East meets west
“…Achttien,…negentien,…twintig. Ja. Dit is ‘m. Hier zou hij dus heel goed kunnen komen.”
Met wijdbeense passen, waarvan hij hoopte dat de maat ongeveer het equivalent van een liggend persoon zou vormen, stapte Régis in een rechte lijn langs Bernards achtertuin.
Hij bleef stilstaan op het punt waar hij was aangeland en zette zijn handen in zijn zij. Met een schattende frons liet hij zijn blik over de afgelegde afstand glijden. Toen draaide hij zich, als een soldaat bij de wisseling van de wacht, een halve slag naar rechts en zei: “En dan nog een metertje of dertig in de lengte…Dan moet je daar toch makkelijk een mannetje of twintig in kwijt kunnen…” Hij begon weer passen te nemen. “Één, twee…”
Halverwege bleef hij staan om de vlucht van twee buizerds gade te slaan, die hoog boven hem steeds groter wordende cirkels in de lucht trokken. Vaag rook hij de droppige geur van de laurierbomen aan de bosrand, nog vochtig van de ochtendmist. Het deed hem denken aan zijn moeder die de middagsoep bereidde in de ouderwetse keuken van het château, waar eigenlijk nooit iets veranderd was. En aan de koele, stille wijnkelder waar hij als kind speelde en waar het zo heerlijk naar Merlot en eikenhout rook.
“Oké,” zei hij en rechtte zijn rug. “Waar waren we gebleven. Juist…Vergeten…” Zuchtend liep hij weer terug. “Maakt niet uit. Overnieuw. Eén, twee…”
Bij de dertigste stap hield hij halt en trok met de punt van zijn schoen een kruis in het zand. Van een nabije kastanjeboom brak hij een tak af en wrikte die op het zojuist gemarkeerde punt in de grond. Calculerend keek hij nog eens naar de plek waar hij vandaan was komen stappen, knikte instemmend en begon terug te lopen.
“Oké, dit gaat ‘m dus worden,” sprak hij tegen zichzelf. “Misschien iets van een touwtje of zo, om het af te bakenen…? Nou ja, laat ook eigenlijk maar. Eerst maar ‘ns kijken hoe het met het hout zit. En of we genoeg hebben. Als dat zo is, hebben die teambuilders tenminste onderdak, dan is dat probleem in ieder geval opgelost.”
Op zijn gemakje slenterde hij naar de houtloods achter het château.
Midden in de open opslagruimte lagen een stuk of twintig ruwbehakte eiken balken. Na een storm, een paar jaar geleden, had Régis een aantal omgewaaide bomen niet tot haardhout willen zagen en hij had de houtzager gebeld. Die was gekomen met zijn machines en had de gevallen woudreuzen ter plaatse verzaagd tot meterslange dikke balken, die hier nu al een paar jaar enorm in de weg lagen. De boktorren hadden ze inmiddels ook ontdekt en hier en daar waren op de grond al flinke hopen houtboorsel te zien.
“Wat zijn het toch een schoonheden van balken,” zuchtte Régis bewonderend. “Oertijdbouwmateriaal. Het mooiste wat er is. Daar kunnen ze echt een hele mooie schuur mee bouwen.” Hij glimlachte en moest denken aan Harold. “Samenwerking…”
In gedachten zag hij Amish-achtige taferelen die leidden tot de constructie van een prachtige, geheel uit eiken balken opgetrokken schuur. Hijzelf beklom de ladder, om onder luid gejuich op het zojuist gereedgekomen dak een vlag te plaatsen.
Trouwens, zo bedacht hij zich, voor de teambuilders zou het een geweldige ervaring zijn om te slapen in een door hen-zelfgebouwde schuur! Dat is toch magnifiek?
Tevreden over zijn masterplan gaf hij een klopje op de stapel balken. Genietend snoof hij de mengeling van geuren op van eikenhout en de carboleum waarmee de loodswanden ooit waren geteerd. Hij zag zijn vader voor zich, hoe die, toen hier nog niets stond, de bouwtekening voor deze houtloods met een stokje in het rulle zand tekende. Niemand geloofde dat het hem zou lukken; zo’n loods was veel te groot om door één man gebouwd te worden. Onmogelijk dat het ooit zou gebeuren. Maar de loods was er gekomen.
Régis had zijn halve jeugd in dit zand, in deze loods gespeeld en hij kwam er nog dagelijks. Om haardhout te hakken, om een plank te zoeken ergens voor en soms ook zomaar. Om niks. Om even aan zijn vader te denken. Hoe hij op zaterdagochtend bij hem achter op de Mobylette mocht, als zij wijn gingen verkopen op de markt in de stad. Met zijn armen om zijn vaders middel, zijn wang tegen de brede rug, zijn voeten op de zadeltassen vol flessen wijn, snorden ze samen de heuvel af. Langs de wijngaarden en de rivier, door de bossen en de weilanden.
Nog kon hij de geur van zijn vaders jas ruiken. Eigenlijk, zo bedacht hij zich, zou je iemands geur moeten kunnen bewaren. Dat is een veel intenser herinnering dan zo’n platte foto…
Een plotselinge gedachte rukte hem uit zijn overpeinzingen. “Sukkel…! Kloothommel…!” foeterde hij hardop tegen zichzelf. “Dit kan helemaal niet! Hoe kun je nou slapen in een schuur die er nog niet is! Godsammekraken, wat ben ik toch een eikel! Die teambuilders moeten natuurlijk éérst een plek om te slapen hebben en dan pas kunnen ze een schuur gaan bouwen!”
Voor de zoveelste keer stond hij paf van zijn eigen stupiditeit. Snuivend stond hij te grinniken. “Ik ben écht een halve zool. Ik ben écht om wanhopig van te worden. Hoe is het mogelijk dat ik er überhaupt in slaag om in leven te blijven!?” Hoofdschuddend liep hij de houtloods uit. “Oké. Waar laat ik die twintig teambuilders…”
Onder het gaan krabde hij zich op zijn achterhoofd, als wilde hij daarmee het denkproces versnellen. Ze zijn natuurlijk nogal groot uitgevallen, die lui…hij herinnerde zich foto’s van machtig gespierde bodybuilders, glanzend van de olie, in heldhaftige poses…dus die hebben nogal wat ruimte nodig, ‘ns Even kijken…
Tezelfdertijd was Harold ook bezig met bouwplannen. Steeds vaker had hij klanten die hem per helikopter wilden bezoeken en hij meende daar een oplossing voor gevonden te hebben.
Hij stond op het terras voor zijn château La Bellerêve en keek uit over het gemillimeterde gazon dat zich als een grasgroen biljartlaken uitstrekte voor zijn fraai gerestaureerde kasteel.
“Het is goed te doen,” zei hij tegen Paul, zijn bedrijfsleider, die naast hem stond. Hij maakte een hoofdbeweging naar het immense gazon. “We hoeven er alleen maar een cirkel op te kalken met een H erin. Dan zijn we d’r.”
Paul knikte instemmend.
Uit de takken van de eeuwenoude ceder aan de rand van de tuin vloog een houtduif. Tegen de stam stond een tafel van bemoste steenblokken. Bij mooi weer werd die gedekt en werd er onder de mansdikke takken feestelijk gegeten en gedronken met vrienden of familie. Lange zomermiddagen die nooit voorbij leken te gaan. Er weerklonk dan gelach, gejoel van spelende kinderen, af en toe verbaasde uitroepen of vreugdekreten. Alles goedmoedig omhuld door het trage ruisen van de reuzentakken boven hen. Als een eeuwigdurende zee van tijd.
“Oké. Gaan we doen,” zei Paul. Hij wees met zijn hoofd naar de ceder die zachtjes stond te ruisen. “Dan moet hij eraan.”
Als door een horzel gestoken schrok Harold op. “Wat!?”
“Die ceder. Veel te gevaarlijk. Als de wieken van de helikopter hem raken…” Gedecideerd trok hij zijn opschrijfboekje uit z’n zak. “t Is jammer, Ârold, maar hij moet om. Ik zal François vragen om ‘m…”
“Nee!” kreet Harold. “Laisse tomber!” Omdat je ‘t maar nooit weet met die Fransen, haastte hij zich daaraan toe te voegen: “Het plan. Laat het plan vallen, niet de boom. De boom blijft staan. We verzinnen wel iets anders.” Er trilde iets tegen zijn dijbeen. Hij greep in zijn zak naar zijn telefoon. “Oui, François?”
“De Russen!” klonk het aan de andere kant. “De Russen zijn gearriveerd!”
Op het pad stond een glanzendzwarte verlengde Hummer H2 met een kenteken uit Nice. Ernaast stond het vreemdste groepje stervelingen dat Harold ooit bij elkaar had gezien.
Vooraan in het midden stond de baas. Dat zag je in één oogopslag. Zijn lichaam had de omvang van een wijnvat en, aan zijn paarsdooraderde neus te zien, vermoedelijk ook de inhoud daarvan. Hij droeg een iets te krap maatkostuum van glanzende grijze stof, met daaronder een lichtblauw streepjesoverhemd en een hardroze stropdas, de dubbeldikke knoop slordig losgetrokken. Zijn haar had een kokosmat-achtige structuur en de kleur van geronnen bloed. Het zat op zijn hoofd geplakt als een dikke roodwollen badmuts.
Aan weerszijden van hem stonden twee kleerkasten in zwarte pakken, allebei met een oortje. Achter hem wachtte een magere Chinese vrouw met twee verveelde pubers. Naast de kinderen stond een kleine Europeaan met een kastanjebruine krulbaard. Hij droeg een rood nylon windjack met het opschrift ‘Yamazoto productions’, een spijkerbroek en schoenen met dikke zolen. Op zijn voorhoofd zat een skibril.
De krulbaard snelde met uitgestoken hand naar voren.
“Mister Wechter, bonjour! Mijn naam is Patrick Berthault. Enchanté. Ik ben de producer van mister Antonov. En tevens zijn tolk. Mag ik u Mister Antonov presenteren?” Buigend als een lakei die achterwaarts de troonzaal verlaat, ging hij opzij en maakte een sierlijke armbeweging naar de dikke man.
Die trok zijn gelaat in iets wat een glimlach moest voorstellen en stapte waardig naar voren. Met een stem als een zwaar treinongeluk sprak hij op gedragen toon: “Ah! Mister Ouechter, buondzjoerrr! Nice meet you!” Hij stak een hand uit als een serranoham, de vlezige vingers glanzend van de dikke gouden ringen.
Harold beantwoordde de groet en schudde hem de hand. Hij kon zijn ogen nauwelijks van ‘s mans eigenaardige haardracht afhouden. Was het nou een haarstukje of niet? Het leek er verdacht veel op. Maar dan een van de eerste modellen. Ergens uit de sixties. Van hoogst brandbaar plastic of zo. Vreemd. Die man is multimulti. Die kan zich toch makkelijk iets beters permitteren, zou je zeggen. Hij kwam er niet uit.
“We come for wine,” baste Antonov. “As you know…” Daarbij wierp hij een dreigende blik op zijn producent.
“Yes, yes,” haastte die zich te verklaren. Hij durfde Antonov niet aan te kijken en blikte wanhopig naar Harold. “Ik heb de afspraak per telefoon bevestigd met mister Wechter.” Hij keek even snel op zijn horloge. “De proeverij kan zo beginnen. Toch? Mister Wechter? Yes?”
Harold knikte geruststellend. “Geen probleem. We kunnen aanvangen wanneer u wilt.”
“Het kan zijn dat mister Antonov eerst iets wil eten?” opperde Patrick en wierp een tersluikse blik op zijn broodheer.
“No eat! First drink!” baste de Rus. Met een machtige beweging van zijn dikke arm maaide hij de producent opzij en zette zijn weldoorvoede lichaam in beweging richting wijnkelder.
“Wine!” Hij wees naar de chai en bulderde over zijn schouder tegen Harold: “That you cellar?”
Harold knikte en wilde het gezelschap voorgaan, maar Antonov beende hem al vooruit. Harold werd gevolgd door de twee kleerkasten, daarna kwam Patrick en daarna de vrouw. Op een afstandje volgden de twee kinderen.
De jongen was een jaar of twaalf. Hij had hoge jukbeenderen en een slecht verholpen hazenlip. Het meisje was een paar jaar ouder. Ze had halflang zwart haar en droeg een kostschooluniformpje met een Schotsgeruit rokje en hoge witte kniekousen.
Zwijgend liep het zonderlinge groepje achter elkaar aan naar de chai.
In de kelder proefden ze een serie wijnen, waarbij Harold de mooiste en duurste voor het laatst bewaarde.
Zijn allermooiste wijn evenwel liet hij niet proeven. Dat was een wijn waarvan hij maar tweehonderd flessen per jaar produceerde. ‘Extase’ had hij die genoemd. Hij had er een etiket voor ontworpen van achttienkaraats bladgoud met een purperen wapen met vlammende leeuwen en wapperende banieren. Om de hals van elke fles was een mini-tiara van flonkerende diamantjes bevestigd. De flessen liet hij niet in dozen, maar in houten kistjes verpakken. En dan geen kistjes van twaalf en ook geen kistjes van zes, nee, élke fles afzonderlijk werd omzichtig in een, met paarse zijde bekleed, notenhouten kistje gelegd. Daar werd een genummerd certificaat van echtheid aan toegevoegd en vervolgens werd het met gouden leeuwen bedrukte kistje dichtgelijmd en verzegeld met een lakzegel.
Harolds verkoopstrategie was, dat hij deze wijn nooit aan klanten aanbood. Het enige wat hij deed, was ervoor zorgdragen dat een eventuele koper de wijn, als bij toeval, zelf ontdekte. De rest ging vanzelf.
Met grote gulzige slokken had Antonov alle wijnen geproefd die Harold hem inschonk. De crachoirs, de spuugbakjes, waren daarbij ongebruikt gebleven want terwijl de bodyguards, de vrouw en de kinderen zichtbaar verveeld uit de ramen staarden, had Antonov grommend en smakkend als een roofdier alle aangeboden glazen geledigd en geen enkele wijn uitgespuugd.
Toen het volledige scala aan wijnen doorgeproefd was, had hij een harde boer gelaten en de prijslijst verordonneerd. Zonder de beginwijnen een blik waardig te keuren, was zijn dikke vinger als de neuskegel van een raket langs de prijzen gegleden. Trefzeker had hij halt gehouden bij de laatste. En de duurste.
“This. Howmuch!”
“U hebt een goede smaak,” complimenteerde Harold hem. “U heeft mijn op één na beste wijn uitgekozen. Helaas heb ik daar nog maar driehonderd flessen van.”
“You make price. I buy.”
Patrick schoot naar voren. “Mister Antonov wil ze allemaal kopen,” lispelde hij. “Hij vraagt of u een goede prijs wilt maken.”
Dat had Harold al begrepen en hij antwoordde: “Honderdtwintig euro de fles, zoals de prijslijst vermeldt. Dit zijn de laatste flessen van een unieke wijn, die nergens meer te koop is. Het spijt me, maar van deze prijs kan ik echt niets afdoen.”
Hij keek even uit het raam en maakte toen een wegwuivend gebaar. “Nou, vooruit. Voor mister Antonov maak ik een uitzondering: als hij ze alle driehonderd koopt, zorg ik dat ze gratis bij hem thuisbezorgd worden.”
“Maar hij wil korting!” fluisterde de tolk wanhopig. “Dat wil hij altijd. In Rusland geldt het als een belediging als je geen korting geeft! U moet iets doen!” Hij wierp een angstige blik opzij naar Antonov, die ongeduldig met zijn voet op de grond stond te tikken.
Harold grijnsde in zichzelf. Hij kende zijn pappenheimers. Op deze in het Russisch gestelde prijslijst had hij veiligheidshalve van tevoren alle prijzen met twintig procent verhoogd.
In een gebaar van overgave spreidde hij zijn armen naar de Rus en zei: “Mister Antonov, gefeliciteerd. U wint. U bent een geweldige zakenman. Daar kan ik nog wat van leren. Uit respect doe ik er vijf procent af.”
“Ten!” bulderde de Rus.
“It’s a deal,” zei Harold.
In Harolds kantoor trok de Rus zijn centurioncard en tikte, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, drieëndertig-duizendvierhonderd euro af.
Antonov borg zijn card weer op en snauwde een bevel tegen zijn bodyguards, die direct de zojuist gekochte kisten wijn in de Hummer begonnen te laden.
“Now!” Met een kletsend geluid klapte de dikke Rus in zijn vleeshanden. “Now we eat!” Afwachtend bleef hij Harold aankijken en maakte smakkende geluiden met zijn lippen.
“Wees gerust,” glimlachte Harold. “Ik heb speciaal voor u een exclusieve VIP-lunch laten bereiden. Mag ik u voorgaan?” Hij begeleidde zijn gasten naar de uitgang. In het voorbijgaan tikte hij even tegen de sensor van een vitrine in een nis naast de deur. Meteen floepte er een verborgen hallogeenspotje aan, dat op geraffineerde wijze een fles Extase in een stralend licht zette.
De Rus hield halt alsof er aan zijn halsband werd gerukt en ramde zijn neus tegen het glas.
“This!” brulde hij en met zijn dikke vingers probeerde hij het vitrinedeurtje open te krijgen. “Give! Show! I want look!”
“Mister Antonov wil graag die fles even zien,” fluisterde Patrick. “Kunt u dat kastje misschien even openmaken, alstublieft?”
Bedaard haalde Harold een bosje sleutels uit zijn broekzak en ontsloot het glazen deurtje. Voordat hij iets had kunnen doen, schoot Antonov naar voren en greep met beide handen de fles. Zijn gezicht begon te stralen. Voorzichtig als was het een kostbaar Fabergé-ei nam hij de fles uit de vitrine. Hij hield hem omhoog naar het licht en staarde ernaar alsof de maagd van Orléans aan hem was verschenen. Hij slaakte een zucht die uit zijn tenen leek te komen.
“Ahhhhh…This beautifull…” Dromerig draaide hij de fles een halve slag zodat het zonlicht schitterend reflecteerde op de diamantjes en de purpergouden leeuwen. “This I buy. How much?”
“Het spijt me, mister Antonov,” verklaarde Harold beslist. “Maar wat u daar in uw handen heeft, is het topstuk uit onze collectie. Daar produceren we maar tweehonderd flessen per jaar van. En die zijn helaas niet meer te koop.”
“Wat!?” blafte de Rus. Ergens achter uit zijn keel begon hij een donker gegrom te produceren als een getergde waakhond. “Alles is te koop!” snauwde hij. “How much!?”
“Helaas,” zuchtte Harold. “Ik kan u niet helpen. We hebben hier nog op de kop af honderddrieënzeventig flessen van en die zijn gereserveerd. Een rijke Amerikaanse zakenman heeft ze allemaal gekocht.”
Nu ontstak de Rus in razende toorn. “Fuck the Americans!” bulderde hij. “He pay yet?”
Harold schudde zijn hoofd. “Nee, hij heeft nog niet betaald.”
“No pay, no buy! I pay, I buy! I buy all! How much!?”
“Vijftienhonderd euro,” zei Harold. En voegde daar kalm aan toe: “Per fles.”
Lachend sloeg de Rus hem op zijn schouder.
“Deal!” baste hij. “I take all bottles. You take check?”
Harold knikte. Ze liepen naar zijn kantoor. Antonov klemde de fles tegen zijn borst als was het een stervende heilige.
“I keep this. This present from you to me.”
“Prima,” grinnikte Harold en greep alvast de telefoon om de cheque te laten controleren.
“Voila, messieursdames, entrez.”
Met de achteloosheid waarvan hij wist dat het indruk maakte op bezoekers die hij zijn prachtig gerestaureerde zeventiende-eeuwse kasteel liet betreden, hield Harold de fraaibewerkte voordeur voor zijn gasten open.
Geïmponeerd betrad het gezelschap de entree. Zachtjes fluisterend dromden ze door de brede marmeren gang, vol bewondering voor de rijke ornamenten en de antieke portretten van strenge meesters die vanuit hun gouden krul-lijsten op hen neerblikten.
“Nice house!” galmde Antonov. Hij klemde de fles Extase, die hij zelfs aan zijn bodyguard niet had willen toevertrouwen, nog steeds tegen zijn borst. Harold begeleidde zijn gasten naar de eetzaal waar Mireille, zijn huishoudster, de gebruikelijke groteklantenlunch had voorbereid.
De tafel was gedekt met wit linnen en elk bord werd omringd door een batterij kristallen glazen en een rij zwaar zilveren bestek. Het licht in de kristallen kroonluchters was getemperd en de kaarsen in de zilveren kandelaars brandden. Er stonden bloemen op tafel en bronwater in karaffen van geslepen glas, waarop zich fijne condensdruppeltjes hadden gevormd. Op het Louis Seize-kabinet in de hoek stond een aantal fluwelig bestofte flessen wijn te chambreren, de kurken in een zilveren schaaltje ernaast.
“Nice!” baste Antonov. “Nice eat!”
Hij trok Harold aan zijn mouw.
“This…” hij wees op de Chinese vrouw alsof het een verdroogde potplant was. “Wife Antonov! That…” Hij gebaarde naar de twee kinderen. “Kids Antonov!”
Hij liep naar de jongen en ging wijdbeens voor hem staan. De jongen dook ineen, maar de Rus sloeg er geen acht op en legde zijn grote handen op de tengere schouders.
“This…” en zijn stem kreeg iets zachts. “…SON Antonov!” Trots keek hij achterom naar Harold. Die knikte nadenkend. Hij voelde een golf van medelijden met de jongen en probeerde zijn blik te vangen om hem een knipoog, of anderszins een teken van verbondenheid te geven. Maar de jongen bleef zwijgend strak naar de punten van zijn schoenen staren.
“Zorg maar goed voor hem,” antwoordde Harold zacht. “Hij gaat vast een goede zoon van zijn vader worden.”
“He must!” blafte de Rus en hief zijn hand op om de knaap een bemoedigende klap op zijn schouder te geven. Maar de jongen kromp angstig ineen, alsof hij verwachtte kletsend in zijn gezicht geslagen te worden.
De Rus barstte uit in een lach die de ramen deed rinkelen.
“Huh!” snauwde hij minachtend. “My son afraid! Like girl!” Hij gaf de jongen een duw waardoor die struikelend achteruit tegen de muur tuimelde.
Antonov draaide zich om en liep lachend naar het hoofd van de tafel. Een lijfwacht schoof haastig een stoel voor hem naar achteren. Kreunend van genoegen liet de Rus zich in de kussens zakken.
Harold voelde zijn bloed koken. Deze hufter zou je in een ton wijn moeten verzuipen, die dichtspijkeren en in de krater van de Vesuvius gooien. En daarna de Vesuvius dicht-spijkeren. Trillend van machteloze woede bleef hij staan. Wat kon hij doen?
Met een hoog, zenuwachtig lachje sprong de tolk naar voren. “Zullen we aan tafel gaan?”
De kleerkasten waren, als bij afspraak, inmiddels breeduit aan weerszijden van hun baas gaan zitten en vouwden hun servetten over hun knieën.
“Yes!” blafte Antonov bevelend. “Now! Eat! Drink! Hungry!” Ongeduldig keek hij naar de deur of er al iets kwam en produceerde daarbij geluiden als een nijlpaard met darmproblemen, terwijl hij met beide handen over zijn uitpuilende buik wreef. De vrouw en de kinderen vatten dit op als een signaal dat ook zij plaats konden nemen.
Treurig, zijn geest als een leegstaande vijver, trok Harold een stoel achteruit. Met de dood in zijn schoenen ging hij zitten.
“Pauvre Dieu,” verzuchtte hij hoofdschuddend en hij voelde medelijden met de Schepper. “Wat moet U aan, met dit soort gajes…”
Die avond besteeg Harold met lemen voeten en afhangende schouders de trap naar de kasteelslaapkamer. De lucratieve wijntransactie deed hem niets; schonk hem vreugde noch trots. Integendeel: hij voelde zich gebruikt, gemangeld en gebroken.
Halverwege, bij de antieke stenen engel in een nis langs de trap, hield hij halt. Teder vouwde hij zijn handen om haar hoofd, richtte zijn gezicht hemelwaarts en kreunde met gesloten ogen: “Help mij. Alstublieft. Help mij. Ik wil geen Russen. En ook geen Japanners. En geen Hummers. Ik wil ook een camping. Ik wil biodansen. En wasbakken timmeren. En zen-raften. En met de hand twintig hectare wijngaard snoeien. En dan bloedmooie boerenwijn drinken. Tot de zon opkomt en weer ondergaat.”
“Wat nou, niks?!” brieste Bernard. Hij had Régis met metende passen door het land achter zijn tuin zien stappen en was op zijn pantoffels en met openhangende kamerjas verhaal komen halen. Hij had zijn broer bij de schouder gegrepen en hem ruw door elkaar geschud. “Hoezo, niks?! Ik zag je daarstraks bij mij achter toch duidelijk iets uitmeten en een stok in de grond prikken! Zeg op! Wat liep je daar te klootviolen in mijn achtertuin, broer? Wat voor onheil voer je nou weer in je schild!?”
“Bwóah…” Régis haalde zijn schouders op. “Gewoon. Voor de schuur.”
“Schuur!? Welke schuur!?”
“Die ze gaan bouwen. De teambuilders…”
Roder en roder wordend van kwaadheid luisterde Bernard naar Régis’ uitleg over het aanstaande teambuildings-evene-ment en de daarmee gepaard gaande huisvestingsproblemen.
“Dus jij wilt ze hier, pal in mijn uitzicht, een schuur laten bouwen?” Bernards mondhoeken vertoonden witte schuim-belletjes en zijn ogen puilden bijna uit hun kassen.
“Mbwöah, nou ja…” Régis maakte een wegwuivend gebaar. “Het wordt niet echt een grote schuur…En ach, als je ‘t echt niet wilt, kan ie ook wel ergens anders. Maar ja, ze moeten toch ergens slapen…”
Hij draaide zich om en tuurde naar de chai in de verte. “Ik heb al gedacht om ze op stretchers in de chai te leggen. Dan slapen ze tussen de vaten. Heel authentique natuurlijk, maar ze kunnen zich daar nergens wassen of naar de wc, of zo. En het is voor mij ook niet zo handig met de wijn.”
Hij maakte een gebaar naar het pare, waaruit het gekwinkeleer klonk van de vogels, die hun avondzang hadden ingezet. “Ik zou ook grote tenten kunnen opzetten daar in het pare. Maar ja, waar haal je dat soort tenten vandaan…”
Mismoedig schopte hij tegen iets wat er niet lag en besloot: “Lastig. Ik weet niet goed wat ik hiermee aan moet, Bernard.”
“Wat dacht je d’r van om dat hele gekgeworden team-buildersverhaal eens af te blazen!” schreeuwde Bernard, die met stijgende verontwaardiging had staan luisteren. “Is dat misschien al ‘ns in je bolle kop opgekomen? Meneer de campingboer!?” Stampvoetend van kwaadheid brulde hij: “Er. Komt. Hier. Geen. Schuur! En daarmee basta!”
Hij draaide zich om, liep zijn woning in en knalde de deur achter zich dicht met een klap die de brievenbus nog secondenlang deed klepperen.
Die avond opende Régis de slaapkamerdeur en deed een stap naar binnen. Schattend nam hij het interieur op.
“De gastenkamer,” zei hij op een toon alsof hij aan een lange optelsom begon. “Daar kunnen er twee in.” Hij sloot de deur en tikte nadenkend tegen de deur ertegenover. “Hier, nog twee. Das vier.” Terwijl hij door de gang liep klopte hij in het voorbijgaan op de volgende kamerdeur. “Das zes.” Hij liep weer door. “Dan papa en mama’s kamer.” Hij stopte en keek even om de deur naar het interieur, dat in geen tientallen jaren gewijzigd was. Zachtjes sloot hij de deur. “Nee, die maar niet. Even kijken, wat hebben we nog meer. In de achterste kamer kunnen er twee en op zolder nog vier. Dat maakt twaalf. Zelf zou ik in de keuken kunnen gaan slapen, dan kan ik hier veertien teambuilders kwijt. Niet slecht! Nog zes te gaan…”
Opeens kreeg hij een lumineuze ingeving. Ondanks het gevorderde uur daalde met grote sprongen de trap af en begaf zich naar het huisje van zijn broer.
“Ik? Een week bij mama logeren?” Bernards stem trilde van ingehouden woede. Hij hield de deurknop vast en had zichzelf als een menselijke Berlijnse muur in de deuropening van zijn huis geposteerd.
“Het is maar voor een weekje!” lachte Régis. “En mama zal het hartstikke leuk vinden.”
Bernard hapte naar adem, maar er ontsnapte geen geluid uit zijn mond.
Régis boog opzij en probeerde langs hem heen de gang in te kijken. “Volgens mij kunnen we er bij jou met gemak zes te slapen leggen…”
Bernard boog met hem mee om hem het zicht op zijn privévertrekken te beletten.
“…Tenminste, heb je genoeg matrassen in huis?”
Bernards gezicht had de kleur aangenomen van een tomaat en op zijn rechterslaap begon een paarsgezwollen ader te kloppen. Hij stootte enkele Giles de la Tourette-achtige klanken uit.
“Oké, oké,” suste Régis. “Denk er maar ‘ns rustig over na. Als je niet wilt, even goeie vrienden. Dan verzinnen wel wat anders.” Hij gaapte en rekte zich uit. “Ik denk dat ik maar ‘ns ‘n tukkie ga doen. Bonne nuit, broertje.”
Op zijn gemakje kuierde hij terug naar het château.
Juist toen hij zich opmaakte om naar bed te gaan, klonk op de binnenplaats het motorgeronk van een auto die veel te veel gas gaf en met gierende remmen voor de deur tot stilstand kwam. Voordat hij de tijd kreeg om de keukendeur te openen, werd die met een woeste ruk opengegooid.
Het was Bernard. Zijn doorgaans correct gekamde haar stond alle kanten op en hij had een verwilderde blik in zijn ogen. Achter hem stond zijn Renault met draaiende motor en geopend portier. Met een stem, laag van ingehouden woede, hijgde hij: “Jij wordt met de dag gekker. Ik weet niet waar dat stopt, maar ik ben klaar met jou, baasje. Ik ga weg. Ik heb m’n koffers gepakt en ik ga weg. Mijn huis heb ik afgesloten en vergrendeld en daar komt niemand in. Begrijp je dat? Niemand. En weet goed: ik ben weg. Ik ga naar de stad en daar blijf ik. En ik kom hier pas weer terug als jij eindelijk weer eens normaal gaat doen en als die hele godvergeten kutcamping van jou naar de kloten is. En dat kan nooit lang meer duren. Aju.”
Hij draaide zich om en beende de keuken uit. Bij de deur bleef hij nog even staan en nam Régis met gebogen hoofd en tot spleetjes geknepen ogen op. Hij haalde diep adem en fluisterde met intense minachting: “Klootzak.”
Zonder de deur achter zich te sluiten stapte hij in zijn auto en reed met gierende banden de binnenplaats af.