzolders vol vergeten schatten. De historie, de vergetelheid, de betoverende stilte. Uitnodigend tot vanalles, en tegelijkertijd tot een zeer bewust niets.
Ik voelde met rotsvaste zekerheid: eens zal ik zo’n huis bezitten.
Omdat ik van Frankrijk alleen maar dit soort woest romantische herinneringen had, leek het mij vanaf mijn prilste jeugd een uitgemaakte zaak dat ik mij daar zo snel mogelijk zou vestigen. Anders dan in het gure Holland was het hier immers altijd zomer! In Frankrijk zou mijn hele leven lang één grote vakantie zijn! Met alleen maar leuke mensen om mij heen zou ik het hele jaar door aan de blauwe zee zitten, van de rotsen duiken, in L’Escale eten, jeu de boules spelen en op het terras van Café du Port in de lommer van de dikke oude plataan, met een pastisje onder handbereik, naar de meisjes kijken.
Dat het in Frankrijk ook wel eens zou kunnen regenen, kwam eenvoudigweg niet in mij op. Evenmin gaf ik mij er rekenschap van dat er in dat heerlijke land ooit wel eens zoiets eigenaardigs verricht zou moeten worden als WERK.
In deze levensgevaarlijke misvatting sta ik overigens niet alleen. Ik heb haar gemeen met tienduizenden Hollanders, die eveneens denken dat een huisje in Frankrijk het einde van alle zorgen betekent. Terwijl het, ironisch genoeg, juist het BEGIN van alle zorgen is.
Hoe dan ook, voortdromend op deze verrukkelijke roze wolk van onwetendheid, stond mijn besluit vast: als ik groot was, zou ik in Frankrijk gaan wonen.
Een eigen stukje Frankrijk
Aangezien mijn onbezonnen levenswijze mij vele soorten onvoorzien maatschappelijk oponthoud bezorgde, raakte ik pas vele jaren later voldoende in m’n slappe was om mijn voornemen te verwezenlijken.
Pas op de leeftijd waarop de gemiddelde voetballer met pensioen gaat, verwierven wij het eigendomsrecht op een stukje Frankrijk: voor de somma van 160.000 gulden kochten wij een eenvoudig arbeiderswoninkje aan een stil landweggetje in een dromerig dorpje. Het huisje was niks bijzonders, maar de achtertuin kwam uit op een kristalheldere beek, het stond in Frankrijk en, het allerbelangrijkste, het was van ons!
In dat huisje bevond zich naast de keukendeur een spijker. Aan die spijker hing mijn alpinopet, tegelijk met het huis aangeschaft in de alpinopettenwinkel in het naburige stadje. Dat petje evenwel, was niet zo maar een petje, nee, dat bleek een toverpetje.
Als we na een maandje of wat keihard buffelen in Holland, in ons liefdeshuisje arriveerden, voltrok zich iets opmerkelijks. Zodra ik dat petje van z’n spijker lichtte en op m’n hoofd plaatste, gebeurde er een klein wonder.
Ik was Frans.
Als bij toverslag vielen alle zorgen van me af. Alsof ik een
inwendig harnas uittrok verslapten mijn spieren in een achteloze
lamaarwaaienhouding. Mijn tong verwisselde de scherpe Nederlandse
medeklinkers automatisch
voor de zachte
melodieuze Franse stembuigingen en volledig ontspannen verruilde ik
m’n puntige rock-’n-rollboots voor twee versleten espradilles om op
m’n gemakje het dorpsweggetje op te kuieren. Praatje maken met de
buurman, krantje kopen, broodje halen.
Binnen de kortste keren kende ik alle tachtig inwoners bij naam en
bijnaam. Ik vond het fantastisch om op het terras voor zijn huis,
een pastis te drinken met Alain, de tuinman wiens kloten er bijna
waren afgesneden door een op hol geslagen motorploeg die zich tegen
hem keerde.
Of een babbeltje te maken in de halfduistere werkplaats van
Dominique de mecanicien. Hij had een neus als een zinksnijer en zat
altijd onder de smeer en de olievlekken. Teneinde de Solexrace die
elk jaar in het dorp gehouden werd, te winnen, had hij zijn
grootmoeders oude ploffiets zó opgevoerd tot hij er
formule-1-achtige snelheden mee wist te behalen.
Of en passant een praatje maken met de kleine Claude. Een schriel
ventje met jeugdpuistjes van hooguit zestien. Hij woonde nog bij
z’n moeder, maar hij oberde al zes dagen per week in Le Moulin, het
slechtste restaurant van de stad.
Maar ondanks de belabberde keukenkwaliteit waren we daar toch
regelmatig te vinden. Dat kwam eigenlijk alleen door de kleine
Claude, met zijn aanstekelijke enthousiasme. Zijn besluit stond
echter vast. Zodra hij de centen had was ie pleite. Naar de zon, om
z’n droom te verwezenlijken: een eigen strandtent aan de Côte
d’Azur.
Ook mocht ik graag aanwaaien bij Francis, de koeienboer een stukje
verderop. Met zijn gezin en zijn oude moeder bewoonde hij een oude,
rommelige boerderij van verbleekte zandsteenblokken, waar je overal
de kruidige geur van koeienstront rook. Op de stoffige binnenplaats
wierp een dikke kastanjeboom zijn schaduw over vervallen opstallen
waaruit bij vlagen een tevreden geloei weerklonk. Kippen zaten
kakelend op onduidelijke, reeds lang niet gebruikte
landbouwmachines die her en der op het erf stonden weg te roesten.
Op de brede stenen trap naar de voordeur stonden op elke trede aan
weerszijden gebutste blikken met rode geraniums.
Francis’ moeder moet rond de negentig zijn geweest. Ze droeg nooit
anders dan een strooien hoed en een blauw gebloemd mouwschort. ’s
Zomers zat ze, nadat ze de geraniums water had gegeven en de kippen
had gevoerd, meestentijds de rest van de dag een beetje te dommelen
op het stenen bankje in de
schaduw van de
kastanjeboom.
Francis had een zongebruinde boerenkop met appel wangen, een
kordate zwarte snor en twinkelende bruine ogen met
lachrimpeltjes.
Geboren in een verkeerd lichaam
Ik wilde Frankrijk oprollen en mee naar huis nemen. Mezelf erin wikkelen, me erin in onderdompelen. Zoals kannibalen hopen één te worden met hun slachtoffer door hem op te eten, zo wilde ik Frankrijk integraal opeten. Om één te worden met dat verwoestend mooie land.
En ik wilde nog meer.
Ik wilde Fransman zijn.
Wrede grap
De schepper heeft een wrede grap met ons uitgehaald. Terwijl alles om ons heen onophoudelijk verandert, zijn wij niet gemaakt op verandering. Onze geest is niet bij machte het te bevatten. We haten het.
Dat is goed te begrijpen, want veranderingen zijn bijna altijd verslechteringen: bomen waaien om, huizen worden gesloopt, dierbaren gaan dood. De normaalste zaak van de wereld, nochtans de oorzaak van groot en langdurig verdriet.
Daarenboven wordt er constant een soort kat en
muisspelletje met ons gespeeld: het is nog maar net dag, of het
wordt alweer nacht.
Ben je net gewend aan bomen vol groene blaadjes, worden ze bruin en
dwarrelen ze naar beneden.
Begin je net een klein beetje in de smiezen te krijgen wat er als
vrijgezelle wereldburger zoal in de aanbieding is; zit je opeens
met een vrouw en drie kinderen in een rijtjeshuis in
Almere.
Laat je je babyzoontje paardjerijen op je knie, niet te hard, dat
ie er niet af tuimelt; een korte levensflits later word je opeens
door een verontwaardigde, boomlange puber ter verantwoording
geroepen omdat je ongevraagd z’n scheerapparaat hebt
geleend.
Het gaat. Gewoon. Allemaal. Veel Te Snel.
En ach, misschien is dat het wel. Juist omdát alles altijd zo
verschrikkelijk snel verandert, kunnen we er zo allemachtig slecht
tegen. Wij willen het liefst dat de dingen maar gewoon blijven
zoals ze zijn. Alleen, dat gebeurt niet. Zelfs niet als je je armen
wijd hebt gespreid en je je droom tot een klein pakje hebt
samengeperst, als een autowrak in een schrootpers, en dat blind van
liefde, met al je kracht tegen je borst klemt.
Of als je, middels de aanschaf van een Frans boerenwoninkje, een
eigen wereld probeert te creëren.
La Future d’Or
Als we hartje augustus, na een maandje of wat afwezigheid, weer het landweggetje naar ons liefdeshuisje in draaien, valt me allereerst het ontbreken van iets op. Er mankeert iets. Maar wat?!
Plotseling zie ik het: ondanks het feit dat het hooimaand is, wordt er in de weilanden om ons heen niet gehooid! Niks geen hoog opgetaste wagens met zwetende mannen die bossen hooi aan hun riek prikken en met een brede zwaai op de kar zwiepen. Waar normaal de reusachtige goudgele strorollen in de zon liggen te glanzen, heerst een verontrustende leegte.
Nietsvermoedend rond ik de bocht als ik plotseling door een felle, horizontale bliksemstraal recht in m’n gezicht word getroffen. In een reflex sla ik mijn hand voor m’n stijf dichtgeknepen ogen. Mijn voet stampt het rempedaal zowat door de bodem heen en met een gierend geluid komt de zwaar beladen Chrysler Voyager dwars over de weg tot stilstand. Als ik weer op adem ben gekomen, spreid ik heel langzaam mijn middelste twee vingers en gluur voorzichtig door de aldus ontstane spleet.
Naast Francis’ boerderij, op de plek waar de rommelige oude opstallen horen te staan, bevindt zich een immens, oogverblindend bouwwerk van zeker honderd meter lang, opgetrokken uit ijzeren golfplaten, zilver fonkelend van nieuwheid. Als een reusachtig, neergestort ruimteschip ligt het daar allesvernietigend te blikkeren in de zon.
‘Een kippenhok!?’
‘Oui, oui, oui!’ Francis zuigt op de kenmerkende manier van de
streek de lucht naar binnen zodat hij de drie snelle oui’s als
één enkele zucht uitspreekt en tikt zijn glas Ricard tegen het
mijne. Het maakt een feestelijk tingeltje in de oude
boerenkeuken. ‘Un poulardier...’
Hij neemt een slok van de lichtgele anijsdrank, veegt met de
achterkant van zijn hand zijn mond af en leunt ontspannen met
zijn onderarmen op de ruw houten tafel. Hij kijkt me met een
slimme glimlach aan en vervolgt:
‘Op de kippen met de gouden eieren, Ilja, santé! Mais, attend...!’
Uit de la onder de tafel haalt hij een dikke, glanzende brochure
tevoorschijn en overhandigt die mij met een ernst alsof het
een geheim staatsdossier betreft.
Op de voorzijde staat een reusachtig glanzend gouden ei afgebeeld
waarboven een triomfantelijk kijkende witte kip, tegen een
achtergrond van in de hemel zwevende, eveneens glanzend gouden
eurotekens. ‘La Future d’Or’ staat er
in dikke gouden
krulletters onder. Bedremmeld sla ik het boekwerkje open
en blader door de inhoud. Francis vult de glazen nog eens
bij.
‘Een ei,’ zegt hij met indringende fluisterstem, ‘levert drie cent
op. Een kip legt gemiddeld drie eieren per dag. En daar
binnen,’ hij wijst met zijn duim over zijn schouder naar
buiten, waar de immense glinsterende raket een eigenaardig
soort nucleair licht staat te verspreiden, ‘heb ik
twintigduizend kippen zitten. Voilá!’ Met een grijns als een
kat die zojuist een muis verslonden heeft, tikt zijn glas weer
tegen het mijne. Ting... Trots leunt hij, tevreden over
zichzelf, achterover in zijn stoel: ‘Allez, mon colonel! Dat levert
deze jongen achttienhonderd ballen per dag op!’ Met een
triomfantelijke glimlach blijft hij me aankijken in afwachting
van mijn bewonderende kreten over deze geniale zakelijke
meesterzet.
‘Maar je koeien dan?!’ vraag ik verbijsterd, denkend aan de grote
kudde zachte, witte charolais koeien die zo heerlijk landelijk
graasden in het gras tussen de boterbloemen, op de plek waar
nu de kippenraket ligt te blikkeren.
Francis snuift minachtend en maakt een wegwerpend gebaar.
‘Aflopende zaak,’ bromt hij nors en fronst zijn voorhoofd bij de
gedachte alleen al. ‘Koeien... c’est fini... Nee, die
kippetjes daar! Dát is de toekomst!
Ik koop ze als kuikens van die lui voor een klein prijsje, ik
voeder ze, en zij kopen de eieren weer van mij. Kán niet stuk!
Nul zorgen meer! La vie est belle...’
verzucht hij gelukzalig en neemt nog een grote slok
pastis.
Om deze en andere redenen besloten wij onze liefdeswoning van de hand te doen en te verkassen. Maar dit keer zouden we de zaken krachtig, ik zou bijna zeggen volwassen, aan gaan pakken: we gingen op zoek naar een wijnkasteel. Een mooi, sfeervol wijnchâteau met vele hectares wijngaarden en eigen grond er omheen, zodat wij in staat zouden zijn onze eigen Franse wereld te scheppen. De wijn was in dit verband een enigszins complicerende factor. Wijn drinken? Ja, graag! Dat kon ik als de beste! Wijn máken evenwel, daar had ik de ballen verstand van. Dit kwam mij evenwel niet als een probleem voor. Sinds mijn prilste jeugd leef ik namelijk volgens het adagium: dóen. Als je iets graag wilt, dan kun je het ook. En zo niet, dan niet. Dan komt er vanzelf weer wat anders.
Na twee jaar zoeken hebben we, na vele bizarre verwikkelingen, het château van onze dromen gevonden en meteen gekocht. Deze wonderlijke lotgevallen staan beschreven in een eerder verschenen boek.*
*Leven als Gort in Frankrijk,
Tirion Uitgevers, ISBN 978 90 4390 542 6 We kopen een wijnchâteau
Makelaars weten het maar al te goed en doen er hun voordeel mee: evenals een etalage of een filmdecor, zo dient men ook een te verkopen woning te ‘dressen’. Even langs het tuincentrum een paar kistjes bloeiende geraniums inladen, binnenshuis hier en daar een verweerde strooien hoed ophangen, enig antiek tuingereedschap achteloos in een hoek positioneren. Ik heb makelaars meegemaakt die rondreden met een complete decorafdeling in hun kofferbak.
Maar naast deze visuele verleidingskunst, is er nog een veel geraffineerdere techniek. Het schijnt dat huizen waarin vlak voor de bezichtiging een appeltaart gebakken wordt, vrijwel direct moeiteloos van de hand gaan. De aspirant-koper snuift onbewust de knusse baklucht op en wordt zonder dat hij het merkt, bevangen door wat in makelaarstermen heet ‘Het Appeltaartgevoel’. Hij denkt terug aan hoe hij als kind aan de rokken van zijn lieve moeder hing, krijgt een weemoedige blik in de ogen, ziet alle rationele overwegingen volkomen over het hoofd en wordt als was in de gretige makelaarshanden. Daar dan nog een roestige snoeischaar bijleggen en wat versgeplukte appels uit eigen boom (even daarvoor gehaald bij de groenteboer op de hoek) en het is kat in ’t bakkie!
Het bewuste onroerend goed kan geheel door termieten zijn verorberd, er kan een zesbaanssnelweg dwars door de achtertuin geprojecteerd zijn, het pand kan gebouwd zijn op een voormalige stortplaats voor nucleair afval; het slachtoffer is, wat in makelaarstermen heet ‘De Lul’. Hij móet en hij zál dat huis hebben.
De Lul
Het aardige is dat ons château nou net helemaal níet gedresssed was. Het had zichzelf gedressed. Doordat het vele eeuwen lang weer en wind had doorstaan en honderden generaties eigenaars had geherbergd, straalde het zo’n serene schoonheid en zo’n tijdloze rust uit dat ik er direct tot over m’n oren verliefd op werd.
Vlinders in m’n buik? Ólifanten in m’n buik!
Als ik er aan terugdenk, realiseer ik me dat ik dat château helemaal niet heb gekocht. Het heeft míj gekocht. Met zijn ontroerende schoonheid kerfde het zijn eigendomsbewijs in mijn hart.
De laatste honderdvijftig jaar was er nooit meer iets aan het kasteel veranderd. Waardoor er ook van binnen een zuiver soort romantiek heerste die mij in ademloze vervoering bracht. En dan blijkt dat je als weldenkend mens toch opeens kunt vallen voor zoiets lulligs als, geloof ’t of niet, een gootsteentje.
En een roestige
fiets.
Voor deuren die al eeuwenlang in dezelfde verf zitten.
Voor een stenen trap.
Voor een gelambriseerde bibliotheek.
En natuurlijk voor het uitzicht, met rondom eigen wijngaarden en
eigen
bossen.
Ik was, zoals dat in makelaarstermen heet, De Lul.
In een rustgevend grijs geverfd peeskamertje ondertekende ik een papier waarin stond dat ik in mijn leven, én in mijn volgende leven, ál mijn geld aan de Rabobank zou geven, en het droomchâteau was van ons.
Toen ik na afloop weer buiten stond was het alsof mijn ziel uit mijn borst sprong en voor mij uit door de straat holde om tegen iedereen te schreeuwen: ‘We hebben het! We hebben het...!’
Eindelijk Frans
Als een jonge kerkuil op een torentrans. Nog nimmer heeft hij gevlogen, maar zonder ook maar een seconde te aarzelen laat hij zich met open ogen voorover in de peilloze diepte vallen. Terwijl de wind steeds sneller langs zijn veertjes blaast is hij doordrongen van het rotsvaste vertrouwen dat hij met trotse vleugelslagen tot ver over de horizon kan wieken.
Zo ongeveer voelde ik mij toen ik terugkwam van de notaris. Alle stress en hectiek waren achter de rug en helemaal alleen stond ik op de verlaten binnenplaats voor het eeuwenoude, hoog optorenende château. Mijn château. Mijn blik gleed over de torens, de bruidssluier die er tegenaan groeide en de zwaluwen die in en uit de schietgaten scheerden. Ik bukte me en groef met mijn handen in de grond. Mijn grond. Ik verkruimelde de aarde tussen m’n vingers en dacht ontroerd: dat had dat jongetje van twaalf mee moeten maken, die zo graag een huis in Frankrijk wilde. Hij zou z’n ogen niet geloofd hebben. Het leek alsof ik eindelijk was thuisgekomen.
Ik was niet in de zevende, maar in de
zevenduizendste hemel. Ik was een échte wijnboer.
Het toverpetje kreeg een nieuwe spijker en na verloop van tijd
zelfs een hele kapstok, want ook zoontje Klaas moest aan de
alpino.
Ik voelde me als een kers op een slagroomtaart.
De man van wie wij ons château kochten droeg een dikke hoornen bril en had een buik alsof ie al geruime tijd schijnzwanger was. Hij had, wat in de psychiatrie wel gekscherend wordt genoemd: de lulleritis. Eenmaal aan de praat hield hij nimmer meer op. Het maakte niet uit waar het over ging, hij bleef maar aan lullen. Aan werken, daarentegen, had hij een broertje dood.
‘Ça tombe bien,’ zoals ze hier zeggen, want
daardoor had hij ook nooit iets aan het château gedaan, zodat het
er vervallen, maar onverknald bijstond.
De wijn die hij er produceerde was ronduit smerig. Om goede wijn te
maken moet je handmatig plukken, vervolgens op een lopende band met
de hand alle ongerechtigheden tussen de druiven vandaan vissen en
die druiven dan uiteindelijk niet persen, maar liefdevol kneuzen.
De voormalige eigenaar achtte dit overbodige onzin. Zijn oogst
verrichtte hij machinaal en alles wat die dieselolie walmende
machine opzoog, spoot de man middels een dikke schimmelige slang
rechtstreeks in een middeleeuws soort wijnpers. Daar zaten
weliswaar druiven bij, maar ook takjes, blaadjes, dode insekten,
weggeworpen sigarettenpeuken, verloren pleisters en soms een
afgewaaide toupet. Deze wondere mengelmoes perste hij vervolgens
kneiterhard en tot de laatste druppel uit en stopte het in flessen.
’s Mans wijn had derhalve de smaak van een voetenbad na de
vierdaagse, met een vermoeden van Marlboro en een hint van
Hansaplast.
Toch was mijn vaste voornemen om op dit château de lekkerste wijn van Bordeaux te gaan maken. Hoe? Geen idee. Het was een op niets stoelende ambitie, zeker voor een wijnonbenul als ik, maar ja, je zal maar geslagen zijn met de gesel der passie...
Als het regende en een gestaag gedrup ons attendeerde op de aanwezigheid van een weer nieuw lek in het dak, schoven we nog maar een extra emmer tussen de tientallen roestige blikjes en pannetjes die er al stonden. Want we hadden afgesproken dat we niet in het château zouden investeren, maar in de wijn. En dus namen we geweldige mensen aan en kochten de beste spullen. Maandelijks heen en weer pendelend tussen Nederland en Frankrijk, zwoegden we dag en nacht en beulden onze botten af tot we er bij neervielen.
Een beetje wijnboer zit nooit zonder pet...
Timing
Je hebt takjes nodig, droog gras,
en een vonkje. Maar dan komt het erop aan. Je moet op het juiste
moment blazen.
Als je te vroeg blaast, en de takjes liggen nog niet goed, of het gras is nog niet droog, dan gaat het vuurtje niet branden.
Als je te lang wacht met blazen, dan dooft het vonkje. En dan gaat het vuurtje ook niet branden.
De takjes moeten goed liggen. En het gras moet droog zijn. Als er dan een vonkje is, dan moet je blazen. Dan gaat het vuurtje branden.
Als je op dat precieze moment namelijk niet durft te blazen, dan kunnen de takjes nóg zo mooi liggen, kan het gras nóg zo mooi droog zijn, maar dan dooft het vonkje. En gaat het vuurtje niet branden. Misschien wel nooit.
Gouden team
Bordeaux is de lekkerste wijn ter wereld en ver daarbuiten. Derhalve wilde ik bordeauxwijn maken, maar dan modern. Daartoe wilde ik een combinatie zien te vinden van de doortastendheid en de technische kennis van de hoog aangeschreven Australische wijntechnologie, met het unieke terroir, het verrukkelijke smaakpalet en de elegante stijl van Bordeaux.
We contracteerden daarom David, een Australische winemaker die zijn opleiding onder andere had gevolgd op het wereldberoemde Château Pétrus, en als bedrijfsleider Paul, een Franse oenologue die zelf een wijndomein bezit in Saint-Émilion.
Ik fungeerde als stootblok tussen deze twee lastig verenigbare ego’s. Op de bank onder de ceder waarin een krekel onze conversatie ritmisch omlijstte, legden we gedrieënlijk onze handen op elkaar, keken elkander diep in de ogen en spraken af dat we de beste wijn van Bordeaux zouden gaan maken.
We bleken een gouden team.
Een afgesneden
paardenhoofd in m’n bed
Autoroute eind juni, 14:00 uur
Vanochtend om zes uur zijn we naar Frankrijk vertrokken. Samen met honderdduizend anderen, want om ons heen is het vakantiegeweld in volle hevigheid losgebarsten. Auto’s met kano’s op het dak en surfplanken, aanhangers met fietsen, trailers met boten. Een onafzienbare, langzaam rijdende karavaan op weg naar de langverwachte zon.
We passeren twee strak achter elkaar aan rijdende caravans. ‘Bij elkaar blijven, jongens!’ is er voor vertrek ongetwijfeld angstig uitgeroepen. In beide auto’s heerst een identiek tafereel: de man met een rood hoofd achter het stuur, de vrouw worstelend met een tegenspartelende routekaart die het grootste gedeelte van de dashboard als een tafellaken bedekt.
Overbodige reisstress, zou je zeggen, want op de kaarsrechte autoroute is het slechts een kwestie van gas geven.
Hoe alledaags dit alles ook moge lijken, nog steeds, en dat is nooit veranderd, ontploft er in mijn binnenste een klein champagnebelletje van vreugde als ik het bord zie: ‘Vous êtes sur les autoroutes de la sud de la France’. Voor mij is dat de totale seizoensverandering. Nog maar ’n paar uur geleden stond ik nog voor de kleerkast, uitkijkend over de kletsnatte Hollandse weilanden in de omlaag gutsende regen. Twijfelend hield ik m’n korte broek boven de geopende koffer. Meenemen? Of is het onzin? Een blik naar buiten is afdoende: nee, die kou, die regen... Resoluut gaat de zomerdracht de kast weer in.
En nu, een paar honderd kilometer verder? Bloeiende koolzaadvelden als felgele ontploffingen onder een stralende zon, kastanjebomen vol in bloei en een zomerse voorruit vol vliegen.
Tegen lunchtijd slaan we de autoroute af. Met een rustig gangetje karren we langs gele velden en wuivend groen. De raampjes kunnen omlaag, een vlaag kruidig aroma van bloeiend fluitenkruid en seringen waait naar binnen. In een weiland liggen een stel roomkleurige koeien traag herkauwend te kijken naar onze voorbijtuffende Chevy. We horen zelfs al een krekel. Het is zowel in mijn hart als daarbuiten bij toverslag zomer. Temeer daar we op weg zijn naar een geheime plek, welks naam ik hier niet kan onthullen, waar wij onder paradijselijke omstandigheden de lunch zullen gebruiken.
Achter in de auto bevindt zich een rieten mand
vol heerlijkheden waarmee we een salade à l’improviste gaan
fabriceren: roquette, komkommer, tomaten, avocado’s, witte uien,
een fles koudgeperste olijfolie en krakend vers stokbrood. Uit de
koelbox komen sappige perziken, een pot grote groene olijven, een
stuk Pyreneese geitenkaas en een fles Tulipe. Regeren is
vooruitzien, n’est ce pas?
Eenmaal geïnstalleerd op de geruite plaid, omringd door onze lunch, dwaalt mijn blik over het landschap en luister ik naar de murmelende beek. Terwijl we toasten en een slokje nemen van
onze beekgekoelde rosé, stel ik met zekerheid
vast dat ik mij op dit moment in de ideale levenssituatie bevind.
Dit kan niet beter.
Na de lunch leggen we de laatste paar uur af naar het château. Als we de lange oprijlaan ophobbelen werpt de late zon een rossig licht over onze uitgestrekte wijngaarden. De druiven hangen er mooi bij. Lekker veel ook. Dát belooft nou ’ns een goed wijnjaar te worden. Eindelijk gaan we ’ns een keer wat verdienen aan deze euroslurpende jongensdroom.
Nieuwsgierig en enthousiast trek ik de volgende ochtend na de koffie en de croissants meteen de wijngaarden in voor een grondige inspectie van ons toekomstige fortuin.
Genietend verlustig ik me aan het verrukkelijke panorama van wijnstruiken die doorbuigen onder het gewicht van grote hoeveelheden volle druiventrossen. Terecht filmisch omlijst door uitbundig vogelgezang. Deze morgenstond heeft daadwerkelijk goud in de mond! stel ik tevreden vast.
Plotseling is er een akelig nat knappend geluid onder mijn schoen. Verschrikt kijk ik naar beneden: ik heb een druiventros kapotgetrapt! Hoe komt ie daar?! Even verderop ligt er nog een! En nog een!
Als ik m’n verwonderde hoofd opricht zie ik zover als het oog reikt honderden rijpe druiventrossen op de grond liggen…! Verbijsterd raap ik er een op: afgeknipt! Van alles schiet er door me heen: terreur? Intimidatie? Ontvang ik straks een brief van uitgeknipte krantenletters? Vind ik vanavond een afgesneden paardenhoofd in m’n bed?
Het viel mee. Ik was even vergeten dat ik met David en Paul had afgesproken dat we ruim vóór de oogst zo’n dertig procent van de druiven zouden afknippen. De resterende druiven worden daar rijper door en geconcentreerder van smaak. Onze wijnboerenburen verklaarden ons voor gek. ‘Ils sont fous, les Hollandais!’ Maar wij geloofden heilig in deze guerillatactiek.
Dat bewuste jaar overigens hadden we het extra moeilijk; na een slechte vruchtzetting wegens een te koude meimaand kregen we ook nog ’ns een kletsnatte zomer. Voor ons was het letterlijk pompen of verzuipen.
Om de kwaliteit weer een stukje beter dan het jaar daarvoor te krijgen, zouden we ondanks dat er dit jaar maar een piepkleine hoeveelheid druiven aan de struiken hing, tòch nog eens de helft daarvan af gaan knippen. Daardoor was het onvermijdelijk dat er de hele natte zomer lang elke dag keihard in de wijngaarden gewerkt moest worden. Niks lekker in de zon aan de rand van een zwembad liggen! Niks zonnige terrasjes! Niks naar het strand! In de stromende regen met de snoeischaar de vignes in! Schnak!
Weer een tros druiven op de grond, daar gaat weer een euro! Struik voor struik wordt bekeken. ‘Deze heeft maar drie trossen, laten hangen?!’ ‘Nee! No mercy! Knip er één af!’ Schnak! Uur na uur.
Doorweekt tot op het bot, buiten lunchen in de regen onder de parapluparasol en weer door; de hele middag weer de vignes in. Met blote voeten door de dikke zuigende modder. Schnak, schnak, schnak.
Tot eindelijk ver op het château de verlossende bel voor het apéritief wordt geluid: vin rouge! Einde oefening.
We gaan autoradio’s stelen
In Cadillac, ons slaperige Franse buurdorpje, zit evenals als bij ons in Saint-Romain-La-Virvée, maar één winkel. Een alimentation générale annex boucherie, gerund door Jean-Paul; een kleine gespierde brandkast met kort rafelig zwart haar en een riant opbollende trui. Drie jaar geleden heeft hij zijn bedrijf inclusief zichzelf overgedaan aan de supermarktketen Mousquetaire. Daarmee kreeg hij de fondsen om zijn winkeltje te verbouwen tot een kleine buurtsuper.
Vandaag de dag doet zijn vrouw Josiane daar de stokbroden en de verse croissants, terwijl hij zelf in een wit gesteven voorschoot achter de toonbank van een fonkelnieuwe slagerijhoek de zaak beheerst en de klanten bedient. Nog altijd maakt hij zelf zijn Rillettes d’Oie. Een verwoestend lekkere, soort rulle paté van gebraden gans. Als je daar wat van bestelt, snijdt Jean-Paul met een groot mes een dikke koude homp uit een porseleinen bak en wikkelt die in vetvrij papier. Tot zo ver niks aan de hand zou je zeggen.
Klopt. Maar zodra die kleverige homp zich op de lunchtafel weet, begint hij zachtjes te smelten en wordt hij boterzacht. Lekker? Meer dan dat. Onmenselijk, verschrikkelijk, en heerlijk. Zéér vet, en dan het soort vet dat nou nét weer niet goed voor je schijnt te wezen, want het is vet dat bollingen veroorzaakt op plaatsen waar wij liever geen bolling willen hebben. Maar het verraderlijke is, heb je eenmaal een knapperig stokbroodje met Jean-Pauls rillettes besmeerd, dan wil je meer. En meer. En nog meer. Het is spul waar je autoradio’s voor gaat stelen.
Jean-Paul heeft me zijn originele rillettes-recept uitgelegd en hieronder volgt wat ik heb gemeend op te maken uit zijn veelomvattende, met brede armgebaren en oh-la-la’s doorspekte instructies.
Rillettes d’Oie à la Jean-Paul
Ganzenvlees in fijne reepjes met de draad meesnijden. In zijn eigen vet 4 uur lang op laag vuur laten sudderen. Kruiden toevoegen (nootmuskaat, zout, peper) en van het vuur afhalen. Dan het vlees met 2 vorken uit elkaar trekken, en het vet erdoorheen mengen. Het moet goed smeuïg zijn. In een bewaarpot doen en afdekken met een papieren dekseltje. 5 mm schoon vet op het papiertje gieten, in de ijskast zetten. Je kan het zes maanden bewaren! Met een flink pak van Jean-Pauls rillettes onder m’n snelbinder, fiets ik terug de heuvel naar het château op. Bij aankomst valt me op dat de zware ijzeren poort op een kier staat. Tegen de plataan voor de keukendeur staat een oude zwarte Solex.
Ik draai me om en zie midden op het grasveld een man met een korte, witte baard staan. Hij draagt een lichtblauwe foulard, een cape van het type Toulouse-Lautrec en een zwarte alpinopet. Hij staat rechtop achter een veldezel en penseelt met zijn tong tussen z’n lippen geconcentreerd aan een middelgroot doek.
Navraag leerde dat de artiest werkt voor de etiketten-drukkerij.
Op de flessen met onze allereerste oogst 1994 moeten immers etiketten! Paul had geregeld dat voor de somma van 900 francs deze meneer een week lang bij ons in de tuin zou bivakkeren om een afbeelding van het kasteel te kwasten. Want op een etiket hoort een château. Dat is immers bij alle Franse wijnetiketten het geval?!
Zelf had ik daar wat andere ideeën over. Ik had al een afspraak gemaakt met de ontembare Hollandse multikunstenaar Jan Cremer. Hij zou ons een Tulp gaan schilderen zoals nog nimmer een tulp geschilderd was.
De kleine Toulouse-Lautrec hebben we lekker laten painten en
regelmatig van thee en koffie voorzien, z’n schilderij hangt nu in
de gang.
In Frankrijk smaakt alles
beter
Een van de verworvenheden van mijn promiscuë, échte wijnboerschap, was dat ik nu legaal naar een Franse markt mocht. Want dat is ook nog zoiets: in Frankrijk smaakt alles veel beter.
Op een willekeurige markt vind je tig soorten paté, de mooiste kazen, spartelverse vis, wel drie oesterboeren die zes verschillende soorten oesters hebben, een kraam hoog opgetast met alleen maar strengen roodwitte knoflook, oude boertjes met een paar kistjes tomaten, uien of kroppen sla en paar zelfgeslachte boerenkippen, geel van het vet, bossen verse basilicum, dragon, tijm, wilde oregano en allerlei verschillende soorten aardbeien, waaronder de fameuze Mara des bois die bij de eerste hap mond, neus en gehemelte vervullen met een orgasme van zoete, zomerse fruitsmaak.
Een vast onderdeel van ons Franse levenspatroon werd dan ook minimaal vier keer per week naar de markt gaan en heerlijke verse spullen halen.
Statistisch onderzoek heeft uitgewezen dat een Hollander
in tijden van nood het éérst op het eten bezuinigt. Een het laatst
op z’n huis.
Maar een Fransman, al heeft hij nog zo weinig geld, is bereid om met gemak veertig piek neer te tellen voor een goeie kip. En dat huis, ach, dat zien we volgend jaar wel weer. Bovendien, de aannemer komt toch niet...
Dat heerlijke, krakende stokbrood
dat drie keer per dag vers gebakken wordt.
Frans leven
Mochten er de afgelopen paar jaar enige barstjes in mijn Franse droombeeld gekomen zijn, van één ding ben ik nog steeds rotsvast overtuigd: de kwaliteit van het leven is hier hoger dan in het nijvere koninkrijkje aan de koude Noordzee. Niet alleen door het mooie weer, het lekkere eten en dat prachtige land, maar gek genoeg juist door de ongehaaste manier van leven. Dat soepele eentweetje waarmee de Fransen de tirannie van de tijd lachend omspelen en moeiteloos ontsnappen aan zijn wurggreep.
Alleen al de gewoonte om, wanneer je een bekende aan de overkant van de straat ontwaart, naar hem toe te lopen, hem de hand te drukken of zelfs te kussen, naar zijn wel en wee te informeren en vervolgens een babbeltje te maken, acht ik verre te prefereren boven het afstandelijke, ongeïnteresseerde wuifgebaar waarmee een begroeting in Holland meestentijds wordt afgedaan.
Dit als tegenhanger voor het zware lijden waarmee men op andere
momenten in dit compleet krankzinnige derdewereldland wordt
geconfronteerd.
Frans ontbijt
Hollanders willen in Frankrijk nog al eens een Petit déjeuner bestellen. Dat staat bij cafés en brasseries vaak met sierlijke krulletters op buitenborden gekalkt en bestaat uit een croissant, een stokbrood te besmeren met boter en jam, een glas jus d’orange en koffie.
Doe dit niet. Dat bord staat daar namelijk
alleen maar voor de toeristen. Zo wilt u toch niet ontmaskerd
worden?
In weerwil van de verwarrende naam Petit déjeuner, wat eigenlijk
‘kleine lunch’ betekent, bestaat een Frans ontbijt namelijk slechts
uit een kop koffie en een croissant.
Dat lijkt weinig, maar het is nog minder. Want een croissant is
namelijk geen eten. Het is een belofte. Hij mist de stevigheid van
brood, is meer een hap lucht. Hij heeft ook geen definieerbare
smaak, eerder een vermoeden van smaak, een schijnbeweging naar de
maag die de aankondiging vormt voor de uitgebreide lunch die over
een paar uur gaat volgen. Een wake up call naar de maag: ‘Word
wakker en maak je klaar, zo meteen moet je aan de slag!’
Na enig oefenen zal het u zeker bevallen. Van die grote hete bak
pleur wordt het lichaam wakker en bekijk je de wereld met een
frisse blik, terwijl dat luchtige, knapperige croissantje de op
gang komende peristaltiek een smakelijk rad voor ogen draait.
Gedurende de ochtend bent u, niet gehinderd door enige maaginhoud,
lekker actief en tegen twaalven heeft u een honger als een beer na
de winterslaap.
Wat een feest is het dan om een knus tafeltje in een gezellige
brasserie op te snorren en daar verwachtingsvol de menukaart open
te vouwen. Kies maar uit. Rillettes? Een salade riche met kreeft?
Een dozijntje Fines de claires? Een tartare de thon? Af te ronden
met een mooi plateau de fromages? Het mag allemaal. U hebt het
verdiend!
En neem er gerust een mooi flesje rosé bij. Santé.
Met een
croissant als ontbijt vier je in Frankrijk iedere ochtend opnieuw
het feit dat elke dag een feestje is.
De eeuwige jager
Zelfstuurders als we zijn, prefereren we op onze frequente pendels tussen ons Hollandse onderkomen en ons Franse wijnkasteel, de rijdende wagen boven de vliegmachine, waar men op het verzoek om zelf het stuur ter hand te mogen nemen nogal eens met enig onbegrip wil reageren. Dit vrijwaart ons evenwel niet van cultuurschokken.
Zo bleek op een kwade dag ons favoriete tussenstop-hotelletje tot onze grote schrik het slachtoffer te zijn geworden van een opknapbeurt! Dikwijls betekent dat het einde van alle schoonheid, want als Fransen gaan verbouwen, zet dan je helm maar op.
Maar het viel mee. De schemerlampen in de kamers hebben nieuwe kapjes, het losgekrulde behang is vastgelijmd, de badkamers zijn opgefrist met kleurige, moderne tegels. Maar het esprit is onaangetast. Rammelende deuren, loszittende deurknoppen, rommelige electra, vloeren die kraken alsof je er elk moment doorheen kan zakken. Op het bed die rare onhandige rollen die de Fransen voor kussens aanzien en muren zo dun dat men de hotelgast in de belendende kamer de as van z’n sigaret kan horen tippen. Godzijdank is het gewoon een oud Frans hotelletje gebleven.
’s Ochtends om een uur of zeven schrik ik wakker als ergens in het hotel een wc doortrokken wordt en de gorgelende inhoud van de afvoerpijp zo ongeveer onder mijn hoofdkussenrol door lijkt te lopen. Ik dommel weer in. Vrijwel ogenblikkelijk laat iemand in de kamer pal boven ons zo te horen een met goudstaven gevulde brandkast op de vloer vallen.
Mijn hart is net weer ’n beetje op 70 bpm gekomen, als in de kamer naast ons een ritmisch gepiep van een bed op gang komt. Dwars door het flinterdunne wandje begint een opgewonden vrouw hijgend in mijn oor te kreunen.
Ik sta op en sla de luiken open. Gelukkig is ook het uitzicht onveranderd. Het dorpsplein dateert van ver voor Napoleon. Een brede straal ochtendzon piekt door een spleet tussen de stadswal en de geschutstoren en laat het weidse plein met de witte kasseien glimmen. Het vriest. Uit de schoorstenen van de huizen rond het plein kringelt hier en daar een witte rookpluim. Met welbehagen snuif ik de winterkoude lucht op die is doortrokken van de kruidige geur van houtvuren.
Het is stil, want zaterdagochtend.
Als we met het ontbijt achter de knopen de buitendeur van het hotel
openduwen, zijn de marktkramen inmiddels opgebouwd. De fleurige
luifels en de overmaatse marktparasols geven deze winterdag een
onverwacht zomers karakter.
De tapissier rolt zijn Perzische tapijten uit
over het trottoir. De cd-handelaar is al in vol bedrijf. Terwijl
hij de laatste bananendozen met cd’s uitpakt, laat hij al
tranentrekkende muziek over het marktplein schallen. ‘Mon
Amououour... Je t’aimerai toujouououors...’
De slager staat op een keukenstoeltje een rij worsten boven de
toonbank van zijn kraam op te hangen. Bij een onverhoedse beweging
schiet zijn voet van de stoelzitting. Steunzoekend plonst hij met
zijn hand in een bak met afgesneden koeientongen in het zuur.
‘Merde!’ Vloekend met zijn druipende natte hand zwaaiend, springt
hij op de grond.
De marktmeester loopt de kramen langs om af te rekenen. Het geld
bergt hij op in een versleten leren tas voor zijn buik.
De groenteboer schikt zijn kisten met pêches de vigne, veldsla,
frambozen, kleine kromme komkommers met zand er aan en tomates de
plein air. Hij draagt een grijs wollen mutsje tot over z’n oren en
handschoenen zonder vingers. Een grote man in trainingspak met een
windjack erover bestelt een krop salade d’hiver.
‘Over deze sla,’ lacht de groenteboer zijn laatste twee tanden
bloot, ‘moet u de saus pas doen op het allerlaatste moment. Zó
teder is zij...’ Aldus ontpopt zich deze ogenschijnlijk zó onder
een steen vandaan gekropen halve wilde, volkomen onverwacht tot een
verfijnd hedonist.
In een kraam met het opschrift Charcuterie fait maison staat
ondanks het vroege uur op een gaskomfoortje al iets onduidelijks
dampend te pruttelen. De uitbater is een perfect gelukte
dubbelganger van Asterix. Met een vervaarlijk mes hakt hij kop en
poten van een fazant, rolt de rest in een papier en overhandigt dat
aan een klein grijs heertje met een rieten boodschappenmand aan
zijn arm.
Het jachtseizoen is losgebarsten en de eerste slachtoffers liggen
reeds te koop. Afgehakte, bebloede zwijnskoppen grijnzen ons toe.
De kraam heeft flink bekijks. Mannen drommen er samen, knijpen
keurend, met plaatsvervangende trots, in afgesneden
zwijnendijen.
‘Mooi stukje vlees. Had ik ook geschoten kunnen hebben.’
Een marktkoopman met een witte ringbaard heeft een kraam van
slechts anderhalve meter. Zijn handelswaar behelst één artikel:
levende slakken. Hij gaat zo op in het gesprek met twee mannen voor
zijn kraam dat hij niet merkt dat een gedeelte van zijn nering
bezig is te ontsnappen. Tientallen grote wijngaardslakken zijn uit
de oranje zakken achter hem gekropen en glijden over hun eigen
zilveren spoor, met tastende voelhoorns traag over zijn
kampeerstoel.
Boven de quincaillerie hangen bevroren geraniums als bruine
stalactieten uit de bloembakken naar beneden.
Een zonnestraal valt precies in het scheeflopende steile steegje
naar het plein en weerkaatst glinsterend in de etalage van de
boulangerie. Ondanks de winterkou staan de deuren wijd open. Er
komt een man de winkel uit. Hij heeft warrig haar, en loopt op
pantoffels, in pyama met loshangende kamerjas. Onder zijn arm een
bundel stokbroden. Als hij z’n huisje aan de overkant weer in wil
lopen, wordt hij gezien. Een kleine corpulente man met een
alpinopet staakt zijn vruchteloze pogingen om een veel te grote
enveloppe in een gele brievenbus te proppen en roept: ‘Jacques! Ça
va? On boit un coup...?’ Jacques verandert direct van koers en
samen lopen ze het café in.
Voor hun doen zijn de Fransen vandaag dik ingepakt. In vastberaden ontkenning der seizoenswisselingen lopen ze normaliter tot diep in de herfst in korte broek en T-shirt. Maar nu, op deze vriesdroge zaterdagochtend, spannen bodywarmers over opbollende trainingspakken. Blazend tegen de kou komt men het café binnen. Vrolijke koppen. Handen schudden. Op schouders slaan. Het is er warm en gezellig. Een wolk van Franse cafégeluiden: geroezemoes en het leegslaan van de espressospatel op de houten rand van een la. Als de deur opengaat waait een flard Patrick Bruel uit de cd-kraam op de markt mee naar binnen.
Aan de zinc drinkt een slager in een rood bevlekte voorschoot een ballon rouge. Hij is in geanimeerd gesprek met een kleine man met een verfrommeld gezicht en haar alsof ie het zelf geknoopt heeft uit een rafelig stuk scheepstouw, op oogverblindend witte Nikes en aan zijn pols een skailederen herenhandtas. Een vergeten attribuut uit de zestiger jaren dat men nergens ter wereld meer aantreft, behalve in Frankrijk.
Buiten in de kou staat een verfrommeld geitenboertje diep weggedoken in z’n jas, in zijn stalletje. Hij blaast zich in z’n handen en rangschikt de diverse geitenkaasjes. Zo te zien naar graad van verschimmeling. Naast een versleten weegschaaltje met enkele roestige gewichtjes staat een gebutste rode geldkist.
Het deksel staat open, er zit niets in. De dag
moet nog beginnen. Hij zwaait met z’n arm richting café en maakt
een vragend drinkgebaar. Het barmeisje tapt een glas Kronenbourg en
loopt er mee naar buiten.
alle kanten wordt hij begroet. ‘Bonjour! En pleine forme?’
Hij draagt een uniform en een dienstpet met harde klep. Het pakje dat hij komt afleveren, klemt hij als een gewichtig bewijsstuk tegen zijn borst. Het vormt immers de bestaansgrond om hier in dit prettig warme café aan de bar te staan en onder het genot van een ochtendbiertje de wereldpolitiek onder de loep te nemen. Twee andere barklanten raken direct met ’m in gesprek. Zij hebben hun uitpuilende boodschappentassen op de grond gezet.
De man als eeuwige jager. Op zaterdag is hij het die hier de voedselvoorziening voor z’n rekening neemt.
Niettemin zullen die tassen daar voorlopig nog wel even blijven staan.
Philippe
In 1996 komt Philippe LaGarde ons team versterken. Afgezien van het feit dat hij de enige juiste achternaam heeft om op dit château te werken, heb ik zelden iemand gekend die zo loyaal, doortastend en betrouwbaar is.
Van oorsprong een bekwaam bouwvakker, hebben we Philippe een cursus aangeboden op de wijnuniversiteit in Bordeaux en sinds een aantal jaren is hij onze Maître de chai, keldermeester. Maar het bouwvakken zit hem in het bloed, dus naast zijn wijnwerkzaamheden metselt hij muren, repareert de daken en doet met veel liefde alles wat een oud château nodig heeft.
Zijn vrouw Marie-Thé is jong, mooi en gevuld op de juiste plaatsen. Ze heeft een gulle lach, een scherp, humoristisch observatievermogen en ze werkt op de Mairie hier in het dorp. Ze hebben twee tienerzoons, Bruce en Thomas.
Wilskracht
Het is heet. Zo heet dat zelfs de plastic bloemen in de etalage van
de bakker er gele blaadjes van hebben gekregen.
Veel te heet om te werken. Al weken geleden zijn we overgeschakeld op het zomerrooster: zes uur ’s ochtends beginnen, werken tot een uurtje of een, daarna een koele duik in het zwembad gevolgd door een welvoorziene, langdurige lunch. Salade, olijven, geitenkaas van de markt, versgebakken brood, veel bronwater en een klein glaasje ijskoude rosé. Of twee.
De rest van de dag doen we niet veel meer. Beetje lezen, beetje kletsen, beetje schrijven, dat soort dingen.
Het is zes uur ’s ochtends. De zon is net achter de bosrand vandaan gekomen en straalt een zacht oranje licht over het weidse landschap van eindeloos glooiende wijngaarden, tot daar waar de horizon vervaagt in ijl gekleurde lijnen.
Met de benen in een bevrijdende spagaat en de kop in de wind, fiets ik zonder te trappen de heuvel af naar La Source, het wijngaard-perceeltje waar onze dikste en sappigste merlotdruiven vanaf komen.
Bij het krieken van de dag in m’n uppie heerlijk ’n beetje in de wijngaarden klooien. Helemaal alleen in die groene zee van wuivende bladeren met slechts fluitende vogels en af en toe een resolute knip van de snoeischaar. In al zijn eenvoud is het een meditatieve, zen-achtige ervaring, waar ik zeer gelukkig van word.
Tegen elven wordt er getoeterd. Aan het eind van de wijngaard staat Pauls Jeep. Ondanks dat ik op Klaas z’n fiets ben, heeft ie me toch weten te vinden. Met een fles rosé en twee glazen in z’n hand, komt hij door de wijngaarden met vastbesloten tred naar me toe stappen. De nieuw gebottelde rosé voor het komende jaar moet gekeurd worden.
Als hij me, licht hijgend van de heuvelopwaartse wandeling, de fles overhandigt, lacht hij: ‘Trouvé, Ilja! Excusez dat ik je moet derangeren, maar ja, het is niet anders hè?’ Hij houdt de glazen omhoog en vervolgt lachend: ‘Er moet gewerkt worden. Iemand moet het doen! C’est notre job! La vie est dur...’
Ik heb er inmiddels al een uurtje of vijf op
zitten en met een zucht van verlichting zetten we ons met fles en
glazen op het gras tussen de druivenstokken.
Als ik de kelken vul en de stuivende geur van de verse wijn
opsnuif, ruik ik de grond, de vuurstenen, de bomen in de verte, de
bloeiende wilde knoflook en oregano tussen de wijnranken, de
wildgeur van de everzwijnen en de reeën in het aangrenzende bos. Ik
hoor de vogels en het ruisen van de oude eiken. Diep in de aarde
voel ik de ondergrondse wateraders stromen als pulserende aorta’s
van een aarde waarmee ik zelf onverbrekelijk ben verbonden. Een
bijzonder moment.
We drinken de wijn, zittend op haar oorsprong: de grond waar miljoenen jaren geleden de oceaan de fossielen achterliet, waarmee de druiven waar deze wijn van is gemaakt zich hebben gevoed. Terwijl ik drink is het alsof er uit mijn onderlichaam wortels groeien die zich in de aarde wringen, of ik één word met de grond waaraan deze wijn is onttrokken.
Plotseling word ik hijgend en likkend weggerukt uit deze wijsgerige overpeinzingen. Een enthousiaste cocker spaniël springt blaffend van vreugde tegen me op en likt met lange halen m’n gezicht. Proestend duw ik hem van me af. ‘Allez! Doucement, Cazou! Doucement!’
Het is de hond van Elizabeth, onze buurvrouw in het dal. In de verte aan de bosrand zie ik haar rode jurkje door het gebladerte schemeren. Ik kom overeind, zwaai met uitgestrekte arm en roep haar naam: ‘Elizabeth! Nous sommes ici!’
Als ik haar een glas rosé aanbied, weert ze dat verontschuldigend lachend af. ‘Non, non! Merci, c’est un peu trop tôt pour moi...’
Ik complimenteer haar met de reusachtige, prachtig bloeiende oleander die, als een explosie van roze confetti, naast haar huis groeit; de grootste en mooiste die ik ooit heb gezien.
Trots lacht ze: ‘Mooi is ie, hè? Hij is meer dan hondervijftig jaar oud!’ Ik vraag of ze hem in de huidige hitte veel water geeft. Dan vertelt ze een ontroerend verhaal.
Het huis waar zij en haar man wonen is een zogenaamd Maison de famille. Haar ouders hebben er gewoond en haar grootouders. Nu wonen zij er, en over een paar jaar zullen haar kinderen er intrekken.
Zolang zij het zich kan herinneren staat de oleander al aan de zijkant van hun huis. Maar lang niet zo groot als nu. Hij was pierig en klein, maar taai. In het huis hebben zij altijd problemen gehad met het toilet. Slecht doorlopen, water niet weg willen lopen, dat soort dingen.
Op een dag was dat allemaal opeens over. Tegelijkertijd begon de oleander te groeien en te bloeien als nooit te voren. De boom had zijn eigen voedselbron gezocht en gevonden. Met zijn sterke wortels had hij de oude stenen rioolbuis onder het huis doorboord en vanaf die dag was hij zich tegoed gaan doen aan de voedzame schatten die dat opleverde. Op een dieet van verse mensendrollen is hij de mooiste boom van de streek geworden.
Haar zuster, van Domaine
de Bourdieux onder aan de weg, had een paar jaar geleden een stekje
gevraagd, en moet je nou ’ns kijken. Van ver zie je beneden aan het
pad de roze-rode wolk van duizenden bloeiende
oleanderbloemetjes.
‘Staat ie soms ook op de riolering?’ grap ik.
‘Niet eens,’ lacht ze. ‘Maar als u ook een stekje wilt?’
‘Hoe moet dat dan?’ vraag ik bezorgd. Ik zie me al in de weer met
ingewikkelde ent-technieken, onderstokken, schuinse insnedes en
natte kruisverbanden.
‘Nou gewoon, ik knip een paar mooie takjes af en die zet u in lege fles tot ze wortels krijgen.’
Om haar een lege fles ter hand te stellen, giet ik de rest van de rosé leeg op de wortels van een wijnstruik. Dat is misschien wel een ideetje, denk ik, de druiven voeden met wijn! Beetje kostbaar, maar wie weet hoe lekker een wijn wordt die twee keer is doorgelopen. Zetten we er ‘dubbelgeconcentreerd’ op, net als bij een wasmiddel.
Met de geleegde fles tik
ik tegen de wijnstok: ‘ Santé, druifjes! Op de wilskracht van de
roots!’
Ik vul de fles aan de buitenkraan en geef ’m aan
Elisabeth.
‘Voilá, Elisabeth! Ik wil heel graag een stek van je prachtige
reuzenoleander. Dat in deze gebruikte wijnfles nieuwe roots mogen
groeien...’
Aan de Goden
overgeleverd
Ofschoon we redelijk moeiteloos in onze rol van château-eigenaar en wijnboer vallen, moeten we toch hier en daar even wennen. Om te beginnen blijkt het niet waar te zijn dat het in Frankrijk altijd vakantie is. En ook niet altijd zomer. Een lichte tegenvaller.
Maar gelukkig blijkt de herfst op het château meer dan verrukkelijk te zijn. Alles is dan namelijk klaar. De wijn zit in de vaten. De voorraadkelders zijn vol, de bûcherie, de houtopslag, zit afgestampt met haardhout uit eigen bos. De zuurkool zit in de weckpot en de hammen hangen in de schoorsteen.
De ochtenden zijn kruidig fris. Met dikke truien aan werken we in de wijngaarden, maar vanaf een uur of elf wordt het warm en gaan de truien uit. Terwijl een helder zonnetje aan een onbewolkte hemel het in prachtige herfsttinten gekleurde gebladerte van de wijnstruiken om ons heen in een rembrandtiek licht zet, snoeien we met ontbloot bovenlijf verder.
Aan het einde van de middag wordt het koud en slenteren we terug naar het château. We gaan ‘in’. De schuif gaat op de deur, we gooien een halve boom op het haardvuur en op het antieke houtfornuis bereiden we een geurige stoofpot van cèpes, grote bruine paddestoelen, aardappels, uien, knoflook en truffels, met stukken door de smid zelf geschoten, gebraden wildzwijn en een gulle fles rode bordeaux op kamertemperatuur erbij.
De avond kan beginnen.
Voor het naar bed gaan maken we een avondstrolletje met
kasteeltekkel Olivier de Macouillard des Rochebrunes, in de
wandeling Oliebol.
Buiten op het pad is het stil. Maar écht stil, zoals je dat niet vaak meer hoort. Er tjirpt een eenzame krekel. Uit het park klinkt de verre roep van een uil. Boven ons de inktzwarte hemel, bespikkeld met duizenden sterren.
Plotseling begint het te onweren. Met donderende slagen. Nietsontziend en oorverdovend. Gigantische bliksems flitsen door de nacht. Het begint keihard te waaien. Takken breken af en vliegen onzichtbaar door de lucht. Hier en daar beginnen dikke druppels kletsend op het pad te vallen. Dan barst er een donderende stortbui los. Uren lang houdt het aan. Stormend, donderend en bliksemend. Het is kenmerkend voor dit land. Het is ruig en het is echt. Als het onweert, dan onweert het verschrikkelijk. Je bent hier aan de goden overgeleverd.
Kasteeltekkel Oliebol maakt het allemaal niet zoveel uit; hij heeft het liefste bazinnetje ter wereld en voelt zich dus elke dag als een hond in een slagerswinkel.
Nieuwe honden
Ik ben in het park aan het houthakken als de smid me komt opzoeken. Aan een dubbele riem heeft hij twee precies dezelfde honden. Vuilgeel met een korte stugge vacht. Hij heeft ze pas gekocht van een vent in de Corrèze. Het zijn truffelhonden, zegt hij. Ik moet lachen. Truffelhonden zien er heel anders uit.
De honden willen harder dan hij wil. Hun poten klauwen in de aarde, hijgend trekken ze de twee riemen in een strak gespannen V-vorm. Ze zwijgen; blaffen niet. Ik vind het enge honden. Bij het pad dat het park in loopt, trekken ze de riem nog strakker, de smid kan ze nauwelijks nog houden.
Plotseling beginnen ze vreselijk te blaffen. Ze trekken hem mee het pad op. Hij moet hollen om ze bij te houden. Bij de open plek gooit hij de riem los. Meteen rennen de honden wild blaffend het pad af, langs de oude eik, dwars door de laurierstruiken. De smid holt er struikelend achteraan.
Bij het eikenhakhout beginnen ze woest grommend in de grond te graven. Het zand vliegt alle kanten op. Hijgend komt de smid aanrennen. Hij vloekt en rukt ze aan de halsbanden achteruit.
De ene hond heeft iets in z’n bek. Ik kom er bij staan. Het is iets donkers, zo groot als een veldmuis. De smid trekt de hond bijna rechtstandig op z’n achterpoten.
‘Geef! Geef!’ schreeuwt hij.
Met zijn sterke duim en wijsvinger probeert hij het los te trekken. Het natte roze tandvlees in de hondebek wordt helemaal omhoog getrokken, maar de lange scherpe bruingele tanden houden de prooi krampachtig vast. De smid slaat z’n arm om de hond z’n keel, trekt de kop naar achteren. Terwijl de aderen op zijn voorhoofd opzwellen, weet hij met twee handen de hondenkaken van elkaar te wrikken. Iets doods valt uit de hondebek. Behendig vangt de smid het op.
‘Hebbes!’
Triomfantelijk toont hij me op zijn geopende
vlakke hand de ondergrondse paddestoel. Er zit een beetje
hondenslijm aan.
‘Voilá. C’est comme j’ai dit! Ils sont des chiens de truffes!’
Druivenplukken
Toen ik jaren geleden voor het eerst in mijn leven druiven zou gaan plukken, was het voornamelijk het ‘après-plukken’ waar ik hoge verwachtigen van koesterde: langdurig tafelen, rosé gebraden everzwijn, weggespoeld met verrukkelijke flessen wijn die nimmer leeg raken. Dat bleek niet ver bezijden de waarheid, maar er was meer. Er gebeurde iets met me. Na wekenlang keihard zwoegen tussen het gebladerte en de druiventrossen, de aarde en de stenen, de regen en de zon, voelde ik me verbonden met de grond en met het terroir. We hadden ons een enorme opoffering getroost voor de productie van een paar vaten druivensap en na deze onthullende gewaarwording zou wijn mij nimmer meer hetzelfde smaken.
Nooit zou ik meer dezelfde zijn; nooit meer zou
ik een glas wijn zo maar opdrinken zonder er eerst intens van te
genieten.
Mede daardoor plukken we, bij ons op Château de la Garde, nog
steeds alle druiven zelf. Samen met de mensen uit het dorp en
vrienden uit Nederland maken we daar elk jaar een geweldig feest
van. Keihard werken, maar ook heerlijk eten en onbekommerd lachen.
Het boerenleven. Vroeg op, vroeg naar bed. Druiven, aarde, zon en
regen. Ronkende trekkers, blozende koppen. Spierpijn en zwarte
handen. ’s Avonds knapperende haardvuren en lachende gezichten
boven volle glazen. Ontroerend mooie momenten om nooit te
vergeten.
Geen wonder dus dat wij veel verzoeken krijgen van mensen die
willen komen helpen druivenplukken. Meer dan we aankunnen.
Niettemin hieronder een paar handige wijnplukkerstips voor als het
daadwerkelijk tot plukken mocht komen.
Tip 1
Maakt u tijdens het stellen van die vraag de fout om per ongeluk moi! te roepen, dan loopt u de rest van de ochtend met een steeds zwaarder wordende bak druiven op uw
rug en moet u voor elke plukker die er weer een mand
bij komt storten even door de knieën, en weer over
eind. Om uiteindelijk de loodzware inhoud van de
tot de rand gevulde hotte met een vloeiende
zwaai in de laadbak van de aanhanger te
kieperen. Wat meestal mis gaat. Over het
algemeen leidt hottist zijn niet tot grote
vreugde. Eerder tot een dubbele hernia.
Probeer in uw eigen huisvesting te voorzien. Zoek een eenvoudig hotelletje of chambre d’hôte in de buurt. Zo voorkomt u een doorwaakte nacht temidden van een rommelige troep snurkende, sterk riekende medeplukkers en hoeft u niet te wachten tot de badkamer vrij is en het warme water op.
(Ik kan bijna niet geloven dat ik het ben die dit nu ga optikken) Vermijd wijn bij de lunch. Zo niet, dan stommelt u na tweeën zigzaggend als een dronken walvis tussen de druivenranken door.
Bewaar uw wijnabsorptievermogen liever voor bij het diner. En, nom de Dieu, wat smaakt die wijn dan heerlijk!
Voor meer wijn- en wijnplukkerstips
zie:
Dit is een close-up van de inhoud van de afvalbak onder de Table de trie. Op deze foto ziet u de dode bladeren en steeltjes die bij ons uit de druiven verwijderd worden, maar die bij machinaal geoogste druiven, gewoon worden meegeperst. Dat soort wijnen krijgen daardoor een bittere smaak die in de wijnfabriek vervolgens weer met allerlei chemische kunstgrepen gecamoufleerd wordt.
Maar er is meer. Want als u goed kijkt, ziet u wat er in de grote wijnfabrieken allemaal nog méér mee de kuip in gaat! Een spin, een paar levende ‘Punaises’ (kleine kevers die een ondraaglijke stankvloeistof verspreiden), twee onbekende vieze torretjes, een dooie spin, een stel levende slakken met huis en al en nog veel meer narigheid. Dat wordt dus allemaal keihard uitgeperst en dat heerlijke druiven-spinnen-torren-slakkensap krijgt u in uw glas. Maar niet bij ons dus!
Papi
Hij is net zo knoestig als de wijnstokken in zijn wijngaard en net zo stug als de meidoorn die er omheen groeit. Eén met het land zoals de oeroude stenen van de muur rond zijn boerderij. Hij heeft een nuchtere boerenkop, gehard door de wind, gelooid door de zon. Soms plooit zijn gebeeldhouwde gezicht zich in een verontschuldigende lach, want hij is al over de tachtig en heeft kromme benen van het op de trekker zitten. Maar tijdens de druivenpluk, als ik aan het eind van een lange dag de snoeischaar zo ongeveer uit mijn verkrampte vingers moet breken, is hij het die met gemak nog een uurtje doorgaat.
Vandaag, op weg naar de bakker in het dorp,
kwam ik hem tegen. Onder het schoonspuiten van z’n trekker door,
vertelde hij me over de véraison, het moment waarop de druiven van
groen naar paars kleuren. Die valt mooi vroeg dit jaar.
Papi’s gezicht is een en al blijdschap als ie me vertelt hoe
prachtig paars zijn druiven er nu al bij hangen.
‘’t Is pas begin augustus en ze smaken al zo zoet als honing! Wacht!’ Hij loopt z’n huis in en komt weer naar buiten met een tros muskaatdruiven. ‘Proef maar! Dit zijn tafeldruiven. Ils sont bons, n’est-ce pas!? Ik zal u er een paar brengen,’ belooft hij.
Als ik nog geen kwartier later thuiskom, staat er een hele kist
druiven op tafel. Heeft ie daar meteen alweer neergezet, de
lieverd...
Een wonderlijk natuurverschijnsel
Er bestaat een spectaculair natuurverschijnsel dat maar zelden wordt ervaren. Talloos veel miljoenen hebben de kans, maar slechts weinigen zijn in staat de schoonheid ervan te herkennen. Door economische wetten gedevalueerd, wordt het wonder meestentijds als normaal afgedaan en niet aanschouwd.
Er bestaan echter plekken, ver hier vandaan, waar het er heel anders aan toe gaat. Daar verlaten elke avond op een zeker uur de bewoners massaal hun huizen om gezamenlijk het mirakel gade te slaan. Daar wordt het wonder herkend als een spectaculair evenement met een sterk sociaal aspect en maakt men er een groot feest van. De koelbox gaat mee, men kluift er een kippenpootje bij en wisselt verhalen, flessen bier en glazen wijn uit. Er wordt gelachen, gedanst en gevreeën.
Geen avond is hetzelfde. Men bedient zich derhalve van tot de verbeelding sprekende namen om de tientallen verschillende verschijningsvormen van het natuurverschijnsel te duiden. Presenteert het zich bijvoorbeeld purperrood doorspekt met vlammend goud, dan heet het een Amaguri. Betreft het een verschijning van diep donkerpaars uitwaaierend in honinggele tijgerstrepen, dan spreekt men van een Satano-che.
Na afloop van het evenement wordt er door de geïmponeerde toeschouwers opgewonden over gediscussieerd, met welke van de vele varianten men dit keer van doen heeft gehad, welke indrukken dat heeft achtergelaten en welke effect een en ander heeft gehad op ziel en zaligheid.
Als een oranjegloeiende bal van vuur in een baaierd van geelgouden strepen, verdwijnt de laagstaande zon langzaam achter de horizon. Er omheen kleurt de hemel in ijle tinten rood en purper. Door de laatste stralen van de dag wordt de aarde gedrenkt in een fluwelen, tot weemoed en verlangen stemmend licht. Het nodigt uit tot ademloze bewondering, diepe dankbaarheid en peilloos diepe zelfbespiegeling.
Maar helaas grijpt een en ander plaats tezelfder tijd als de aanvang van RTL-Boulevard, zodat het wonder andermaal onopgemerkt voorbijgaat.
Eindelijk rijk
Toen ik vanochtend nog een beetje wakker liep
te worden, schrok ik op uit m’n gedachten.
Ruik ik dat goed?
Wijn?
Of vergis ik me?
Het zal toch niet zo ver met me gekomen zijn dat mijn wijnzucht
dusdanige vormen aanneemt dat ik ’s ochtends vroeg al wijn begin te
ruiken die er niet is?!
Is dit verbeelding, of is het werkelijkheid?
Maar het was echt.
Ik liep langs de wijnkelder waar onze oogst 1997 lag te rijpen.
Tijdens het passeren werd mijn neus heel even gefêteerd op een
vleugje van de aardse geur van dieprode wijn vermengd met het aroma
van nieuwe eikenhouten vaten. De geur van mijn eigen
wijn.
Hoe rijk kan een mens zich voelen?
De storm van 1999
Op eerste kerstdag rijden we naar Frankrijk om oud & nieuw en Klaas z’n verjaardag te vieren in de vertrouwde ambiance van het château. Die nacht had er een zware storm over het land geraasd. We wisten ervan, maar hadden er geen acht op geslagen. Gewoon een storm. Dat hoor je wel vaker.
Maar bij Parijs merkten we dat dit anders was. Op de doorgaans goedgeorganiseerde Périphérique liggen her en der grote bomen, als gestorven oerdieren, dwars over de weg. Kilometers lang passeren we gescalpeerde huizen met rafelige zwarte gaten waar de daken behoren te zitten. Straten staan onder water. Lantaarnpalen en verkeersborden zijn als door een reuzenhand platgevouwen tegen de grond. Glasscherven en uitgebrande autowrakken. Versplinterde, weggeblazen caravans zijn als witte servetjes om de brugpijlers heen gevouwen.
Na een reis vol verschrikkingen komen we op het château aan. Een veilige haven, waar de vertrouwde tijdloze rust heerst. Hier is geen onheil geschied. Bovendien, wat kan je gebeuren in een groot en sterk kasteel dat al zo vele stormen heeft doorstaan? Ontspannen en prettig gestemd volgen we onze gebruikelijke routine: naar de markt, verse spullen kopen, weer thuiskomen, haard en fornuis aanmaken, een lekkere maaltijd bereiden en een heerlijke fles wijn opentrekken.
’s Avonds is het aangenaam: we dineren aan een stemmig gedekte tafel, bij het knapperende haardvuur met gedempt licht en een gul glas rode bordeaux.
Maar zo’n beetje halverwege de rosé gebraden eend met gebakken cantharellen en krielaardappeltjes, begint het opeens te waaien. Hard. Met verontrustende, plotselinge rukwinden. Het gaat steeds harder waaien. Binnen een paar minuten zwelt de wind aan tot een zware storm.
Ongerust sta ik op om buiten de luiken te gaan vastzetten. Maar als ik de klink naar beneden duw, wordt de deur uit m’n handen gerukt en slaat met een klap die het houtwerk doet kraken, tegen de muur. Buiten woedt een oorverdovend gebulder zoals ik dat nog nooit heb gehoord. Laag en dreigend. Een geloei dat diepverborgen oerangsten wakkermaakt.
Ik schreeuw naar Turf dat ze de deur achter mij op de grendel moet doen, maar hoe hard ik ook gil, het geluid van mijn stem wordt volkomen weggeblazen door het loeiende natuurgeweld.
Verstijfd van schrik sta ik helemaal alleen in de eindeloze inktzwarte nacht. Met donderend geweld huilt de orkaan om me heen. Rukt aan m’n kleren. Een bliksemflits zet de geteisterde aarde heel even in een behekst wit licht. Het lijkt alsof de grond is opengespleten en de hel een meute onderaardse reuzenmonsters heeft uitgebraakt die nu razend van woede in mijn oor brullen.
Plotseling komt met een ijzingwekkend fluitend geluid vanuit het donker een scherpgerande ijzeren golfplaat met een krankzinnige snelheid op keelhoogte op me af suizen. Ik duik naar de grond. De horizontale guillotine scheert rakelings over mijn hoofd en tegelijkertijd knapt met een versplinterend gekraak een dertig meter hoge ceder als een luciferhoutje af en stort met donderend geweld vlak voor me tegen de aarde. Het is alsof er een kathedraal omvalt, zo voel ik de grond onder mijn voeten trillen.
Ik ren naar binnen, en weet met alle kracht de deur, tegen de storm in, achter me dicht te trekken. Hijgend vergrendel ik luiken, deuren en ramen in het hele kasteel. Een oorverdovende donderslag ontlaadt zich vlakbij.
Meteen valt, met een droge tik, de stroom uit. In één klap zit, niet alleen het kasteel, maar ook het hele dorp in het pikkedonker.
Met een flakkerende kaars begeven we ons naar de slaapkamer. We slepen een extra matras naast ons bed voor Klaas. Volgende week wordt hij weliswaar alweer tien en bang is hij nooit, maar op een nacht als deze hebben we hem toch maar liever bij ons.
De hele nacht geselt de storm de aarde. Door het onophoudelijke gebulder zijn afzonderlijke geluiden niet meer te onderscheiden. Er is alleen maar dat hynotiserende, gruwelijke gehuil.
Ergens die nacht vallen we in een onrustige slaap.
Als we de volgende ochtend ontwaken is het doodstil. Op een paar vrolijk kwinkelerende vogels na. Heerlijk. De nachtmerrie is voorbij. Alles is achter de rug. Er is niets gebeurd. We slaan de luiken van het slaapkamerraam open. En we zien een eindeloze watervlakte die onzichtbaar oplost in een mistige verte.
In deze nacht vol verschrikkingen is de
Dordogne buiten haar oevers getreden en heeft kilometers
wijngaarden overstroomd. Ons buurdorpje Asques staat volledig onder
water, evenals alle wijnchâteaus die tussen ons en de rivier
liggen.
In Frankrijk kent men het begrip parc. Dat is geen speeltuin met een vijver met eendjes, maar een klein privébos bij een château. Ons château heeft zo’n parc. Het is een soort sprookjesbos waar eeuwenoude eiken en ceders zachtjes ruisen in het gefilterde zonlicht. Af en toe hipt er een eekhoorntje als een kastanjebruin golfje over een tak. Er lopen wel eens reeën en laatst stuitte ik op een knorrende wildzwijnmoeder met drie kleintjes. Er heerst een serene rust die alleen wordt verbroken door het uitbundig zingen der vogels.
Het is onder andere door het zien van dat privépark dat ik, toen ik dit château destijds met de makelaar bezichtigde, de verstrekkende woorden sprak: ‘Als ik dit niet bezit, kan ik niet verder leven.’
Dat parc is verwoest. Tientallen bomen zijn platgewaaid. Eeuwenoude eiken, beuken en ceders liggen als een reuzenmikado over elkaar. En het gekke is dat de vogels gewoon op de omgewaaide bomen zitten te fluiten.
Alsof het ze niks kan schelen! Terwijl het hún
bomen zijn! Met hún nesten d’r in! Onnozele beesten.
Maar de bomen in het park zijn niet voor niets gestorven: ze hebben de klap opgevangen voor het château. Daar blijkt nog geen pannetje van het dak gewaaid te zijn.
Het wordt bitter koud, het vriest een graad of zes, hetgeen men hier in de Bordeaux totaal niet gewend is. Bovendien heeft men momenteel nergens verwarming, in de hele streek is de stroom blijvend uitgevallen. Na zonsondergang, wat in deze tijd al rond vijven is, blijft het, op een enkel walmend olielampje na, donker achter alle ramen van het dorp. Meteen een dag later al is er nergens meer een kaars te krijgen.
In de koude verlaten Intermarché staat een oude boer met een pet op, samen met zijn vrouw bij de huishoudelijke artikelen. Niet begrijpend glijden hun blikken keer op keer langs het bijna geheel ledige kaarsenschap. Aarzelend strekt de man zijn hand uit en pakt het laatste pakje uit een ver hoekje van het schrijnend lege schap.
Het is een gouden doosje met daarin twee hemelsblauwe bolkaarsen met gouden eurotekentjes. (Destijds werd de euro geïntroduceerd en men verkeerde in de misvatting dat dit een vreugdevolle ontwikkeling was die gevierd diende met allerlei feestelijke praktijken.)
De man draait het in cellofaan verpakte doosje om en staart verwezen naar het prijsje: Frs. 66,95. Het is alsof zijn schedel van doorzichtig glas wordt, zo zie ik zijn hersens op volle toeren draaien: 1. Ik heb kaarsen nodig. 2. Maar deze prijs is van de ratten besnuffeld. 3. Dit zijn de laatste kaarsen, en god weet wanneer ik er weer ’n paar vind! 4. Maar voor dit geld koop ik normaal drie dozen!
Met een machteloze zucht
geeft hij zich ten slotte gewonnen en legt de twee feestbolletjes
voorzichtig op de bodem van zijn ledige winkelkarretje.
Ik stel me het tafereel voor van die twee oudjes aan de tafel in
hun halfduistere boerenkeuken, aardappeletend uit diepe borden, met
in hun midden die twee vrolijke felblauwe flakkerende
eurobolletjes. En na het eten meteen uitblazen, want morgen is er
weer een dag.
En dat alles uiteindelijk toch dankzij de invoering van de
euro...
Ondanks dat overal blauwe EDF-autootjes rondrijden, en mannen in blauwe overalls, als ijverige durfsmurfen, hoog in de elektriciteitsmasten naarstig sleutelen, blijft de hele streek van stroom verstoken. Bijna een week lang geen verwarming, geen licht, ijskoud douchen, en lekkende ijskasten en stinkende diepvrieskisten.
Wat me het meest is opgevallen, is het hartverheffende feit dat in de dagelijkse gesprekken in de dorpswinkel de algemene bezorgdheid niet zichzelf gold, maar de ander. Niemand klaagde over eigen ongerief. Men informeerde allereerst naar andermans welzijn: ‘Is er iemand bij Pierre die alleen woont wezen kijken?’ ‘Hoe is oma Faucon op de heuvel er aan toe?’ ‘Checkt iemand oude Roger met z’n slechte been?’
Een buitengewoon
fenomeen dat ik in onze post-moderne, ego-gedomineerde wereld
eigenlijk nog niet eerder had meegemaakt.
Elk jaar stellen we voor iedereen die voor ons werkt een
welvoorzien kerstpakket samen. Niet alleen voor onze eigen mensen,
maar ook voor de timmerman, de smid, de electricien en alle andere
artisans.
Deze reis hadden wij vanuit Nederland toevallig een groothandelsdoos inhoudende 200 stuks Gouda Gold Professional ‘Gothic’ meegenomen; onze kaarsenvoorraad voor het hele komende jaar. Daardoor waren wij in staat om iedereen, naast de hagelslag, de Old Amsterdam, de tulpenbollen en de overige Hollandse kerstpakketattracties, dit keer ook nog ’ns te verblijden met een pak 30 centimeter lange, gotische kaarsen. In deze tijden van schaarste een onbetaalbaar bezit dat met gejuich werd ontvangen. We werden op de schouders geslagen, omhelsd, gekust en bij iedereen aan tafel uitgenodigd, zodat we nog dagenlang iedere avond ons eigen kerstpakket moesten komen opeten.
Zelf hadden we het veel te druk om ergens last van te hebben: terwijl er witte wolkjes uit onze monden kwamen, waren we met dikke truien aan de hele dag bezig met houthakken om de drie kasteelhaarden hoog op te laten laaien. Binnen was het dan ook behaaglijk warm, waar de verkleumde wijngaardwerkers dankbaar gebruik van maakten door zich geregeld even voor het vuur te komen warmen.
Koffie voor hen zetten deden we in de haard, zinken emmers met water op het houtfornuis zorgden ervoor dat we aan het einde van een vermoeiende dag een warm bad konden nemen.
Het waren zware tijden; hard maar mooi. Want het heeft een hechte band gesmeed tussen ons en de mensen uit het dorp. Hoe veel makkelijker zou het niet geweest zijn om onze biezen te pakken en spoorslags af te reizen naar onze comfortabele woning in Holland, met overal centrale verwarming, gedempt licht, twee warme badkamers en zachte muziek. Maar dat deden we niet. We voelden ons verbonden met de dorpsbewoners en we zijn gebleven. We hebben geholpen waar we konden en op die manier gezamenlijk de storm doorstaan. Vanaf die dag zijn we in ons kleine slaperige dorpje door iedereen oprecht geaccepteerd.
Nieuwe schoonouders
Veel mensen uit het dorp werken nu, al dan niet
in vaste dienst, bij ons op het château. Alain Montion, de
burgemeester en tevens bekwaam wijnboer, is chef van onze vignes
geworden. Zijn vrouw Brigitte is een levenslustige schoonheid van
tegen de vijftig met glanzende, honingkleurige ogen. Samen hebben
ze twee dochters:
Elodie en Judy.
‘Hou me vast!’ riep Brigitte. ‘Ik kom niet meer bij...!’
Gierend van het lachen viel ze in m’n armen. Wat was het geval? Haar dochter Elodie (24) is voor de eerste keer écht verliefd. Jérôme heet de gelukkige. Geen verkeerde partij, want hij is wijnboer in Saint-Émilion, niet ver bij ons vandaan. Maar, er zit een kleine serpent dans l’herbe, want het Franse sociale leven wordt voor een niet onaanzienlijk deel geregeerd door een fenomeen dat bij ons al lang is weggesocialiseerd: hiërarchie. En waar Elodie een eenvoudige wijnboerendochter is, bezit Jérômes familie een heus Château. En waar op de flessen van Elodies papa de maximale kwaliteitsaanduiding een schamel Bordeaux is, glanst er op de goudgerande etiketten van Jerômes ouders een fier Grand Cru de Saint-Émilion.
Afgelopen zaterdagavond was het D-day: Elodie was voor het eerst uitgenodigd ten kastele. Óp van de zenuwen was ze. Maar vastbesloten om een verpletterende indruk te gaan maken op haar aanstaande familie.
Als ze de hal van het schoonouderlijke domaine betreedt, vraagt Jérômes moeder haar of ze vóór het binnengaan haar schoenen wil uittrekken. Enigszins verbouwereerd voldoet ze aan dit verzoek en krijgt twee witte, langharige, veel te grote bontsloffen aangereikt. Ten prooi aan verwarring steekt zij haar blote voeten in de sloffen; is mijn aanstaande familie de islam toegedaan en vangen we deze eerste ontmoeting aan met een gebed naar het oosten? Zijn zij de eigenaars van een privédierentuin en gebruiken wij het aperitief in het nachthok van de ijsberen?
Als zij enigszins onhandig strompelend op haar te grote bontslippers de salon binnenschuifelt, blijkt toute la famille uitgerust met dit buitenissige schoeisel. Alsof het de gewoonste zaak van de wereld is, verwelkomen Jérôme en zijn vader haar op een zelfde soort oogverblindende ijsberensloffen. Knipperend met haar ogen weet Elodie even niet wat ze moet zeggen.
‘De nieuwe parketvloer ligt er pas drie jaar en we willen hem graag mooi houden,’ legt Jérômes moeder uit met een blije blik op het glanzende, nimmer door mensenschoenen betreden parket. ‘Vandaar.’
Nadat Jérôme Elodie
officieel heeft voorgesteld aan zijn ouders, wordt er plaatsgenomen
in de poepchique salon. Onwennig en nerveus zitten de twee
jonggeliefden met hun sneeuwwitte bontsloffen naast elkaar op de
met fleur-de-lysmotieven bedrukte bank. Jérômes ouders hebben
plaatsgenomen in ijsblauwe fluwelen fauteuils met dikke gouden
krulpoten. Een leverkleurig poedeltje ligt midden op het Perzische
tapijt te soezen.
Vol spanning wacht Elodie op de dingen die komen gaan. Een
ondervraging? Een scherp kruisverhoor over afkomst, religie of
levensvisie? Een schijnbaar achteloze maar onderhuids tot het
uiterste gespannen inquisitie naar omzet, winst en verlies van haar
vader? Neen. Geen van deze zaken grijpt plaats. Want wat gebeurt
er...?
NIETS! Jérômes vader slaat de krant open en begint doodgemoedereerd te lezen, z’n moeder pakt een breiwerkje. Er valt een stilte waarin slechts het getik van de breinaalden en de antieke klok te horen is.
Ik móet een conversatie op gang brengen, denkt Elodie. Ze haalt diep adem en vraagt aan Jérômes vader: ‘Hoe was uw oogst dit jaar?’ Ze schrikt van het geluid van haar eigen stem. Het enige antwoord is een vaag gebrom vanachter de krant, waarna de stilte andermaal haar intrede doet. Het zweet breekt haar uit. Ze slaat haar benen over elkaar en een van de twee witte bontsloffen glijdt van haar voet. Ze besteedt er geen aandacht aan. Ik ga het ijs breken! neemt zij zich heldhaftig voor. Ik moet en ik zal een grappige opmerking maken!
Terwijl ware doodsverachting haar als roodgloeiend staal door de aderen kolkt, zoekt ze naar een gespreksonderwerp. Wanhopig glijdt haar blik door de kamer. Langs de scheefgezakte cactussen op de vensterbank en het vitrinekastje met de verzameling porseleinen vingerhoedjes van Franklin Mint, via de glanzend gewreven koperen gewichten van de antieke klok waarvan het getik in de ijzige stilte oorverdovend klinkt, naar de hoogpolige Louis de Poortre vloerbedekking.
Daar, in het midden van de kamer, ligt het leverkleurige poedeltje van de familie languit op z’n rug. Met zijn buikje bloot en alle vier z’n pootjes in de lucht ligt hij zichzelf in z’n staart te bijten. ‘Ik wou dat ík zo lenig was!!!’ roept Elodie spontaan, opgelucht door deze godgegeven gelegenheid iets te zeggen.
‘Wat bedoel je?’ vraagt Jérômes vader, verstoord opkijkend uit zijn krant. De moeder is gestopt met breien en kijkt haar enigszins bevreemd over haar bril heen aan.
‘Nou,’ stamelt Elodie, en wijst naar de hond, ‘ik wou dat ik zo lenig was als uw hond. Kijk!’ Terwijl ze wijst, ziet ze plotseling dat de hond inmiddels zijn aandachtsgebied heeft verlegd en nu met lange halen zijn eigen roodglanzende geslacht ligt te likken...
Snuffelen, slurpen, gorgelen en spugen
Op kadastrale kaarten van honderden jaren geleden hebben we gezien dat onze wijngaard is verdeeld in ongeveer twintig verschillende perceeltjes van zo’n halve hectare. In krullerige letters staan ze op de antieke kaarten omschreven als La Source, Le Triangle, La Virvée, Le Plateau en Le Figuier, hoewel de vijgeboom die daar ooit stond al eeuwen geleden is omgewaaid. Al die kleine wijngaardjes hebben allemaal hun eigen unieke microklimaatje. Daar zijn we gebruik van gaan maken door ieder perceel apart te bewerken à l’ancienne. Onze landbouwapparatuur hebben we laten aanpassen om de wortels van de wijnstokken niet te beschadigen. Want een wijnplant is als een ijsberg: het meeste gebeurt onder de grond. Daar zuigen meterslange wortels de voedingstoffen uit de bodem.
Maar een druif is als een mens: hoe meer ervaring hij heeft, hoe boeiender zijn verhaal. Hoe harder de druif moet werken, hoe geconcentreerder de smaak van de wijn. Daarom tarten we ze. We gebruiken we geen mest meer, maar stimuleren de plant om zelf te vechten voor zijn bestaan. Tussen de wijnranken hebben we een taai soort rugbygras gezaaid dat we, om het nog sterker te maken, ook nog eens regelmatig maaien.
Zo krijgen de wijnstokken concurrentie en moeten ze knokken om aan voedsel te komen. Daardoor worden ze sterker. Beter bestand tegen ziektes, beter bestand tegen langdurige droogte en ze herstellen zich sneller na een hagelbui. Zodat we vrijwel geen bestrijdingsmiddelen meer hoeven te gebruiken en dan alleen nog organische.
De druiven van die twintig perceeltjes worden apart geoogst, apart gevinifieerd en apart bewaard. Al die verschillende wijnen laten we zo’n achttien maanden rijpen in de vatenkelder op eikenhouten barriques.
Pas daarna gaan we ze bij elkaar voegen, de
assemblage.
Daarmee bepalen we de uiteindelijke smaak van de wijn die het lijf,
de ziel en het hart moet reflecteren van Château de la Garde.
Het zoeken naar dat karakteristieke smaakprofiel is buitengewoon moeilijk. Het is alsof je een slapende fee tot leven wil kussen, terwijl je niet weet waar haar mond zit.
Een van van mijn voornaamste zorgen in deze
smaakzoektocht is de verhouding tussen de fruitsmaak van de druiven
en de eikenhoutsmaak van de vaten. Een heikel punt, want David,
Australiër tot in zijn ruggenmerg, heeft daar veel robuustere
ideeën over dan ik.
In deze immer terugkerende eikenhout versus druivenstrijd, kiest Paul weliswaar regelmatig mijn zijde, maar ook met hem ben ik het lang niet altijd eens.
We hebben net weer een pittige seance achter de rug met veel snuffelen, slurpen, gorgelen en uitspugen, gevolgd door argumenteren in oplopende graden van heftigheid. We proeven de wijnen van vooraanstaande buurmanwijnboeren, maar teneinde mijn ideeën zo plastisch mogelijk over te brengen, heb ik ook bij de Auchan een paar buitenlandse wijnen gehaald met een totaal verschillend smaakpalet dan de Franse, waarvan ik toch graag wilde dat Paul en David ze zouden proeven.
Als klap op de vuurpijl had ik een blindproeverij voorbereid, waarin ik een aantal jaargangen van onze eigen wijn heb verstopt tussen een paar hoge Saint-Émilions en Grand Cru Classés uit de Médoc.
Bij elke wijn schrijven we ijverig proefnotities, die we, nadat de blinddoeken van de flessen zijn verwijderd, bespreken. Maar een van de problemen waar we mee te kampen hebben, is dat niet alleen onze persoonlijke smaken verschillen, maar ook onze manier van uitdrukken. Dat komt met name naar voren wanneer we toekomen aan het cruciale moment: het proeven van de diverse assemblages van onze eigen wijn. David, Paul en ik hebben alledrie afzonderlijk een aantal wijnen samengesteld, die we blind proeven.
Na een slok van zijn
eigen assemblage, leest Paul in vervoering en met brede armgebaren
zijn proefnotities over zijn wijn voor.
Hij declameert in Hoofdletters:
‘Très, Très Belle!
Des Fruits Rouges!
Bon Structure!
Confiserie!
Bien boisé!
Flatteux!
Jolie Nez!
Belle Finale!
Rondeur..!’
Als ie uitgejubeld is, vouw ik mijn papiertje open en lees mijn
proefnotitie over zijn creatie voor. Dat is er maar een. En hij is
een stuk korter: ‘Uilenzeik’.
‘Ja, excusez moi, lieve vrienden,’ verontschuldig ik me, ‘ik zeg
het misschien een beetje grand cru, maar het gaat om onze
levensader! Onze reden van bestaan! Hetgene waaraan wij ons met
lichaam en ziel verbonden hebben! Onze verdoemde liefde: De
Wijn...! De assemblage die wij hier gaan samenstellen, moet ons
eeuwige roem gaan brengen! Die wijn moet de absolute tóp zijn! Dus
svp geen mistige termen, geen poëzie, maar klare taal. Dit wat ik
hier proef, deugt niet. Waarom weet ik niet, maar dit moet anders.
Kom op, aan de slag!’
David komt met een van zijn assemblages. Ik neem een slok en heb
het gevoel alsof ik een fijngemalen eikenboom aan het opdrinken
ben. Cuvée Sanders Meubelstad. De angst slaat mij om het hart.
Help! Dit komt nooit meer goed! Hoe kunnen we uit dit bocht óóit
een fatsoenlijke wijn fabriceren!
In het zoeken naar houvast verschuift het gespreksonderwerp naar de vaten. We moeten met andere tonneliers gaan werken, vindt Paul. Ook daar zou onze wijn significant door kunnen verbeteren. Zoals de meeste wijnboeren, betrekken ook wij onze vaten bij de bekende vatenmakers als Saury, Radoux en Seguin Moreau. Bekwame vaklui, maar niks bijzonders.
‘Nee,’ vindt Paul, ‘eigenlijk zouden we vaten moeten hebben van Bertomieux of Darnagon!’ Alleen, die maken de Rolls Royces onder de tonnen! Zoals Paul het omschrijft: ‘Om van deze twee tonneliers, een van hun perperdure vaten te mógen kopen, moet je 100 meter op je knieën kruipen en smeken of ze alsjeblieft één vat voor je willen timmeren. En mocht hun hart minzaam gestemd zijn en hun beslissing positief uitvallen, dan kom je op de lijst voor over drie jaar!’
Gezien onze wankele financiële positie is Pauls voorstel helaas geen haalbare optie.
In de chai worden met een lange glazen pipet nieuwe monsters uit de vaten gestoken en in dikke reageerbuizen en maatbekers maken we allerlei zeer uiteenlopende nieuwe assemblages. Die gaan mee naar het piepkleine kamertje dat wij trots de Labo noemen en daar gaan we weer. Opnieuw wordt er urenlang gewalst, gesnoven, zwaar geslurpt, gegorgeld en in een spetterend vuurwerk van lange paarse stralen wordt de wijn weer uitgespogen in de roestvrijstalen spuugbak.
Door de sterke
zwartpaarse kleurstof in de jonge wijn, zijn onze lippen en tanden
inmiddels inktzwart geworden. We zien eruit als een stel
verwilderde kannibalen die een boven een vuur geroosterde zendeling
hebben opgegeten.
Dan wordt onze concentratie verstoord door motorgeronk en het
krakend aantrekken van een handrem. Pal voor de deur stopt een
pruimgeel postautootje.
Het portier zwaait open en Marie-Claire, onze damespostbode met het herenhaar, wurmt zich naar buiten. Eerst twee dikke beentjes in een strakgespannen grijsblauwe uniformbroek, daarna zet ze zich met twee handen af tegen de portierstijlen en plopt zichzelf als een kurk uit een fles uit haar dienstpeugeot.
Voluit heet ze Marie-Claire Beau en ik moet zeggen, zelden is een naam minder toepasselijk geweest. Ze is een grote ronde lieverd van midden dertig met kortgeknipt wortelkleurig haar. Ze draagt een dikke dubbele focusbril waardoor het af en toe lijkt alsof ze tijdens de Elfstedentocht in een wak gereden is en je vanonder het ijs aanstaart. Van voren is ze vrijwel plat, maar compenseert dat door een enorme koffietafel aan de achterzijde. Daar kun je met zes man slagroomgebak aan eten, denk ik, als ze op me af komt banjeren.
‘Monsieur Gort, Bonjour! Ça va?’ lacht ze.
‘En pleine forme!’ lach
ik terug. ‘Et vous?’ En ik kus haar vier keer op beide bolle
wangen.
Als ze me met een mollig handje een stapeltje rekeningen toesteekt,
herkent ze onze bezigheden: ‘Ahhh, en pleine
dégustation?’
‘Oui, oui! Voulez-vous
gouter?’ Blij met deze welkome onderbreking hou ik uitnodigend een
volle reageerbuis wijn omhoog. Met een verlegen lach haalt ze haar
schouders op en laat een bescheiden damesmondscheet: ‘Bwôahh,
pourquoi pas!’
Ze volgt me de labo in en ik schenk haar een glas uit de
reageerbuis met mijn laatste creatie. Een assemblage die volgens
mij een absolute prijswinner is, maar die door zowel Paul als David
vrijwel direct met van afschuw vertrokken gezichten werd
uitgespuugd. Naast de bak nota bene.
‘Wat denkt u hiervan?’ vraag ik en hoopvol kijk ik haar aan. Er
gaat tenslotte niets boven een spontane, onbevooroordeelde
consumententest. Ze neemt een grote slok van de vrucht van mijn
arbeid en bolt haar wangen, wat haar even het aanzicht geeft van
een brillende korenwolf en spoelt de wijn enige tijd luidruchtig
klotsend door haar mond. Dan slikt ze de wijn resoluut
door.
Zachtjes begint ze te knikken: ‘Mwôah, c’est pas mal.’ Met de
achterkant van haar hand veegt ze haar mond schoon en kijkt me
afwachtend aan.
Aha! Denk ik tevreden, een échte Française. En ze spuugt het niet
uit, dus vindt zij mijn assemblage maar even mooi het lekkerste!!!
Ha!!!
‘Proeft u deze eens,’ zegt Paul en vult haar glas met een van de
topwijnen van Frankrijk: Château Giscours, troisième Grand Cru
Classé du HautMèdoc.
Marie-Claire neemt een grote slok, bolt haar wangen en kijkt al
slurpend even nadenkend over haar dikke bril naar een verlaten
spinnenweb boven het afdruiprek. Dan slikt ze ook deze slok door en
zegt: ‘Mwôah, c’est pas mal...’
Ik zie David zich onhoorbaar grinnikend omdraaien. ‘Volgens mij
spuugt die nóóit iets uit. Die kun je ook een glas
gootsteenontstopper inschenken,’ fluistert hij me in het
Australisch in m’n oor.
Niettemin wordt een derde glas door onze proefpersoon daadkrachtig
van de hand gewezen en met een glunderend Merci et au revoir wurmt
ze zich weer in haar gele postmobiel en rijdt onder vrolijk
getoeter de heuvel af.
Als het buiten begint te schemeren, kijk ik in het voorbijgaan even in de weerspiegeling van het raam en ik schrik van de hologige wilde met de inktzwarte bek die mij aanstaart. Na een halve dag wijnproeven voelt mijn tong aan als een lap rauwe lever in het zuur en mijn mond alsof ik een eekhoorn ben met z’n hele wintervoorraad walnoten in z’n wangzakken.
Maar dan, als het al tegen zevenen loopt, zijn we het eindelijk eens. Dankzij een nieuw ontdekte, uit radeloosheid geboren maar niettemin zeer
functionele strategie, liggen we eindelijk alle drie op één lijn.
Toen ik het smaakspoor volledig bijster was, begon ik in mijn wanhoop allerlei waanzinteksten te roepen. De daaruit ontstane ontsteltenis had tot gevolg dat Paul en David zich verenigden in een coalitie tegen het ongeleide projectiel, de onvoorspelbare brokkenmaker, de waanzinnige wijnboer, te weten: moi.
‘Laten we 2000 mixen met
een flinke stoot 2001!’ riep ik op een toon alsof ik zojuist de
auto die op water kan rijden had uitgevonden.
En: ‘Kunnen we het alcoholpercentage niet omlaag destilleren? Ik
zou wel een procentje minder willen!’
‘Kijk die kleur! Prachtig! Laten we het in doorzichtige flessen
stoppen!’
Hoofdschuddend hoorden ze mijn wargeestige suggesties aan, om mij
vervolgens samen eensgezind tegen mezelf in bescherming te
nemen.
Vanochtend nog stonden ze met dikke staarten
tegenover elkaar, de nekharen overeind, maar dankzij mijn
krankjorume opmerkingen vormen Paul en David weer een blok. En
uiteindelijk rolt er aan het einde van de dag een wijn uit waar we
alle drie blij mee zijn.
Walsen, ruiken, slurpen, gorgelen en spugen. Langzaam kleurt het grint rood...
Een grapje van de boekhouder
Door dit succes wordt onze rode wijn in Engeland zeer goed verkocht. Een Grote Engelse Supermarktketen koopt vrijwel de gehele oogst op. Goed nieuws, alleen belt op een kwade dag een bezorgde boekhouder mij op met de mededeling dat hij heeft uitgerekend dat de verkoopprijs die wij voor onze wijn hanteren, afgezet tegen de torenhoge kosten die we maken om die hoge kwaliteit te bewerkstelligen, veel te laag is.
‘Als je hiermee doorgaat, ben je over een jaar
op de fles.’
En hij lachte om zijn eigen grapje.
Het was op zich ook best een aardige beeldspraak, maar het hield
me
niettemin behoorlijk uit de slaap.
Om eerlijk te zijn, ik kon wel janken.
We hadden zó ons best gedaan, we hadden gewerkt tot we er bij
neervielen.
En dan dit.
Ik werd overvallen door een gevoel alsof mijn ziel verschrompelde tot een uitgedroogde krent en mijn hart in een bak met chloor stuiptrekkend wit lag te worden.
Maar boekhouders hebben het laatste woord en we besloten te stoppen met de Grote Engelse Supermarktketen en te proberen om in Nederland een afnemer te vinden die een betere prijs wil betalen.
Vertegenwoordiger
Zoals zoveel dingen in het leven maar raak gebeuren, was ik ongemerkt en in het geheel niet volgens plan, inmiddels een behoorlijk serieuze wijnboer geworden. Hierdoor dienen zich telkenmale onvoorziene, en vooral ook ongewenste, nieuwe verantwoordelijkheden aan.
Met onze rosé La Tulipe hebben we veel succes. Achter elkaar winnen we er de hoogste onderscheidingen van Frankrijk mee. In Holland wordt hij uitgeroepen tot beste rosé van Albert Heijn.
Ook onze rode wijn wordt ieder jaar beter. Niet verwonderlijk, want we werken er keihard aan en investeren er bakken met geld in. We hebben immers afgesproken om de beste wijn van Bordeaux te worden?
Wijn maken en ik blijken bovendien voor elkaar geschapen. Het is een fantastische, ambachtelijke bezigheid waarbij je met goeie mensen, rijpe druiven en vaten van vers eikenhout verbluffende resultaten kunt behalen.
Ik stop er al m’n tijd en mijn liefde in en van lieverlee begin ik er steeds meer van te begrijpen. Dag en nacht ben ik er mee bezig. Naast mijn bed torenen stapels dikke lesboeken van de wijnuniversiteit van Bordeaux en beneden op de proeftafel staat continu een woud van flessen ter analyse. Ik lees alle bladen en in mijn honger naar kennis bezoek ik het ene château na het andere. Van groot tot klein, van de Bourgogne tot de Elzas. Ik eet, drink en zweet wijn.
Wij zijn er zelfs zo intensief mee doende, dat in onze nieuw opgetrokken chai reeds twee jaargangen, een kleine tachtigduizend flessen, zich opstapelen. Want wijn máken is één ding, maar wijn verkópen, dat is andere koek!
It’s a dirty job, but
somebody got to do it
En die somebody was ik.
Dat was even wennen. In mijn normale leven ben ik een bekwaam commercialcomponist; als ik door een reclamebureau word uitgenodigd voor een briefing, wacht mij overal een warm welkom.
In de wijnbranche daarentegen, ben ik een nono, een absolute nul waar niemand ooit van heeft gehoord en waar geen hond op zit te wachten. Maar zoiets moet je zien als een uitdaging, spreek ik mijzelf moed in. Dagelijks spendeer ik vele uren aan de telefoon. Ik bel me suf om te proberen een afspraak te krijgen met inkopers van grote wijnbedrijven. Niemand heeft interesse: ‘Ja, nee, dank u. Belt u volgend jaar nog maar ’ns terug. Of nee, laat u maar. Wij bellen u wel. Ja, nee, dank u, de hartelijke groeten en tot nooit meer ziens.’
Maar als een stormram op een gesloten poort blijf ik doordrammen en, ik moet zeggen tot mijn eigen verbazing, weet ik na maandenlang bellen uiteindelijk een afspraak te krijgen bij een warenhuis.
Op zolder heb ik een oud koffertje gevonden waar precies zes flessen wijn in passen. Ik verruil m’n afgetrapte gympen voor knellende herenschoenen en doe voor het eerst sinds ik getrouwd ben weer een stropdas om. Met het gevulde koffertje in de hand en m’n goed gerepeteerde verkoopverhaal in m’n hoofd stap ik in de Chevy. Ondanks een enigszins belemmerde ademhaling door de veel te strakke stropdas, stuur ik daadkrachtig de weg op naar het verre Amsterdam. Deze jongen gaat ’ns even een plonsje wijn verkopen. Kick some ass!
Het warenhuis blijkt gevestigd in een door bouwputten en afrasteringen gedomineerde no-go-area in een flatwijk, in de gewelven van een treurig stemmende steenhoop van grijs beton waarbij vergeleken een Oost-Duitse ondervragingsbunker een hartverwarmende haard van gezelligheid is.
Waar ik normaal gesproken met een blinkend witte tandenglimlach en verende tred ongehinderd langs bewonderend naar mij opkijkende receptionistes swing, word ik nu door een weinig toeschietelijke baliemedewerkster met het uiterlijk van een wrattenzwijn gesommeerd een voorgedrukte kaart in te vullen met m’n naam, m’n adres en m’n geslacht. Nou is een kaart invullen met je geslacht niet eenvoudig, maar als ik dat naar behoren heb weten af te ronden, krijg ik een nummer en moet ik wachten. Ik zal opgeroepen worden.
Op een rij tegen de achterwand aangebrachte plastic kuipstoeltjes is nog een precies een kuipje vrij. Ik neem plaats, zet m’n vertegenwoordigerskoffertje op m’n kniëen en begin met wachten. Naast me zit een strak voor zich uitkijkende heer in een keurig pak met een wc-borstelhouder op z’n kniëen. Daarnaast een gezette man in driedelig grijs, die vrijwel geheel aan het oog wordt onttrokken door een levensgrote zeer harige zwarte knuffelaap op zijn schoot. De volgende in de rij is een streng kijkende dame in antracietkleurig mantelpak. Op haar glimmend genylonkousde knieën omklemt zij een kom gevuld met water en twee magnetische plastic goudvisjes.
Er wordt niet gesproken. Stil en zwijgend wacht de carnavaleske stoet op de dingen die komen gaan. Beduusd door de onwezenlijke wereld waarin ik verzeild ben geraakt, vergelijk ik het nummerbriefje in mijn hand met de rode nummertjesklok aan de muur: er zijn nog twaalf wachtenden voor mij.
De man die mij te woord stond luisterde braaf naar mijn verhaal. Hij leek er niet veel van te begrijpen, maar m’n wijn was in ieder geval veel te duur. Hij gaf me een hand en wenste me, elders, veel succes. Einde warenhuisoefening. Volgende patiënt.
Van het puntje van Limburg tot aan de kop van Friesland; een jaar lang bezoek ik zo’n beetje alle wijnkopers van Nederland. Sommige inkopers scheppen er een satanisch genoegen in om je na twee uur rijden, met je koffertje op je knieën, een uur te laten wachten in een smukkig peeskamertje. Anderen haalden, voordat ik ook maar een woord had kunnen zeggen, een fles wijn te voorschijn en zeiden: ‘Dit vinden wij nou een lekkere wijn. Hij kost één euro vijftig. Kunt u die leveren? Maar dan wel iets goedkoper dan deze graag.’
Maar een parelduiker vreest de modder niet, dus elke dag stapte ik weer de auto in met dat klotsende koffertje en die strakke stropdas. Maar het koffertje begon steeds zwaarder te wegen. Alsof mijn hele mislukte leven erin zat. Op het laatst begon ik dat koffertje te haten. Want het lukte voor geen meter. Ik verkocht geen fles. Met de moed der wanhoop zette ik door. Tot ik op een dag merkte dat ik er heel droevig van werd. Werd het misschien tijd om toe te geven dat ik dit niet kon? Dat dit een onuitvoerbare missie was? Tijdens een rusteloze nacht kreeg ik een briljante ingeving: de wereld is immers groter dan dit kleine landje bij de zee? Een professionele wijnbeurs zou ik moeten bezoeken! Daar zou ik internationale contacten kunnen opdoen! Ik zou er bovendien kunnen proeven wat de concurrentie zoal uitvoert en zodoende een poging kunnen doen te achterhalen waarom het anderen allemaal wél lukt!
Naar de beurs
Het diepe zonovergoten zuiden van Frankrijk, waar de azuurblauwe Méditerranée de goudgele stranden kust. Daar willen we allemáál wel naar toe! Terrasjes, koele rosé met pareltjes condens op de fles, nauwelijks geklede dames, verrukkelijk eten in gezellige restaurantjes, zwoele nachten...
Zo’n fiscaal volledig aftrekbare zakenreis, waarover men uit de grotemensenwereld vaak de spannendste verhalen hoort, da’s nog ’ns wat anders dan een afspraak met de heer O.J. Knijpcent, wijnkoper in Kutkrabbeveen.
Ik besloot mijzelf eens te trakteren op een staaltje
welverdiende zakenmannenluxe en had derhalve een fantastisch hotel
voor mezelf geboekt.
La Marzania. Op de foto op hun website keek men vanuit de kamers direct in een romantische tuin waar grote wuivende palmbomen een azuurblauw zwembad overhuifden.
Dit viel echter enigszins tegen. Eenmaal in het door maartse buien geteisterde Montpellier aangekomen, blijkt het hotel om te beginnen onvindbaar. Zelfs de ervaren taxichauffeur kan het pas na lang zoeken en veelvuldig vloekend heen- en weerrijden lokaliseren.
Het lugubere bouwerk van bruin gekalkt beton blijkt te zijn gevestigd op een door God en alle mensen verlaten industrieterrein, kilometers buiten de stad. Een soort Srebrenica, waar alle wegen zijn opgebroken en puinbergen en witte betonblokken de diepe afgravingen markeren waar eens een weg liep.
Bij het binnentreden blijkt La Marzania ongeveer even gezellig als de snijzaal van een mortuarium. De enige aanwezige is een eenzame receptionist. Ik zie alleen zijn hoofd dat boven de balie uitsteekt. Hij is, op een randje schilferig haar rond zijn schedel na, kaal. Zijn oogleden zijn rood ontstoken, alsof ie zojuist het wereldrecord televisiekijken heeft verbroken. Als ik dichterbij kom zie ik dat hij dik is. Zeer dik. Zijn middel meet zeker anderhalve meter in omvang.
Als een kurk in een fles zit hij klemvast in zijn bureaustoel achter de hotelbalie. Voor hem ligt een opengeslagen blootglossy: ‘Belles Beautés de France’. Nadat hij mijn reservering heeft gezocht, gevonden en goedgekeurd, overhandigt hij me met een kort knikje m’n sleutelkaart, waarbij een klein wolkje wittige hoofdschilfers op zijn tijdschrift neerdwarrelt: ‘Bonne nuit, monsieur.’
Mijn kamer ruikt alsof er onder het bed een opslagplaats van overjarige camembert is gevestigd.
Bedrukt gooi ik mijn koffer op het bed en trek het rolgordijn omhoog. Een blik op die romantisch bepalmde binnentuin van de foto op de website zal mijn getormenteerde ziel wellicht wat opmonteren. Maar het raam biedt slechts uitzicht op een leeg zwembad met hier en daar wat plassen bruin vocht. Er loopt een grote scheur door het tegelwerk. Er omheen liggen wat uit elkaar gewaaide rollen geel glaswol, waarvan de wind ook plukken in de kale bomen en de struiken heeft geblazen. In een hoek ligt een stapel oude autobanden.
Onwillekeurig begin ik de Eagles te neuriën: ‘You can
check out anytime you want, but you can never leave…’
Een frisse douche, denk ik dan, daar knapt een mens van op! En ik stap het badkamertje binnen. Allereerst valt me op dat het doucheputje een hoeveelheid zwart krulhaar bevat, die ik onder andere omstandigheden graag op mijn hoofd gehad zou hebben.
Maar dan treft mij iets nog veel ergers. Het is het vreselijkste dat de mens ooit over zichzelf heeft afgeroepen. De gesel der mensheid. Die duivelse uitvinding welks schepper langdurig gestenigd dient te worden en vervolgens met honing ingesmeerd en in een mierenhoop begraven.
Het is De Onophangbare Douchekopslang.
Deze douche is uitgerust met een douchekop die je zelf boven je hoofd moet houden. Dat resulteert er onvermijdelijk in dat de douchelustige slechts één hand over heeft om zich mee te wassen. Hetgeen schier onmogelijk is. Bovendien is de doucheslang altijd nét iets korter dan een mensenlichaam, waardoor men er niet onder past. Ik twijfel. Ga ik mij blootstellen aan deze gruwel? Of niet?
Ik word zwak. Vooruit dan maar. Het is een lange dag geweest. Ik kleed me uit en stap in het bad. Onder het miezerige straaltje halflauw water ontstaat vervolgens iets dat ik wellicht zou kunnen insturen voor het komende Holland Festival onder de titel: ‘Ballet voor 1 naakte man in een hardroze badkuip die zich met één hand tracht te wassen en zich in de idiootste bochten wringt om met z’n hoofd onder de straal te komen maar uiteindelijk smakkend op z’n bek gaat.’
Iets eten dan misschien. Da’s een goed idee. Een smakelijke maaltijd in een gezellig restaurantje. Dat zal me beslist opvrolijken. Ik kleed me aan en met de Eagles op de lippen verlaat ik het dodemanshotel. Buiten stap ik direct in een zwart gat, want ook de straatverlichting is onklaar gemaakt. De receptionst heeft me getipt over Le Charleston. Een weinig goeds voorspellende naam, maar volgens hem het beste restaurant in de buurt. Vergelijkingsmateriaal ontbreekt, daar het tevens het enige restaurant in de buurt is. Na verloop van tijd raak ik strompelend en de diepste kuilen vermijdend op een druk bereden route nationale. Niet echt feest, maar in ieder geval een teken van menselijk leven. Links lopend teneinde, als het er dan toch van moet komen, in ieder geval maar van voren te worden aangereden, sukkel
ik door het onverlichte afbraakterrein. Het is flink uitkijken geblazen, want als je in een gat stapt of jezelf spiest aan een van de vele rechtopstaande scherp gepunte stukken betonijzer, kun je hier uren lang tevergeefs om hulp liggen roepen naar de met 150 km per uur voorbijrazende auto’s. Terwijl je in een flits ziet hoe de bestuurders luidkeels meezingen met de autoradio. Misschien wel met de Eagles.
Le Charleston blijkt een eenvoudige, doch alleszins aardige brasserie te zijn, waar men een uitstekende Salade méditerranée serveert en een glas prima languedoc.
De terugweg ging dan ook
een stuk makkelijker.
De volgende morgen word ik door een sterk riekende taxichauffeur
naar de beurs gereden. Scheldend, toeterend en stinkend
manoeuvreert hij een uur lang door de razenddrukke
ochtendspits.
En dan voltrekt zich een mirakel: deze beestmens, die hatend als een moordend monster door het verkeer raast, verandert nadat we onze bestemming bereikt hebben als bij toverslag in de beleefdheid zelve. Met een hoofs gebaar en een stralende glimlach houdt hij het portier voor me open en zingt: ‘Voilà monsieur… Heeft de rit monsieur bevallen? Grand merci! Wil monsieur een bonnetje? Mais naturellement! Pas de problême. Au revoir, monsieur…’
De symboliek ontgaat me niet; dit is Frankrijk in zijn puurste vorm.
Ach en wee. Wat kan een mens zich lelijk verzwikken op zijn, op de binnenkant van zijn eigen schedel geprojecteerde jongensfantasieën... Niks geen azuurblauwe Méditerranée of goudgele stranden. Geen terrasjes, geen verrukkelijk eten in gezellige restaurantjes. En bepaald geen zwoele nachten, daar in die afgekeurde camembert-opslagplaats.
Nou ja, op de beurs mag ik in ieder geval op de foto met de plaatstelijke Miss Montpellier...
In tegenstelling tot Montpellier, is Bordeaux een mooie, kalme stad. Alles gebeurt daar zo’n dertig jaar later. Ik geloof dat ik er daarom ook zo van hou. Die slaperigheid vind je terug in de wijnetiketten: een gravure van een kasteel, een paar leeuwen rond een wapenschild en een banier met in krul
letters de naam van het wijnchâteau. Dat is een gemiddeld Bordeaux-etiket.
De wijnboeren in dit
Aerdenhout van de wijnwereld zijn met een gouden lepel in hun mond
geboren, dus om wijnmarketing hebben ze zich nimmer hoeven te
bekommeren. Ik vraag me zelfs af of ze weten wat het is. Die
naïviteit heeft hun veilige wereld in een levende nachtmerrie
veranderd, want hun automatisch voortstomende wijntrein is piepend
en krakend tot stilstand gekomen. Overal ter wereld wordt hun wijn
dramatisch slecht verkocht. En de wijnbobo’s hebben geen idee hoe
ze dat onheil moeten keren. Al jaren niet. Dus houden ze het onder
het motto ‘stil zitten als je geschoren wordt’ maar liever bij het
oude. Als een blinde in de nacht gaan ze verdwaasd door met hun
humorloze, volledig achterhaalde reclamecampagnes die door geen
hond begrepen worden.
Hier in Zuid-Frankrijk klotst eveneens een dagelijks uitdijend
wijnstuwmeer. Maar, hier is men wakker geworden! Op deze wijnbeurs
van voornamelijk Languedocwijnen is dat duidelijk waarneembaar.
Wijnboer on the move! De oude etiketten zijn massaal overboord
gezet en men is op zoek naar nieuwe trends. Het liefst natuurlijk
hip en cool, maar het moet in ieder geval ópvallen.
Zo passeerde ik een kraampje van een vigneron wiens flessen nog geen jaar geleden getooid gingen met een rustiek aquarelletje van zijn pittoreske domein. Nu stond hij glanzend van trots voor een muur van flessen die waren beplakt met etiketten waar met koeienletters SEX op stond.
Verbaasd vroeg ik hem naar de achterliggende gedachte van deze op zich briljante vondst. Bedremmeld haalde hij zijn schouders op: ‘Idee? Geen idee! Maar het valt wel op!’
Een eindje verder ging een andere daredevil in dezelfde gedachtetrein nog een stapje verder, met een kraam gevuld met flessen wijn waarop een illustratie van een naakte vrouw met het opschrift Pipe. Ook hij had geen idee.
Als goedwillende
wijnconsument zou je met dit soort aanmoedigingen op de fles toch
geen rustig moment meer hebben!
In een stand naast hem resideerde een wijnboer die het wat ruimer
zag. Hij had zijn hardpaarse etiketten voorzien van de artists
impression van een groot luisterend oor waaronder in
sjabloonletters de titel Buzz. Naar zijn drijfveren gevraagd, komt
ook hij niet verder dan een trots: ‘Modern! Dat vinden de mensen
leuk!’
Een vigneron uit
Châteauneuf-du-Pape, waar men al generaties lang z’n wijn bottelt
in zware, antiekerige flessen met in het glas gegoten reliëfs van
gekruiste sleutels en etiketten met pausenmijters en
christenkruisen, toonde me vol trots zijn nieuwe etiket: een
tekening van een ei waarboven een cartoonesk vormgegeven kat
zweeft.
‘En, en, en?’
Verbijsterd geef ik me gewonnen. Beats me! Met een eeltige
wijnboerenvinger wegwijst hij me trots door z’n creatie: ‘Chat. On.
Oeuf! Chatoneuf!’
Heeft u ’m?
Men is inmiddels zo doorgeslagen met onbegrijpelijke etiketten met
Engelse namen als Wild pig en Blue frog, dat ik werd aangeschoten
door een wanhopige wijnimporteur die me wanhopig vroeg of ik nog
een wijn wist met zo’n leuk antiek château-gravuretje op ’t
etiket…
En de wijnen zelf? Ach, die languedocs zijn weinig veranderd,
hooguit weer ietsje verbeterd: mooie wijnen voor een kleine prijs.
Lekker boertig, stevige tannines, rond en vol van smaak, met een
heel herkenbaar eigen karakter. En daardoor een prima antwoord op
de tsunami aan mainstreamwines uit de nieuwe wereld die allemaal
min of meer hetzelfde smaken.
Niettemin gaat drie dagen lang wijnproeven je niet in de koude
kleren zitten. Zeker tweehonderd glazen wijn per dag, die je, als
je zoiets wilt overleven, natuurlijk nooit mag doorslikken. Hetgeen
overigens geen ramp is. Integendeel. Deze wijnen doorslikken is zo
ongeveer het laatste wat je wilt. Er zijn namelijk wijnen bij die
smaken naar anti-roosshampoo en er zijn wijnen bij die smaken naar
het vocht dat zich op een warme dag verzamelt in de punt van een
volle vuilniszak. Maar er zijn er ook die smaken naar framboosjes.
En naar bosaardbeitjes.
Hoe dan ook, mijn wijnkennis heb ik behoorlijk kunnen opvijzelen en
ik deed daadwerkelijk een interessant internationaal contact op: de
buitengewoon aantrekkelijke, nieuwe wijninkoopster van de Grote
Engelse Supermarktketen.
Binnen een half uur was de zaak beklonken: ze kocht op een paar
duizend flessen na onze volledige voorraad. Voor de, door de
boekhouder berekende, hogere prijs.
Warme bakster
Vraag bij een Franse bakker nooit zomaar om een baguette. Dan mist u namelijk de kans om van een simpele handeling een klein feestje te maken.
Hier volgt hoe u zulks aanpakt:
Na het betreden van de boulangerie kust u de bakster vier keer op beide wangen en informeert naar haar welzijn.
Nadat u hierover naar tevredenheid bent ingelicht, brengt u als tegenprestatie de bakster in het kort op de hoogte van uw meest recente wapenfeiten.
Wanneer dit onderdeel in voldoende mate is afgehandeld, monstert u enige ogenblikken weifelend het rek met de stokbroden achter haar.
Dan plaatst u uw bestelling: ‘Une
baguette, s’il vous
plaît’.
Tot zover niks aan de hand.
Maar! Op het moment dat de bakster zich omdraait en haar hand zich
om een stokbrood sluit, zuigt u de lucht door uw lippen naar binnen
en enigszins gehaast, alsof u op het nippertje iets van
levensbelang bent vergeten, voegt u daar aan toe: ‘...Bien cuit,
s’il vous plaît...’
U zult dan getuige zijn van iets bijzonders. Voor uw ogen zal zich
een feeëriek schouwspel ontrollen waarover u vrienden en
vriendinnen
boeiend zult kunnen
verhalen. De bakster gaat deze uitdaging namelijk serieus nemen.
Zij realiseert zich dat u de verantwoordelijkheid voor uw
brood-welzijn in haar handen legt en de komende minuten zal zij
zich met al haar vakbekwaamheid van deze taak gaan kwijten. Ze zal
alles in het werk stellen om een brood voor u te selecteren dat
exact de door u begeerde graad van krokantie bezit.
Dat gaat zo: met een geconcentreerde frons zakt de bakster door de
knieën en begint tastend en knijpend van brood tot brood tot te
gaan. Dit is geen sinecure, dus zij neemt daar alle tijd voor. Af
en toe steekt ze vanuit haar gebukte houding een brood omhoog en
kijkt van achter de toonbank met omgedraaid hoofd vragend naar u
op. ‘Ce-lui ci?’
Zeg dan niets. Hou uw hoofd scheef, knijp één oog dicht en vertrek
uw gelaat in een twijfelende grimas. Een beetje alsof u pijn in uw
oor heeft. De bakster weet dan genoeg. In een wat hoger tempo gaat
zij knijpend en krakend een rijtje hoger.
Nu wordt het een kwestie van timing. U kunt hier namelijk niet de hele dag mee doorgaan. Dat wordt raar gevonden. Voor beginners zou ik zeggen, het vijfde brood.
Als de bakster voor de vijfde de keer een brood omhoog steekt, kijkt u blij verrast naar het opgeheven brood. Een beetje alsof u dat brood vóór uw ogen in glinsterend, met diamanten bezet goud ziet veranderen. U spert uw ogen wijd open, knijpt de lippen samen en terwijl een brede glimlach uw gelaat ontdooit, knikt u enthousiast naar de bakster alsof u nauwelijks kunt wachten en u het liefst het brood ter plekke integraal in uw mond zou willen steken en smakkend opeten. Gevorden kunnen hier nog handenwrijven aan toevoegen of zachtjes zingen.
U denkt misschien dat dit allemaal onzin is, maar niets is minder waar. Probeert u het maar eens. U zult verbaasd staan over de resultaten. Door dit eenvoudige ritueeltje schenkt u de bakster namelijk arbeidsvreugde en vijzelt u tezelfdertijd haar zelfvertrouwen op. Zij is blij dat u haar de kans hebt gegeven om te bewijzen dat zij de ervaring en deskundigheid in huis heeft om u van dienst te kunnen zijn.
U zult merken dat er zich al spoedig een
warme band tussen de bakster en u zelve zal ontwikkelen.
Een boottocht
Je ziet ze wel eens staan bij het binnenrijden van een gemeente, bordjes waarop vermeld staat ‘Stedenband’. Meestal met steden die nooit-van-gehoorde namen dragen als Prlwztskovski of Swittenthal am Schinkensee.
Ons slaperige dorpje heeft ook een stedenband. Met een gehucht in Zuid-Italië, genaamd Pasiano de Pordeone. Die band heeft zich tot nu toe louter gemanifesteerd via het feit dat de post op een dag ten kantore van onze Mairie een brochure voor Italiaanse landbouwwerktuigen bezorgde.
In reactie daarop heeft Alain Montion, de burgemeester van ons dorpje, onze verre Italiaanse stedenbandgenoten verblijd met de toezending van de scheefgedrukte dorpsfolder over onze lokale wijnen. Daarna werd het weer stil.
Vandaag evenwel gaat daar verandering in komen: het Italiaanse dorpje heeft een delegatie afgevaardigd die, vier man sterk, per spoor is afgereisd om ons een officieel stedenbandbezoek te brengen. Ter ere van de hoge gasten is er bij ons een spectaculair evenement georganiseerd. Deze ‘Tentoonstelling der ontdekkingen van kunst, cultuur en Italiaanse producten’, zoals het vrij vertaald heet, wordt in de uitnodiging als volgt aangekondigd:
À l’occasion de la venue des italiens de
Pasiano de Pordeone La communauté vous invite au fête du Jumelage:
‘Salon Découverte’
Art, culture, produits Italiens
15:00 Acceuil des amis Italiens
16:00 Promenade en volier sur la Dordogne
17:00 Buvette: Apéro musical devant le mascaret au port
d’Asques
avec le ‘Jazz Chamber Orchestra’
18:00 Démonstration des produits Italiens
19:00 Diner Franco-Italien
Vanwege de rustieke locatie zullen de festiviteiten zich ontrollen in onze buurgemeente, het dorpje Asques. Daar zullen wij dan tevens getuige mogen zijn van datgene dat het klapstuk van het evenement zal vormen: de mascaret. Een natuurverschijnsel, karakteristiek voor het estuarium van de Gironde waarbij, gedreven door de getijdenverschillen, een metershoge golf die de gehele breedte van de rivier beslaat vanuit de oceaan landinwaarts rolt.
Een donkerbruine muur van water, welks bulderend geweld zich dof rommelend, reeds lang voor zijn komst aankondigt.
Omdat burgemeester Alain de chef van onze vignes is en tevens mijn vriend, zijn we voor dit grootscheepse verbroederingsfeest uitgenodigd. Als eregasten zelfs. Een invitatie die we graag accepteren, hoewel ik er niet in slaag om mij een duidelijke voorstelling te maken op welke wijze er aan ons ‘eregastschap’ invulling gegeven zal gaan worden.
In slaperige schoonheid ligt Asques mooi te wezen aan de oever van de Dordogne. Een nietige samenklontering van kleine vissershuisjes met krijtblauwe, halfgesloten luiken, begroeid met klimplanten en bloeiende bloemen, aan een steil aflopend straatje dat eindigt in het water van de breed stromende Dordogne. In het piepkleine haventje dobberen een paar bootjes.
De burgemeester van Asques heet Jean Mora. Hij heeft het enige grondwerkbedrijf in de omgeving en is bij ons een graag geziene gast. Wanneer er een sleuf moet worden gegraven, een boom verplaatst, of een stuk terrein van rotsblokken ontdaan, zien we eerst het zwarte rook uitbrakende topje van de rechtopstaande uitlaatpijp van een van zijn monstermachines boven de heuvel uit piepen. Als een teken van de goden dat redding nabij is. Eenmaal boven rondt hij de bocht en komt hij ronkend en rammelend in zijn gebutste grondhongerige bulldozer de binnenplaats op grommen. Maar in weerwil van zijn draconische beroep is Jean bijzonder zachtaardig. Hij is van gevorderde leeftijd en heeft lachende blauwgrijze ogen in een door het buitenleven gebruind gezicht vol kleine rimpeltjes. Hij spreekt met opvallend zachte stem, bijna alsof hij zich verontschuldigen wil dat hij iets zegt.
Op de grote dag waarop de festiviteiten zullen losbarsten, arriveren we om 15:00 in Asques, stipt op tijd voor het Acceuil des amis Italiens.
Het is bloedheet. Er heerst een slaperige rust, slechts verstoord door het sonore gebrom van een enkele hommel. In het haventje wordt niet gevist. De grote ronde netten van de garanalenvissers hangen onbeweeglijk in de hitte boven het riet op de modderige oever. Soms voert de rivier een zuchtje rivierwind mee, dat de haag van bloeiende stokrozen langs het dorpsstraatje even doet bewegen. Dan treedt de stilte weer in. Hoog boven ons, in de onbewolkte hemel, scheren een paar zwaluwen. Het dorpje is totaal verlaten. Bedremmeld staan we op het lege pleintje om ons heen te kijken, zoekend naar de locatie waar de aangekondigde festiviteiten zich mogelijkerwijs zouden kunnen afspelen, als achter ons een schurend geluid weerklinkt. Het is Jean Mora, de burgemeester. Uit de schuur naast zijn huisje heeft hij een antiek ogend verkeersbord gesleept dat hij middels een roestige ijzeren driepoot op het hete asfalt van het straatje positioneert. Rue Barrée waarschuwt het bord.
In een gebaar van vanzelfsprekendheid haal ik
m’n schouders op. ‘Maar natuurlijk. Wat is het?’
Met een lichte spanning in zijn stem vraagt hij: ‘Spreekt u
Italiaans?’
Het blijkt dat niemand van het comité des fêtes ook maar één woord
Italiaans machtig is en de Italianen schijnen in het geheel geen
Frans te spreken. Een gezonde basis voor een stevige chaos...
Even voor 16:00 uur, als eigenlijk al de Promenade en volier sur la Dordogne staat ingeroosterd, arriveren de eerste feestgangers. Het zijn er twee. Zij zeulen twee ouderwetse strandstoelen met zich mee en een grote hardblauwe plastic koelbox waarmee zij zich installeren op een grasveldje aan de oever van de rivier.
De Italianen zijn in geen velden of wegen te
bekennen.
Jean instrueert zijn zoon dat hij alvast kan aanvangen met het
opbouwen van het Franse nationale buitencultuurgoed, de buvette.
Eenmaal verrezen blijkt deze drankenuitgiftebalie te bestaan uit
twee ruw houten planken op een stel schragen, waaronder krattten
bier, fris en wijn worden geschoven. Via een verlengsnoer uit een
belendend openstaand raam wordt contact gemaakt met een kloek model
stereotoren en even later galmen vrolijke accordeonklanken over het
traag stromende water van de rivier.
Het feest kan beginnen!
Alleen de Italianen zijn er nog steeds niet.
De temperatuur is inmiddels opgelopen tot vijfendertig graden. Op een bemost, doch onderhand wat hard aanvoelend stenen bankje in de schaduw van een boom, doden we de tijd met platte steentjes over het water keilen. Jean komt melden dat de Italianen wat verlaat zijn; de lunch waar onze burgemeester Alain hen voor had uitgenodigd is wat uitgelopen. Hij vertrekt weer naar de buvette.
Ik open mijn mond om aan Turf en Klaas lafhartig voor te stellen dit feest voor gezien te houden en ertussenuit te knijpen naar het verkoelende zwembad achter ons château, als er onder luid getoeter een Peugeot 507 de rue barrée in komt rijden.
Met Franse nonchalance wordt de auto in één machtige beweging geparkeerd, de portieren zwaaien open en een bont gezelschap stapt naar buiten. Een wat oudere boer met een grijs geruite pet op helpt een corpulente dame in een strak zittende robijnrode avondjapon de auto uit. Daarna volgt een graatmagere dame in een vormloze, lange zwarte haute couture-achtige jurk. Aan een kettinkje om haar nek hangt een strenge rode bril.
Uit het voorportier stapt een heertje dat de tachtig reeds lang gepasseerd moet zijn. Hij heeft een puntig wit sikje en draagt een overhemd met korte mouwen, van stof die gemaakt lijkt te zijn van platgeslagen roodstaartpapegaaien. Ondanks de zinderende hitte draagt hij daar overheen een grijs wollen vest.
Alain, die de wagen blijkt te besturen, buigt
zich zijwaarts en reikt hem een glanzend geverniste houten
wandelstok na.
Jean komt aanrennen om de Italiaanse hoogwaardigheidsbekleders te
verwelkomen. ‘Mio multi fiero de bienvenue! Bene!’ Enthousiast
pompt hij de hand van de boer met de pet op en neer. ‘Bene, bene!
Multo bene!’ gaat hij naar de volgende.
Tijdens het voorstellen begrijp ik dat de lunch inderdaad wat
uitgelopen is, want de Italiaanse delegatie ruikt sterk naar drank
en lijkt enigszins onvast ter been.
De bezoekers voor dit internationale evenement hebben zich
inmiddels verzameld rond de zojuist gearriveerde vips. Het zijn er
acht in getal, waaronder de hoogbejaarde moeder van Jean, een
verward kijkende man met woedend haar en een jochie van een jaar of
tien op een roodgele mountainbike. De twee eerst gearriveerde
feestgangers liggen in diepe slaap in hun strandstoelen.
Als alle handen zijn geschud, neemt Jean Alain en mij terzijde en oppert, nu het onderdeel Acceuil des amis Italiens naar behoren is afgerond, maar meteen door te stoten naar de Promenade en volier sur la Dordogne. En of ik dat even aan de gasten wil communiceren.
Daar de brildragende dame mij nog de beste kans op succes lijkt te bieden, stap ik op haar toe, knik schaapachtig en zeg met een breed armgebaar naar de rivier wijzend: ‘Volare?’ naar de titel van de gelijknamige nachtclub-evergreen.
Verstoord zet de vrouw haar bril op, werpt haar hoofd in de nek en kijkt mij door de fonkelend geslepen glazen aan alsof er een kwalpoliep uit mijn neus hangt. Quatro stagione! Denk ik nog. En Gorgonzola! Maar gek veel verder kom ik niet.
Alain komt bij me staan, trekt een pen uit zijn borstzakje en tekent een zeilbootje op de bovenkant van zijn hand. Wijzend naar het haventje voegt hij er aan toe: ‘Bateau! Bateau! Bene! Bene!’
Even later schuifelen de prominenten achter
elkaar, als een zonderlinge rij verklede pinguins, de steiger
op.
Giechelend, met bijeengehouden rokken, stappen de dames in de
wiebelende zeilboot, dan volgen de heren, de twee burgemeesters en
wij. Na enig geharrewar zitten we, opeengepakt als sardientjes in
een blikje, in de veel te kleine, veel te warme boot. In
verwachtingsvolle afwachting van de Promenade en volier sur la
Dordogne.
Maar de volier wil niet. Het is bladstil. Zelfs niet het geringste
zuchtje wind is voelbaar. Geen aasje, om in visserstermen te
spreken.
Trillend neemt de hitte bezit van de wachtende zeilboot, die nog
steeds ligt aangemeerd aan de oude houten steiger. Machteloos
dobbert het vaartuigje op het bruine water en verandert langzaam in
een gloeiend hete pottenbakkersoven.
Na luidruchtige beraadslagingen besluit onze tractorist Olivier,
die voor deze gelegenheid tot schipper is gebombardeerd, dan maar
uit te varen op de motor. Hij rukt aan het starttouw, maar behalve
dat de boot iets harder begint te schommelen, gebeurt er niets.
Binnensmonds verwensingen slakend rukt hij keer op keer aan het
touw, maar het vertrouwde motorgepruttel blijft uit.
Naast het grasveldje is inmiddels een ludiek beschilderde
besteleend gestopt, waaruit drie in zwarte pakken gestoken heren
met instrumentenkoffers stappen. Dat moet wel haast het beloofde
Jazz Chamber Orchestra zijn.
Ik trek de aandacht van Jean en maak, terwijl ik richting buvette
knik, een vragend drinkgebaar. Dat hoeft maar één keer. Jean staat
direct op en steekt uitnodigend zijn hand uit naar de corpulente
dame: ‘Buvare! Buvare! Bene! Bene!’ Met zijn andere hand herhaalt
hij het interplanetaire gebaar, dat zelfs door deze van ver weg in
den vreemde geparachuteerde aliens direct wordt begrepen. Met een
vriendelijk knikje naar de steeds driftiger aan het starttouw
rukkende Olivier, stommelt iedereen de boot weer uit.
Door al deze
verwikkelingen loopt het tegen zevenen wanneer ons aan de buvette
uit een druipende, met ijsblokken gevulde baste, een
druivenplukkerston, koude flesjes bier worden geserveerd.
Nu we op deze Salon Découverte de Art en de Culture zo’n beetje
achter de rug lijken te hebben, is het tijd om de Démonstration des
produits Italiens te gaan découverteren. Die produits blijken al de
hele dag in de kofferbak van Alains Peugeot te liggen.We besluiten
ze snel te gaan halen.
Bij de auto gekomen legt Alain zijn hand op het slot om de
achterklep te open te klikken, maar schielijk springt hij
achteruit.
‘Merde! C’est chaud!!!’ De auto heeft de afgelopen drie uur in de
palle zon gestaan en de temperatuur is opgelopen tot
hoogovens-achtige gradatie. Met duim en wijsvinger opent Alain
omzichtig de klep. Een zoetige alcoholwalm slaat ons als een natte
wollen deken in het gelaat. Ergens die dag zijn de kurken van een
doos met flessen Asti Spumante geknald en de wijn heeft zich
spuitend vermengd met de overige Produits Italiens. In de
linkerhoek van de kofferruimte ligt een grote oranje plak zacht
schuimende dedder, het restant van wat in een vorig leven
vermoedelijk een aantal fraaie kazen geweest is. Uit de plas
smurrie steken twee dekseltjes van potjes met olijven, als
onbewoonde eilandjes in een zee van oranje prut. Aan de rechterkant
is een literfles olijfolie leegelopen en heeft Alains reserveband
in een goudgeel voetenbad gezet. Er begint een penetrante
zweetsokkenlucht uit de auto op te stijgen.
‘Allez,’ zegt Alain, en blikt mistroostig in de sterk riekende
inhoud van zijn kofferbak, ‘on va regar..’
‘Le mascaret! Le mascaret!’ klinkt het plotseling. Bij de buvette
onstaat enig rumoer. Met een resoluut gebaar slaat Alain het
kofferdeksel dicht en beëindigt daarmee de Démonstration des
produits Italiens. De mascaret, de metershoge golf die de gehele
breedte van de rivier beslaat, de donkerbruine muur van water,
welks bulderende geweld zich dof rommelend reeds lang voor zijn
komst aankondigt, is in aantocht!
Op een drafje rennen we naar de buvette. De bezoekers van dit
internationale evenement, waarvan het aantal sinds de buvette is
geopend flink is toegenomen, spoeden zich opgewonden naar de
waterkant. De Italiaanse hoogwaardigheidsbekleders hebben zich
enigszins teruggetrokken uit de charlestonradius van het Jazz
Chamber Orchestra. Met een fles rosé en vier glazen hebben zij zich
een eindje verder aan een tafeltje onder een boom geïnstalleerd en
zijn in geanimeerd gesprek. Zij slaan totaal geen acht op de
plotselinge opwinding om hen heen. Jean rent naar ze toe: ‘Veni,
vidi, vici! Aqua grande! Aqua grandissimo! Bene! Bene!’
In een poging om het bovenmenselijke formaat van de Aqua grande aan
te geven heft hij, als een soldaat die zich overgeeft aan de
vijand, zijn lange armen zo hoog mogelijk boven zijn hoofd en
tracht de gasten te overreden mee te gaan naar de oever om dit
unieke natuurspektakel gade te slaan. Beleefd staan de Italianen op
en volgen Jean niet-begrijpend naar de rivier. Daar verdringen de
bezoekers zich en verdraaien hun nek om maar een glimp op te kunnen
vangen van de aanstormende Dordognegolf.
Er schieten mij journaalbeelden te binnen van de allesvernietigende
kracht van de recente tsunami en onwillekeurig doe ik een stapje
achteruit.
Dan komt er vanuit de bocht in de rivier een nauwelijks
waarneembare verhoging over het doodstille water
aanglijden.
‘Le mascaret! Le mascaret!’ klinkt het uit vele monden en onder
bewonderend applaus rimpelt er een dertig centimeter hoog golfje
door het water.
Liefdevol kijken de bezoekers het na. Net zolang tot het helemaal
uit het zicht verdwenen is. Dan draait men zich om en dromt
tevreden terug naar de buvette. De vips zitten al lang weer onder
hun boom, in verhit gesprek alsof er niets is
voorgevallen.
Jeans zoon en Alain zijn inmiddels bezig lange tafels en banken uit te klappen voor het om 19:00 uur geprojecteerde Diner Franco-Italien. Omdat de Produits Italiens voorlopig maar beter achter in de kofferbak kunnen blijven, wordt dit onderdeel ter plekke omgezet in een Diner Français.
Er wordt een ondiepe kuil gegraven die wordt gevuld met droge wijnstronken. Daar gaat de fik in en als die goed is uitgebrand en een mooie braise vormt, wordt er een compleet schaap aan het spit geregen, dat door twee mannen zachtjes wordt rondgedraaid boven de roodgloeiende vuurmassa. Aan een lange stok wordt een bosje kruiden gebonden dat regelmatig in een bak olijfolie wordt gedoopt om het schaap mee te bestrijken. Grote manden stokbrood en een onuitputtelijke hoeveelheid flessen wijn in drie kleuren en de maaltijd is compleet.
Het zijn en blijven Galliërs.
Eitjes
Pauline heeft kippen rond haar huis lopen. Die krabben in het zand naar wormen en naar zaadjes. Pauline voert ze ook brood, kaaskorsten, patéranden en wat er zoal nog meer overblijft van een Franse maaltijd.
Op de zaterdagmarkt kopen we altijd eitjes bij haar. Hoewel het maar doodgewone kippeneieren zijn, vind ik ze van een ontroerende schoonheid. Er is er niet één hetzelfde. Een lichtbruine, een donkerbruine, een witte, een heel erg witte, eentje met ’n veertje d’r aan, eentje met ’n beetje stront eraan.
Ze pakt zes verschillende eitjes in een echt eierdoosje, doet daar een elastiekje om, trekt haar gerimpelde zolderappelgezichtje in een brede lach en steekt me de gevulde doos toe: ‘Voila monsieur, dat is dan 1 euro 15’.
Dat voelt toch anders dan in de supermarkt een pak legbatterij-eieren uit het schap trekken.
Niet alles is
goud
Ze hebben ons voor gek verklaard. De buren, de boekhouders, de burgers en de buitenlui. Eensluidend waren zij het erover eens dat er twee manieren zijn om in een mum van tijd je geld kwijt te raken: een maîtresse en een wijnkasteel. En een wijnkasteel is nog de snelste.
Maar uiteindelijk kregen we het gelijk aan onze zijde. Nu, een aantal jaren verder, smaken onze wijnen fantastisch, worden elk jaar beter en hebben zojuist opnieuw de hoogste medailles gewonnen op de beroemde International Wine Challenge in Londen, op het Concours Général in Parijs en op het Concours de Bordeaux. Op het Concours des oenologues de France kreeg onze rosé La Tulipe de Grand Prix d’Excellence.
Toch is het niet alles goud wat er blinkt...
Allenige man
Ik moet een boek tikken en ik ben helemaal alleen op het opeens
toch wel heel grote château. Een paar weken vrijwillige
ballingschap.
Het is half acht ’s ochtends en stralend weer. De vogels zingen musicals naar elkaar. Er zit er zelfs eentje bij die op hoge toon ‘Túúrlijk-TúúrlijkTúúrlijk!’ lijkt te tjirpen. In de verte koekoekt een koekoek. Ergens in het gebladerte van de plataan voor de keukendeur zit een vogel die fluit als een bouwvakker die naar z’n werk gaat. Ik hóóp tenminste dat het een vogel is. En geen bouwvakker die niet naar zijn werk is gegaan.
De laptop heb ik op de buitentafel in de aanslag gezet. Aanstonds zal ik met ontbloot bovenlijf in het zonnetje gaan zitten tikken. De vroege ochtend is daarvoor het beste moment: het hoofd zit nog vol nachtelijke bedenksels, restjes droom en halfgrijpbare wonderlijkheden. En ik ga ze allemaal bij hun lurven grijpen en ze nagelvast op het beeldscherm spijkeren. In het helle daglicht ermee! Op papier met die hersenweefsels!
Maar eerst een verfijnd genot. Het opbouwen van een trillende spanningsboog. Een geraffineerd uitstel. Zoiets als vlak voor een hoogtepunt even inhouden om daarna nóg geweldiger te exploderen. Want eerst wil ik:
DE DAG BEGINNEN MET EEN KOP KOFFIE EN EEN CROISSANT. Éven een paar minuten zitten. Éven intens genieten. Daarna zal ik de brainwaves van de nacht in één machtige beweging op de harde schijf ejaculeren.
Vijf minuten later ben ik terug uit het dorp, waar ik 1 croissant heb gehaald. Ik haal het knapperige halvemaantje uit zijn papieren zakje en leg het op zijn zakje klaar op de zonovergoten buitentafel. In de keuken giet ik melk in een pannetje en zet het op het kookplaatje. Ik doe koffie in de percolator en druk het knopje in. Het is maar voor 1 persoon dus daar valt op te wachten.
Ik wacht.
En dat duurt lang. Altijd.
Onwillekeurig sta ik het koffiezetapparaat sneller te kijken. Dat
lijkt weinig
te helpen want hij doet nog niks. Met priemende
blik probeer ik ’m van een afstand aan het koffiezetten te
kijken.
Er gebeurt niets.
Dan zie ik de glazen koffiekan, nog met een restje koffie van
gisteren, in de gootsteen staan. Stom! Er zit natuurlijk een of
ander afslagmechanisme in zo’n apparaat: geen kan? Geen koffie. Nou
ja, gelukkig maar. Anders was ik nu vloekend een grote donkerbruine
plas koffie van de plavuizen aan het dweilen.
Ik zet de kan in het apparaat. Om het duidelijkheid te verschaffen
omtrent mijn bedoelingen zet ik de aan-en-uit-knop drie keer achter
elkaar aan en uit. Daar houden aan-en-uit-knoppen van, lijkt
mij.
Gespannen wacht ik af.
Diepe stilte. Niets. Geen druppel.
Ik doe zes keer achter elkaar de aan-en-uit-knop aan en uit, draai
de filterzakhouder opzij en kijk in het zakje. Daar zit de koffie
die ik erin had gedaan nog kurkdroog te wezen. Ach! Wáter! Ik heb
er geen water in gedaan.
Lege kan er weer ondervandaan, kraan open, koffiekan vullen, terug
er onder. Verwachtingsvol doe ik een stap achteruit en spits mijn
oren als Winnetou op berenjacht.
Jawel! Langzaam komt het geruststellende gepruttel op
gang.
Dan schiet ik als een gifslang naar voren en gris in een flitsende
beweging het overkokende melkpannetje van het
kookplaatje.
Hebbes! Nét op tijd. Oók gelukt.
De drie ochtenden hiervoor was ik elke keer te laat. Schroeiend en
stinkend vrat de overkokende melk zich in het roodgloeiende
kookplaatje, zodat ik een kwartier lang bezig was om met gevaar
voor sissend gegrilde vingers het gloeiend hete plaatje met
staalwol schoon te schuren.
Maar de koffie is klaar. Begerig pak ik de glazen kan uit het
apparaat.
Hé? Dat lijkt wel théé...!
Merde!!! Het filterzakje is dubbelgeklapt! Het water is er niet door, maar lángs gepercoleerd! Ik klap de filterhouder open. De nauwelijks door water beroerde koffie kijkt mij schalks aan. Ik hou de koffiekan op ooghoogte en monster zijn inhoud: lichtbruin water.
Als een fret in een konijnenhals bijt ik me nog feller vast in mijn voornemen om de loop der dingen niet door het lot te laten bepalen. Ik zal zelf het stuur klemvast in handen houden. Zo’n koffieding krijgt mij niet klein. Ik ga deze theekoffie gewoon opdrinken. Het maakt me geen zak uit! zeg ik hardop en tegelijkertijd kiep ik de kan kletsend leeg in de gootsteen. Want zo gaat dat: je bedenkt iets en doet meteen het tegenovergestelde. Je zegt ja en je doet nee. Hoewel, in het geval van wijn gaat ’t meestal andersom. Maar dit terzijde.
Met de precisie van een explosievenopruimingsexpert voer ik nu zorgvuldig alle koffiehandelingen opnieuw uit: glazen kan vullen met drie streepjes water, klepje open, water in apparaat, filterzakje goed uitvouwen, koffie in de zak, zakhouder goed dicht schuiven, glazen kan er nog rechter onderduwen. Knopje aan, lampje brandt.
Een tevreden gepruttel vult de
keuken.
Halverwege draai ik nog even snel de filterhouder open en dicht om
te verifiëren of het water wel echt door de koffie loopt. Maar dat
doet het. Voilá. Ça marche. Alles onder controle.
Even later duw ik met mijn voet de keukendeur open. In mijn handen de gevulde koffiekan, een pannetje hete melk en een leeg kopje. Het gaat BEGINNEN! Het duurt misschien maar even, want zo’n croissant heb je in drie happen op, maar dat ene, broze moment, dat is er een van grote gelukzaligheid. Het is een kort moment van zelfbestuur. IK ben het die bepaalt dat deze prille dag NU gaat beginnen. Oké, er was even wat huishoudelijk geharrewar, maar daar laten we ons niet door derailleren. De dag is nog steeds maagdelijk. Alles is nog mogelijk. Geen enkele reden waarom deze dag niet iets heel bijzonders zou kunnen brengen. Een grote sprong voorwaarts misschien wel.
Overmand door deze lichte opgewondenheid stap ik naar buiten. En zie nog net hoe een grote zwarte kraai wegvliegt met mijn croissant in zijn snavel.
Paul kan het voelen
Het leek wel of hij het vóelde. Een tijdje ging
het goed, tijdens onze... tja hoe moet je dat noemen, die
onregelmatige momenten dat Paul en ik op het château samen aan
tafel schuiven om de lopende zaken door te nemen. Vergadering?
Misschien, maar het voelt gelukkig niet zo.
Meestal zitten we in de schaduw onder de platanen
aan de buitentafel op de oude Franse caféstoelen.
Paul komt steevast een uur te laat. Met een ongemeend excuus plettert hij de stapel flets verkleurde boekhoudmappen, bijeengehouden door brede elastieken, met de actuele administratie van het château op tafel. We kunnen beginnen. We kletsen over van alles en nog wat. We nemen rekeningen door, maken plannen waarvan we allebei de geruststellende zekerheid hebben dat ze toch niet doorgaan, en weten onze gesprekken altijd precies zo lang te rekken totdat Turf uit de keuken komt om op te dekken voor een uitgebreide en langdurige lunch.
Al een paar maanden ging het goed en was ik gespaard gebleven voor verbouwingsplannen of andere financieel aderlatende initiatieven. Maar zodra ik mij ergens in de conversatie per ongeluk het woord ‘cliënt’ had laten ontvallen, ging het mis. Niet meteen, maar wel een paar dagen later. Je kon er de klok op gelijkzetten: zodra er daadwerkelijk sprake was van een serieuze, inkomsten genererende wijnafname, kwam Paul, zelfs nog vóórdat de centen binnen waren, ermee voor de dag. Dan zette hij zijn ernstigste stem op, keek mij over zijn bril bezorgd aan en sprak: ‘Ilja, die tractor. Dat kan écht niet meer. Dat ouwe ding wordt onderhand gewoon een geváár. Je kunt aansprakelijk gesteld worden, weet je dat?’
Het kon ook het nieuwste model druivenpit-uitknijp-blad-afknip-apparaat betreffen, of een ander onbegrijpelijk wijnbouwwerktuig waarzonder het leven niet meer mogelijk was en dat onverwijld diende te worden aangeschaft.
Maar dit keer had hij iets nieuws. Koud was een recentelijk verworven grote order binnen of daar kwam ie: ‘De muur van de trekkerschuur, Ilja, is niet goed verankerd. Hij is niet veilig...’
Dit betrof de prachtige muur van oude handgehakte witte stenen aan de achterkant van het château waar de trekkers staan. In de storm van 1999 was er een enorme eikenboom overheen gevallen waarna we voor een klein vermogen de oude muur opnieuw hebben laten optrekken. Het staat me nog gestoken scherp voor de geest hoe we er de grootst mogelijke moeite voor hebben moeten doen om de toenmalige aannemer zo ver te krijgen de hoekstenen deugdelijk te verankeren. Nóg word ik nog wel eens zwetend wakker met op m’n netvlies het vurig rood omrande beeld van de man die ons destijds tot de grenzen van de waanzin heeft gedreven, de man met wiens voicemail ik een warme relatie opbouwde vanwege de honderden vruchteloze telefoontjes omdat er naderhand van alles mis bleek te wezen, de man wiens aftershavewolk een volwassen brontosaurus op een kilometer afstand dood kan doen neervallen, de Attila de Hun onder de aannemers...Duval!!!
Die bewuste muurrestauratie is bovendien nog maar ’n paar jaar geleden, dus opnieuw kosten maken schopte geheel tegen mijn zere been. Ik hap naar adem om een verontwaardigd protest te laten horen, maar Paul vervolgt onverstoorbaar: ‘Die muur vormt echt een gevaar. We moeten er iets aan doen...’ Hij opent zijn agenda en draait daadkrachtig de dop van zijn pen. ‘Bon. Ik zal een aannemer bellen.’
Onhoorbaar slaak ik een zucht van verlichting. Met het inspreken van een boodschap op een aannemersvoicemail is de kous gemeenlijk wel af. Franse aannemers komen namelijk niet. Saved by the bell. Opgelucht offreer ik Paul een pastis. Op de goede afloop, denk ik er achteraan...
Het is acht uur ’s ochtends en een prachtige dag. Ik ben in de wijngaard aan het werk. Het is de periode van de vendange verte, het uitdunnen van de druivenvracht. Vervuld van diepzinnige gedachten verwijl ik, geheel aan het oog onttrokken, mijmerend in het dichte gebladerte.
Wanneer ik op een gedeelte raak dat uitzicht biedt op de kasteelpoort merk ik opeens dat mijn hart niet meer klopt. Maar deze acute hartstilstand wordt niet veroorzaakt door de inspanning van het druivensnoeien. Tot mijn dodelijke afgrijzen zie ik een zilvergrijze BMW uit de zevenserie op het pad staan. En die BMW, die ken ik... Dat is de BMW van............... Duval!!!
In mijn hals kruipt een
soort hooibroei omhoog. Ik word rood en voel het koude zweet op m’n
voorhoofd.
Paul en de gehate bouwondernemer staan te praten bij de
kasteelpoort een eind verderop. Ik kan ze op deze afstand niet
verstaan, maar ik zie Duvals sikje, dat in bargoens wel ‘een
pratende kut’ wordt genoemd, heftig op en neer gaan. Ze hebben mij
nog niet gezien. Paul heeft een opgerold papier in zijn hand
waarmee hij wijzende gebaren richting trekkermuur maakt.
Ik raak in paniek. Ik ben allergisch voor die man. Ik wil hem
nimmer meer zien, laat staan spreken.
Wanneer een zacht briesje een weeë vleug van ’s mans
misselijkmakende aftershave in m’n neusgaten waait, wordt het me te
veel. Ik graai m’n telefoon uit m’n zak en terwijl ik Pauls nummer
druk, verberg ik me nog dieper tussen de druivenbladeren. In m’n
oor, maar ook bij de poort, hoor ik zijn telefoon overgaan. Zonder
de gebruikelijke Bonjours en ça va’s kom ik direct tot de kern:
‘Paul, stuur die man weg! Ik wil ’m niet!’
Ik richt me iets op en
gluur door een spleet in het gebladerte. In de verte zie ik dat hij
zich met de telefoon aan zijn oor wegdraait van Duval.
‘Mais Ilja, il est...’
‘Sur mon corps mort!’ roep ik opgewonden. ‘Jamais! Bovendien zit ik
me nog geen dertig meter van je vandaan voor jullie te verstoppen
in de vignes. Dus doe me een plezier en stuur die vent
weg!’
‘Vraiement?!’ Zijn stem schiet een octaaf de hoogte in. Ik zie hem
met geheven hoofd om zich heen turen of ie me ziet. ‘Waar zit je
dan?’
‘Als je ’m wegstuurt, kom ik tevoorschijn.’
‘Oké, oké, ik stuur ’m wel weg...’ Gniffelend verbreekt hij de
verbinding.
Ik til m’n hoofd iets op en neem een hap van de dikke tros druiven
voor mijn gezicht. Hmmm, lekker, rijpe merlotdruiven. Het sap
druipt langs m’n kin. Ik krijg meteen trek in wijn. En terecht: ik
heb een groot, naderend onheil gekeerd...
‘Maar hij MOET die muur repareren, Ilja, zónder factuur!’ Paul slaat met de bouwtekening op tafel. ‘Duval heeft een fout gemaakt, dus Duval moet ’t herstellen! Gratuite!’
Ah! Dáár spreekt hij het
toverwoord.
‘Oké,’ strijk ik mijn hand over m’n hart, ‘ça marche. Bel ’m maar
op. Maar laten we in godsnaam proberen een duidelijk tijdsbestek af
te spreken, want anders is het over tien jaar nog niet
klaar.’
Maar Duval wil niet. Hij weigert
mordicus. Het is niet zijn schuld, hij is niet verantwoordelijk en
de bouwgarantie is sowieso verlopen.
De nieuwe aannemer
Met een zekere regelmaat treffen we in onze vermolmde houten kasteelbrievenbus mededelingen aan van lieden die iets willen. Flets roze of groene halve A-viertjes, vervaardigd met een instrument dat in de rest van de westerse wereld alleen nog in musea te bezichtigen valt, maar waar men zich hier nog enthousiast van bedient: de stencilmachine.
Deze ochtend troffen we tussen de folders van de Meubelreus, de Tuinreus en de Schoenenreus een vaalgroen, ietwat beduimeld papiertje met de volgende tekst:
‘SARL Pulqerie pére & fils, Service
Maçonnerie. Alle prestaties op het gebied van
bouwwerkzaamheden’
Eronder volgde een lijst met de bewonderenswaardige
karaktereigenschappen van dit, volgens eigen opgave, hoogwaardige
aannemersbedrijf:
• Serieus en fraai uitgevoerd werk
• Respect voor de gemaakte afspraken
• Gekwalificeerd en kundig begeleid personeel
• Redelijke kosten
• Twee generaties ervaring
• Serieuze referenties
Voor een gratis advies kon ik een nul-zesnummer bellen.
Ik frommel het papiertje in elkaar, strek m’n arm om het in de haard te gooien, maar dan raak ik toch geïntrigeerd. Zulke excellente kwalificaties. Is dat nou eigenlijk niet precies wat men wil van een aannemer? Bovendien, iemand die zichzélf aanbiedt, die wil graag. Aarzelend omklemt mijn hand de telefoon in m’n broekzak. Hoewel ik inmiddels geleerd heb in Frankrijk niets te ondernemen zonder daar eerst Paul over te raadplegen, meende ik dat ik dit varkentje wel even alleen zou kunnen wassen.
Wat een ongelofelijk stomme gedachte.
‘Bwoâ, ça c’est pas villain, quoi! ’ Met een eeltige bouwvakkershand die vol schrammen en littekens zit, beklopt monsieur Pulquerie de op instorten staande muur. Hij heeft stug grijs krulhaar en het postuur van een vers uit de grond getrokken boomstronk. Ook op de randen van zijn oren groeien twee pluimpjes haar, wat hem iets van een lynx geeft. Hij draagt een reeds lang in onbruik geraakt model hoorbril, waarbij een vrij dik snoer uit zijn rechter brillenpoot in zijn oor verdwijnt. Op zijn hoofd heeft hij een stoffige alpinopet, wat mij direct voor hem inneemt. Dit is mijn man. Dit is de volmaakte aannemer. Hij gaat onze trekkerschuur weer opbouwen.
Zijn zoon die gehoorzaam achter hem aan sloft, boezemt aanmerkelijk minder vertrouwen in. Hij is klein van stuk met een puisterig, bleek gezicht, alsof het is gekneed uit Kips leverworst. En hij draagt een oorbelletje met een glinsterend steentje.
Met zijn dikke wenkbrauwen gefronst tot twee harige hamsters, inspecteert monsieur Pulquerie het verankeringspunt van de muur, die vervaarlijk uit het lood hangt. Zijn zoon buigt naar voren en bekijkt vol ontzag de enorme scheur die daar is ontstaan. Hij werpt een blik opzij naar de tientallen meters zwaar vooroverhellende muur en fluistert nerveus tegen zijn vader: ‘Maar papa, dit kúnnen wij helemaal niet...’
Als een getergde leeuw schudt z’n vader zijn hoofd en lacht met veel bravoure: ‘Stelt niks voor! Kwestie van goed schoren.’ Met een gestrekte stompe wijsvinger met een blauwe nagel wijst hij: ‘Hier, en hier, en hier, en daar, stempelen. Paar schroefankertjes d’r onder, pas de problème!’
Zeer onfrans reutelt reeds diezelfde middag zijn begroting uit de kasteelfax, met onder de streep een verrassend bescheiden bedrag. De maandag daarop zit ik met père et fils om de keukentafel. Het bedrag is akkoord, aanvangs- en opleveringsdata zijn afgesproken en volgende week gaan ze al beginnen.
Verheugd over mijn doortastende, ongewoon soepel verlopende actie begeleid ik de bouwers naar de poort. Fluitend loopt monsieur Pulquerie voor me uit. Na enig nadenken herken ik de melodie: ‘What a difference a day makes’. Niet echt een veelbelovend begin, als het gaat om de zojuist gemaakte afspraken over de opleveringsdatum...
Een ver motorgeronk kondigt de komst van een bezoeker aan. Omgeven door honderdduizend wijnstokken ben ik onrijpe druiven aan het wegsnoeien. Ik ga op mijn tenen staan en rek mijn nek zo ver mogelijk uit om boven de wuivende druivenzee uit te kunnen kijken. In de verte nadert over het pad een auto in een steeds groter wordende stofwolk. Als hij terugschakelend de heuvel naar het château oprammelt, ontwaar ik een door de zon gebleekte vaalgele citroënbus. In een wolk van stof scheurt hij voorbij en heel even word ik over de druivenbladeren heen aangekeken door een vrolijk lachend varkentje met een koksmuts op en een schort voor.
Boucherie Duplomp staat eronder, Charcuterie
fine, specialités de la région. Het vehikel wordt onder de oude
linde bij de poort geparkeerd en de schuifdeur gaat open. Een kort
moment glinstert het ochtendlicht in een herenoorbelletje. Het is
Michel, de fils van Pulquerie.
‘Ben je slager geworden?’ vraag ik lachend tijdens het
handenschudden.
‘Nee, nee. Die bus heb ik gekocht van de slager, pour un petit prix. Alweer ’n jaartje of wat geleden. Hartstikke goeie bus. Ik zou die letters d’r misschien ’ns een keer vanaf moeten halen.’ Hij kijkt naar de gesloten kasteelpoort: ‘Als u het hek even open zou kunnen doen, rij ik m’n spullen naar binnen. On va attaquer!’
‘Maar uw vader!? Is die er dan niet?’
‘Mijn vader...?’ Met brede stoere stappen, alsof hij net uit een
cowboyfilm komt, loopt hij naar zijn slagersbus, stapt in en begint
de motor te starten die na enige pogingen hoestend aanslaat.
‘...Die ouwe is met pensioen!’ roept hij vanuit de geopende
schuifdeur. ‘Die werkt niet meer! Maintenant c’est moi! Nu ben ík
het, die de tent runt!’
In mijn geestesoog zie ik grote zwarte wolken zich samenpakken
boven mijn hoofd en ik word overvallen door een gevoel van groot
naderend onheil.
Na krachtige protesten mijnerzijds, belooft Michel me dat ik me
geen zorgen hoeft te maken, pas de soucis: vanaf morgen zullen er,
naast zijn eigen, verlichte aanwezigheid, maar liefst twee man
extra op de job gezet worden. ‘Nous sommes le A-team!’ lacht hij
triomfantelijk en in een wolk van gelig stof rijdt hij zijn
slagersbus hotsend en knotsend het pad af.
Die twee helpers, Walt Disney zou er een fortuin voor over gehad hebben. Ze waren goud waard. De ene was een kwaad kijkend klein opdondertje, de andere een dommige dikke slomo. Ze waren nog niet koud begonnen of de dikke kreeg bij het opbouwen van de steiger een vijf meter lange steigerpijp op zijn kop. Pok!
Nog geen uur later werd de kleine venijnig in
zijn nek gestoken door een wesp. Pique!
Nog voor de lunch zijn ze vertrokken. Pique en pok hebben we nooit
meer teruggezien, maar we hebben nog erg vaak om ze gelachen.
Om zeven uur ’s ochtends word ik met een schok wakker van een metaalgekletter alsof er onder mijn raam een ruimteschip crasht. Buitengekomen zie ik Michel bij de trekkermuur met allerlei ijzeren pijpen heen en weer lopen. Op zijn hoofd draagt hij een vaal rood mutsje, een zogenaamde bob, bespat met kalkspetters. Hij is in z’n eentje een steiger aan het opbouwen.
’s Middags komt Philippe me waarschuwen:
‘Monsieur Gort! Het is Monsieur Pulquerie... ik geloof niet dat hij
goed bezig is...’
Snel begeven we ons naar de plek des onheils. Vanuit de
binnenplaats komt ons een trommelvliesscheurend gierend gejank
tegemoet.
Het is Michel. Hij heeft een plastic klapstoeltje op de hoogste
steigerplank geplaatst. Daar is hij opgeklommen en terwijl hij zich
met één hand aan een steigerpijp vasthoudt, probeert hij met een
zwaar model klopboor boven zijn hoofd een gat in de keiharde
zijmuur te boren.
Ik vorm mijn handen tot een toeter en roep door het lawaai zijn
naam.
Na de derde keer hoort hij me. Hij laat z’n boor zakken en kijkt
vragend achterom.
‘Niet doen!’ roep ik. ‘Veel te gevaarlijk!’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Deze steiger is te laag! Hij kan niet
hoger!’
Philippe loopt hoofdschuddend naar de stapel pijpen en begint er in
te rommelen. Ik loop met ’m mee. Dan blijkt dat Michel niet in zijn
eigen materiaal voorzien heeft, maar aan het werk is met ónze
steiger.
‘Die steiger is hoog zat,’ bromt Philippe. ‘Maar ik help ’m wel
even. Hij heeft geloof ik nog niet zoveel ervaring,’ lacht hij er
achteraan.
Rond zessen ben ik terug van een bespreking in Bordeaux en benieuwd naar de status van Michels activiteiten, zo die er zijn, begeef ik mij naar de klaagmuur. Dat is een heel ander gezicht. De steiger staat op de juiste hoogte stevig verankerd rond de muur en Michel en Philippe zijn samen een muuranker aan het inschroeven.
Als ik de volgende ochtend met verse croissants van de bakker kom, zie ik Michel half in de deuropening van Philippes kantoortje staan. ‘Kom je, Philippe?’ vraagt hij op vleierige toon. ‘Dan gaan we beginnen.’ Ondanks dat ik eindelijk Frans ben, is mijn Frans nog steeds niet van het niveau dat ik mij zou kunnen inschrijven voor de honderd meter Frans spreken. In de wandeling bedien ik mij van een soort guerilla-Frans dat voornamelijk gebaseerd is op volume: luid spreken en, ondanks blikken vol onbegrip, de crux van de mededeling net zo lang blijven herhalen tot zij, op z’n minst gedeeltelijk, begrepen wordt.
Binnen deze Guerilla-Frans categorie heb ik
weer een speciale onderafdeling ontwikkeld, die ik
‘Aannemers-Frans’ noem.
Alleen deze subcategorie heb ik niet altoos voorhanden.
Zij blijkt zich uitsluitend te manifesteren op momenten van
harentrekkende, machteloze woede.
Maar vormt dan ook meteen een bron van inspiratie, waar ruim uit
geput kan worden.
Meestal gaat dat zo: geheel tegen mijn, over het algemeen
terughoudende aard in, roep ik onverwachts keihard wat ik
vind.
De niet-begrijpende blikken die daarop mijn deel zijn, lap ik aan
mijn laars. Ik dram gewoon door en ontboezem mijn zieleroerselen
zonder acht te slaan op vervoegingen, beleefdheidsvormen of andere
grammaticale futiliteiten.
Dit leidt af en toe tot wonderlijke taalkundige gevolgen. Wanneer
ik bijvoorbeeld wil zeggen: ‘Ik ben het niet eens met deze door u
voorgestelde oplossing om de verankering van de steunbeer
horizontaal te klampen’, komt dat er in mijn aannemers-Frans vaak
uit als: ‘Dat goot niet. De taartschep moet door de slaapkamer en
bovendien zit er een lantaarnpaal in uw oog.’
De tactiek is om vervolgens maling te hebben aan de reacties op dit
soort proza. Herhalen, handen en voeten gebruiken, de begroting
omdraaien en op de achterkant tekenen wat je bedoelt en vooral hard
doorpraten. Op een gegeven moment gloort er begrip.
Aldus geef ik Michel op krasse wijze te verstaan dat zijn werkwijze
zo niet langer kan.
Ik gris hun groezelige foldertje van de schoorsteen en lees hem
voor:
• Serieus en fraai uitgevoerd werk
• Respect voor de gemaakte afspraken
• Gekwalificeerd en kundig begeleid personeel
• Redelijke kosten
• Twee generaties ervaring
• Serieuze referenties
Ik sla met de vlakke hand op tafel en foeter: ‘Ik zie géén serieus
en fraai uitgevoerd werk, ik zie helemáál geen uitgevoerd werk!
Géén respect voor wat dan ook, en zeker niet voor onze afspraken!
Personeel? Pique en Pok soms? Die zijn precies één uur geweest en
erg gekwalificeerd leken ze me ook niet! En van die twee generaties
is er maar één gekomen, en die heeft volgens mij niet zo héél veel
ervaring! En die referenties moeten wel van een gek zijn gekomen!
Ik zou je een factuur moeten sturen voor de uren van Philippe! En
voor de huur van onze steiger!’
Michel zit erbij als een hoop zand en kijkt me aan met de blik van
een schaaldier dat z’n schaal kwijt is.
Terwijl hij probeert te begrijpen wat er mis aan het gaan is, boort
hij zijn vinger geconcentreerd tot aan het tweede kootje in zijn
neus.
Vandaar dat pulquerie, denk ik nog voordat ik het zuchtend
opgeef...
De volgende dag komt hij niet. De dag daarop ook niet. Bellen helpt niet. Inspreken ook niet. Michel lijkt door de aarde verzwolgen.
Daags later zie ik in een naburig dorpje zijn slagersbus geparkeerd staan. Michel trekt net de deur achter zich dicht van een kleine hoekwonig. Ik roep z’n naam: ‘Michel!’ Hij kijkt op, lacht en zwaait. Enthousiast komt hij naar me toe: ‘Ah, monsieur Gort! Bonjour! Tout va bien?!’ Alsof er niets is voorgevallen vertelt hij opgewonden over zijn nieuwe klus. ‘Een alleenwonende jongedame!’
Met een respectvol gefluit maakt hij met twee handen, een halve meter voor zijn borststreek, een rond gebaar als van aanrollende golven. ‘Wauw! Une belle dame! Un bon job, ça! C’est...’
‘Maar Michel!’ verbreek ik zijn droom. ‘Wanneer
maak je ónze job nou af?!’
Hij loopt naar z’n bus alsof hij een kwispelpil geslikt heeft,
trekt de schuifdeur open en stapt in. ‘Pas de soucis!’ roept hij
onbezorgd. ‘Komt goed! Je pense à vous!’ Hij start in één keer en
rijdt met een gulle armzwaai heen.
Philippe heeft de muur uiteindelijk maar gewoon zelf gerestaureerd. Met af en toe een dagje hulp van Klaas en mij. In de brandende zon cement mengen, metselen en stenen sjouwen. We blijven koel door onze petten in een emmer ijskoud water te dompelen en druipend weer op onze kop te zetten. Maar na drie weken staat de muur. Stevig als nooit tevoren.
De vrijheid verworven
De reusachtige lavendelstruik in de oude
groenglazuren pot is ’s zomers een explosie van paarse kleuren.
Vlinders fladderen er omheen en dikke hommels bungeejumpen onder
sonoor
gezoem aan de lange bloeiende stengels op en neer.
Als we in de zachte ochtendzon aan de verse croissants zitten, blaast een licht briesje wel eens een vleugje lavendelgeur naar ons toe. Het vermengt zich met het zepige aroma van de uit zijn krachten gegroeide rozemarijnstruik naast de keukendeur en vormt gezamenlijk een ijl vermoeden van ver rukkelijkheid, dat het helemaal zomer maakt.
Kostbare geluksmomenten.
De pot met de lavendel stond al in de kasteeltuin toen we het
château kochten. Later zag ik op de rommel markt in Bordeaux
een soortgelijk exemplaar te koop voor een bedrag waarvoor je
gemakkelijk een operatie zou kunnen laten uitvoeren om zelf pot te
worden. Ik had daar wel oog voor, want onze pot was stuk. In de
loop der jaren was de lavendelstruik zo uitgedijd, dat zij haar
aardewerken behuizing helemaal was gaan overwoekeren. Daardoor was
er aan de zijkant een grote scherf uit gebarsten die ik met een
stuk roestig ijzerdraad had getracht weer op z’n plaats te dwingen.
Dat was niet gelukt,
zodat tijdens het besproeien het water direct uit de barst naar buiten sijpelde. Een nieuwe pot, zo vond ik vastbesloten. Zo’n prachtige, levenskrachtige ouwe plant verdient een tweede leven in een fonkelnieuw onderkomen.
Maar toen ik met m’n hoofd tussen de zoemende hommels via de scheur behoedzaam wat aarde verwijderde, kwam ik tot een verrassende ontdekking. De lavendelplant zat in het geheel niet te wachten op menselijk ingrijpen. Een polsdikke wortel was al lang geleden dwars door de bodem van de pot gegroeid. De door ijzerdraad bijeengehouden scherven dienen de plant al jaren louter als vermomming. Deze oude potbewoner had overduidelijk geen liefdadigheid nodig. Op eigen kracht heeft zij haar gevangenschap doorbroken en haar vrijheid herwonnen.
Het geheime
wapen
Urenlang tandenknarsen op een bloedhete A27 om vijf uur ’s middags, een twee uur durende niet-verdoofde zenuwbehandeling door een nerveuze tandarts, achtervolgd worden door een roedel huilende wolven, tongzoenen met een uitgehongerde grizzlybeer, een rectale visitatie door een getergde douanier, of alleen in een hotelkamer met een tot wanhoop gedreven nymfomane.
Dit alles is mij liever dan datgene waaraan ik
mij vandaag, oudejaarsdag en bovendien Klaas z’n verjaardag, moet
gaan blootstellen.
Vandaag zal ik het slachtoffer worden van mijn allergrootste
gruwel.
Vandaag zit ik als een rat in de val.
Vandaag. Moet. Ik.
Vergaderen.
Het begint zelfs al de avond tevoren. Op een moment dat mijn pet daar in het geheel niet naar staat, belt Paul belt me langdurig op om te bespreken wat we gaan bespreken.
‘OK, tot morgen dan. Half negen,’ besluit hij ten
slotte.
Wel een beetje aan de vroege zijde, maar alla, Paul komt toch
altijd pas een goed uur later.
De volgende ochtend is het behoorlijk koud. Het is half tien en Paul, Philippe, onze tractorist Olivier en de boekhouder zitten aan de keukentafel voor de grote, brandende haard. Ik gooi nog een flinke boomstam op het vuur en schuif met gezonde tegenzin aan. In het midden van de tafel grijnst een onheilspellend dikke stapel paperassen ons toe. Onbetaalde facturen, begrotingen, douanepapieren, belastingformulieren. Ik raak al neerslachtig als ik er naar kijk.
Men begint. En houdt nooit meer op.
Ik wil een lamp repareren, mailtjes sturen,
telefoontjes plegen, boeken schrijven, muren metselen, bomen
omhakken, een tunnel graven.
Maar het duurt. En het duurt.
Als een veroordeelde zit ik op mijn stoel en sla met toenemende
moedeloosheid gade hoe het later wordt.
En later en later en later.
Rond elven komt Turf uit de keuken met een schaal oliebollen.
Ogenblikkelijk wordt de vergadering gestaakt; hier is immers sprake
van Franse passie nummer één: voedsel! Behoedzaam worden de vettige
bakseltjes opgepakt en vol verbazing van dichtbij
bekeken.
‘Qu’est-ce que c’est?! Oliebolls? Nooit gezien!’ De vergadertijgers
blijken de oliebollen heerlijk te vinden en de gepoedersuikerde
schaal gaat schoon leeg.
De vergadering wordt hervat. Met behulp van een kleine
zakcalculator beginnen de mannen allerlei ingewikkeldheden uit te
rekenen die ze allang en vooral ook zónder mij hadden kunnen
uitrekenen. Halfverdoofd zit ik er bij en kijk ik er naar. Om
redenen die ik niet bevat raken de gemoederen verhit.
‘C’est pas possible! Le con! Ça m’énerve!’
Zelf vinden ze deze opwinding overduidelijk heerlijk. En ik weet:
dit gaat nog úren duren. Fransen mogen namelijk graag over werk te
práten. Hoe gaan we het aanpakken? Welk materiaal gaan we
gebruiken? Wie gaan we bellen? Wie kunnen we laten komen? Urenlang
discussiëren, lekker warm voor de haard. Veel prettiger dan buiten
in de kou harde arbeid te verrichten.
Babbel-de-babbel-de-babbel.
‘Het snelst gaat het zó!’
‘Nee, het snelst gaat het zó!’
De emoties lopen hoog op. De toonhoogte van de stemmen gaat omhoog.
Brede armgebaren. Er wordt op tafel geslagen.
Snel? Denk ik dan heel Hollands, snel? Op deze manier gebeurt er
helemaal niks! Er moet schrikbarend veel aangepakt worden en hier
zitten vier volwassen mannen alleen maar te lullen.
En ik zit erbij en kijk ernaar. Onder de tafel gluur ik stiekem op
m’n horloge. Want er is één uit rots gehouwen zekerheid waaraan ik
mij kan vastklemmen als een schipbreukeling aan een stuk wrakhout:
als het tegen twaalven loopt, is het over en uit. Dan gaan de
Franse maagjes knorren en, al breken de derde en de vierde
wereldoorlog tegelijk uit, dan wordt er gegeten. Ik gluur weer
ongemerkt op m’n horloge. Komen we al in de buurt? Nee! Nog een
úúr, voordat de torenklok in het dorp haar reddende twaalf slagen
zal laten horen!
Dat hou ik nóóit vol!
Help!!!
Een oneindig lang uur later is het toch zo ver:
Twaalf Uur.
Gered! Ik slaak een zucht van verlichting. God zij geloofd. Het is
voorbij.
Maar dan gebeurt er iets geheel onverwachts.
Namelijk niets. Het is twaalf uur, en iedereen blijft gewoon
zitten!
MEN GAAT DOOR MET VERGADEREN!!!
De mannen vinden het zó leuk in deze gezellige, prettig warme
kasteelkeuken, ze vertrekken niet!
Dat is het moment waarop ik mijn sterkste troef
uit de mouw haal. Het geheime wapen, waarmee ik elke vergadering
kan beëindigen wanneer ik maar wil. Turf.
Ik kijk haar aan, knik naar de vergaderende mannen aan tafel, en
maak met de wijsvinger naar m’n geopende mond het internationale
eetgebaar.
Zij wendt zich naar de tafel: ‘Blijven jullie eten?’
‘Jaaaaaaaaaa!!!’ klinkt het vierstemmig en haastig gaan de pennen
in de borstzakjes en worden de mappen handenwrijvend
dichtgeslagen.
Zwarte Lippen
Het is begin april. Een crisp lentezonnetje verwarmt de rode pannendakjes van het slaperig Franse dorpje Saint-Émilion. Zwaluwen scheren over het verlaten, duizend jaar oude pleintje. Elk halfuur maakt de stilte even plaats voor het slaan van de gebarsten torenklok van het Romaanse kerkje. Dat is zo’n beetje het meest spectaculaire wat hier normaal gesproken gebeurt.
Maar vandaag is het dromerige plaatsje volledig over de rooie. Dit is de week van de Primeurs. Alle beroemde wijnchâteaus laten de internationale wijnimporteurs voor het eerst hun oogst 2005 proeven.
Maar… kijke, kijke, nie kope, want prijzen worden er nog niet genoemd!
Door de oude hobbelige steegjes snellen gehaaste zakenmannen in krijtstreeppakken van de ene proeflocatie naar de andere. In hun hand beduimelde opschrijfboekjes met proefnotities, hun lippen zwart van het vele wijnproeven. Bezwete gezichten, wijnbevlekte overhemden, loshangende stropdassen. Japanners, Amerikanen, Zwitsers, Italianen, Brazilianen; uit de hele wereld komen de wijnkopers hier naartoe om te proberen een reservering voor de beste wijnen te krijgen. Proberen, want deze wijnen koop je niet, nee, die worden je toegewezen.
De sfeer is gespannen: 2005 is een fantastisch wijnjaar. Bovendien gaat het goed met de Franse topwijnen. De voortdurende druk van de concurrentie heeft de wijnproducenten gestimuleerd om extra hun best te doen en daarbij zijn ze flink geholpen door een van de mooiste zomers van de laatste jaren. Dat heeft geresulteerd in een kwaliteit die volgens kenners de beste is sinds het topjaar 2000.
Toch zijn het niet de invloedrijke wijnimporteurs die als eersten van deze Franse superoogst kennis mogen nemen. Twee weken vóór deze Primeurs- onthulling is er in het diepste geheim een speciale dégustation georganiseerd. Een proeverij voor slechts één man. Reizend onder pseudoniem vloog hij helemaal uit het verre Amerika anoniem naar Saint-Émilion en proefde daar in zijn eentje meer dan 700 wijnen. Daarna reisde hij weer terug. In zijn afgelegen landhuis in de countryside van Maryland zal hij, terwijl de Franse wijntop zijn adem inhoudt, in alle stilte zijn proefnotities uitwerken. Pas nadat deze unieke wijnprofeet zijn proefrapport wereldkundig heeft gemaakt, pas dan zullen de Franse wijnchâteaus hun prijzen vaststellen.
Geloof het of niet, maar
de Franse topwijnprijzen worden bepaald door één man: de
Amerikaanse wijnjournalist Robert Parker.
Ik heb Japanners gezien die zijn rapport niet wilden afwachten en
trillend van opwinding aan een courtier een blanco cheque
overhandigden: ‘Maakt niet uit wat die prijs wordt! Als we ons
quantum Mouton-Rothschild maar krijgen!’
Turf en ik hebben er ook gestaan met een bescheiden minikraampje. Een week eerder hadden we met onze Château de la Garde 2004 op elk van de twee belangrijkste wijnconcoursen van Frankrijk een gouden medaille gewonnen,
dus we durfden dat wel aan.
Het bleek een vruchtbaar idee. Niet alleen konden we een week lang de mooiste wijnen ter wereld drinken, maar ook de reacties op onze eigen topwijn waren meer dan goed. Helaas geen ongedekte cheques, maar wel een groepje enthousiaste Japanse heren die ons een buitengewoon aantrekkelijk voorstel deden.
Althans, ik hoop dat ik dat goed begrepen heb, want die ochtend had ik al vóór de lunch een glas Mouton-Rothschild, een glas Cheval Blanc en een glas Château La Tour achter de knopen. Proefglazen weliswaar, maar dat soort wijnen uitspugen? Nee, dat lukt me niet. Dat zou pure blasfemie zijn…
Wijnboer in Holland
We hebben succes. Onze wijnen worden niet alleen goed verkocht in Nederland, maar ook in de Verenigde Staten, Japan, Canada en aan een Grote Engelse Supermarktketen. De omzet groeit, en de verantwoordelijkheid ook.
Toen wij, vier jaar geleden, ons muziekbedrijf verkochten, hebben Turf en ik elkaar heilig bezworen om, behalve voor het château, nooit meer personeel aan te nemen. Een moedig voornemen, dat we tot op de dag van vandaag trouw hebben kunnen blijven en dat ons een hoop sores heeft bespaard. Zoveel is wel zeker.
De keerzijde ervan is echter dat we alles zelf moeten doen. Dat betekent lang en hard werken. En vooral serieus. Wat niet mijn allersterkste zijde blijkt. Waar ik vroeger met vrienden urenlang enthousiast over lekkere wijnen kon ouwehoeren, begin ik nu steeds meer zakelijke wijngesprekken te krijgen.
Soms, wanneer ik weer ’ns in zo’n cijfers-en-lettersgesprek verwikkeld ben, vraag ik mij weemoedig af waar dat grappige wijnboertje met dat alpinopetje is gebleven…
Door deze gang van zaken is mijn beroep veranderd. Van fulltime commercialcomponist en ’n beetje wijnboer, ben ik fulltime wijnboer en ’n beetje componist geworden. Een ontwikkeling die ik nooit heb nagestreefd. Het is eenvoudigweg gebeurd. Maar wil ik dat eigenlijk wel?
Naarmate de dagen verstrijken, word ik rustelozer. Thuis in ons overigens jaloersmakend leuke kantoor zit ik verstikt in de verglijdende tijd alsof ik uit een rulle zandkuil omhoog probeer te klimmen. Vastgekoekt in de dagelijkse niksdingetjes: koffie zetten, ontbijtje maken, bellen, mailen, faxen. Om één uur een broodje achter de computer en de rest van de dag weer bellen, mailen, faxen.
Elke dag opnieuw schieten de uren als minuten voorbij en kom ik tot niets. De dagen volgen elkaar ongemerkt op, als kralen aan een bidketting, zonder dat er iets wezenlijks gebeurt. En aan het eind van zo’n dag heb ik eigenlijk niks gedaan. Er is niets waar ik met trots op kan terugzien. Er ligt niets te glanzen waarvan ik kan zeggen: Kijk ’ns, mooi hè? Heb ík gemaakt!
Maar diep van binnen groeit het verzet. En
gelukkig dienen zich nieuwe schijnbezigheden aan die ik gretig
aangrijp om maar niet te hoeven doen wat ik moet doen: de
wijnadministratie. Ik word een voortvluchtige.
Zodoende slaag ik er in om, met mijn hoofd diep in het zand, het spookbeeld te verdrijven van de wijnadministratie, dat regelmatig met rammelende ketenen opdoemt en een ijskoude beschuldigende vinger naar mij uitstrekt: ‘Ga aan je échte werk! Ga mij doen! Je wou toch zo graag wijnboer worden?’
Bezoek In Frankrijk is het heerlijk. We genieten van het
Franse buitenleven en we zijn zo vrij als een vogel in de
lucht.
Alleen komen er soms toeristen langs. Nederlanders. Toen het de
eerste keer gebeurde, versteende ik van schrik. Ik was, zoals ze
dat in het Amerikaans zo mooi zeggen, ‘minding my own business’.
Denkend aan niets liep ik de oude stenen wenteltrap naar de toren
op. Misschien wilde ik in de torenkamer gaan kijken of de uilen er
nog zaten. Of in een lang niet geopende oude koffer rommelen.
Zoiets.
Bij het passeren van een van de schietgaten kijk ik naar buiten en zie ik een donkerblauwe Volvo met een gele kentekenplaat op de binnenplaats staan. De auto is volgepakt met kleurige plastic strandartikelen en op de achterbank kijken twee bezwete kindergezichtjes hoopvol naar ons zwembad. De deur gaat open en er stapt een onmiskenbare Hollander uit. Hij draagt een korte broek, sandalen en een T-shirt met het opschrift ‘Gamma, dat zeg ik’. Het opgerolde tijdschrift in zijn hand herken ik direct als het huisorgaan van Albert Heijn, de Allerhande.
In een reflex duik ik weg. Als ze me zien ben ik de lul! Recentelijk is er een reportage over ons in Allerhande gepubliceerd en deze man is overduidelijk een fan! Dat betekent wijnkelder laten zien, wijn laten proeven, vertellen hoe het allemaal gekomen is, leuk doen. Dat kost me minimaal een uur!
Angstig gehurkt onder het schietgat hoor ik Turf naar buiten gaan. Hartelijk verwelkomt zij de bezoekers. Ik spring overeind. Wat een eikel ben ik! Om haar dat te laten opknappen. Ik ben nota bene de aanstichter van al deze poppenkast! Erop af! Met fiere tred en uitgestoken hand stap ik de zon in.
Ondanks het feit dat we in de wijde omtrek alle borden die naar ons château verwijzen zorgvuldig hebben laten verwijderen, zijn er toch steeds vaker toeristen die ons weten te vinden. Soms is het een hele famile. De vader trekt met mijn boek in de hand aan de kasteelbel: ‘Mogen we even kijken?’
Als ik opendoe, komt
zijn vrouw de auto uit: ‘Oh, wat enig, u bent het écht! Hij is het
écht! Mogen we ook even binnen kijken?’
Als ze alles gezien hebben willen ze graag de wijn uit het vat
proeven en tot slot op de foto met de wijnboer zelf, vóór het
kasteel graag.
‘Maar,’ zeggen ze dan vol trots, ‘het hoeft niet voor niets! Want
we gaan wat wijn bij u kopen!’
In mijn onschuld vroeg ik of ze de auto niet even moesten halen,
anders is het zo ver sjouwen met die dozen. ‘Nou, nee hoor,’ zeiden
ze dan, ‘het gaat zo wel.’ Ik opende de deur naar de opslag, waar
vijftigduizend flessen verkoopklaar stonden: ‘Hoeveel wilt u
hebben?’
‘Nou gewoon. Een fles. Of heeft u ook halve flesjes?’
Knagende twijfel
Omdat ik een weekje alleen op het château aan het schrijven ben, heeft Philippe me bij hem thuis uitgenodigd voor het avondeten. Aan het einde van de dag stuur ik de Méhari het pad naar zijn huis op en spring eruit. In m’n hand het aperitief, een ijskoude fles witte Pessac-Leognan.
Philippe en Marie-Thé bewonen een eenvoudig, door Philippe zelf gebouwd huis op nog geen kilometer van het château. Het is lieflijk gelegen aan een brede vallei die uitkijkt over een eindeloze zee van groene wijngaarden afgewisseld met velden vol wuivend geel graan. In een weiland in de verte, doorsneden door een kronkelend beekje, grazen roodbruine koeien.
We zitten op een oud stenen bankje voor het huis onder een enorme eik. Trots spreidt hij zijn dikke takken met de groene wolk van bladeren boven ons hoofd. Marie-Thé komt naar buiten en zet schalen met worst, olijven, en radijsjes en tomaten uit eigen moestuin op tafel. Met z’n drieën koesteren we ons in de laatste rossige stralen van de laagstaande avondzon. We eten, kletsen en drinken koude witte wijn. De hele dag was het heet, heel heet, maar nu is de temperatuur eindelijk lekker aan het worden. De vogels beginnen alweer te fluiten.
Philippe staat op om de barbecue voor te bereiden. Hij vult een enorme zespersoons charolais-biefstuk met kruiden en fijngehakte rode uitjes en bindt hem met ijzerdraadjes dicht. Dan legt hij een bos droge wijntwijgen in een roestige, overlangs doorgezaagde boiler, die hij als barbecue gebruikt en steekt die aan met een ouwe krant.
Uit de conifeer naast de barbecue klinkt een protesterend gepiep. Er zit een nest in. Als ik in het gat kijk waaruit het gepiep klinkt, zie ik vier wijdgeopende gele snaveltjes die dicht tegen elkaar gedrukt luidkeels om eten schreeuwen.
‘Allez, tenez...’ zegt Philippe en met z’n
tweeën tillen we de brandende barbecue een eind bij de boom
vandaan. ‘Hebben die kleintjes ook rust.’
Dan gaat de gevulde reuzenbiefstuk sissend op het rooster boven de
roodgloeiende as.
Marie-Thé vertelt dat tijdens deze aanhoudende droogte de
dorpelingen dagelijks het welzijn van de alleenwonende bejaarden
controleren. Juist om op dit soort calamiteiten voorbereid te zijn,
heeft men op de Mairie alle oudjes zorgvuldig in kaart gebracht.
‘Ze vergeten vaak te drinken,’ zegt ze, ‘en dan drogen ze
uit.’
Ik hef m’n glas en toast met hen. ‘Dat gaat ons niet overkomen!
Santé!’
Ze hebben een zwartwit gevlekt poesje van een paar weken oud. Op zachte voetjes trippelt het onder langs de tafel. Sam, hun onhandige zandgele labrador die daar ligt te soezen, is het niet eens met deze indringer. Nagelschrapend springt hij op en met een woeste grauw maakt hij een happende beweging naar het katje. Het kleine pluizige babypoesje zet ogenblikkelijk een hoge rug op waardoor het wel twee keer zo groot wordt, spert haar roze bekje wijd open en blaast dwars achteruitlopend met een verontwaardigd gesis naar Sam. De hond maakt een rare haakse sprong van schrik en gooit daarbij z’n metalen drinkbak om die rinkelend het pad afrolt. Met de staart tussen z’n benen druipt de hond af. Beschaamd gaat hij een eind verderop liggen. Alsof er niets gebeurd is, wipt het poesje door een gat in de heg en is verdwenen.
Bruce, Philippes grote zoon, springt op, rent het hek uit en vangt het op aan de andere kant van de heg waar de weg loopt. Met het kleine beestje in zijn handen komt hij weer terug en zet het op het gras: ‘Niet meer doen, hè! Gevaarlijk!’
Over de weg komt met veel tumult een boer op een trekker voorbij. Met een rooie kop van de hitte zit hij voorovergebogen achter het stuur. Over de aanhanger die achter hem aan dendert liggen tien reusachtige rollen hooi los heen en weer te bolderen.
‘Er wordt hier niet veel gereden,’ zegt Philippe, ‘maar wel hard.’
Ze weten dat vanwege de weg het nieuwe katje niet oud zal worden. Maar toch staan ze de hele maatijd lang telkens weer op, en keer op keer wordt het poesje opgepakt en geduldig weer teruggezet door het gat in de heg. ‘Mag niet. Gevaarlijk!’
Terwijl je een kat nooit iets kunt leren.
Het is half tien, maar nog steeds warm. De
ondergaande zon zet de perzikboomgaard naast hun huisje in een
gouden licht.
Het is een scene uit de vorige eeuw, zoals dat kleine kromgebogen vrouwtje met haar strooien hoed door dat met klaprozen doorspikkelde Van Goghlandschap scharrelt.
‘Dat is Françoise Escargot,’ zegt Marie-Thé, ‘de buurvrouw. Ze kweekt slakken. Ze is 87 en ze woont alleen. Haar man is een paar jaar geleden overleden, maar zij is nog hartstikke vief. Ze heeft het prima naar d’r zin. ’
Uit de citroenboom naast de bank waar we op zitten, valt met een doffe plof een rijpe citroen in het gras.
Stilaan wordt het later. Langzaam zakt de zon
achter de horizon. De jonge vogeltjes in de conifeer hebben hun
gepiep gestaakt. Het katje ligt te slapen onder de bank. Het vuur
in de roestige barbecueboiler gloeit nog lichtjes na. De biefstuk
is op. En de wijn ook. Nog een nieuwe fles? Maar ach, waarom zouden
we. Alles is in balans.
Opgejaagd
Het is negen uur ’s ochtends en een stralende dag. De vogels zingen en de lucht is blauw. Ik ben, om met Dylan Thomas te spreken, ‘As happy as the grass is green’. Met verse croissants, stokbroden en de Sud-Ouest onder m’n snelbinder fiets ik fluitend het laatste stuk van het lange, rotsachtige oprijpad naar het château op, waar een verrukkelijk zomerontbijt aan de vrolijk gedekte tafel onder de platanen mij wacht.
Bij het ronden van de bocht sla ik bijna over
de kop van schrik. Voor de poort staat een enorme, blinkend witte
touringcar geparkeerd. ‘Jongenols Reizen’ staat er in rood
schuinschrift op de zijkant. Daarboven een afbeelding van een gele
zon met een zonnebril op.
Naast het gevaarte verdringt zich een vrij grote groep toeristen
voor de kasteelpoort. Nieuwsgierig gluren ze door de spijlen van
het gesloten hek. Een man in korte broek met witte sokken in
sandalen maakt foto’s door de spijlen heen. Een groepje uitgelaten
vrouwen poseert voor ons naambord, terwijl een andere vrouw hen op
de kiek zet.
In een impuls fiets ik in volle vaart, druiventrossen verpletterend
en takken afbrekend, rechtstandig de wijngaarden in. Ik gooi m’n
fiets tussen het gebladerte en hijgend als een opgejaagde haas druk
ik me plat tegen de grond. Van heel dichtbij zie ik de zware paarse
druiventrossen vlak voor mijn gezicht bungelen.
Wat nu? denk ik benauwd. Dit is waanzin! Maar ja, wat nu?! Wat moet
ik doen? Hier blijven liggen tot ze weggaan? Dat kan wel ’ns even
duren, want ze staan overduidelijk op mij te wachten!
Ik voel een colonne mieren langs mijn broekspijp mijn onderbroek
binnen marcheren. Ik krabbel iets overeind, veeg de kriebelende
beesten uit mijn kruis en wurm m’n telefoontje uit m’n zak. Lang
leve de zegeningen van de telecommunicatie! Haastig druk ik op
Philippes snelkiestoets.
‘Allo, oui?’
‘Philippe! Au secours! Des touristes! Doe mij een plezier, kom uit
de kelder en vertel ze dat ik Micronesië ben!’
De wijngaardslak
Een wijngaardslak woont niet in een hol of in
een nest,
maar in zichzelf. Het is een levend wezen, welks
behuizing
vastzit aan zijn lichaam. Geest en lichaam zijn
gescheiden,
maar vormen toch een eenheid. Geest en lichaam zijn één,
maar als de geest ’ns op stap wil of een avondje
passagieren,
kan hij zich uit zijn lichaam laten glijden. En er weer
veilig
in terugkruipen als er onraad dreigt.
Een jaloersmakende levensvorm.
Je kan ze natuurlijk ook koken en opeten.
Een steen cadeau
We krijgen eters uit Nederland. Voor een authentiek entrée de la région wil ik levende wijngaardslakken kopen bij de buurvrouw van Philippe, Françoise Escargot.
Ik zet mijn fiets tegen de muur van het roze huis en klop op de verveloze keukendeur. Binnen ontstaat na enige tijd gerucht en wordt de deur half geopend. Als ze me herkent, trekt Françoise de deur wijd open.
‘ Ah, monsieur Gort! Entrez, entrez!’ Ik stap de keuken binnen en in het halfduister trap ik met een akelig krakend geluid in een emmer tot de rand toe gevuld met levende slakken. Ik put me uit in duizend excuses.
‘Je vien chercher des escargots!’ leg ik uit.
Françoise moet er vreselijk om giechelen. ‘Voilà!’ grinnikt ze nog
na en wijst op mijn met slakkenresten besmeurde voet: ‘Vous les
avez trouvé!’
‘Hoe gaat dat nou in z’n werk, slakken kweken?’
wil ik weten.
‘Bwoáh, c’est pas grand chose,’ lacht ze. Ze wijst op een stapeltje
houten platen in de hoek van de rommelige keuken. ‘Ik leg wat
van die planken in de moestuin, veel water geven, en dan
kruipen ze er vanzelf onder. Zo heb ik wel een paar kilo per
week. Je moet ze koken in zout water en dan...’
Onder haar parasol bij een koel glas rosé noteer ik haar
recept.
Bij het afscheid geeft ze me een geschenk. Een steen. Respectvol
neem ik het cadeau in ontvangst. Men krijgt tenslotte niet
iedere dag een steen ten geschenke.
‘Attention monsieur,’ zegt Françoise en legt haar oude gerimpelde
hand op de mijne. ‘Ik zie dat u lacht, maar dit is niet zó
maar een steen! Aan deze kun je zien of het gaat
regenen.’
‘Als ie nat wordt, zeker!’ glimlach ik.
Maar onverwacht ernstig schudt ze haar hoofd: ‘Non, non!’ Ze wijst
op de dikke witte kwartsader die door de bordeauxrode kei
loopt. ‘Als die donker kleurt, gaat ’t regenen. Sur et
certain!’
Met haar voet schopt ze een paar keien opzij. Een verschrikte
hagedis schiet ritselend weg. ‘Heel lang geleden heeft hier
een rivier gestroomd.
De rivier is nu weg, maar kijk, de stenen van de bedding liggen er
nog.’ En inderdaad, door het droge gras met de klaprozen loopt een
brede, met keien bezaaide strook.
‘Die kei die ik u gegeven heb, komt uit deze rivierbedding. Hij
voelt het, als er water aankomt.’
Ik krab onder m’n wijnboerenpet en verander van onderwerp:
‘...Ondanks
de droogte heeft u nog steeds water in de put, zagen we
gisteravond...’ In een gebaar van vanzelfsprekendheid haalt ze haar
schouders op: ‘Water?
D’r zit hier overal water! Grote ondergrondse meren. Onder deze
opgedroogde rivier stroomt een tweede rivier. Maar
ondergronds...’
Welvoorzien van gulle gaven neem ik afscheid van Françoise en stap op m’n fiets. Zwabberend onder het gewicht van een weersvoorspellende steen, een emmer slijmerige slakken en een warm hart onderneem ik de terugtocht.
Escargots
Bordelaise
Pour 8 personnes: 200 escargots, 3 tranches ventrèche demi-sel, 1
oignon, 4 belles gousses d’ail, 1/2 l de vin blanc sec, 1 bouquet
garni, 2 cubes de bouillon, persil, 2 petits piments de Cayenne, 4
belles tomates pelées coupées en morceaux
La recette:
1. Mouiller les coquilles, égoutter les et les asperger de sel fin,
bien les brasser. Les passer un à un sous le robinet pour détacher
le filet de lave secrétée. Recommencer l’opération 3 fois, mais
délicatement, pour ne pas briser les coquilles.
2. Puis, les jeter dans un faitout rempli d’eau bouillante salée
avec un bouquet garni. Laisser 1/4 d’heure après
ébullition.
3. Les repasser 1 par 1 sous l’eau froide pour faire tomber la lave
cuite. Les escargots sont alors prêts à être jetés dans la
sauce.
4. Faire revenir ail et oignons, les laisser légèrement blondir.
Ajouter la ventrèche et le jambon coupé en dés et le persil coupé.
Hors du feu, on ajoute un peu de farine. Ajouter la tomate fraîche.
Laisser cuire 1/4 d’heure. 5. Faire un bouillon avec 2 cubes de
bouillon. Ajouter le vin blanc, le bouquet garni, la sauce tomate,
les piments. Laisser cuire 1/2 heure.
6. Ajouter les escargots, ils doivent être bien recouverts de
liquide. Laisser réduire à feu doux jusqu’à ce que les escargots se
retirent facilement de la coquille. Remodifier l’assaisonnement en
sel, épaissir la sauce avec un peu de farine délayée avec de l’eau,
ajouter le hachis. Laisser mijoter une 1/2 heure.
Moord!
Het is zo ver. De oudjes gaan eraan. We gaan onze Veilles Vignes rooien. Dat kleine stukje vignoble dat wij La Tour noemen, daar komt de beste en meest geconcentreerde wijn van het hele château vandaan. De druifjes aan die ouwe stokken zijn klein. Het kleinst van de hele wijngaard. Glanzend strakke, kwaaie zwarte besjes, hard als musketkogels. Maar met een geweldige geconcentreerde smaak. Alsof de aarde zelf haar bloed prijsgeeft. Bosbessen, truffels, wilde zwijnen en rijpe frambozen. Dat zie je allemaal voor je als je een slok neemt van de dieprode wijn die we van dat stukje vignoble afhalen.
Maar de stokken zijn inmiddels meer dan tachtig jaar oud, en de laatste jaren geven ze almaar minder druiven. Deze lente hebben ze nauwelijks gebloeid, dus nu zitten er nagenoeg geen druiven meer aan. Een paar kleine halfontwikkelde trosjes daargelaten.
Vorige maand hebben we de knoop doorgehakt: ze gaan er aan, die ouwe makkers... We hebben besloten om ze te rooien. Een nauwgezet werkje, want als er afgebroken stukken wijnstok in de grond zouden achterblijven, bestaat er kans op infecties en druivenziekten. Dus moeten de meterslange wortels er integraal uit. Daarom laten we onze geliefde ouwe knoesten zachtjes inslapen.
’s Nachts, als ze niet opletten en in de wijngaard in het licht van de maan zo’n beetje staan te dommelen, spuiten we ze in met een dodelijk slaapmiddel. Na ongeveer anderhalve maand, als we zeker weten dat ze uit hun lijden verlost zijn, kunnen we ze dan met de tractor stuk voor stuk, zonder dat ze er weet van hebben, voorzichtig uit de grond trekken.
Maar vannacht, toen ik onder dekking van de duisternis met mijn ijzeren injectienaald mijn eenzame beulswerk aan het verrichten was, gebeurde er iets geks. Hoewel het bladstil was, meende ik dat ik een dikke oude, kromgegroeide wijnstok in het halfduister even zag bewegen.
Ik kende hem wel; hij stond dicht langs het pad en was een van de oudste van de hele wijngaard. Vele eigenaren had hij zien komen en even zovele had hij er zien gaan. Ik boog me naar hem over met m’n dodelijke, scherpgepunte naald in de aanslag, maar toen zag ik in de twee oude knoesten aan zijn weerloos uitgespreide armen iets vochtigs blinken. Tranen?
Ik hoorde een zacht gerucht. Kwam het van de wijnstok? Ik boog me nog verder voorover en hield mijn oor vlak bij zijn rimpelige oude bast. Héél zacht hoorde ik een verwijtende zucht: ‘...Baasje, pourquoi?...’ Of was het slechts een trillende fluistering van zijn blaadjes? Maar opnieuw
was daar die zucht: ‘...Baasje, pourquoi?...’
Nu wist ik het zeker. Maar ik moest doorzetten. Het was hard, maar het was voor zijn eigen bestwil. Ik klemde mijn tanden op elkaar en zette de punt van de injectiespuit in zijn schors. Plotseling sloegen twee, drie taaie uitlopers om mijn nek en begonnen me met verbijsterende kracht te wurgen. Gillend van angst en pijn en sloeg ik tegen de grond. Wanhopig probeerde ik me los te rukken uit de ijzeren greep van de oersterke plant. Maar mijn handen klauwden machteloos in de lucht en de tanige twijgen wrongen mijn gezicht schurend in de aarde. Mijn mond vulde zich verstikkend met zand, kiezelstenen en fossielen. Ik voelde dat ik kansloos was. Mijn einde was aanstaande.
Op dat moment werd ik gelukkig wakker
in
mijn zachte kasteelbed en met een zucht van
verlichting reikte ik naar het wijnglaasje water
op het nachtkastje.
Op zoek
Als een mijnwerker met een brandend lampje op z’n helm daal ik elke dag af in m’n eigen hoofd. Hand over hand langs het breekbare touw de mijnschacht van m’n geest in. Dieper en dieper. Tot ik beland in het holst van de instincten, waar geen licht meer schijnt. De schijnbare orde wordt er overheerst door een zinderende spanning van de mogelijkheid van plotselinge, onvoorspelbare bewegingen. Van ver klinken vage geluiden; onduidelijk gekreun, echo’s van eeuwenoude angsten, onhoorbare zuchten. Het moet hier miljoenen jaren oud zijn. En zo te zien is het er af en toe heet aan toe gegaan.
Soms bevangt mij de vrees dat het touw breekt en ik niet meer terug kan. Dan ben ik verloren. Een nietige prooi van de verscheurende krachten die zich van alle kanten op me zullen storten.
Maar over het algemeen weet ik me goed te redden. Met mijn pikhouweeltje hak ik hier en daar een brokje los, inspecteer het even peinzend in het licht van m’n helmlamp en duw het daarna voorzichtig weer op z’n plaats. Soms, als het niet veel soeps is, gooi ik het achteloos over m’n schouder, waar het zonder enig gerucht tussen het afval belandt.
Ook stuit ik wel op resten. Kleurloze scherven, die een vermoeden van een herinnering oproepen, maar waarvan ik de herkomst niettemin op geen enkele wijze kan duiden.
Een enkele keer denk ik iets te zien flonkeren. Gretig grijp ik toe, maar m’n hand verdwijnt tot aan m’n oksel in het niets; waarschijnlijk een rotsspleet
of een stoffig hol.
Met een gerust hart klauter ik weer naar boven.
Tijd voor ’n bakkie koffie...
Wereldkampioen wijndrinken
Samen met winemaker David was ik op het Concours Général de Paris om onze pas gewonnen gouden medaille op te halen. Na afloop van de festiviteiten vierden we de overwinning met een een copieus en ruim besprenkeld diner in Chez Jeanette. Daarna nog immer dorstig verzeilden we tegen elven in de Juveniles Winebar.
De barman die ons daar van een glas moscato
d’asti voorzag, bleek niemand minder dan Enrico Bernardo, de
Meilleur Sommelier du Monde!
Dat was even schrikken. Die man is een fenomeen: wereldkampioen
wijnproeven! Zijn smaakzintuigen zijn zó ongelofelijk ontwikkeld,
dat hij in één slok kan proeven van welke druiven een wijn gemaakt
is, uit welk land hij komt en van welk jaar hij is. En als hij echt
z’n best doet, kan hij ook nog proeven of een wijn van de
zuidhelling of de oosthelling van een wijngaard komt.
Zo’n fenomeen live ontmoeten overkomt je niet elke dag, dus ik
greep m’n kans en haalde een fles Château de la Garde 2002 uit m’n
tas, verborg hem achter m’n rug en vroeg hem of hij onze wijn zou
willen keuren.
‘Pas de problème…,’ lachte de wijnkampioen en liet zich gewillig
een blinddoek voorbinden. Ik ontkurkte de fles en schonk omzichtig
een glas van ons dierbare druivenbloed in. Een spannend moment,
want voor hetzelfde geld spuugt zo’n man walgend je wijn uit en
sommeert je zijn zaak ogenblikkelijk te verlaten en nooit meer
terug te komen.
Maar er gebeurde iets geheel onverwachts. Hij nam een slok, sloot
zijn ogen en met een geconcentreerde frons spoelde hij de wijn door
zijn mond. Hij slurpte en kauwde. Ja, hij káuwde de wijn als een
appel. Terwijl hij geluiden produceerde die nog het meest deden
denken aan een gecompliceerde rioolonstopping, staarde hij peinzend
naar het plafond. Gespannen volgde ik elke beweging. Zou hij onze
wijn in een brede rode straal hoonlachend in de spoelbak spugen,
mij hoofdschuddend terzijde nemen en me het welgemeende advies
geven om zo snel mogelijk een ander vak te kiezen?
Toen was het alsof de zon opging in zijn gezicht. De
geconcentreerde frons plooide zich in een weldadige glimlach en hij
maakte ons het grootst denkbare compliment: hij slikte de wijn
door.
Een veelzeggend teken, want professionele wijnproevers doen dat
niet. Kan ook niet, want dan zouden ze de hele dag dronken
zijn.
‘Merlot,’ zei hij toen gedecideerd. ‘Ongeveer tachtig procent. De
rest is cabernet.’
Mijn bek viel open. In één keer goed! Op de kop af!
‘Dit is een hele mooie wijn,’ vervolgde hij. ‘Zacht. Rijke
structuur. Geconcentreerd. Dit is, wat ik een aaibare wijn
noem.’
Hij slurpte nog een slok naar binnen en ook die ontving het hoogste
eerbetoon te worden doorgeslikt door de wereldkampioen
wijndrinken.
‘Lekker,’ verzuchtte hij. ‘Dit is een nieuwewereldwijn, maar gek
genoeg komt hij niet uit Australië, maar duidelijk uit de Médoc!
Dit zou heel goed een grand cru kunnen zijn…’
‘Kijk! Now you’re lulling!’ riep ik in vloeiend Australisch tegen
David. ‘Die Enrico, die komt ’r wel…!’
Enfin, het werd een lange en bijzonder leerzame nacht. Op
kroegentocht in nachtelijk Parijs met een bodemloze Australiër en
een wereldkampioen wijndrinken; dé manier om ’s ochtends wakker te
worden met kop van eikenhout. Medium toasted.
(Juveniles winebar, Parijs 28-09-2005. Foto gemaakt met
een Samsung E530-telefoon om 23.25 uur)
Een langverwachte ontmoeting
Het is heet en de rivier staat nagenoeg droog. De boeren in het dal hadden hun pompen dieper moeten slaan; in plaats van het gebruikelijke heldere water spuiten de sproeipijpen nu brede stralen bruin modderwater over de mais. Aan het eind van de wijngaard langs de heuvel vliegt een buizerd geruisloos uit de top van de hoge ceder. Zonder ook maar één keer zijn vleugels te bewegen, begint hij aan een lange duikvlucht over de vallei. Hij slaakt een schrille kreet die secondenlang nagalmt in het dal en weerkaatst tegen het spiegelende oppervlak van de Dordogne ver beneden hem.
Ik ben een kuil aan het graven en zweet zo dat
ik op een wet T-shirtcontest glansrijk de overwinning zou
behalen.
In de verte loopt een haas tussen de wijnstruiken door. Ik kijk hem
na. Als hij verdwenen is, hervat ik mijn werkzaamheden.
Even later kijk ik heet en bezweet op uit de kuil. Recht in de ogen
van de haas. Hij zit vlak voor me, aan de rand van opgeworpen
aarde. Van heel dichtbij zie ik zijn magere poten en hoge dijen, de
wildbruine vacht. Zijn oren gespitst. Ik ruik zijn wildgeur. Hij
kijkt me recht aan. In zijn grote, bruinglanzende ogen lees ik
vrijheid, akkers, velden, achtervolgingen, haakse sprongen, een
kuiltje verborgen in het gras waarin een drietal jongen zich
angstig tegen elkaar drukt, mannen in groene kleding, in hun hand
lange vuurstokken die lawaai maken en pijn veroorzaken.
De tijd staat stil. Onbeweeglijk kijken de haas en ik elkaar in de
ogen. Zonder dat ik weet waarom, zeg ik plotsklaps hardop: ‘Schat!’
Ik schrik van mezelf. Ik heb de magie verbroken. Maar de haas
beweegt niet. Doodstil blijft hij zitten. Alleen zijn borst gaat op
en neer.
Is dit wat ik nu meemaak, echt? vraag ik mij af. Of ben ik bezweken
aan het intensieve graafwerk in deze hitte? Ben ik dood? En is dit
de langverwachte ontmoeting met mijn vader?
Verlangend strek ik heel langzaam mijn hand uit. Ik ben zo vervuld
van hoop dat het lijkt alsof mijn vingers op afstand al zijn zachte
vacht kunnen voelen. Centimeter voor centimeter komt mijn hand
dichter bij zijn hoofd. Ik wil hem voelen. Strelen. Tegen me aan
drukken. Mijn neus diep in zijn vacht duwen en zijn geur
opsnuiven.
Maar in een ritselende flits draait de haas zich om en is in
dezelfde beweging verdwenen in de struiken.
Dat zou mijn vader nooit gelukt zijn.
Toeristen of niet?
Toen het zo ver was gekomen dat ik vanwege de aanhoudende stroom nieuwsgierigen steeds meer tijd liggend op mijn buik in de wijngaarden begon door te brengen, besefte ik dat er iets mis aan het gaan was. De zorg voor het château, de toenemende zakelijke beslommeringen, en het oprukkende gebrek aan privacy hadden mijn jongensdroom een wel heel heftige wending gegeven.
Dit had ik nooit gewild. Of is het wellicht zo,
dat dit soort zorgen onverbrekelijk aaneengeklonken is met succes
en derhalve onontkoombaar?
Maar hoe springen ze daar dan op andere wijnchâteaus mee om? Feit
is dat de gemiddelde wijnboer zijn wijn maar al te graag aan de
toeristen slijt. Waar je maar kijkt zie je borden met Vin du
Producteur en Dégustation Vente. Er zijn zelfs wanhopigen die, om
van hun wijn af te komen, zo ver gaan dat ze hele sleurhutten naar
binnen lokken: ‘Accès aux caravans’.
Nooit van m’n leven! Dat zou immers het tegenovergestelde zijn van
hetgene dat ik met de aankoop van dit château heb willen
bewerkstelligen. Maar als je er voor zorgt dat je geweldige wijn
maakt, dan hoef je toch helemaal geen pretpark van je château te
maken? Of toch wel..?
Op bezoek bij rijke buren
Waar de Gironde op haar breedst is, blaast een frisse bries witte koppen op het water. De pont brengt me naar de andere oever van de Bordeauxstreek, de Rive Gauche. Op deze dunbevolkte landtong die de Médoc genoemd wordt, zijn de allerberoemdste wijnchâteaux ter wereld geconcentreerd: de Premier Grands Crus Classés. Hier staan de droompaleizen van LafiteRothschild, Margaux en Latour. Hier worden wijnen geproduceerd die op de wereldmarkt honderden euro’s per fles kosten en in een restaurant algauw boven de duizend piek uitstijgen. De goudkust van de wijn.
Een uurtje later sta ik voor het monumentale
hek van Château GruaudLarose, Grand Cru Classé, waar ik ben
uitgenodigd door Patrick Frédérick.
Vol bewondering monster ik het uitgestrekte gazon voor het
sneeuwwitte droompaleis. Wat slim! Het is van nylongras! Nadere
bestudering leert echter dat het wel degelijk een natuurlijk
grasperk betreft, zij het met een nagelschaartje gemanicuurd. Ook
de omliggende wijngaarden lijken wel gestofzuigd. Dit is dan ook
het stuk grond waaraan jaarlijks voor 42 miljoen euro aan wijn
wordt onttrokken.
‘Bij wijn gaat het om terroir,’ verklaart Patrick. ‘Goeie wijn kun
je overal maken. Als je de oogst reduceert, de juiste snoeiwijze
toepast en verder ook goed je best doet, kom je een heel eind. Maar
een Grote wijn kun je alleen maken op een goed terroir.’ Dat is de
stellige overtuiging van Patrick, chef de culture op Gruaud-Larose,
2e Grand Cru Classé in Saint-Jullien.
Zo zijn de 82 hectaren wijngaard van Gruaud-Larose onderverdeeld in
75 percelen. Van elk afzonderlijk perceel worden de specifieke
geologische en metereologische kenmerken ingevoerd in een
computerprogramma. Een eigen weerstation met 75 ijkpunten,
gekoppeld aan het Global Positioning System, maakt het mogelijk om
elk perceel apart te cultiveren en te oogsten.
In de chai staan we even later bij een bedieningspaneel dat nog het
meest doet denken aan een raketlanceerinstallatie op Cape Kennedy.
Aarzelend loop ik erop af. Ik durf het bijna niet te vragen...
Gretig zweven mijn vingers boven het keyboard dat het wel en wee
bestuurt van 82 hectaren Gruaud- Larose.
‘Ne touche pas, Ilja!’ lacht Frédérick.
‘De eigenaars? Ik zie ze nooit. Dit is een miljoenenbedrijf waar iedereen gewoon z’n werk doet, net als bij een bank of bij een postkantoor. Alleen dan met druiven. Toeristen zijn erg belangrijk voor ons. Ze vormen een deel van onze pr, maar hier ontvangen we ze gelukkig alleen op afspraak,’ besluit Patrick met een grimas alsof ie een levende paling doorslikt.
Na een voedzaam déjeuner onder de parasol op het terras van Château Gruaud-Larose, bestaande uit ganzeneieren gevuld met Girondekaviaar, uiteraard ruim besprenkeld met Gruaud-Larose, ga ik ’ns bij de buren kijken.
Ik heb een afspraak met Pierre Mazard, keldermeester bij Château Pichon-Longueville. Een 2e Grand Cru Classé in het dorpje Pauillac. Hier worden op ongeveer 50 hectare jaarlijks zo’n 24.500 flessen geproduceerd. Ook deze wijn is al lang, breed, en vooral duur verkocht zodra hij in de fles zit. Niettemin ontvangt dit château de vele duizenden bezoekers per week met alle egards. Waar andere châteaux zich zorgvuldig van alle bewegwijzering ontdoen, verwijzen hier grote borden naar een enorme parkeerplaats voor personenauto’s en touringcars. Camera’s waken over de in de auto achtergelaten goederen. Vier getrainde gidsen wisselen elkaar af voor groepsvisites vanaf tien personen, elk halfuur, inclusief wijnproeverij. Toute gratuite. Dat kost aan wijn alleen al een half miljoen per jaar!
De hele architectuur van het gebouw is erop ingericht om toeristen te ontvangen. In de muren van de vinificatiezalen zijn patrijspoorten aangebracht, er staan nog net geen tribunes bij de vatenkelders. Er worden folders uitgedeeld en er zijn ansichtkaarten te koop. De significante overwaarde van een Grand Cru wordt vooral ingegeven door aanzien. Baron Pichon-Longeville is, net als Chanel, een duur merk. Voor dat marktmechanisme wordt de pr-machine dagelijks goed geolied.
Het is hoogst ongebruikelijk dat bezoekers wijn meenemen naar dit château, laat staan rosé. Pierre is dan ook verrast bij het zien een fris gekoelde fles La Tulipe.
Hij draaft voor mij uit
naar de proefkamer, ritst wat glazen van de hangers en schenkt in.
Aarzelend ruikt hij aan z’n glas: ‘Rosé? Ik drink het
nooit!’
Voorzichtig neemt hij een klein nipje. Dan verschijnt een brede
glimlach op z’n gezicht en hij vergeet uit te spugen: ‘Mais, c’est
pas mal!’ roept hij verrast uit. ‘Pas mal du tout...!’ en neemt nog
een ferme slok. Het is blijkbaar een welkome afwisseling op een
dieet van zeven dagen per week dieprode Pauillac, ook al is dat dan
een 2e Grand Cru Classé!
Een zoektocht naar
geluk
Gerustgesteld door deze ver-van-mijn-bedshow, keer ik terug naar
huis. Maar het krabt aan m’n ziel als een kat aan de bank.
Ik ben nu geworden wat ik ben. Overigens niet geheel duidelijk wat dat is, maar goed; dit ben ik nu. Maar heb ik dat willen zijn? Wil ik dit allemaal wel? Soms voel ik me een soort Alice in wonderland: door de spiegel heengestapt, verdwaald in een wonderwereld en nu is de uitgang verdwenen.
Hoewel: zou ik wel terug willen? Zou ik nog terug kúnnen? Terug naar de eenvoud... Naar dat onbezorgde boerenwoninkje in Vault-de-Lugny bijvoorbeeld?
Maar hoe zou het dan mijn oude buren uit dat
lieve dorpje vergaan zijn? Zouden zij gelukkig zijn? Wat is er
bijvoorbeeld geworden van Claude, het schriele koksmaatje, dat
alles achter zich liet om zijn droom te verwezenlijken: een
strandtent beginnen in Zuid-Frankrijk? Wat is er geworden van Léon,
die verrukkelijk kon koken, maar vastbesloten was om nooit van z’n
leven de horeca in te gaan. Of van Francis de koeienboer die
Francis de kippenboer werd? Hoe zouden zij het er afgebracht
hebben? Hoe zouden zij er in geslaagd zijn om te overleven tussen
hemel en hel in hun eigen prachtige, rondborstige land? Zouden zij
hun dromen verwezenlijkt hebben en hun geluk gevonden?
La Future d’Or, vervolg
‘La Tulipe Support les Tirailleurs!’ Zestig speciale t-shirts hadden we laten maken voor de touwtrekwedstrijden van Vault-de-Lugny. Het sponsorschap voor ons voormalige liefdesdorpje hadden we bezegeld door voor het winnende team ruimhartig een vat La Tulipe rouge ter beschikking te stellen.
Aangezien ik zelf ook deelneem aan dit evenement, raak ik hoopvol gestemd wanneer ik blijk te zijn ingeroosterd bij het team van Francis de kippenboer. Dit maakt de kans op een mogelijke overwinning een stuk reëler. Temeer daar Trifon de bulldozermachinist, bijgenaamd Le coffre fort, de brandkast, ook deel van ons team uitmaakt.
Achter Francis’ zilveren kippenschuur is met strobalen en roodwit plastic lint een ruime touwtrek-arena afgebakend. Alleen: Francis’ zilveren kippenschuur is niet zilver meer. De eens zo blikkerende golfplaten zijn bruin verroest. Hier en daar mankeert er een en gaapt er een zwart gat, als een lege oogkas in een doodshoofd. Sommige roestplaten hangen los en klapperen naargeestig piepend bij iedere windvlaag. Hoog opgeschoten brandnetels groeien uit scheuren in het plaatwerk.
Ik verkeer in een uitgelaten overwinningsroes, want we hebben gewonnen. Niet dat ik ook maar één moment de illusie heb dat mijn, met tandenknarsende merdes doorspekte, machteloze geruk aan het polsdikke touw ook maar enige invloed heeft gehad op het verloop van de wedstrijd. Het kwam er eerder op neer dat ik een tijd lang als een soort uitknippoppetje heen en weer werd getrokken tussen de grommende gespierde kolossen voor en achter mij.
Maar dat dondert niet; we vieren onze
overwinning uitbundig. Zwetend als otters staan Francis en ik aan
de toog van de buvette, de grote houten tent die doorgaans
opgeslagen staat in de schuur van de Mairie, maar voor dit soort
activiteiten altijd van stal wordt gehaald. Dan gaan de oude houten
palen weer in de gaten van vorig jaar, het lichtblauwe zeil er
overheen, vrolijke feestvlaggetjes, gekleurde lampjes, speakertjes
voor de musette en een lange bar waarachter een hoge ijskast
volgestouwd met bier en lokale wijn. Dit alles onder een stralende
zon aan een strakblauwe hemel midden in een geel, droog weiland vol
uitgelaten Fransen.
Claudine, de welgevulde, licht besnorde echtgenote van de slager,
troont in haar onafscheidelijke blauwe bloemetjesjurk, als een
soort Mont bleu, de blauwe vleesberg waarvan de levensgevaarlijke
noordzijde nimmer beklommen werd, achter de bar. (God verhoede dat
iemand ooit zo’n Big is Beautiful T-shirt voor haar koopt.) Met een
geroutineerd gebaar maakt ze twee ijskoude Kronenbourgs voor ons
open.
‘Die kutkippen!’ Francis moet schreeuwen om boven de accordeonmuziek uit te komen. Zonder te proosten, neemt hij een grote slok van zijn bier. Hij veegt het schuim van z’n lippen en vervolgt: ‘Die Future-schurken kopen m’n eieren niet. Ja, de helft, maar wat heb ik daar aan?!’
We lopen uit de tent en zetten ons naast elkaar op een strobaal in de schaduw van een boom. Ik trek m’n rode boerenzakdoek uit m’n zak en veeg het zweet van mijn voorhoofd.
‘Maar ze zouden toch ál je eieren kopen?’ vraag
ik. Future d’Or... Het schiet me weer te binnen, ik zie de
goudgerande folder in zijn keuken weer voor me.
‘Dat dacht ik ook en zoiets hadden ze ook gezegd.’ Francis haalt
z’n schouders op en spuugt naar een hagedis die snel wegschiet
onder een steen. ‘Maar in het contract stond 50 procent. Zag ik
later pas. De schurken! Ge... Nááid hebben ze me! En niet zo’n
beetje ook...’
Hij zet het halfvolle Kronenbourgflesje aan z’n mond en drinkt het
in één teug leeg. Nadenkend kijkt hij even naar het lege groene
flesje in zijn hand, dan laat hij bedachtzaam een boer die zeker
vier seconden aanhoudt. Alsof er niets gebeurd is, vervolgt hij:
‘Die kippen zijn trouwens sowieso een ramp. Ik had twintigduizend
van die krengen in m’n loods. Ja, lós hè, begrijp je? Het moesten
scharreleieren zijn, dus die beesten liepen los door de loods. En
elke keer als er buiten een auto toeterde, dan schrokken die kippen
zich wild. Dan werden ze helemaal stapelmesjogge en met z’n
twintigduizenden fladderden ze minuten lang als gekken door elkaar.
Veren vlogen in het rond, etensbakken werden omgeflikkerd. Die hele
loods veranderde in één wervelende wolk van gekakel en gefladder.
Tegen de tijd dat die auto voorbij was en de rust weergekeerd, had
ik zeker honderd dooie kippen liggen. En die gastjes uit de buurt,
die hadden dat binnen de kortste keren in de gaten, dus die gingen
dat expres doen: langsscheuren en heel hard toeteren, geintje! Maar
ik zat elke keer weer met honderd dooie kippen. Op zich trouwens
ook geen ramp, want die klote-eieren zijn toch geen reet
waard!’
‘Maar waarom zet je dan geen bord aan de weg! Dat zie je toch
overal? Oeufs de ferme, je hebt nota bene
scharreleieren!’
Hij maakt een geluid als een aalscholver die te grote een vis uit
z’n keelzak probeert terug te braken. Enige ogenblikken staart hij
met nietsziende blik naar een ijsjeslikkende familie in de
verte.
‘Precies,’ lacht hij dan grimmig. ‘Een bord aan de weg. Goed idee.’
Hij produceert weer het aalscholverkeelzakgeluid. ‘Dat is namelijk
precies wat ik gedaan heb. Weet je wat je dan krijgt?’
Ik denk dat ik het weet, maar ik schud zwijgend mijn hoofd en kijk
hem vragend aan. ‘Nou?’
‘Dan krijg je van die zeiksnorren die het erf op komen rijden met
de hele familie. Willen ze graag de boerderij zien... de stallen
bekijken... de beesten aaien... alles uitgelegd krijgen... En als
ze dan na een uur eindelijk opzouten, kopen ze zes
eieren.’
Hij zet een hoog, temerig vrouwenstemmetje op en vervolgt: ‘Ehhh...
doet u er maar zès, meneer. Of ehh, nou nee, laten we maar ’ns gek
doen... geeft u er maar twaalf! Enne.. kunt u ze even
inpakken?’
Met zijn normale stem gaat hij verder: ‘In dat uur heb ik dan
vijfennegentig cent verdiend. En als ze wegrijden, weet je wat ze
dan doen?’
Hij stopt z’n verhaal en kijkt me met opgetrokken wenkbrauwen
vermoeid aan. Ik haal m’n schouders op en laat een bescheiden
Franse mondscheet.
‘Bwôah, pwrrff... Nee, geen idee. Wat dan?’
Hij haalt diep adem en kijkt me aan met een blik alsof ie op het
punt staat om iemand met veel toewijding te gaan wurgen. Een paar
seconden blijft het stil. Dan fluistert hij hees: ‘Als ze
wegrijden, bij het afscheid... dan... TOETEREN ze...’
Gelukkig? Beslist. Francis heeft zijn geluk inmiddels hervonden. Hij is gewoon weer koeienboer. De avond dat ik bij ’m te eten was, werd er een kalfje geboren. Hetgeen zijn kudde prachtige, zachte Charolais-koeien op een totaal van vijfenzestig stuks bracht.
Om dat te vieren trakteerde hij me na een toch al zeer overvloedige maaltijd tot overmaat van ramp ook nog ’ns op een glas van het zelfgebrouwen, allesverzengende vuurwater dat hij liefkozend Eau de vie noemt.
Die naam bleek, zeker de volgende ochtend, ver bezijden de waarheid...
Gelukkig?
Mireille wel! Op hun boerderij in de buurt van Cavaillon hebben ze een prachtige kersenboomgaard en ze kweekt er samen met haar man Jean-Luc de sappigste meloenen van de hele Provence. Vier keer per week rijden ze ermee naar de markt in Aix. ‘Ça suffit,’ meer hoeft niet. Daar kunnen ze prima van leven en het geeft ze alles wat hun hartje begeert.
En die grapjes van: meid, wat heb je toch een mooie meloenen, neemt ze lachend voor lief.
Monsieur et madame Duvergier zijn allebei in de zeventig en op wat klein achterstallig onderhoud na, zo gezond als een vis. Hun pensioentje vullen ze aan met fruit uit eigen tuin dat ze langs de weg verkopen vanuit de kofferbak van hun ouwe Renault. Deze zomer is het zo warm, dat hun verrukkelijke Mara des bois-aardbeitjes door de droogte wat kleiner zijn dan normaal. Dat is zo’n beetje hun grootste zorg.
Toen ik stopte hadden ze nog maar één bakje over. Maar dat was gereserveerd. En al betaald, dus ze konden me niet helpen.
Op jacht naar het zwarte geluk
De lange rij autodaken blikkert oogverblindend in de langzaam rijdende file op de N88. Het is bloedheet. Ik draai de airco een tandje hoger. Terwijl ik probeer om de gesmolten chocoladeresten van m’n zojuist gegeten Magnummet-nootjes van m’n gulp te krabben, passeer ik een onhandig geschilderd bord: ‘Chasse aux Truffes. 1 km.’
Truffels! Dat is ’m!!! roep ik hardop in m’n eentje. Al een tijdje zit ik te dimdammen wat ik, naast een doos eigen wijn, zal meenemen voor mijn vriend Claude. Maar dit ís het natuurlijk! Zeker als ik ze zelf gechassed heb!
Truffeljagen... Geen idee wat ik me daarbij moet voorstellen. Met loerende blik door het struikgewas sluipen, een zwaar dubbelloops jachtgeweer over de arm? Af en toe met een loepzuiver schot een truffel uit de grond schietend?
Zeker is dat ik Claude ga verbazen! Ik zie z’n gezicht al voor me als hij mijn cadeautje openmaakt en hij verrast wordt door de aanblik van een nest mooie grote, verse Périgord-truffels! Hij gaat huilen van geluk!
Even verderop staat weer een bord ‘Chasse aux
Truffes. 9€ par personne. 500 mètres. Musée de Truffe. Ouvert tous
les jours.’
In de verte nadert een afrit waarboven eenzelfde bord de potentiële
bezoeker middels een grote groene pijl het bos in wil hebben. Ik
gooi m’n richtingaanwijzer uit en draai het stoffige weggetje op.
Achter me zie ik twee grijze zestigers in een keurige Volvo met een
Duits kenteken hetzelfde doen.
Die 500 mètres blijken helaas slechts de afrit naar de chasse aux truffes te betreffen, want inmiddels ben ik verzeild geraakt in een langdurige hotseknotsrit, waarbij we door steeds maar nieuwe borden steeds verder het bos in worden gestuurd. In m’n achteruitkijkspiegel zie ik de grijze bollen in de Volvo knikkend op en neer schokken door de diepe kuilen. Het rotsachtige weggetje wordt smaller en smaller en leidt steil omhoog. Aan de bestuurderszijde heb ik een indringend uitzicht op een diepe afgrond. Al zou ik om wíllen keren, het zou niet meer kunnen.
Bij het ronden van de zoveelste bocht zie ik twee door braamstruiken overwoekerde steenhopen die ooit pilaren moeten zijn geweest. Daarachter staat een grote vervallen boerderij. Hier en daar heeft het pleisterwerk losgelaten en zijn rode baksteentjes zichtbaar, afgewisseld met vierkant gehakte keien. In de muren zijn kruislings, dikke zwart geteerde eikenhouten balken aangebracht. De voorgevel is zwaar overwoekerd door klimop; daarboven laat de wind de blaadjes ritselen van een kleine berkenboom die uit de dakgoot groeit.
Ik rij de binnenplaats op en parkeer de Chevy in de schaduw van een knoestige plataan. Op een eenzame kip die in het zand krabt na, is het geheel verlaten. Ik zwaai het portier open en stap regelrecht de Middeleeuwen in.
Naast mij is de bestuurder van de Volvo druk doende zijn auto eveneens in de lommer van de plataan te manoeuvreren. De motor stopt en ik word overvallen door de plotselinge stilte. Met een diepe zucht adem ik de rust en het ruisen van de bomen in.
Dan gaat het rechter Volvoportier open. Een dikke vrouw in een zwarte stretchpantalon en een witte kanten blouse stapt naar buiten. Ik knik haar vriendelijk toe en steek mijn hand uit: ‘Bonjour Madame...’
Ze neemt haar grote zwarte zonnebril af en reikt me de hand. Ze draagt een ouderwetse beugel-bh waardoor twee puntige ijzeren hoelahoeps mij bijna in het oog prikken. Haar haar is geverfd in een heel licht soort paars en staat als een lichtgevende halo om haar hoofd. Haar lippen zijn roze gestift.
‘Grüss Gott,’ glimlacht ze. Een begroeting die
mij, gelet op de hoogte waarop wij ons bevinden, wel op z’n plaats
lijkt.
Ze vervolgt: ‘...Sind sie von die Pilzenjagd?’
Het andere portier zwaait open en de man stapt naar buiten. Hij
heeft een zwarte kapiteinspet op. Zijn snor en wenkbrauwen zijn van
dezelfde muisgrijze kleur, alsof hij ze uit nepbont heeft
uitgeknipt en opgeplakt. Hij is gekleed in een schreeuwerige
ruitjesbroek en een loshangende roze polo met links op de borst een
met gouddraad geborduurd Ralph Lauren-logo. Zo te zien draagt hij
zijn shirts bij voorkeur óver de broek, omdat dit de significante
bolling onder zijn hemd iets minder zou maken. Evenals de vrouw,
heeft hij nogal zwaar ogende bergschoenen aan zijn
voeten.
Zij stellen zich voor: Wilhelm und Helga, aus Wuppertal.
Helga spreekt zacht en weet de Duitse taal, opgebouwd uit
staalschroot en scheermessen, verrassend melodieus te laten
klinken.
Wilhelm heeft de eigenaardige gewoonte om elke zin af te sluiten
met een op bevelend uitgesproken toon ‘Ja?!’ alsof hij
ogenblikkelijk een bevestiging eist op zijn zojuist afgelegde
verklaring.
Ik leg hun uit dat ik hier niet de eigenaar ben, maar slechts een
bezoeker die graag wat truffels zou willen vinden. Dat bleek
precies wat zij ook wilden. Gedrieën lopen we naar de boerderij. Op
een verweerde plank boven de deuropening staat met onhandig
geschilderde letters: Musée de Truffes. Directeur: Jean Benoit. Het
bordje Ouvert aan de openstaande deur wordt door de wind even
uitnodigend omhoog gewaaid.
Gevolgd door Wilhelm en Helga, stap ik naar binnen. We komen in een
brede gang met ingesleten rode plavuizen. Het ruikt er een beetje
naar leegte en oud stof. Er is niemand. Aan het einde staat een
deur open. Er klinkt een zwaar erotisch zuchten en kreunen uit
vandaan.
Het is duidelijk dat directeur Jean Benoit niet op ons heeft
gerekend. In de kale, schaars gemeubileerde kamer zit hij op een
keukenstoel voor de tv met z’n rug naar ons toe. Over het scherm
glijden in close-up vochtig glanzende geslachtsdelen in en uit
elkaar.
Ik schraap m’n keel en klop op de wijd openstaande deur. Als door
een horzel gestoken springt hij op. Geschrokken draait hij zich om
en gaat zo breed mogelijk voor de tv staan. Hij heeft een
roodaangelopen, onregelmatig gezicht, met de glanzend bruine ogen
van een dwergpekinees. Zijn haar ziet eruit alsof er zojuist een
verschrikte koppel spreeuwen uit is gevlogen. Op de knie van zijn
broekspijp is met grove steken een stuk stof van een andere broek
genaaid.
‘Messieurs, dames, bonjour et bienvenue!’ roept hij manmoedig. ‘U
komt voor de truffeljacht?’
Al sprekend schuifelt hij onmerkbaar naar achteren tot hij met z’n
kont tegen de tv staat. Aan de geluiden achter zijn rug te horen
heeft het stel op tv er nog een schepje bovenop gedaan en naderen
nu gevaarlijk dicht hun hoogtepunt.
Jean plooit zijn gelaat in een, naar hij hoopt geruststellende
glimlach, waarbij hij ons het zicht op enkele bruingele tanden gunt
en vervolgt: ‘De truffeljacht! Mais naturellement! Pas de problème!
Nous sommes ouvert!’
Terwijl hij hoopt dat we het niet zullen merken, steekt hij een arm
achter zijn rug en probeert op de tast de aanuitknop te vinden. Ik
hoor zijn nagels wanhopig over de tv schrapen. In zijn radeloosheid
drukt hij per ongeluk op de volumeknop, zodat er plotseling een
golf orgastische genotskreten loeihard door de kamer schalt, die
een verdere conversatie vrijwel onmogelijk maken.
‘Oui, oui!’ schreeuw ik over het steeds sneller wordende gehijg en
gekreun heen. ‘We zijn met z’n drieën! Kunnen we een
truf...’
Halverwege deze zin heeft hij de knop gevonden en de tv valt opeens
uit. In de plotselinge stilte staren we elkaar enige ogenblikken
wezensvreemd aan. Dan begint Jean alsof er niets gebeurd is,
opnieuw aan zijn welkomsttekst. Op exact dezelfde toon als zoëven
herhaalt hij opgewekt: ‘Messieurs, dames, bonjour et bienvenue! U
komt voor de truffeljacht? ...Très bien!’
Uit een antieke kast vol rommel pakt hij een kleine metalen
geldkist, neemt daar een bonnenboekje uit en scheurt er drie
af.
‘Dat is dan drie keer negen euro.’ En overhandigt elk van ons een
bonnetje met een nummer. Nadat deze financiële transactie is
afgewikkeld, doet hij handenwrijvend een stap naar voren en
verklaart plechtig: ‘Nu staat u op het punt om het geheim van de
koningin der woudvruchten ontsluierd te krijgen. Suivez-moi!’ Hij
beent voor ons uit de gang in.
Hij loopt met O-vormig gespreide benen, alsof hij gloeiend hete ballen heeft en wil voorkomen dat die de binnenkant van zijn dijen schroeien.
Dan schraapt hij zijn keel met het geluid alsof hij een levende egel moet uitspugen, zet een gezaghebbende stem op en begint te oreren alsof iemand er een munt in heeft geworpen: ‘De truffel wordt wel de koningin der woudvruchten genoemd. De zwarte truffel, of Tuber Melanosporum zoals haar officiële naam luidt, is de specimen die men hier in onze prachtige Périgord het meest aantreft. We vinden haar onder de grond, op de wortels van eikenbomen...’
Onder het spreken, tikt hij in het voorbijgaan een verfomfraaide vilten hoed met een gat erin van de kapstok en zet hem op zijn hoofd. Uit een paraplubak vol stokken trekt hij een veelgebruikte ruwhouten wandelstok en een drietal versleten berkenstokken met glanzend rode bast.
‘Allez! On y va!’ beveelt hij monter. ‘Attaquer les truffes!’
Maar Wilhelm protesteert. ‘Nein, danke! Wir haben unsere eigene stocken, ja!?’ En verdwijnt richting Volvo. Hij opent het achterportier en buigt zich de auto in. Als hij zich weer opricht, houdt hij triomfantelijk een bosje skistokken omhoog. De loshangende polsbandjes bewegen een beetje in het briesje.
Een ambitieuze wens, denk ik, terwijl ik de met brem begroeide berghelling in de zinderende hitte bekijk. Sneeuw lijkt me zo ongeveer het laaste wat je hier zou kunnen verwachten.
‘Nordic Walking!’ verklaart Wilhelm
blij.
We steken de binnenplaats over. Jean zet zijn doceerstem weer op en
hervat zijn exposé: ‘De kostbare Norcia- of Spoleto-truffel, de
Tuber Melanosporum Vitt, is vanbinnen zwart van kleur en is te
vinden vanaf december tot maart...’
We staan op het punt om een steil bergpad af te dalen, als Helga hem bezorgd interrumpeert: ‘Moeten we niet een zákje meenemen? Of een mand? Anders lopen we straks met al die truffels te sjouwen.’
‘Nicht notig!’ lacht Wilhelm. ‘Ich hab mein
rucksack, ja!? Dort könn wir die Pilzen reinpacken!’
‘Mais, putain!’ onderbreekt Jean hem. ‘Bijna vergeten! Le musée!
Wilt u het museum nú bezoeken, of na afloop? De prijs is
inclusief.’
We besluiten unaniem om dit evenement tot het laatst te bewaren.
Als we beladen met truffels weer hier terug zijn, zal enige
achtergrondinformatie over onze zojuist verworven schatten zeker
meer diepgang geven aan onze victorie op moeder aarde.
‘Bon,’ bekrachtigt Jean onze beslissing en draait zich resoluut om
naar het pad. ‘On y va. Follo ze leadèr!’
Op een rijtje lopen we achter Jean met de warme ballen aan. Wilhelm en Helga hebben hun skistokken aangegespt. Ze nemen grote stappen en onder het gaan prikken ze de punten daadkrachtig in de grond. Hierdoor dreigen zij onze moeizaam voorthompelende leadèr al vrij snel in te halen.
Hier is Jean evenwel niet van gediend. Abrupt
blijft hij staan. ‘Attention!’ Streng kijkt hij naar Wilhem en
Helga. ‘Ça va pas. Jullie moeten áchter blijven! Áchter!’ herhaalt
hij, alsof hij onwillige honden toespreekt. ‘Cest dángereux ici!
Allez!’ Hij draait zich om en vervolgt zijn weg.
Beteuterd en met kleine stapjes en kleine prikjes van hun stokken
glijden de twee corpulente Teutoonse truffeljagers zo goed en zo
kwaad als dat kan achter de expeditieleider aan.
Dangereux? vraag ik me verwonderd af...
Een uur lang dalen we glijdend en struikelend het met rolkeien
bezaaide bergpad af. Hijgend en puffend versnel ik mijn pas tot ik
naast onze gids loop en vraag of het nog ver is. Opgewekt verklaart
Jean dat de rijkste truffelgronden zich bevinden in een geheim bos
langs de N88, dat alleen aan hem bekend is. Ongeveer ter hoogte van
de afslag naar zijn woning.
‘Hadden we dan niet beter met de auto kunnen gaan?’ opper ik
verbaasd. Met een beslist gebaar wijst Jean deze slappe suggestie
van de hand.
‘Dat kippeneindje lópen we toch zeker! Kijk!’ Hij wijst naar een
punt in de verte waar niets te zien is. ‘Daar is het.
Allez...’
We betreden een schemerig woud van kromme eikenboompjes. De grond
is er bedekt met varens. Als baders in een meer van groen, waden we
tot onze heupen door de planten. Jean duwt hier en daar met zijn
wandelstok de begroeing opzij en tuurt in het gebladerte.
‘Hier gaan we beginnen,’ besluit hij kordaat. ‘Hier zouden d’r wel
’ns ’n paar kunnen zitten...’
In het gefilterde licht van het bladerdak boven ons, doorkruisen we
met speurende blik en tastende stok het schemerbos. Nadat we het
gebied een half uur lang minutieus hebben uitgekamd, wordt deze
vindplaats door Jean als ‘nog niet rijp’ verklaard. ‘Het is te
droog geweest,’ verzekert hij ons en slaat een pad langs een
weiland in.
‘Muss man sowas eigentlich nicht mit ’n Hundchen machen?’ vraagt Helga weifelend. ‘Oder ein Schwein?’
‘Bwôahh! Belachelijk!’ protesteert Jean. ‘Dat is voor watjes. Als je bent geboren en getogen in de wilde natuur zoals ik, opgevoed door de wolven, dan hoeft dat niet. Dan weet je je truffels zó te vinden.’ Hij werpt zijn hoofd in z’n nek als een stier die zich klaarmaakt voor de aanval en snuift de lucht hoorbaar door zijn neusgaten naar binnnen. ‘Instinct!’ roept hij met veel bravour. ‘Gevoel! En kennis van de natuur. Een échte truffeljager heeft geen hond nodig. Die loopt alleen maar in de weg...’
In het weiland naast het pad zijn een paar mannen bezig om met een trekker een drinkbak te verslepen. Ik zie ze elkaar aanstoten. Gniffelend wijzen ze op de zonderlinge rij vreemde figuren.
‘Ha, ha, ha...’ meen ik ze in de verte te horen
lachen, ‘Jean heeft weer een paar onnozelaars weten te
strikken...’
Jean slaat geen acht op de mannen. Zonder op of om te kijken steekt
hij zijn arm uit alsof hij op de fiets zit en slaat linksaf een
bospad in. Achter het weiland moet ergens de weg lopen, want door
de bomen schittert een reusachtig reclamebord. Twee opgeschroefd
vrolijke fotomodelbejaarden met gave, glinsterend witte tanden en
prachtig gekapt grijs haar, lachen blakend van gezondheid naar het
vogeltje. Ze dragen zachte vrijetijdskleding in gedekte
pasteltinten en leunen op nooit gebruikt tuingereedschap. ‘Vind het
geluk. Met Axa pensioenen,’ staat eronder.
We zijn al uren onderweg en we hebben nog niets gevonden dat je met de beste wil van de wereld een truffel zou kunnen noemen. Hoofdschuddend vraag ik me af waar ik me nú toch weer in heb weten te verwikkelen...
Ik heb ’ns gelezen dat het menselijk DNA voor zestig procent overeenkomt met dat van een banaan. En ik heb sterk het idee dat ik dat nu begin te voelen.
Al mijmerend ben ik iets te ver achtergebleven. Ik zie nog net de op en neer wippende vogelnestkuif van Jean een zijpad inslaan, braaf gevolgd door twee dikke Duitse draaikonten met in de grond prikkende skistokken. Ik versnel mijn pas.
‘Dit is ook een hele goeie plek,’ hoor ik Jean
mijn reisgenoten verzekeren. ‘Hier heb ik menige zwarte knoeperd
vandaan gehaald!’
Oei! denk ik, dat zal Claude leuk vinden! Een paar zwarte
knoeperds! Vol goede moed voeg ik me bij het gezelschap en laat
mijn stok andermaal tastend, als was ik een blinde die zijn
autosleutels kwijt is, door het struweel gaan.
Nadat ook dit perceel langdurig, maar zonder resultaat op de
aanwezigheid van aardpaddestoelen gecontroleerd is, leidt Jean ons
een breed pad op. Een nogal druk belopen pad, valt me op. Zeker
voor een geheime vindplaats: de zachte bosgrond krioelt van de
voetsporen. Dit is een soort voetgangerssnelweg voor grote
gezelschappen!
Voor me zie ik Jean op zijn horloge kijken. Om een of andere
reden krijgt hij plotseling haast.
‘Kom,’ zegt hij en hij maakt een theatraal gebaar als Julius Caesar
aan de oever van de Rubicon. ‘We steken gindse rivier over...’
Wat Jean aanduidt als ‘de rivier’, blijkt een brede sloot waarin ondiep stilstaand water van een onaangename bruine kleur, een nare geur ligt te verspreiden. Om het jachtelement te benadrukken, heeft Jean hier een knaloranje nylon sleepkabel over de sloot gespannen. De bedoeling is dat wij daarlangs op Indiana Jones-achtige wijze naar de overkant tijgeren.
Wilhelm zet z’n skistokken in het zand. ‘Hoe diep is het hier?’ wil hij weten. Maar Helga krijgt de geest. Ze drukt Wilhelm haar stokken in de hand, rent op een drafje naar de kabel en nog geen seconde later hangt ze als een volvette bratwurst boven de sloot.
‘Toll!’ kirt ze uitgelaten.
Gedrieën slaan we geïntrigeerd gade hoe de dikke kont in de strakgespannen zwarte stretchbroek heen en weer schommelend richting overzijde beweegt.
‘Komm doch, Wilhelm! Komm!’ joelt Helga en in
een wenkend gebaar laat ze een hand los. Dat had ze niet moeten
doen.
Met een hoge gil en een geluid als een molensteen in een bak
diarree, tuimelt ze in de prut. Ik ren naar de boom waaraan de
sleepkabel bevestigd is en weet hem wonderwel los te krijgen. Met
een brede zwaai zwiep ik ’m naar Helga. Die zit inmiddels overeind
in het midden van de sloot tot aan haar beugel-bh in de bruine
drab.
‘Hilfe! Hilfe!’ jammert ze. De kabel ploft kletsend naast haar in
de blubber, maar ze komt niet op het idee om hem te pakken.
Verwezen staart ze naar haar met modder besmeurde witte
blouse.
‘Ich komme, Helga!’ roept Wilhelm. ‘Ich Komme, ja?!’
Heldhaftig stapt hij de sloot in. Precies op een punt waar het
onverwacht diep blijkt te zijn, want na één stap verdwijnt hij
geheel uit het zicht. Een traag ‘blub’ geeft de plek aan waar hij
te water is gegaan.
Jean en ik snellen naar de waterkant en weten hem na enig
rondtasten in zijn kraag te grijpen. Met vereende krachten sjorren
we de zware man op de kant.
‘Scheisse!’ roept hij woedend en veegt met twee handen zijn ogen
schoon. ‘Scheisse, Ja?!’
Helga heeft zichzelf inmiddels vlot getrokken en staat met de
sleepkabel in haar hand eenzaam aan de overkant. Haar trotse
lichtgevend paarse bolkapsel hangt als een druipende bruine dweil
langs haar hoofd.
Met de sloot tussen hen in hebben Helga en Wilhelm zich allebei op hun eigen oever simultaan van hun bovenkleding ontdaan. Ze zijn druk aan het reinigen en uitwringen en doen moeizame pogingen om hun natte kleding weer aan te trekken.
Onze expeditieleider en ik zitten onder een boom in de schaduw te wachten tot onze reisgenoten zich voldoende gesoigneerd hebben om de jacht op het zwarte goud te hervatten. Jean heeft zijn hoed afgezet en veegt met een rode zakdoek het zweet van z’n gezicht. Hij schudt zijn spreeuwennesthoofd. ‘Ils sont fous, les Hollandais!’ bromt hij wijsgerig.
Terwijl ik nog zit te twijfelen of ik hem het subtiele verschil tussen Hollanders en Duitsers moet gaan uitleggen, vervolgt hij: ‘Maar goed, het is heet zat, dus ze drogen wel weer op.’ Met een kreun komt hij overeind en zet z’n hoed weer op.
‘Zeg maar tegen die vrouw dat ze rechtsaf langs
de rivier moet lopen. Verderop is een brug. Dan gaan wij daar ook
naar toe.’
Even later zijn we weer herenigd en met z’n vieren klossen we als
een rij vermoeide circusolifanten, staart in slurf, de brug
over.
Helga verspreidt een sterke putlucht en moet met twee handen de
vliegen verjagen die voortdurend om haar hoofd wolken. Ze ziet
eruit als een acteur uit The revenge of the Zombies, maar haar
humeur lijdt er niet onder. Als ik haar vraag of het nog gaat,
wuift ze mijn bezordheid weg en lacht: ‘Macht nichts! Das war ja
toll!’
Wilhelm draagt de Nordic sticks in een bundel over zijn schouder,
met z’n andere hand wroet hij diep in zijn kruis, in een poging
zijn onderbroek moddervrij te krijgen.
‘Wir gehen besser nach hause, Ja?!’ beslist hij. ‘Die Rückweg ist
noch weit.’
Maar daar wil Jean niet van weten.
‘Mais, non!’ roept hij strijdlustig. ‘Een truffeljager komt nooit
thuis zonder truffel.’ En hij lacht geheimzinnig zijn gele tanden
bloot. ‘Kom maar mee...!’
Enige tijd sjokken we zwijgend achter elkaar aan over het bospad. Dan ontwaar ik aan de overkant van een weiland voor de tweede keer het reclamebord met de fotomodelbejaarden.
‘Zijn we hier nou niet al geweest?’ vraag ik
Jean. ‘Naar mijn gevoel lopen we rondjes!’
Jean blijft staan. Hij houdt zijn hoofd scheef en knijpt één oog
dicht alsof ie in de zon kijkt: ‘Wie is hier nou geboren! Opgevoed
door de wolven? Wie kent in deze streek elke steen, struik en elk
muizenhol!? Maak je nou maar geen zorgen. Allez, gaan we truffels
jagen of niet!’
Hij draait ons zijn rug toe en met zijn wonderlijke warmeballengang
vervolgt hij zijn weg. Als bij gewoonte duwt hij af en toe met zijn
versleten stok de struiken opzij. Met groeiende twijfel volgen we
de gids. Ik kijk naar naar de grond. Tussen de vele voetsporen op
de drukbelopen truffelroute meen ik de robuuste profielafdrukken
van twee paar Duitse bergschoenen te herkennen.
Voor me zie ik Jean weer op zijn horloge kijken.
Bij een zijpad staat hij stil. ‘Momentje,’ zegt hij. ‘Even een boom
water geven.’ Hij verdwijnt in het struikgewas.
Even later komt hij er weer uit. Op zijn gezicht staat niets te
lezen.
‘Par ici.’ Wijst hij en we slaan het zijpad in.
Bij een open plek staat hij stil en wijst op een dikke oude eik.
‘Daar zouden heel goed een paar knoeperds kunnnen zitten!’ Hij zegt
het op een hese fluistertoon alsof hij bang is dat de truffels ons
zullen horen en zich snel uit de voeten maken.
Met zijn stok port hij in de aarde. ‘Dit is ideale truffelgrond.
Hier houden ze van. Allez, aan de slag! Zoek ze! Zoek
ze!’
Zelf loopt hij om de boom heen en verdwijnt uit het
gezicht.
‘Venez! Venez!’ schreeuwt hij plotsklaps.
We rennen naar hem toe. Opgewonden wijst hij met zijn stok naar een
plek waar de grond enigszins rul lijkt: ‘Daar zit er een! Ik weet
het zeker!’ Hij bukt zich en woelt met zijn hand in de aarde. Dan
komt hij weer overeind en brengt zijn gesloten vuist voor onze
gespannen gezichten.
Heel langzaam opent hij zijn hand.
Met een omzichtigheid alsof het een kostbaar Fabergé-ei betreft,
toont hij ons zijn vlakke hand. In de palm van zijn eeltige, door
het buitenleven geharde hand, ligt iets wat nog het meest lijkt op
een piepkleine uitgedroogde konijnenkeutel.
‘Aaah, voilà...: de Koningin der Woudvruchten!’ verzucht Jean
plechtstatig.
Hij pakt het voorwerpje tussen duim en wijsvinger, houdt het tegen
het licht en met één oog dichtgeknepen bestudeert hij het keuteltje
alsof hij een kostbare diamant taxeert. Triomfantelijk kijkt hij
ons om beurten aan.
‘Pas mal, quoi?!’
Uit zijn binnenzak haalt hij een veelgebruikt sigarendoosje, opent
het dekseltje en bergt het miniatuurtruffeltje weer zorgvuldig op
z’n plaats.
Ik weet even niet wat ik moet zeggen en moet moeite doen om niet in een bewonderende lach te schieten. Wát een performance! Voor de hoeveelste keer zou hij dat truffeltje uit dat doosje gehaald hebben en onder die boom verstopt?! Die wandeling! Die hele act met dat stokje tussen de varens! Deze man is een groot artiest! Driewerf applaus!!!
Maar Wilhelm denkt daar anders over. Hij heeft
het helemaal gehad. Vastbesloten keert hij zich om: ‘Wir gehen nach
hause, ja!? Komm du, Helga!’
Hij pakt zijn vrouw bij de arm en in straf marstempo benen ze de
berg op.
Verbaasd kijkt Jean mij aan: ‘Waar gaan die twee nou opeens
heen!?’
Niet-begrijpend schudt hij zijn hoofd: ‘Ils sont fous, les
Hollandais...’
Boven op de binnenplaats gekomen, staan Wilhelm en Helga allebei achter een geopend portier van de Volvo. Hun vitale delen aldus aan het oog onttrekkend, verschonen zij zich met kleding uit een koffer op de achterbank.
‘Aan de pomp daar kunt u zich wassen!’ roept
Jean hen toe. ‘Aanstonds volgt het musembezoek. Komt u? Het is
inclusief.’
‘Wir kommen d’r an!’ roept Helga terwijl ze zich zich in een verse
beugelbh hijst.
We steken de binnenplaats over naar Jeans truffelmuseum. Dat blijkt
gevestigd in een voormalige trekkerschuur. Het ruikt er een beetje
zurig; naar oude aardappels. Uit de vliering van losse balken
hangen plukken oud hooi. De toegang is versperd met roodwit plastic
lint aan paaltjes in met cement volgegoten autobanden. Vermoedelijk
om te voorkomen dat door hebzucht overmande troepen bezoekers zich
meester zullen maken van de tentoongestelde museumschatten. Een
kans die mij gering lijkt, daar de schuur slechts een rommelige
verzameling onduidelijk boerengereedschap bevat. Een vermolmde
hark, een gebroken schoffel, iets wat er uitziet als een
platgereden bijennest en een kist met kapotte klompen. In een hoek
staat een met stof overdekte, geheel verroeste Peugeot 404. De
portieren ontbreken en op de voorbank zit de eenzame kip van
vanmiddag in diepe slaap.
‘Kijkt u maar rustig rond,’ zegt Jean ruimhartig. ‘Dit hier,’ en
hij maakt een weids armgebaar naar de verzamelde rommel, ‘biedt u
een historisch overzicht van het oude ambacht der truffeljagers,
zoals het nog immer bedreven wordt... En als u vragen heeft, ben ik
geheel tot uw dienst. Ik ga vast de certificats halen,’ besluit hij
en rept zich naar zijn kantoor annex televisiekamer.
Helga komt de trekkerschuur binnen.
‘Wir mussn gehn,’ zegt ze met iets van spijt in haar stem. ‘Wilhelm
will nach hause. Aufwiedersehn!’ En voordat ik er op bedacht ben,
drukt ze me in een ribbenkrakende omhelzing aan haar beugel-bh en
geeft me twee natte klapzoenen op mijn wangen.
‘Grüss Gott!’ kan ik nog net hijgend uitbrengen.
Ze draait zich om, zwaait nog een keer naar me
en loopt naar de Volvo die met draaiende motor
klaarstaat.
Jean komt zijn huis uit. In zijn hand houdt hij enkele wapperende
papieren. ‘Attend!’ roept hij naar de Volvo. ‘Vos
certificats!’
Hij zwaait de documenten boven zijn hoofd heen en weer. Maar zonder
op of om te kijken geeft Wilhelm gas en in een wolk van stof
verdwijnen ze naar de Heimat.
‘Voilá!’ zegt Jean en met een ernst alsof het het een alchemistische formule voor het veranderen van lood in goud betreft, overhandigt hij mij een certificat. Het document is geïllustreerd met bazuinende engelen en over elkaar rollende gouden medailles. In een fraaie boog staat er met grote gekalligrafeerde sierletters: Certificat Officiel. Daaronder vervolgt de tekst in Gotische reliëfletters, dat dit certificaat mijn inauguratie bekrachtigt als ‘Volleerd Truffeljager’.
In de rechter benedenhoek is met een stippellijntje ruimte voor een signatuur uitgespaard, waaronder staat: Président: Jean Benoit, Meester Truffeljager.
Jean neemt het geschrift uit mijn hand. ‘Draait u zich om, alstublieft’.
Hij houdt het certificaat tegen mijn rug en
voorziet het met een vastberaden beweging van zijn
handtekening.
‘Voici!’ zegt hij triomfantelijk en geeft me het getekende papier
terug. ‘Maintenant vous-êtes un Chasseur de Truffes
Officiel!’
Met veel respect neem ik de oorkonde in ontvangst. Ik kijk Jean
aan. Zijn nesthaar, zijn verkleurde tanden, zijn kromme benen, zijn
hoed met het gat erin en zijn zelf gerepareerde broek. Enigszins
geroerd steek ik mijn hand uit en bedank hem voor de grote eer die
mij zojuist te beurt is gevallen.
Zorgvuldig rol ik het certficaat op. Het mag niet kreuken. Ik ben
er oprecht blij mee. Ik ga dit inlijsten. Want ik vind het
geweldig. Zo’n kleine, allenige man. Die dit allemaal zélf bedenkt
en doet! Dat is instinctief ondernemerschap in z’n puurste vorm. De
passie, de energie en het rotsvaste zelfvertrouwen. Geboren op een
andere plek, was hij beslist een succesvol ondernemer geweest.
Jean rolt de twee niet
uitgereikte oorkondes op en wijst er mee naar de weg: ‘Waarom
hebben ze niet even gewacht op hun certificaat?’
‘Ze hadden haast,’ verontschuldig ik hen. ‘Ze moesten naar
huis.’
Vol onbegrip haalt Jean z’n schouders op en verzucht
hoofdschuddend: ‘Ils sont fous, les Hollandais...’
Dan besluit ik de knoop door te hakken en vertrouw hem
toe:
‘Ils sont pas des Hollandais. ...Ils sont des
Allemands...’
Wat is dat eigenlijk, geluk?
Lekker eten met een mooie fles wijn?
Ja, zeker. Altijd goed. Iedere dag ben je dus in ieder geval
minimaal een uur gelukkig.
Beseffen dat je gezond bent?
Tja, dat is natuurlijk zo, maar je kan toch niet de hele dag lopen
beseffen dat je zo fijn gezond bent? Dat ga je pas doen als je
ziek bent!
De staatsloterij winnen?
Je moet er elke dag opnieuw naar streven om, in overdrachtelijke
zin, de staatsloterij te winnen.
Een toilet vinden als je heel erg moet plassen?
Ja, hallo! Wel even serieus blijven. Hoewel... tóch een klein
geluksmoment!
Een nieuw mobieltje, scheerapparaat, flatscreen, dvd-speler, iPod,
espressoapparaat, laptop, staafmixer, broodmachine?
Allemaal gelul. Het uit het piepschuim halen is het leukste. Daarna
gaan
die dingen allemaal gewoon kapot.
Een plant water geven?
Leuk. Je beseft dat je iets nuttigs doet. Zeker als je ziet dat die
plant het lijkt te waarderen door op te bloeien. Maar
anderzijds, het is maar een stomme plant. Als ie morgen
uitdroogt, gaat ie de kliko in.
Een orgasme?
Kort. Té kort. Een orgasme zou minimaal drie uur moeten
duren.
Een onbekende helpen?
Inderdaad. Daar wordt men zeer gelukkig van. Het schraagt het
ego.
Bovendien heeft het wellicht een versoepelende werking bij een
eventueel ballotagegesprek aan de Hemelpoort.
Een zoete herinnering?
Daar wordt men zelden enkelvoudig gelukkig van. Er ligt altijd de
glans van weemoed overheen, als een oma’s dressoir vol
fotolijstjes.
Toekomstplannen dan?
Ja. Plannen maken is leuk. Daar wordt men zeer gelukkig van. Zolang
je ze maar niet uitvoert, natuurlijk.
Met een seriemoordenaar-achtig genoegen de mug die je de hele nacht
heeft geteisterd langzaam dooddrukken tegen het
raam?
Nou! Kortstondig, maar niettemin een moment van groot klein
geluk.
Op vakantie?
Altijd vakantie is strontvervelend.
Iets maken wat een ander mooi vindt?
Positief! Daar wordt men tamelijk langdurig, uiterst gelukkig
van.
Een boek tikken, een muziekje maken of een wijn bottelen waarvan
een ander zegt dat ie het leuk, mooi of lekker vindt, is een
enorme kick en een staand geluksmoment. Het is de aai over de
bol die we allemaal nodig hebben.
In het ochtendzonnetje in je onderbroek voor je kasteel zitten
genieten van de stilte en opeens een vogeltje heel mooi horen
zingen?
Jaaaaaaaaaaaaaaaaaa!
Veel geld?
Veel geld betekent ook veel sores.
Weinig geld?
Betekent nog veel meer sores.
Kun je permanent gelukkig zijn?
Nee. Geluksgevoel bestaat bij de gratie van
dosering. Het ontstaat door een fragiel evenwicht van contrasten.
Het is als met inspanning en ontspanning. Altijd aan het werk
stompt af, altijd op vakantie nog meer.
Geluk bestaat derhalve bij de gratie van ongeluk.
Geen hard zonder zacht.
Geen licht zonder duister.
Geen liefde zonder leed.
Hoe word je
gelukkig?
Dat is eigenlijk heel eenvoudig.
Men heeft het zelf voor een groot deel in de hand.
1. Zorg dat je gezond blijft.
2. Vind iemand om van te houden.
3. Eet goed en lekker, maar niet te veel.
4. Trek elke dag een mooie fles wijn open.
4a. Drink nooit vieze wijn.
5. Vind een geld genererende bezigheid, die je zo leuk vindt, dat
je het niet meer als werk beschouwt.
6. Wees baas in eigen leven.
7. Volg je gevoel.
8. Schroom niet om beslissingen te nemen.
9. Nooit bang zijn.
10. Hard werken, veel vakantie vieren, veel lachen en ongelofelijk
genieten.
Lijstje van persoonlijke geluksmomenten
Geld is handig. Je kunt er maar het beste veel van hebben. Koffers vol, liefst. Want geld maakt zeer gelukkig. Niettemin zijn de mooiste momenten in het leven gratis.
De schok als je je nieuwe liefde herkent wanneer je haar op een verlaten perron uit de trein ziet stappen. Ze is echt gekomen.
Voor de eerste keer met haar naar bed. Dat moment dat je voelt dat, in weerwil van je onhandigheid, haar tepels onder je aarzelende strelingen stijf worden.
Je woelt met je neus door het haar van je kind en je snuift dat ontroerende luchtje op. Prille onschuld op z’n puurst.
Dat bliksemsnelle dankgebed, als je zoon levensgroot voor je staat. Eerst was ie te laat. Veel te laat. Ondanks mobieltje, toch niet bellen. Na afgrijselijke rampscenario’s, uiteindelijk politie gebeld. Dan is ie opeens thuis; staat ie onhandig in de gang. Bij een vriendje wezen spelen.
In een opwelling heb je alle afspraken voor vandaag
afgezegd. Er hoeft niks meer. De dag is volledig van jou. Free as a
breeze...
Samen met je beste vriend een berg beklimmen. Uitrusten op de top. Heetgelopen schoenen en sokken uit, met de pijnlijke voeten in een ijskoude bergbeek, lunchen in de lentezon, met stokbrood, een stuk harde schapenkaas en wat olijven.
De zon die opgaat in je
hart wanneer de arts zegt dat dat knobbeltje gewoon een knobbeltje
is.
Je zoon is groot. Opeens zegt hij, zomaar op een onverwacht moment,
dat ie van je houdt.
Een nimmer eindigende lunch, overspoeld met heerlijke wijnen; aan een lange tafel bij lachende vrienden en vriendinnen, onder de lommer van een dikke, eeuwenoude plataan.
Rondje hardlopen. Tijd niet gedaan. Je gaat als een speer, zonder een centje pijn.
Je zit aan de rand van een bosvijver. In de diepe, roerloze stilte valt een besje uit de boom. Jij hebt de tijd om zolang je dat wilt te blijven kijken naar de steeds groter wordende kringen in het water. Of tot een volgend besje valt.
Na een wilde nacht samen met je geliefde je roes uitslapen op een Zuid-Frans strand. De volgende morgen zonder een spoor van een kater wakker worden door fluitende vogels en de warme stralen van de ochtendzon. Van een terras aan de boulevard waait de geur van koffie en verse croissants.
In de showroom open je aarzelend het portier. Je steekt je hoofd
naar binnen en begerig
snuif je de geur op van een fonkelnieuwe Rolls Royce
Phantom.
Dit laatste voorbeeld lijkt wellicht wat detonerend, want Rolls
Royce Phantoms zijn maar zelden gratis, maar: ergens aan ruiken mag
altijd. Ergens aan ruiken kost niks.
Echter een geur, of hij nou van een glas Mouton-Rothschild 1995 komt, van een gebakken ganzenlever, of van een verleidelijk parfum; een geur is dikwijls de voorbode van al het heerlijks dat daarop volgen gaat. Een geur is de belofte van de neus aan de mond.
En vlees, oh vlees, wat zijt gij zwak...
Schepen verwelken, rozen vergaan
Huizen vervallen, liefdes verroesten, dierbaren verdwijnen. Daar moet je niet van schrikken.
Dat is nou eenmaal zo.
Zelfs herinneringen vervagen. Maar dromen, die blijven.
Dromen gaan nooit voorbij.
Daarom moet je dromen, hoe raar ze ook zijn, nooit wegredeneren. Dromen moet je koesteren.
Want dromen zijn de vleugels waarop je kunt vliegen.
Zo gelukkig als een aardbei in de
slagroom
‘Je moet gewoon naar links kijken!’ schreeuwt Claude door de telefoon. ‘...Links van de weg! Een levensgroot bord! Geel! La Plage Sauvage! Een plaatje van een soort barbaar in een strandstoel! Kan niet missen...’
Op de achtergrond hoor ik de hektiek van een drukke lunch; sissende braadpannen, koks die commando’s naar elkaar roepen, joelend gelach, messen die geslepen worden, het getinkel van glazen en bestek dat klaargezet wordt. Dat alles aan elkaar geweven door het ruisen van de golven. Zo levendig allemaal dat ik de lichtgeroosterde zeegeur van de gegrilde kreeft al in m’n neus krijg, terwijl ik nog minimaal honderd kilometer voor de boeg heb.
Ik trap het gaspedaal iets dieper in...
Aan het eind van de middag zit ik aan een tafeltje op zijn terras op hem te wachten. De lunchdrukte is over en Claude is even zwemmen. Even de chaos van zich af spoelen.
Manhaftig probeer ik mezelf een zo achteloos mogelijke houding te geven, hetgeen niet eenvoudig is als er overal om je heen voortdurend beeldschone, naakte vrouwen voorbij heupwiegen.
Vlak voor het moment dat m’n ogen mijn hoofd definitief verlaten om op steeltjes door het zand achter de blote schoonheden aan te hollen, komt in de verte over het strand een mollige jongeman naar me toe. Onder het gaan droogt hij zich af met een grote, donkerrode badhanddoek met een zeilbootje erop. Tegelijkertijd maakt hij met z’n arm boven z’n hoofd brede zwaaibewegingen naar me.
Maar ik had ’m al herkend; het schriele koksmaatje uit ons vroegere liefdesdorpje is veranderd in een weldoorvoede veertiger. Rond z’n heupen bolt een bescheiden zwemband, maar verder is hij geen spat veranderd.
Ik spring op: ‘Claude! Ouwe schurk!’
Lachend zwengelt hij mijn hand op en neer waarbij zijn natte bril
half van z’n neus glijdt. ‘Ilja! Lang geleden, man! Comment ça va,
toi!’
Claude heeft zijn droom verwezenlijkt. Hij heeft een eigen strandtent aan de Côte d’Azur. En het ziet er precies uit zoals hij het zich al die jaren heeft voorgesteld: een kleine cabane honderd meter van de zee opgetrokken uit wit en blauw gekalkt timmerhout. Aan de voorkant een brede veranda, waarboven gele rietmatten het zonlicht filteren en strepen schaduw op de zanderige planken vloer eronder werpen. De inrichting bestaat uit simpele houten tafeltjes en stoeltjes in vrolijke kleuren.
Claude heeft vier fit ogende helpers, maar staat zelf achter de kachel. Hij is het die nauwlettend toeziet dat er eenvoudig maar hartstikke lekker gekookt wordt, met goeie, superverse spullen. De zaak loopt als een tierelier, hij zit twee keer per dag helemaal vol en Claude is zo gelukkig als een aardbei in de slagroom.
Claude werkt zes maanden per jaar. ‘En de rest?’ Lachend maakt hij het Franse nationale gebaar: ‘Bwoââh... pas beaucoup...’
Nou, zo ongeveer niets is minder waar, want in zijn zes maanden durende vakanties reist Claude naar prettige plekken als Thailand, Maleisië en de Malediven, bezoekt de lekkerste restaurants, drinkt de beste wijnen en heeft de mooiste vriendinnen.
Claude is dat kleine, kwaaie kereltje daar rechts op de foto. Voor de lunch maakte hij voor ons zijn personal favourite: op een vuurtje van drijfhout gegrilde sardientjes gevuld met verse tijm en serranoham. Koud flesje rosé erbij, nou ja twee. Wat een verrukking! Als toetje had ie met verse provenceaardbeitjes gevulde meloen, waar hij een gulle halve fles rosé overheen goot.
Als ik het me wel herinner, eindigde onze herenigings-strandlunch vlak voordat ons herenigings-stranddiner aanbrak...
Een gouden kooi
De teller wijst precies honderd kilometer per uur als ik vanuit m’n
ooghoek een bord voorbij zie flitsen met L’Oase
d’Amelie.
Mijn hart maakt een radslag in mijn borst en het is alsof iemand ineens een kleurenprint uit mijn hoofd trekt en die voor m’n gezicht houdt. In een flashback zie ik Turf en mij een kwart eeuw geleden zitten aan een met linnen en zilver gedekt tafeltje op het schaduwrijke terras van dit wereldberoemde driesterrenrestaurant. In een paradijselijke omgeving kregen we gerechten geserveerd van een smaak en een finesse die volkomen nieuw voor ons waren. Een oude bemoste fontein in de vorm van een wijngod klaterde water in het azuurblauwe zwembad. Over het gemanicuurde gazon patrouilleerde een ontspannen employee, die handmatig het enkele rozenblaadje verwijderde dat de lef had gehad daar zomaar onuitgenodigd neer te dwarrelen. Op de met rietmatten overdekte parkeerplaats zag ik van dichtbij en in het echt, mijn favoriete auto: een Méhari Azur (achteloos neergezet naast een Rolls Royce).
Die avond is er, uit een palet van liefde, beeld, geluid, geur, smaak en bewondering, een herinnering op de binnenkant van mijn schedel geschilderd die er nooit meer vanaf is gegaan.
De ochtend na die onvergetelijk avond stond ik in de lobby. Met m’n hand in m’n broekzak telde ik voor de zoveelste keer stiekem de bundel honderdfrancsbiljetten, biddend tot Dionysus dat het er genoeg zouden zijn.
Toen zag ik iets wat ik niet kan geloven. Voor mij stond een ontspannen, gebruine heer. Hij droeg een slappe linnen broek en een roze polo. Terloops sloeg hij een blik op de torenhoge rekening die hem werd aangereikt, trok een klein lederen etui uit zijn achterzak en haalde daar een onooglijk plastic kaartje uit dat hij met een achteloos knikje aan de receptioniste overhandigde. En hij betáálde daarmee!
Toen kreeg ik voor het eerst in mijn leven een
glimp van een vermoeden dat er naast het onze, een parallel
universum bestaat. Bevolkt door gelukkigen die zichzelf een manier
van leven hebben verworven die voor ons tot dan toe verborgen was
gebleven. Een levensstijl waarvan ik het bestaan zelfs niet eens
had bevroed.
Maar de tijden zijn veranderd. Inmiddels staat mijn eigen
portemonnee ook bol van de kleine plastic kaartjes: de ANWB
Pechonderwegkaart, de Total Tijgerkaart, de Trekpleister
Vluggevogelkaart, de Praxis HandigeHarrykaart, benevens een naar
mijn smaak veel te versleten mastercard. Deze jongen kan dus ergens
binnenkomen, dacht ik zo!
Dit gegeven, aangevuurd door een onweerstaanbaar nostalgisch verlangen, doet mij besluiten om mijn banksaldo maar eens diep richting rode streep te stuwen door spoorslags een kamer te boeken in L’Oase d’Amelie.
Nog geen drie uur later bevind ik mij op hetzelfde terras als vijfentwintig jaar geleden. De grote chef Pierre Bastin ging een jaartje of tien geleden met pensioen en deed de zaak over aan zijn zoon Jacques. Dat heeft ’m een ster gekost, want verandering van eigenaar betekent sterverlies. Afgezien daarvan lijkt verder alles bij het oude gebleven, stel ik opgelucht vast.
Maar toch is er iets veranderd. Er is moeilijk de vinger op te leggen. Het zijn kleinigheden die je slechts vanuit je ooghoeken meent te zien. De oude bemoste fontein klatert nog steeds, maar dreven er toen ook bladeren in het zwembad? De tegels er omheen lijken scheef te liggen en ongelijk. Hier en daar is er een gebarsten en groeit er onkruid uit de scheur.
’s Avonds rond achten schuif ik aan tafel. Een ober die het voorkomen van een overleden register-accountant weet te koppelen aan de beminnelijkheid van een kampbeul, overhandigt mij met een minzame hoofdknik een menukaart. Het kunstig vormgegeven naslagwerk is van dusdanig formaat dat het uitzicht op de belendende tafeltjes ernstig wordt belemmerd.
Niet afgeleid derhalve door enig
omgevingscontact, kan ik mij in alle rust verdiepen in de creaties
van De Grote Meester.
Mmmmm, het voorgerecht. ’ns Even kijken. Kies ik de ‘Op Schotse
berkenkrullen gerookte reepjes rouget met handgewassen grof zeezout
in saffraansaus met geschaafde witte truffel, € 36,50 (exclusief
een surplus van € 15,00 voor de truffel)’? Of ga ik voor het ‘In
landboter gebraden duivenborstje in een croute van Fourme
d’Ambertkorstjes in bosframbozensaus met een in alpenhooi gaar
gestoomd half kwarteleitje, €37,75’?
In de loop der jaren gepokt en gemazeld in het buitenshuis eten, ben ik me ervan bewust dat dit soort menu-omschrijvingen dikwijls veelbelovender zijn dan de gerechten zelf. Bij het lezen loopt het water je als een klaterende bergbeek door de bek, maar arriveert, na langdurige afwegingen vol gekmakende twijfel, de uitverkoren creatie uiteindelijk aan tafel, dan moet niet zelden een krachtig vergrootglas ter hand genomen worden.
Vaak is de omschrijving nog groter dan het
gerecht zelf:
‘Een kroketje van lijngevangen kloostervarken op een bedje van
zongedroogde jonge aspergeblaadjes met een dressing van
getruffeerde scheepshuidmosselen en italiaanse bergbuffelmozzarella
gegarneerd met fijngesneden pistachenoothartjes.’
Nou jongens, hou je vast. Even ruimte maken! Je schuift de stoel
een stukje naar achteren om ruim baan voor het gerecht te maken en
zet de riem vast een gaatje verder. Dan komt de ober aanzeilen met
een bord ter grootte van een putdeksel van rijkswaterstaat. In de
gapende leegte in het midden prijkt 1 verdwaald ieniemieniebrokje
onduidelijks. De route ernaartoe is aangegeven met enige creatief
aangebrachte groenbruine remsporen. Een wegmarkering naar het
epicentrum van dit culinaire hoogstandje, teneinde te voorkomen dat
men er abusievelijk overheen eet.
Met een gastronomische langzaamaanactie probeer je een en ander nog
te rekken, maar helaas: een paar kieskeurige muizenhapjes later is
alles schoon op. Beteuterd zit je naar het lege bord met de
remsporen te kijken. En omhoog in het evenzeer verwonderde gelaat
van je partner. Was dit het? Was dit tweemaal negenendertig euro
vijftig? Middels een hol gerommel van onder de tafel geeft uw
teleurgestelde maag van zijn afkeuring blijk en werktuigelijk gaat
uw rechterarm omhoog: ‘Ober, heeft u nog een mandje brood?’
Een andere ober, nóg deftiger dan de eerste (hij draagt een gouden druiventrosje op zijn rever), overhandigt me een wijnkaart in het formaat van het Groot Woordenboek Der Nederlandse Taal.
De in sierlijke cijfers gekalligrafeerde prijzen liegen er niet om. Als je de bedragen achter de flessen in dit boekwerk bij elkaar zou optellen, zou je op een som uitkomen waarvoor je een tweedehands privé-jet kunt aanschaffen. Doodgewone Côtes de Provence-wijnen, inkoop hooguit een tientje, staan op de kaart voor tachtig euro. Ik ben hier in die streek, dus ik wil graag een goede Côtes de Provence proeven. Maar niet voor die prijs. Door verbeten volhouden weet ik de aandacht van de man met het druiventrosje te trekken. Ik vraag of hij me wellicht een interessante lokale wijn voor een redelijk bedrag kan adviseren en hou de wijnbijbel uitnodigend voor hem open.
Zijn goed gemanicuurde wijsvinger vertrekt van de streekwijnen, kiest een opklimmende financiële route omhoog en remt resoluut bij een provencewijn van honderd euro: ‘Celui la, est très bien, monsieur,’ raspt hij met een gloeiendhete aardappel in z’n keel.
‘Si non...,’ Zijn vinger glijdt in de bergversnelling nog verder omhoog om resoluut het anker uit te gooien bij een Domaine de Trévallon. Op gebiedende toon sommeert hij: ‘...dan is dit een heel goed alternatief.’ Zonder mijn beslissing af te wachten wil hij de wijnkaart uit mijn handen trekken.
Ik wrijf m’n ogen uit: Driehonderdvijftig euro!!!??? Verbijsterd kijk ik hem aan en vraag bedremmeld naar de huiswijn. Zijn blikt verkilt. Ik voel dat ik op zijn evolutionaire schaal degradeer van de ongewervelde zoogdieren naar de kruipende reptielen.
Met een soort verlostang krijg ik op een massief zilveren schaaltje een broodje geserveerd. Waarschijnlijk voor de schrik.
Dan wordt het voorgerecht opgediend. Andermaal reden tot filosofische overpeinzingen. De prijzen hier beginnen, waar ik graag wil dat ze eindigen. Bovendien krijg je vrijwel niets te eten. Voor achtendertig euro mag ik me tegoed doen aan een bordje met een paar blaadjes sla en een ministukje krielvis.
Maar daar staat tegenover dat de wijn die geserveerd wordt, op de ideale temperatuur is. Dat wil zeggen als je er een baby in zou willen wassen. Hetgeen niet zo is, dus dat betekent: vinger opsteken, ober zien te tackelen en ondertussen vrij langdurig zonder lekkere wijn zitten. Druk doende obers vlinderen langs, maar ik schijn kleding te dragen die onzichtbaar maakt.
Op kunstige wijze weet men de dinergangen zo te programmeren dat het hoofdgerecht op alle tafels gelijktijdig wordt geserveerd.
Waarom? Wel, dit is The Holy Moment! De dubbele keukendeuren zwaaien open en De Grote Meester zelve stapt het terras op! Lichtjes buigend blijft hij even staan om het applausje, dat beschaafd opklatert tegen de sfeervol aangelichte terraspalmen, in ontvangst te nemen. Kennelijk tevens een gekend fotomoment, want uit diverse damestassen komen telefoontjes en digicams tevoorschijn. Eventjes woedt er een flitsstorm als bij een Rolling Stonesconcert. De Grote Meester was mij die middag al opgevallen. Geen prettig mens, vond ik. Met korte commando’s snauwt hij zich langs zijn ondergeschikten. Gedraagt zich als een absolute klootzak.
Maar ja, wat wil je? Jacques Bastin is een ster. Een soort Michael Jackson. Avond aan avond moet hij optreden. Elke dag wordt hij geteisterd door de stress dat alles tot in de puntjes moet kloppen.
Maar naast meedogenloze Meester, is Jacques Bastin tevens collega wijnboer. Hij exploiteert een klein wijngoed van vijf hectare, waar hij verrassend goede wijn maakt; Domaine de L’Estaleau, een Côtes de Provence die ik zojuist bij de maaltijd geproefd heb.
Als hij aan mijn tafeltje verschijnt, complimenteer ik hem niet met zijn kookkunst maar met zijn wijn. Daar kijkt hij van op. Ik haal een fles van m’n eigen wijn uit m’n rugzak en leg hem uit dat ik ook wijnboer ben. Jacques blikt even snel om zich heen of niemand hem mist, trekt een stoeltje bij en schuift aan.
We praten over wijnboerendingen, we klinken en we drinken elkaars wijn. Dan verandert hij. Naast mij zit zit niet meer die bevelen blaffende ortscommandant van vanmiddag. Naast mij zit een heal andere man. Een hartelijke, zachte man met lieve ogen. Een artiest. Die mooie dingen wil maken. Die kunst wil creëren. Maar vooral een ouder wordende man die heel erg moe is.
Toen het diner voorbij was, de tafels afgeruimd en het personeel naar huis, hebben Jacques en ik aan een eenzaam terrastafeltje onder een oude, vergroeide linde elkaars wijnen tot aan de bodem leeggedronken. In de maanlichte nacht kwamen we van lieverlee tot ontboezemingen. Ik sprak van wijnboerenleed, hij van sterrensmart:
‘Als sterrenchef moet je continu de mensen verbijsteren. Als een acrobaat op het slappe koord. Je kan niet stil blijven staan. Dat is immers achteruitgang? Je moet steeds hoger grijpen. Hoger en hoger. Tot je op je bek valt. Want dat is waar iedereen op zit te wachten. Dat je uitglijdt.
De bladen en restaurantgidsen moet zich elk
jaar vernieuwen. Dus wat doen die? Ieder jaar de sterren in de hoge
hoed, en schudden maar! Ieder jaar moeten er nieuwe
sterrenrestaurants gekozen worden, anders kopen de mensen die
gidsen niet. Daarom ben je vandaag in en lig je d’r morgen net zo
hard weer uit.’
‘De kósten! Als ik op een avond geen dertig tafels vol heb verdien
ik niks, want er loopt een heel leger duurbetaalde koks en goed
getrainde obers rond. Bezuinigen kan ik niet, want de gasten
verwachten het allerbeste. Alleen die kaastrolley daar al:
notenhout met zilver. Zo’n ding kost tien mille! Met witte
handschoenen worden daar wel dertig verschillende kazen uit
geserveerd die elke dag vers moeten zijn. En waarvan ik dus elke
dag minimaal de helft kan weggooien.’
‘Je bouwt een kaartenhuis van illusies dat heel wankel is. En aan het einde van de rit is het rendement helemaal niet hoog. Ik denk wel ’ns aan Saulieu, die sterrenkok daar die de monding van z’n dubbelloopsjachtgeweer in z’n mond stak en beide trekkers tegelijk overhaalde. Ik zou dat nooit doen, maar begrijpen doe ik het zeker.
Het is een heilloze spiraal: je verdient wat en je geeft wat uit. Je verdient wat meer en je wat geeft meer uit, je moet tenslotte investeren in jezelf. Dat gaat zo door tot oneindige hoogte. Maar je blijft maar niks verdienen, want je wil steeds meer. Steeds verder, steeds beter, steeds luxer. Inmiddels heb ik het soort klanten waarvoor ik, als ik ze wil behouden, een helikopterplatform moet aanleggen. Ik moet er niet aan dénken, m’n broek zakt er van af! Maar ik zal wel moeten...’
‘Natuurlijk krijg je gasten die komen om te genieten van je kookkunst, maar even zovelen komen helemaal niet om een leuke avond te hebben; voor hen is dit soort eten heel gewoon. Zij komen om je op je vingers te kijken. Bestellen een fles wijn van 650 euro om hun vrienden te imponeren. En bij het minste of geringste beginnen ze te zeiken. Terwijl ze d’r geen lor verstand van hebben...’
Arme Jacques... Al vijftien jaar lang is hij bezig om die derde ster terug te krijgen. En al vijftien jaar lang krijgt hij hem niet. Elk jaar opnieuw vol verwachting de uitslagen afwachten. En elk jaar opnieuw naast de pot pissen. Dat is een horror. En hij weet niet hoe het komt. Terwijl dat zo klaar is als een klontje. Ik zou het ’m zo kunnen vertellen. Daar hoef je echt geen McKinsey voor in te huren om een jaar lang zijn bedrijf door te lichten. Die derde ster gaat er namelijk niet komen.
Maar waar ligt het omslagpunt? Waar verandert wilskracht in domkoppigheid? Waar ligt voor hem het moment dat hij terug kan naar een normaal restaurant? Dan zal hij eerst moeten toegeven dat het hem op deze manier nooit zal lukken.
Aan zijn droevige oogopslag kun je zien dat hij zich terdege bewust is van de gouden kooi waarin hij zichzelf heeft opgesloten. Hij is in een situatie geraakt waar hij nooit heeft willen zijn. Hier is iets verschrikkelijk mis aan het gaan, maar hij is niet bij machte om die voortdenderende trein tot stoppen te dwingen.
Hij móet en hij zál die ster terugkrijgen. Dat heeft hij zijn vader beloofd. En dat gaat hem nooit lukken.
Ik voelde een diep medelijden met Jacques. Het liefst had ik hem in m’n armen genomen en ’m sussend troostende woordjes prevelend, langdurig geknuffeld. Maar dat is natuurlijk geen gezicht; twee volwassen kerels die elkaar op een maanverlicht terras snikkend om de hals vallen...
Wat een verschil met Claude! En wat heb ik daar eigenlijk veel lekkerder gegeten! Géén linnen tafellakens, géén zilveren bestek, géén dure obers, maar gewoon een simpele houten strandkeet. Heerlijk met de voetjes in het zand, een mals gegrild vers gevangen visje met een koele fles rosé, bij het ruisen van de golfjes en een ontroerend mooi uitzicht over de Middellandse Zee. Het is mij duizendmaal liever...
Op de weg terug passeer ik bij toeval Jacques’ wijngaard. Ik moet zeggen, chapeau! Ze liggen erbij alsof ze dagelijks gestofzuigd worden...
Een vis aan m’n neus
Het is loom warm en stil. Af en toe waait er een klein briesje. Ik drink een glas ijskoude witte landwijn op het terras van een simpel, enigszins kaal restaurantje aan een slaperig vissershaventje.
In de verte nadert een plofplofbootje. Op het dek ligt een rommelige hoop lichtgroene visnetten. De man aan het roer draagt een vaal T-shirt, een versleten korte broek en een pet. Hij moet het heet hebben, want het is bijna windstil en de zon staat recht boven zijn boot.
M’n glas raakt leeg en ik sla de beduimelde plastic menukaart open.
De visser legt het bootje vast aan een ijzeren
ring in de havenmuur en beklimt de stenen trap naar de
kade.
Mijn oog glijdt langs een rij exotische visnamen, waar ik niet
direct beeld bij heb: Congre, Rascasse, Saint Pierre...
De visser passeert mijn tafeltje. Hij draagt gerafelde espadrilles
aan zijn blote voeten en heeft een vrolijke ronde kop die kalme
bekwaamheid uitstraalt. Onder z’n versleten blauwe kapiteinspetje
piekt grijzend haar tevoorschijn. Er zitten zoutspatten op zijn
bril. Met een vriendelijk knikje naar mij, zeult hij een druipende
blauwe krat de keuken in. In het voorbijgaan zie ik allerlei vissen
glijdend over elkaar spartelen. Een klein plensje zeewater spat op
mijn tafeltje.
Wát een restaurant! Hier moet je wezen! grijns ik in mezelf, gek veel verser kan het niet!
Als de man de keuken weer uitkomt, spreek ik ’m
aan. Ik wijs op de kaart: ‘Monsieur s’il vous plaît? C’est quoi, un
congre? Ça ce mange?’
Zijn gelaat plooit zich in een brede lach: ‘Oui! Ça ce mange bien!
Attend!’ Hij beent de kadetrap af naar zijn schip en komt weer
boven met een natte blauwe krat. Samen buigen we ons over de
glibberige inhoud.
Ik herken wat rougets. De rest zie ik voor het eerst. Er zijn
groenbruine vissen bij die een kruising lijken tussen een levende
rots en een woedend stekelvarken. Er spartelen kwaad kijkende
monsterkopvissen met bolle gele ogen. Er tussendoor glijdt langzaam
een polsdikke, inktzwarte paling van zeker een meter lang met een
uiterst onbetrouwbare kop. Traag werkt hij zich onder de andere
vissen.
‘Voilá!’ zegt de zeeman. ‘Monsieur le Congre...’
Ik wil ’n paar vissen opzij duwen om wat beter zicht op het beest
te kunnen krijgen en steek mijn hand uit. In een flitsende beweging
grijpt de visser mijn pols en trekt hem boven de bak
vandaan.
‘Au!’ Ik slaak een kreet van pijn. Die vent is beresterk!
Hij lacht, zet de krat op de grond en steekt z’n hand uit: ‘Excusez
monsieur, je suis Dédé, enchanté, mais lui,’ hij wijst met z’n duim
naar de congre, ‘il est dangereux...’
De kist staat in de keuken, m’n tafeltje is drooggemaakt en Dédé en ik zitten aan een wijntje. We toasten. ‘Op de congre!’ zeg ik vrolijk.
‘Chin!’ toast Dédé. ‘Mais attention monsieur, je rigolle pas, die beesten zijn gevaarlijker dan u denkt! Een paar jaar geleden was er een vent die had er een gevangen. Een joekel!’ Hij spreidt zijn armen alsof ie op het punt staat een zeer dikke vrouw te omhelzen.
‘Daar wou ie mee op de foto. Hij houdt die congre voor z’n gezicht. Lachen. Z’n maat maakt de kiek en op dat moment bijt de congre die vent vol in z’n neus. Hij gilde als een speenvarken. Hij rukte en trok maar dat beest was met geen mogelijkheid van z’n neus af te krijgen. Zó vast had ie zich in z’n vlees gevreten. Die beesten hebben tanden als naalden!’
Dédé neemt een slok van z’n wijn en vervolgt: ‘Die maat van ’m pakt een kapmes en hakt in één klap de kop van die congre. Het lijf valt met een doffe plof op het dek, maar dat kreng blijft gewoon door liggen kronkelen! En die kop zat nog steeds muurvast aan die vent z’n neus! Een soort rigor mortis, of wat het ook was. Toen is z’n maat met een knuppel op die congrekop gaan hengsten. Een keer slaat ie mis, mept ie die vent een gebroken neus! Hij jankte van de pijn, maar die kop kwam er nog steeds niet af. Uiteindelijk moesten ze de ongelukkige naar het ziekenhuis brengen. Daar hebben ze met veel moeite die kop er van af weten te krijgen...’
Tersluiks kijk ik onder de tafel naar m’n hand en voel een huivering door m’n kruis trekken. Lekker visje wel. Ik denk dat ik voor m’n lunch toch maar voor de tartaar van zalm opteer...
Dédé staat op. ‘Ik moet ’r vandoor. Kom me maar ’ns opzoeken,’ nodigt hij me uit. ‘We hebben ’n winkel. In het straatje achter de boulevard. Je ziet het vanzelf, er hangt een bord buiten.’
Het blijkt niet moeilijk. Het is de enige winkel in de straat. Een witbetegeld pijpenlaatje vol bakken vergruizeld ijs, waarop zojuist aan zee ontrukte vissen bij liggen te komen van de schrik.
Bij het binnentreden
word ik glazig aangestaard door een hele schoolklas zeewolven,
zeespinnen, rascasses, rougets en een grote zwarte
congre.
Ik trek een een fles witte Tulipe uit mijn rugzak, ontkurk hem en
schenk Dédé en zijn vrouw Thérèse ter introductie allebei een
glaasje in. Met een krachtig gebaar steek ik de fles stevig in het
ijsgruis. Santé!
Ik vertel hen over mijn zoektocht naar geluk.
‘Dan ben je hier aan het goede adres!’ lacht Dédé. Hij slaat zijn
arm om Thérèse en trekt haar tegen zich aan. ‘Ik zal je wat
vertellen...’
‘Vroeger had ik een vissersbedrijf. Zes man in vaste dienst. Weer of geen weer. We voeren uit. Er moest altijd vangst gehaald worden. Ik had personeel en die moesten eten. Ik was jong en ik wilde alle vis uit de zee vangen. Maar de zee is groot. En je kan niet alle vis vangen.
Toen werd ik ziek. Misschien wel van ellende. Nu heb ik Thérèse. Ze is de liefste vrouw die ik ooit heb ontmoet. We doen het samen: ik vang de vis, zij doet de winkel. Het is een fijne zaak. Met mooie verse vis. Want als ik nu uitvaar, kom ik terug met precies genoeg voor één dag. Ik vang nooit meer vis dan ik nodig heb. Waarom zou ik? De volgende dag vaar ik gewoon weer uit. Lekker in m’n uppie de zee op, de wind om m’n kop. Tenzij het slecht weer is, of storm op komst. Want dan ga ik niet. Dan blijf ik lekker thuis bij Thérèse.
We hebben goeie klanten. Restaurants.
Elke dag zijn we vóór het eind van de ochtend al uitverkocht.
Hebben we de rest van de dag lekker vrij.’
Ik schenk nog ’ns bij. ‘Poisson faut se baigner!’ Vis moet zwemmen!
Maar dat grapje gaat verloren in mijn steenkolenfrans.
Uit een kist op de grond pakt Dédé een paar rascasses en legt ze op het ijs. Hulpvaardig pak ik er ook een en voel meteen een vlijmende pijn in m’n hand.
‘Merde!’ Geschrokken spring ik achteruit. ‘Hij bijt! Ze léven nog!’ ‘Evidemment!’ lacht Dédé. ‘Die heb ik vanochtend gevangen!’ ‘Dat ben ik niet gewend,’ antwoord ik en masseer m’n pijnlijke vingers.
‘In Hollandse winkels is vis altijd dood...’
Dédé haalt zijn schouders op: ‘Dan is ie toch niet vérs...! Trouwens, ik heb ook een congre.’ Gniffelend tilt hij de monstervis uit het ijs. ‘Wil je d’r nog mee op de foto?’
Nog onder de indruk van
zijn congre-verhaal bewaar ik een veilige afstand: ‘Is ie
dood?’
‘Dooier gaat ie niet.’
‘Echt?’
‘Hartstikke dood,’ lacht Thérèse. ‘Kijk maar...’ met een krachtige
beweging tilt ze de zware moordenaarspaling op een geeft ’m aan
mij. Héél voorzichtig pak ik ’m aan. Dédé en Thérèse liggen in een
deuk.
Die twee zijn heel
gelukkig. Zoveel is wel zeker. Klein leven. Dicht bij zichzelf.
Geen grote wensen, geen grote teleurstellingen. Weinig geld, weinig
sores. Veel voldoening.
En veel geluk.
Een salade met twee soorten zout
Als een knikker in een stofzuigerslang zuigt de
plek die door zijn paradijselijkheid de wortel heeft gezaaid voor
mijn Frankrijkliefde, mij naar zich toe. Cassis.
De calanques, L’ Escale, Léon, de geroosterde inktvis, de roestige
wieldop. Wat is er van over?
Vervuld van angstige spanning rij ik het stadje in en parkeer de
Chevy onder de platanen voor Café du Port. Cassis is vrijwel
onveranderd. Er liggen wat meer jachten, maar in het smaragdgroene
water van het haventje dobberen nog steeds lichtblauw en wit
gekalkte vissersbootjes en aan de kade leunen de in pasteltinten
geverfde huisjes nog steeds dromerig tegen elkaar.
Met snellere pas dan ik normaal zou doen, loop ik in lichte
opgewondenheid over de kade. Daar is Nino, waar je heerlijk kunt
eten, maar waar je door de fotomodel-achtige eigenaar tot op de
laatste cent wordt uitgewrongen.
Even verderop ontwaar ik L’Escale. Ik slaak een zucht van
verlichting. De door de zon vervaalde groene luifel is slechts
vervangen door een nieuwe door de zon vervaalde groene luifel,
verder is er geen verschil met een gevoelseeuw geleden. Met bonkend
hart stap ik tussen de terrastafeltjes door naar binnen, op zoek
naar tekenen uit het verleden.
Ik ken er niemand. Maar als ik aarzelend het trapje naar de keuken wil oplopen, word ik overvallen door een gevoel dat nog het meest overeenkomt met een onverhoedse klap in de nek met een paalhamer.
Léon.
Hij zit in een hightech model rolstoel, uitgerust met allerlei
hendels en knoppen. Hij ziet mij niet. Met een soepele
draaibeweging aan de glimmend chromen wielen aan weerszijden van
zijn invalidenwagen rolt hij naar het fornuis en schudt sissend een
zwartgeblakerde grillpan met gamba’s op. Boven de kachel hangt een
grote ingelijste foto van zijn vader.
Ik krijg een dikke keel en ik voel de tranen achter mijn ogen
prikken. Met een ruk draai ik me om. Ik wil wegrennen. Zo ver
mogelijk weg.
Dan roept hij mijn naam. ‘Iljaaaa...!!!’
Het schalt door het restaurant als een geweerschot.
Ik kan mij niet meer beheersen en voel de tranen breken. Met natte
wangen draai ik me weer om. Léon heeft zijn rolstoel tot vlak
achter me gereden. Hij lacht en strekt zijn armen naar me uit.
Huilend omhels ik hem zo goed en zo kwaad als dat gaat in zijn
onhandige stoel. Hij drukt me tegen zich aan en geeft me kalmerende
klopjes op m’n rug.
‘Heee, ouwe zeerover,’ lacht hij. ‘Niks aan de hand man! Ik heb een
ongelukje gehad. C’est tout...’
Op de smalle bergweg over de Pas d’Ouillier had een vertegenwoordiger in een Renault Espace de keuze moeten maken tussen frontaal tegen een vrachtwagen met oplegger aanknallen, of de op dat moment naast hem fietsende wielrenner te verpletteren tegen de rotswand.
Hij had gekozen voor het laatste.
Maar Léon is niet gebroken. Hij is de vrolijkheid zelve. Hij heeft het prima naar zijn zin. Zijn prachtige vrouw en z’n mooie dochter werken allebei in het restaurant en zijn zoon doet de boekhouding. In de keuken heeft hij de apparatuur laten aanpassen en hij kookt er elke middag met veel genoegen de sterren van de hemel.
Hij maakte voor mij wat hij noemde een Salade à
la calanque, met gegrilde inktvis, tijm, pijnboompitjes en
zeezout.
‘Ik had alleen zo gauw geen wieldop om ’m op te roosteren,’ lachte
hij en ik zag dat, hoewel hij nooit meer zou kunnen lopen, de
lichtjes in zijn ogen ongebroken waren gebleven.
In de zaak was alles vol en ik nam het bord mee op de pier voor
zijn restaurant.
Ik at tussen het water en het land. Tussen liefde en
leed.
Tussen verleden en toekomst. Tussen leven en dood.
Slechts heel af en toe drupt er een traan in mijn bord.
Lieve God,
Ik zal nooit meer
zeuren.
Ik zal nooit meer in de struiken duiken als er toeristen aankomen.
Ik zal nooit meer huilen als ik moet vergaderen.
Ik ga gewoon de lekkerste wijn ter wereld maken,
en als ik toch weer wat te zeuren heb,
schrijf ik gewoon weer een boek.
Saint-Romain-La-Virvée, 11 september 2006