IV

Een Saksische morgen

Hij wist nog, dat hij met de helft van zijn kleren over zijn arm de trap op ging en de stenen wenteltrap en door de sterren over het dak liep als de Grote Pan: lachend, warm, zwaaiend van slaap; toen hij tussen de koele lakens gleed, ontstonden de uitlopers van het Ertsgebergte zwart tegen de naderende dag. Hij sliep bewegingloos op zijn buik, zijn gezicht in het kussen. Toen de zon uit haar omgewoeld, bloedig bed verrees en in de witte iglo drong, draaide hij onrustig op zijn rug en murmelde met gesloten ogen: ‘Van de code is daarom uit het punt. De blinde uit Königsberg door Hella; ik... er wat peper in want daardoor... De tapkast.’ Hij voelde, dat hij bij een kolossale oplossing stond: misschien was het de oplossing al! Hij dacht, ik moet het onthouden, het is belangrijk. Toen het tot hem doordrong, dat het onzin was, sliep hij weer in.

 

‘Goede morgen, Herr Doktor!’

Lachend, op zijn tenen, als een danser kwam Günther met gepoetste schoenen in zijn handen van het dak binnen.

Knipperend ging Corinth overeind zitten.

‘Morgen. Hoe laat is het?’

‘Elf uur, Herr Doktor. Het is prachtig weer, geen wolkje aan de hemel, het leven lacht ons toe.’

‘Mooi,’ gaapte Corinth. De zon raasde door het glas, langs plinten en het marmer van de wasbak en plaste over de witte tafel. ‘Hoe laat begint het congres?’

‘Twee uur, Herr Doktor, om u te dienen. Vanmorgen was er weer ontvangst. Frau Viebahn zei, dat ik u maar moest laten slapen. Uw ontbijt staat nog beneden.’

‘Dank je.’

‘Frau Viebahn is zeer inschikkelijk met u. Dat heb ik anders meegemaakt.’

‘Zo?’

‘Laatst waren wij hier met een franse heer, een ingenieur, die ook graag in bed lag. Maar iedere morgen om half negen liep hij met Frau Viebahn door een of andere stinkfabriek. U schijnt de sleutel gevonden te hebben.’

‘Met vriendelijkheid bereik je alles, Günther.’

Günther barstte uit in beleefd gelach en vroeg:

‘Heeft u nog wensen?’

‘Dank je wel.’

‘Als u mij nodig hebt – ik ben de auto aan het wassen.’

‘O.K.’

‘Je kunt wel aan de gang blijven in zo’n puinhoop.’

‘Dat zal wel.’

Toen Günther weg was, rekte hij zich behaaglijk uit. Hij voelde zich wakker en gezond; het ontwaken in de met licht volgestampte glazen ruimte was een succes. Op zijn hoofd krabbend keek hij een tijdje naar de verbleekte kleurenprent van een paard, die boven de spiegel hing, en kwam uit bed.

Tevreden knabbelde de zon aan het grijsblauw brussels kant in het dal; een reeks platte schepen schoof langzaam door de rivier, in de diepte bewogen bomen. Het was stil en zacht buiten, met wat koele wind misschien. Terwijl hij zich waste, zag hij de vorige avond als een zwarte, ingewikkelde zak achter zich liggen. De gedachte aan Hella vervulde hem met trots en bevrediging; zijn begeerte was verdwenen. Dat zou moeilijkheden geven vanavond. Wat had zij gezegd over een meisje van achttien, dat haar hielp met de organisatie?

Toen hij in zijn broek stapte, schoot hem te binnen dat zij (‘En hoe laat komt het executiepeloton, Frau Viebahn?’) had opgebeld, gisteren in de kroeg. Wie? Hij moest het haar vragen. Hij moest alles weten. Alles moest in kaart gebracht worden – iedere daad, iedere bedoeling, iedere gedachte. Eer hij terugging naar Baltimore moest alles vastgelegd zijn. En waarom eigenlijk terug naar Baltimore? Om meteen op Ellis Island geïnterneerd te worden? Voor de spiegel borstelde hij zijn haar en dacht, een week blijf ik hier, – dan trek ik mij met mijn kaart terug in de bergen aan de horizon, waar ik mijn gezicht verloren heb, en denk er tot mijn dood over na.

Op het dak waaide de wind koeler door het licht dan hij verwacht had. Toen hij het ijzeren luik boven zijn hoofd liet zakken, had hij een gevoel of hij in een onderzeeboot afdaalde. Hij kwam niemand tegen. Op de overloop stond een reusachtige hondenmand, eerder voor een leeuw bestemd, en in de hal hief Ludwigs Vrouw der Verborgenheid haar schaal groener op in het licht, dat buiten in de bomen scheen.

In de zonnige, lege kamer ging hij zitten aan het gedekte tafeltje bij de boekenplank aan het raam en zag Eugène in de tweede, glazen kamer. Hij zat aan het bed van de oude vrouw, wier hoofd onzichtbaar verzonken lag in een stapel kussens; lachend stak hij zijn hand op, zoals men vriendjes begroet. Corinth wuifde terug en wees vragend naar zijn kopje. Eugène stond op en tikte tegen het buitenraam; toen hij weer bij de vrouw zat, bleef hij onafgebroken naar Corinth kijken. Hij sprak niet met haar.

Corinth schraapte zijn keel en keek naar de titels op de plank. Blütezeit des Hauses Rothschild; Der Golem; Von Versailles, nach Versailles; Der Sterne Bahn und Wesen. Jonger dan veertig jaar was hier geen boek. Hij rekte zich uit en trok een Volks-Universal-Lexikon te voorschijn, een groen foliant, ontwricht tot verkreukelde stukken, die alleen door de zware kaft bij elkaar gehouden werden. Met opgeschoven helm en grieks profiel in gouddruk stond Pallas Athene op de band, geschraagd door een gestileerde boom of zuil, waaraan twee eikels hingen. Aan de randen was het papier bruingeschroeid, maar niet zo zeer als een krantenknipsel, dat er uit stak en waarvan de letters nauwelijks nog te onderscheiden waren. Toen hij het boek bij ‘dresden’ had opgeslagen, ‘kleine Duitse Kruiser, 3650 t., in 1907 van stapel gelopen’ – kwam Ludwig binnen met koffie en een ei. Hij droeg een bruin huisjasje.

‘Wij dachten al, dat u niet meer wakker zou worden. Goede morgen.’

‘Goede morgen.’

‘Goed geslapen in de ivoren toren?’

‘Uitstekend.’

Verder werd er niet veel gezegd. Het was stil. Het was een dag van stilte. Het viel hem plotseling op. Er was niet alleen geen geluid in het huis en buiten: het licht zelf was stil, de dag zelf, en het was stil in de mensen, in Ludwig, en in hemzelf. Gefascineerd keek hij op het tafeltje, waar het boek lag, koffie dampte, en probeerde het te vatten. Stilte. Hij voelde een onbeschrijflijk welbehagen.

‘Als u straks nog tijd hebt, komt u dan gerust wat bij ons op het terras zitten.’

‘Graag.’

De deur ging dicht achter Ludwig. Langzaam slurpte hij zijn koffie en begon te eten. Hij had het idee of hij de stille dag, wanneer hij bewoog, tegen zich aan kon voelen. Hij kende het niet. Het was een gloeiend bad, waarin de stilte heet water is en het denken vervaagt tot damp, beslagen spiegels en ontwijkende zeep.

Hij trok het boek naar zijn bord en begon te lezen.

dresden, z. K. 10, 51° 3’ N.B., 13° 44’ O.L., Hoofdst. Koninkr. Saksen, 360 d. inw., waarv. 30 d. Kath., 2 d. Joods; het eerst gen. in 1216: Dreždžane (‘moeraswoudlieden’), slavisch vissersdorp; is door ligging en kunstschatten een der mooiste st. v. Duitsl.: “Florence v. d. Elbe”. Links v. d. Elbe in de Altstadt het Slot met kostb. kunsthandw. (‘Groene Gewelf’), het Hoftheater, de Hofkerk, het Tuighuis, de Frauenkerk, en een reeks musea, die de Zwinger omgeven; in het Nieuwe Museum een rijk voorziene Gemäldegalerie (Rafaëls Sixtijnse Madonna)...

Hij legde zijn mes neer, stond kauwend op en liep de kamer uit, verbaasd nagezien door Eugène. Door de achterdeur ging hij naar buiten, slikte de hap door en liep om het huis. In de schaduw was het kil, om de hoek ving de zon hem op. In het gras naast de oprijlaan stond Günther met een tuinslang de auto te spuiten – boven het dak sidderde een regenboog.

‘Günther, kun je mij straks al om half 1 naar de stad brengen?’

De waterstraal bezweek tot aan Günthers voeten.

‘Hoe zegt Herr Doktor?’

‘Ik moet om 1 uur in de stad zijn. Kan dat?’

‘Natuurlijk, Herr Doktor! Alles kan immers.’

Terwijl hij terugging, zag hij de tuin. Slanke bomen in het gras, een zware stenen bank tegen een vlechtwerk van opgestoken rozen; verderop, waar de bodem sterk daalde, struiken en een beetje wildernis, waarin smalle paadjes verdwenen. In de stralen van de zon, die als balken tussen de stammen op de grond rustten, hingen glinsterende zakken mugjes. Hij dacht, in zo’n huis en zo’n tuin zou ik ook graag een regiem haten.

Weer achter het ontbijttafeltje sloeg hij de encyclopedie dicht en knikte naar Eugène, die zijn hand weer omhoog stak. Hij trok het krantenknipsel te voorschijn, dat plotseling wit werd. Nog eer hij de gebruinde titel had ontcijferd, zag hij staan: ‘door Dr. phil. A.P. Krschowsky’. Hij dacht, de dingen beginnen in elkaar te sluiten, vouwde het op en stopte het in zijn zak. Toen hij opkeek, zag hij Eugène met open mond naar hem kijken. Hij stak zijn tong uit, zette het boek weg en verslond alles wat er op tafel stond.

Toen hij klaar was en met gevouwen armen naar buiten keek (het dal een baai, het huis aan zee, in Rome, waar Krschowsky het gezien had) kwam Eugène het trapje af. In een rood truitje en een buitensporig kort leren broekje, zijn voeten in een soort balletschoenen, waarvan de veters kruiselings om zijn kuiten omhoog gebonden waren, zag hij er beeldig uit.

‘Zal ik u even naar het terras brengen, amerikaanse meneer?’

‘Wat zie je er beeldig uit, Eugène.’

‘Vindt u?’ Hij keek langs zijn fraaie benen en lachte. ‘Ik heb het warm.’

‘Ik ook. Ik stik bijna.’

‘U praat zo leuk. “Ik stik bijna”,’ zei Eugène en deed zijn accent na.

‘Moet jij een oude man bespotten?’

‘Ik vind u helemaal niet oud. Jong juist.’

‘Hoe oud ben jij?’

‘Vijftien al.’

‘Ben jij de zoon van Herr Ludwig?’

Eugène bloosde.

‘Nee hoor. Ik niet.’

‘Gelukkig maar, hè?’

‘Nou. Reken maar.’

‘God, god, god,’ zei Corinth en stond op, ‘die Herr Ludwig.’

Eugène gilde van het lachen. Hij maakte een sprong en tolde om zijn as.

‘St!’ zei Corinth en wees naar de glazen kamer. ‘Je maakt die dame nog wakker.’

‘Nee hoor,’ zei Eugène en hield de deur voor hem open.

Door een smalle gang tussen de ontbijtkamer en die van Hella (een warm dier sliep in de gesloten, bruine deur) kwam hij op het terras. Groot, windstil en rose lag het aan het huis. Tegen de muur, op twee dekstoelen, staarden een man en een vrouw roerloos onder plaids voor zich uit; zij keken niet op toen hij buiten kwam. Meer naar voren, ook op een dekstoel, lag Ludwig en tokkelde zachtjes op een witte banjo. Dat was het enige geluid. Hij keek om.

‘Ah! Zet nog een stoel uit, Eugène.’

Toen hij lag, kon hij het dal niet meer zien. De zon scheen warm en hij sloot zijn ogen. Beneden klonk zacht geplas van water en de lucht duizelde van stilte. Hij dacht, dit is onzegbaar heerlijk. De stilte van Dresden.

Toen Ludwig weer begon te spelen, keek hij naar hem. Hij lag een paar meter verder, zijn stoel haaks op de zijne. Met dikke handen tokkelde hij een langzaam wijsje, dat hem vaag bekend voorkwam; zijn gezicht was vlezig, zonder uitdrukking. Toen hij zag dat Corinth keek, ging hij harmonisch over op It’s a long way to Tipperary. Hij lachte en zei, terwijl hij doorspeelde:

‘Bevalt het u in Dresden?’

Corinth drukte zijn hoofd in het kussen.

‘Zeer.’

Ludwig knikte. Na een poosje zei hij:

‘Ik vertelde gisteren toch over die brand in het Louisenhof? Vanmorgen hebben ze de stoker gearresteerd.’

‘O ja?’

‘Toevallig ken ik hem. Hij was vroeger tuinman hier in de buurt. De braafste kerel van de wereld. Zo proberen ze ons de indruk te geven, dat ze het op willen lossen.’ Ludwig haalde zijn wenkbrauwen op en stemde een snaar. ‘Arme Maria Förster,’ zei hij, draaide zijn gezicht opzij en pingelde verder.

‘Nou kom dan, t-t-t!’ De stem van Günther. ‘Ja, zoet maar, zoet maar. Af!’

Eugène danste over de tegels en ging op de balustrade zitten.

‘Overal gebeuren onbegrijpelijke dingen,’ zei Corinth. ‘Gisteren waren wij in een café: Alexander’s Bar. Kent u dat?’

‘Ik kom nooit beneden.’

‘Nooit?’

‘Wat moet ik er doen?’

‘Wel... uitgaan.’

Ludwig lachte, hield op, lachte nog eens en zweeg. Met blauwe ogen bleef Corinth naar hem kijken.

‘Wat was Dresden voor stad?’ vroeg hij.

Ludwig glimlachte.

‘Men kon er uitgaan. Er bestond geen mooiere stad om uit te gaan.’

‘Zoiets als Berlijn?’

‘Ach, mooier, veel mooier.’ Met een gekweld gezicht zocht hij naar uitdrukking. ‘U kunt het zich niet voorstellen. Mooie vrouwen, bars, nachtclubs, en een verkeer... De bruggen over de Elbe ’s avonds: net Parijs. Vol licht en leven. En altijd vol vreemdelingen, engelse Lords, amerikaanse miljonairs, danseressen... In de straten de mooiste hoeren uit de Tsjechei, heren in frak, juwelen... Voorbij. Komt nooit terug.’

Hij schudde zijn hoofd, lachte melancholiek en speelde Ach, du lieber Augustin. Moedeloos tilde hij een hand op.

‘Ik weet waaraan u denkt.’ (Corinth dacht, aan niets.) ‘U hebt natuurlijk gelijk. Rotterdam, Londen, Coventry – tja, Hitler wilde de engelse steden uitgummen en wij hebben allemaal hoera geroepen. Dan hoefden wij ook niet verbaasd te zijn, dat de ònze uitgegumd werden. En trouwens, stel je voor, heel Europa in puin, alleen Duitsland niet. Dat zou een beetje onrechtvaardig geweest zijn. De geschiedenis is altijd rechtvaardig.’

‘Daarom heeft Duitsland nu zeker de modernste steden van Europa,’ zei Corinth.

‘U bedoelt West-Duitsland.’

‘Ja.’

‘Hier liggen de puinhopen over duizend jaar nog.’

‘In Athene liggen ze al tweeduizend jaar,’ grinnikte Corinth.

Ludwig lachte niet mee.

‘Was u al eerder in Duitsland, Herr Doktor?’

Langzaam schudde Corinth zijn hoofd.

‘Dit is de eerste keer, dat ik op duitse bodem ben.’

‘Ook niet in West?’

‘Nee.’

‘Voor de aardigheid moet u daar ook eens een kijkje nemen. Een leerzame studie in communisme en kapitalisme.’

Corinth stond op en presenteerde hem een Lucky Strike.

‘Komt u er vaak?’ vroeg hij.

‘Ik? In West?’ Met grote ogen, de sigaret tussen zijn vingers, keek Ludwig hem aan. ‘Dacht u, dat wij een pas kregen?’

Terwijl hij weer ging liggen, keek Corinth om zich heen.

‘Zou daar ook zo’n terras zijn als hier? En zo’n stille morgen?’

Ludwig nam hem onderzoekend op. Toen zei hij:

‘Dit is geen land, Herr Doktor. Dit is je reinste onzin.’ Met het plectrum tikte hij tegen zijn voorhoofd. ‘Een hersenschim. Van buitenlanders. Russen – amerikanen, met alle respect. Het ergste, dat wij duitsers Hitler kunnen verwijten, is dat hij de duitse geschiedenis verknoeid heeft.’

‘Ongetwijfeld,’ zei Corinth. ‘Dat met die joden is tenslotte grotendeels gelogen.’

‘O neen,’ zei Ludwig met nadruk. ‘Vergis u niet: dat is allemaal waar. Laat u niets wijsmaken. De mensen die nu zeggen, dat zij het nooit geweten hebben, liegen allemaal. Iedereen wist het in Duitsland. Ik ook, dat wil ik u wel bekennen. Ik wist niet hoe en waar, maar ik wist dat er mensenvernietigingen aan de gang waren. Nee, nee. Dat was een onvergeeflijke fout van Hitler.’

Corinth bleef geruime tijd naar hem kijken. Toen vroeg hij:

‘Heeft u het gezien?’

Ludwig legde zijn hand op de snaren.

‘De concentratiekampen?’

Corinth maakte een knikje naar het dal.

‘Het bombardement.’

‘Jazeker. Hier op dit terras.’

‘Wat was het voor gezicht?’

Ludwig haalde zijn schouders op en speelde verder.

‘Veel vuur.’

Van de rivier kwamen twee schorre stoten van een scheepsfluit en Corinth duwde zijn achterhoofd in het kussen en sloot zijn ogen. Ludwig op de dertiende februari 1945 op het terras, gelaten in de rokende oven kijkend, zijn gezicht blozend van de weerschijn, misschien een beetje zwetend van de gloed. Misschien wel op zijn banjo spelend. ‘Veel vuur’... Hij dacht, ieder woord over het bombardement moet ik uit hem trekken, en als hij naar de puinhopen in het dal kijkt, ziet hij Napoleons cavalerie chargeren. Dat is het eerste, waar hij de vreemdeling met fantasie en kennis over spreekt. Alsof het bombardement nooit heeft plaatsgehad. Corinth kneep zijn gesloten ogen stijver dicht en dacht na. Hij dacht, het hééft ook niet plaatsgehad. Verdomd. Het is nooit gebeurd, want het had ook níet gebeurd kunnen zijn: het maakte geen deel uit van een strategie, van de tweede wereldoorlog, zoals de massacres van de andere steden. Die hadden een bedoeling, en aanwijsbare gevolgen – zoals het massacre van Carthago, en Hiroshima; die mikten boven zichzelf uit, zoals de slag om Troje niet om Troje ging, maar om Helena. Dresden niet. Daarom zullen de geschiedenisboeken bladzijden vol blijven schrijven over de Slag bij Dresden en een paar honderd gesneuvelde knollen en grenadiers van Napoleon, maar het massacre zal met een kleine letter in een nootje vermeld worden, want in de tekst hoort het niet thuis.

Maar wat is het dan, als het geen geschiedenis is? Er zijn toch duizenden doden gevallen. Waar hoort het bij?

Hij dacht, er zijn twee geschiedenissen. Met een gevoel van ontdekking trok hij zijn benen op, zijn ogen dicht. Op zijn gezicht voelde hij de stille zon. Hij dacht, de ene is de geschiedenis van de geest, bloedig maar geest, de bedoeling, de gevolgen: Alexander, Caesar, Napoleon – Slag bij Marathon, Slag bij Dresden, Bombardement van Berlijn, Hamburg. Dat is de tijd, de ontwikkeling. Maar daarnaast, daaronder, ligt de anti-historie in de stilte van de dood, en met tussenpozen zakt de historie er in weg. Dan geldt de anti-historie van Mao Dun Tanhu, Attila, Timoer Lenk, Djenghiz Khan, Hitler. Dan is er geen gedachte meer, geen bedoeling en geen gevolg – alleen het niets. Tussen de massacres van de Hunnen en de concentratiekampen van Hitler is geen tijd verstreken. Zij liggen naast elkaar op de bodem van de eeuwigheid. Hij dacht, en daar ligt Dresden. Massacre van Aquileia, Massacre van Auschwitz – Massacre van Dresden. Wij gooiden Dresden kapot omdat het Dresden was, zoals de joden geslacht werden omdat het joden waren. Verder geen boodschap. Hecatomben aan het niets, brandend in een eeuwige, dode ruimte buiten de geschiedenis. Wat prachtig! Het bombardement van Dresden is van Hitler, en van Attila, en van Timoer Lenk: ik was één nacht bij de Waffen SS, één nacht pantserruiter in het barbarenleger, onkundig van de levensregels li en i, en in de steppe van de lucht!

Hij dacht, ik zal mij terugtrekken in de heuvels en het ondoordringbare, onbeweeglijke anti-geschiedenisboek schrijven, waarin het Massacre van Dresden niet meer obscuur is ten overstaan van de Slag bij Dresden, en de Slag bij Marathon, maar waarin Napoleon en Miltiades in een nootje onder de tekst staan: de anti-historie van het niets dat tegen iets vocht, de anti-biografie van de mannen die nooit bestaan hebben: Hitler, Corinth...

Glunderend opende hij zijn ogen. Warm lag het terras in de zon.

‘Goede morgen, Herr chauffeur!’

Eugène zat schrijlings op de balustrade en stak zijn hand op naar beneden.

‘Morgen, Herr Eugène! Goed geslapen?’

‘Dank u! Is de wagen erg vies?’

‘Vol gruis en zand. Het is haast niet weg te krijgen.’

‘Als u één keer door de stad rijdt, zit hij weer vol!’

‘Moet ik hem daarom maar vies laten?’

In zijn ogen wrijvend rekte Corinth zich uit en keek om. De man en de vrouw tegen de muur hadden een rozenkrans in hun handen en baden.

Ludwig legde zijn banjo in zijn schoot en zei:

‘Maar al was het honderd keer begrijpelijk en onze eigen schuld, dat neemt niet weg, dat er onvergeeflijke dingen gebeurd zijn. Waarom was het bij voorbeeld nodig om mensen die brandend door de straten holden ook nog te mitrailleren? Misschien om ze uit hun lijden te verlossen? Of neem de mensen, die in de Elbe stonden. U moet weten dat de hitte in de stad zo groot was, dat de mensen in de rivier sprongen, mensen die niets meer hadden, alleen hun leven, en hun wonden. Dat waren toch geen vijanden meer, vindt u? Die konden daar in de rivier op 13 februari 1945 het engelse parlement toch niet meer omverwerpen. Maar neen. Pak, pak, pak. Wat dat voor kerels geweest zijn, is mij een raadsel. Ondermensen, uit de slums van Londen, beroepsmisdadigers. Begrijpt u mij goed, ik zeg niets over het bombardement, oorlog is oorlog, Hitler heeft zelf de totale oorlog uitgeroepen, maar wanneer de geallieerden zijn methoden, die zij zelf... dat...’

Hij zweeg.

Corinth sliep. Zijn ogen waren dicht en zijn hoofd lag met open mond opzijgezakt in het kussen. Rustig ging zijn borst op en neer. Ludwig zuchtte en nam zijn banjo weer op. Zachtjes begon hij Sag beim Abschied leise ‘Servus’ te tokkelen en keek zonder uitdrukking naar Corinth.

Hij werd wakker doordat – nee, op hetzelfde ogenblik dat Günther voor het veldbed stond en zei: ‘Half 1, Herr Doktor.’ Hij sloeg zijn ogen op met in zijn ogen nog het beeld van een dump in een oerwoud, waar honderden Liberators verroest en scheefgezakt overwoekerd werden door varens, lianen en ontzaglijke bloemen, soms bijna onzichtbaar geworden; een slang liet zich langzaam uit een motor op de grond zakken en op een afgebroken vleugel scharrelde een boomaapje, alle cockpits waren vol gefladder van kleine vogeltjes. Hij dacht, sommige worden misschien nog gebruikt als transportvliegtuig, in Afrika, of in Brazilië, – kwam overeind en ging gapend op de rand van het bed zitten.

Een dun, grijs waas hing voor de zon. Het was koeler geworden.

Apen achter de spiegels

Op de beschaduwde straat, die omlaag naar de ijzeren brug slingerde, vroeg Günther:

‘Heeft u één seconde?’

‘Waarom?’

Günther stopte, boog zich over zijn schoot en draaide het raampje omlaag.

‘Ziet u dat huis?’

Corinth nam zijn hoed af, stak zijn hoofd naar buiten en zag een klein, geelgeschilderd huis, iets hoger tegen de helling.

‘Ik zie het.’

‘In dat huis heeft Schiller Don Carlos geschreven.’ Triomfantelijk keek hij Corinth aan.

Corinth dacht, moet ik uitstappen en het aanraken? Günther hief een arm boven het stuur en sprak gedragen tot de ruitenwisser:

‘De mooie dagen in Aranjuez zijn nu ten einde. Dat was geen heldenstuk, Octavio!’

‘Prachtig,’ zei Corinth en zette zijn hoed weer op. ‘Een ander zal er anders over denken, maar ik vind het prachtig.’

‘Hier in Dresden heeft hij ook zijn Ode an die Freude geschreven,’ zei Günther, terwijl zij weer reden. ‘U weet wel, die Beethoven gebruikt heeft voor zijn symfonie. Die heb ik helemaal uit mijn hoofd gekend. Alle mensen worden broeders!’

Corinth keek hem een tijdje van opzij aan.

‘Is hij later niet in Königsberg gaan wonen?’

‘In Königsberg?’ riep Günther. ‘Schiller? Herr Doktor! Als mijn duitse leraar dat hoorde! In Weimar – bij Goethe, zijn beste vriend, die was daar minister. De twee geestesvorsten van Weimar! In Königsberg woonde Kant, u weet wel, Immanuel Kant, de filosoof. Als die uitging, zetten de mensen er hun klokken op gelijk. Ik heb vlak bij zijn huis gewoond.’

‘Is het werkelijk? De twee geestesvorsten van Königsberg. Wanneer?’

‘Niet lang. Aan het eind van de oorlog. Het is een vervelende stad. Berlijn is beter.’

‘Dat zal wel.’

Zij reden door een rommelige, verroeste buurt en kwamen over de brug geleidelijk in het puin. In het daglicht was de verlatenheid dieper dan ’s nachts; het matte schijnsel van de zon op de vlakte was ook verlaten. Uit zijn ooghoeken tuurde Corinth naar een zwart front, dat in de verte met gaten over de leegte staarde, en zei:

‘Vertel eens, Günther. Had de Führer iets bijzonders? Ik bedoel, afgezien er van dat je wist, wie hij was. Als je hem bij voorbeeld nu zou tegenkomen, stel je voor dat de Führer hier stond te liften, wat zou er dan aan hem opvallen?’

Hij deed of hij niet zag, hoe Günther plotseling bloosde. Günther keek even opzij.

‘Maar Herr Doktor, dat zegt men toch niet meer: de Führer.’

‘Ik doe het voor de grap.’

‘U bedoelt, als wij hem nu zouden tegenkomen?’

‘Ja. Stel je voor, hij zit achterin.’

Eén moment schoten Günthers ogen naar het spiegeltje. Hij slikte.

‘Nou... ik weet het niet. Hij had een klein snorretje.’

‘Wat je zegt.’

‘Ja, dat weet u natuurlijk. Ik weet het niet. Het is al zo lang geleden, en ik was nog zo klein. Ik heb hem trouwens maar éven gezien.’

‘Dat vergat ik.’

Günther begon te lachen.

‘Gelooft u, dat hij nog leeft? Wat denken ze in het Westen?’

‘Reken maar.’

‘O ja? Ze zeggen weleens, dat hij in Argentinië zit.’

‘Ook. Ook.’

Günther keek hem aan en zijn gezicht werd verhelderd door begrip.

‘O, zo bedoelt u! Ja, de mensen zullen wel nooit veranderen. Dat zei mijn vader altijd al.’

‘Altijd naar je vader luisteren, Günther,’ zei Corinth. ‘Ben je communist?’

‘Jazeker, Herr Doktor.’

Tussen zijn tanden floot Corinth It’s a long way to Tipperary en keek naar buiten. Hij dacht, als het regende dat het goot zou het minder verlaten zijn – het minst met storm en onweer, ’s nachts. Waarom? Hij keek naar het stille zonlicht op de begroeide heuveltjes en het puin. Hij keek – en zag plotseling, hoe het gebeurd was:

De stad, de stad van Ludwig, met cafés en bruggen vol verkeer en pleinen in het dal onder de zon. De zon staat op de muren en het plaveisel en op de pompeuze warenhuizen van elbezandsteen uit de bergen. Het is zelfs niet warm, zelfs niet zomer, februari, maar plotseling breekt een reusachtige scherf uit de hoek van een bankgebouw en valt tussen de mensen op het trottoir. Zo begon het cataclysme van het licht. Op hetzelfde ogenblik, na zoveel jaren, zijn de bezoekingen overal in de stad. Schoorstenen en daken worden weggevreten en hagelen in brokken en gruis in tuinen en op straat; overal knapt hout, ploft steen; trams, fietsers, auto’s zakken door het verpulverende asfalt en rijden plotseling in zand; in alle buurten breken huizen verlicht in zichzelf. Waar schaduw is, blijven de dingen het langst, maar waar was ten slotte nog schaduw? Rokend zonk de stad in elkaar onder de hermetische werken van het koude, bewegingloze zonlicht – tot het kalm straalde op de hermeneutische zee, aan de voet van Krschowsky’s grot in de rots van Rome...

Zijn ogen blonken. Fabelachtig. Hij dacht, ik leef, en keek naar de toren van het raadhuis. Toen zij de melaatse straten inreden, vroeg Günther:

‘Waar wil Herr Doktor heen gebracht worden?’

Corinth moest even nadenken.

‘Naar de Gemäldegalerie.’

‘Ah, de Gemäldegalerie! Dan moet u de Sixtijnse Madonna gaan bekijken, fantastisch! Rafaël! Het zal er wel vol zijn, de schilderijen zijn net terug uit de Sowjet-Unie. Na de oorlog hebben de russen het meeste in beslag genomen.’

‘Allicht.’

‘In de laatste dagen wilde de SS alles in de lucht laten vliegen.’

‘Allicht.’

Günther lachte bleekjes. Hij durfde niet opzij te kijken om te zien of de amerikaan het meende. Over een kruispunt, waar een torenhoge berg puin lag, reed hij een smalle straat in en zwenkte langs een ingesteigerde kerk een uitgestrekt plein op, dat doorliep tot de rivier. Aan de andere kant stopte hij.

‘Gemäldegalerie, Herr Doktor.’

Het was vijf voor 1. Corinth stapte uit. Als een echte chauffeur sprong Günther ook uit de auto om de deur achter hem dicht te doen.

‘Zal ik wachten, Herr Doktor?’

‘Waar wordt het congres gehouden?’

‘Hier vlakbij. In een school. Vijf minuten lopen.’

‘Ik heb het adres.’ Corinth tastte in zijn zak naar de papieren, die Hella hem gisteren gegeven had. ‘Ik vind het wel.’

Terwijl Günther over het lege plein verdween, keek Corinth omhoog. Grijze nevel bedekte de hemel. Hij dacht, ergens daarboven ben ik: honderdduizend jaar geleden, over honderdduizend jaar – voor altijd. In de kerk aan de overkant klonk zacht getimmer; een imposante brug (die van gisteravond?) stapte over de groene wei het water in naar de overkant, waar weinig kapot scheen. Onder zijn voeten voelde hij de harde tegels. Hij draaide zich om en liep over het brede trottoir de tochtige poort in, waar in het donker tussen steigers drukte van bezoekers was.

In de hal kocht hij een catalogus en ging de trap op. Een oude heer met een lorgnet drukte zich tegen de leuning en groette schuchter zijn littekens; hij herkende hem niet. Boven stolde de dag. Overal staarden mensen naar de muren, in hun handen hetzelfde bleekgroene boekje als hij. Een suppoost keek met zijn handen op zijn rug naar de kalfsleren schoenen van een langsdrentelende man. Bij een doorgang, waar zwijgend, behoedzaam gedrang was, rook hij Rafaël. Toen hij weer op zijn horloge keek, zag hij dat het nog steeds op vijf voor 1 stond. Met zijn hoed in zijn hand schuifelde hij naar binnen en één seconde overweldigde het kolossale schilderij hem, maar meteen keek hij zoekend rond door de stille, stampvolle zaal.

Schneiderhahn stond opzij van de grote hoop, bij de doorgang naar een volgende zaal. Met een andere man had hij zich naar het schilderij gewend, maar zij keken niet, zij spraken zachtjes. Corinth zette zijn tanden even op zijn onderlip. Toen hij ze langzaam van achteren naderde, langs de muur, zag hij dat er geen romantische overdaad in zijn houding was nu: zakelijk, rustig knikkend stond hij te praten. Alsof hij hem niet zag, drentelde Corinth hun voorbij, zijn ogen op het schilderij gericht, en bleef een paar passen verder staan.

Hij vond het een reusachtig plakplaatje. De madonna leek een tikje afwezig; het Christuskind zat op haar arm als een Nobelprijswinnaar, die een interview toestaat aan een zwitsers weekblad. Rechts keek een knappe vrouw naar een verveeld engeltje in de diepte, alsof zij zeggen wilde: Zal ik jou ook eens zo op mijn arm nemen? Hij keek, maar keek niet meer. Het duurde lang. Ging hij weg? Of vertrouwde hij zijn rug niet?

‘Good morning, Mister Corinth!’

Langzaam draaide hij zich om. Ogen, mond, neus, oren, armen, alles opengesperd keek Schneiderhahn hem aan. De man naast hem zag er sjofel en tegelijk stijf uit in een grijs burgerpak met een roodgeruit hemd, waarvan de bovenste knoop los was. De naam, waarmee Schneiderhahn hem voorstelde, kon hij niet verstaan.

‘Wat een toeval! Goed geslapen na onze uitspatting van gisteren?’

‘Als in mijn beste dagen.’

‘En meteen maar weer cultuur aan het opdoen voor de lunch? Wedergeboorte!’ riep hij en strekte zijn arm uit naar het schilderij, naar de knappe vrouw, die rechts uit de wolken stapte; omstanders draaiden afwezig hun hoofden om. ‘De heilige Barbara – patrones van gevaarlijke beroepen en een zalige dood!’

De andere man lachte met halfgesloten lippen, zoals iemand die zijn gebit niet wil laten zien omdat het verrot is. Corinth dacht, misschien een patiënt. Schneiderhahn was in zijn rug veranderd in de man die hij kende, alsof hij op zijn hoofd was gaan staan, zwaaide en lachte, begon nu toch zachter te praten en roemde de kakelbonte inspiratie van de Katholieke Kerk en de edelmoedigheid van de Sowjet-Unie, greep in zijn baard, sloeg tegen zijn voorhoofd, en zei ten slotte:

‘Heeft u tijd? Zie ik u dadelijk nog? Over een half uur, maar niet in deze drukte. Bij de Slapende Venus, wat vindt u? Van Giorgione – die moet hier ook ergens hangen. Maar maakt u haar niet wakker,’ zei hij en legde een vinger op zijn lippen, – ‘de cloaca’s van de hel zouden u verzwelgen.’

De andere man boog met onhandige vormelijkheid en Corinth slenterde de zaal uit.

Verveeld liep hij met zijn hoed door het museum. Overal was het vol moeraswoudlieden, hij kende het saksische accent al. Met zijn gezicht in plooien keek hij een tijdje naar een hollandse ‘Tandarts’, die triomfantelijk, zijn hand op het hoofd van de kermende patiënt, een bontmuts op dat van hemzelf, door het open raam een getrokken kies liet zien: P2 vermoedelijk. Corinth dacht, aardig. Het licht, dat nergens vandaan kwam en nergens heen ging, kroop zwaar op zijn oogleden en opende zaal na zaal het gezicht op verwoest leven, voor eeuwig verwoeste wereld van landschappen, zonnige tuinen, jodenkerkhoven, wonderen, aanbiddingen, brieflezende meisjes, voorname heren, Babylons toren, Diana’s thuiskomst van de jacht: dode perspectieven, gapend in goudomlijste gaten in de wanden, waarin de verwaaide zielen van hun makers nog ruisten als de zee in haar opgedroogde schelpen, aan het oor van kinderen. Arme Rembrandt. Arme Bernardino di Betto Biagio, genoemd Pinturicchio, ‘de Kleine Schilder’. Voor één uur terug op aarde, als het moet in de uiterste ellende, zouden zij al hun werk inruilen: om daaraan te herinneren, hebben zij het gemaakt. Arme doden. Apen achter de spiegels.

Schaduwloos zwierf hij door de lichte galerijen, uitwijkend voor de bevroren glinsterende ruimten tussen de schilderijen en de kijkers; en zonder dat het werkelijk tot hem doordrong, opende zich geleidelijk een uitgeloogd vergezicht in hem, en aan het eind lag een zwarte, traag bewegende, veranderende slangenknoedel: – Baltimore.

De zon, die haar gouden tanden nog eenmaal in de top van Mathieson Building slaat en dan verzinkt over Chesapeakebaai en de havens en de stad onder een ster achterlaat, omgeven door brandende monumenten van staal, waaruit bloed vloeit, en de eerste neonreclames flitsen aan als aartsengelen, die de stad binnentrekken. Zijn vrouw, die verstard (kanker!) door het geflakker van de tv naar hem kijkt als hij zegt: Ik heb een beetje pijn in mijn borst; en als zij een lucifer aansteekt en een vlam als een kromzwaard spuit uit het fornuis, gilt: Horace! – haar eerste man, in het oorlogsjaar 1943 gesneuveld bij het inhalen van een vrachtwagen, op weg naar zijn golfclub. De kloven der zondagmiddagen, dat hij over de tochtige, open wegen de northernmost southern, westernmost eastern, southernmost northern, easternmost western stad uitgejaagd wordt en zes uur lang over het beton racet, zonder te weten waarom, zonder gedachte. En op een kleine flat in de binnenstad huilt een meisje in haar bed en hij smakt de deur achter zich dicht, zodat binnen iets valt: een prentje, en dat is het ergste, dat er iets valt, en hij weet dat hij daarom terug zal komen, omdat er iets viel, omdat zij dingen heeft. De avonden aan een bar in de havenbuurt, laveloos en honderd dollar verpokerd aan een rijke neger; – buiten sterft Poe dronken in de goot en Joshua Barney verschijnt met een glanzend paard op het dak van Telephone Building en kijkt naar de Grote Brand van Baltimore, 7 februari 1904

...blijven wij over de...’ (: een opgeschoten jongen achter een hek).

Met een dof, warm hoofd van het licht, de droge lucht, de geruisloze drukte, keek hij ten slotte alleen nog naar de rode brandslangen in de hoeken, de noodknopjes achter glazen ruitjes en de pijlen naar de toiletten; en toen hij voor de Slapende Venus ging zitten, die hij met zijn catalogus gevonden had, dacht hij, ik hoef mijn passagebiljet maar te verscheuren en de slangenknoedel stort voorgoed in de rotsen.

Hij keek op zijn horloge, maar het stond stil. Een jongetje aan de hand van zijn vader, die naar het schilderij tuurde, had zich half omgedraaid en keek naar Corinths gezicht. Hij gaf hem een knipoog en de jongen wendde zijn ogen af naar de anderen op de bank, en naar Schneiderhahn, die zich tussen de mensen liet zakken, zodat iedereen snel moest opschikken.

Hij maakte een gebaar en wilde iets zeggen, maar zag het schilderij, zei ‘Mijn God’ en bleef er verslagen naar kijken. Met een pijnlijk gezicht veegde hij over zijn voorhoofd en zuchtte. Na een minuut, toen een groep schoolkinderen het uitzicht blokkeerde, zei Corinth:

‘Waar was u gisteravond opeens gebleven? Wij hebben u gezocht.’

‘Bent u dan teruggekomen?’ Verbaasd draaide Schneiderhahn zich naar hem toe.

‘Wij wilden u naar het hotel brengen.’

‘Ik ben gaan lopen. Ik dacht, dat u Frau Viebahn dadelijk naar huis zou brengen. Wat was er met haar?’

Corinth (dacht, hij is gevaarlijk als een dolle hond, ik zal hem in elkaar trappen) begon te glimlachen en zei:

‘Ik weet het niet.’

‘Ik had behoefte aan een wandeling na dat afschuwelijke verhaal. Is zij weer opgeknapt?’

‘Was u ook niet bij de ontvangst vanmorgen?’

‘Uw karakter, Herr Doktor. Ik heb de Zwinger bekeken. Pöppelmann. Als ik zulke dingen niet dadelijk doe, komt er niets meer van.’

‘U bent dus niet alleen in ruïnes geïnteresseerd?’

‘Het meest in ruïnes,’ lachte Schneiderhahn.

Hij keek weer naar het schilderij en zijn lach verdampte. Corinth onderzocht zijn profiel en dacht, hij kan zijn draai niet vinden omdat hij met mij alleen is. Op zijn best zou hij zijn midden in een stampvol stadion en daar onder het geloei van de toeschouwers een sigaar opsteken, aan zijn baard trekken, een glas bier drinken. Grote oren, een lompe, stevige neus. Het gezicht van een beul? Hij probeerde de baard weg te denken, maar dacht, geen gezicht zo lomp of het was dat van een heilige, geen gezicht zo edel of het was dat van een beul, en dacht, hoe kom ik van Giorgione bij de massagraven in de stille bossen, in de folterkelders op de vredige heuvels? Het gesprek langzaam er heen leiden, of het hem opeens vragen, als een inspecteur op de film?

‘Wel,’ grinnikte Schneiderhahn, ‘hoe langer ik kijk, hoe meer gaat zij op Frau Viebahn lijken.’

Corinth dacht, de dijen misschien, – wat moet ik vanavond zeggen, ik kan niet meer met haar naar bed, de gedachte windt mij op als de gedachte aan de weduwe van Horace; zei:

‘Dan toch hoogstens in lichaamsdelen, die bij haar niet zichtbaar zijn.’

‘Werkelijk niet?’ Olijk keek Schneiderhahn hem aan. ‘Voor u ook niet? Woont u niet in hetzelfde pension?’

‘Ik ben homosexueel.’

Schneiderhahn lachte hard.

‘En ik ben op lijken. Ik graaf ze op. ’s Nachts. Maar meestal zijn de kisten al leeg. Als je één keer een lijk gehad hebt...’ Hij snoot ronkend zijn neus en hikte van het lachen in de zakdoek. Hij keek er in, stopte hem weg en vroeg: ‘Mag u haar graag?’

‘Wat bent u toch een kleurige persoonlijkheid,’ zei Corinth. ‘Gisteren verbaasde ik mij er ook al over. U bent gelukkig.’

‘Misschien,’ knikte Schneiderhahn, ‘misschien.’

‘U heeft uzelf niets te verwijten.’

‘O jawel, maar ik heb het erg druk. Ik zou mijzelf dolgraag van allerlei verwijten, maar ik heb helaas geen tijd. Later misschien eens. Ach, later, later! Goede voornemens – komt niets van. Als ik de dingen niet dadelijk doe...’ Lachend keek hij Corinth aan. ‘U bent anders, nietwaar? Een verscheurd mens, een gekwelde.’

Corinth grinnikte en dacht, ik mag hem eigenlijk wel.

‘Was het maar waar,’ zei hij.

Schneiderhahn liet zijn hand op zijn knie vallen.

‘Is niet voor ons weggelegd. Eigenlijk,’ zei hij en schudde mismoedig zijn hoofd, ‘moeten wij onszelf als miskend beschouwen.’

Zonder zich te bewegen, maar al zijn voelhorens plotseling overeind, vroeg Corinth:

‘Miskend door wie?’

‘Door wat. Zoals een kunstenaar – Van Gogh – die geniale werken schept, maar geen succes heeft: zo hebben wij misdadigers geen wroeging. In plaats dat wij verteerd worden door het succes van de wroeging, leven wij onveranderd verder. Een verschrikkelijk lot.’

Corinth dacht, dit gaat te snel. Nog één woord en hij klapt dicht. Zwijgend knikte hij en dacht, niet zo zeer ‘onveranderd’: onveranderbaar. In een doorgang zag hij de man met het roodgeruite hemd, hij keek even en verdween. Een groepje opgeschoten jongens stond nu voor het schilderij; een meisje met opgebonden vlechten liet deskundig pratend haar hand over de naakte godin dwalen, maar geen der jongens wendde zijn ogen van het meisje af. Bij het plafond klapte met tussenpozen een luchtrooster om. Klep, klep-klep.

Corinth zei:

‘Ik heb vanmorgen over de geschiedenis nagedacht.’

‘Ah, uw land heeft een prachtige geschiedenis. Washington, Lincoln, vrijheidsstrijd...’

Corinth glimlachte.

‘Vindt u mij een typische amerikaanse patriot?’

‘Maar daarom kunt u uw land toch nog wel liefhebben.’

‘Hebt u Duitsland lief?’

Schneiderhahn trok zijn wenkbrauwen hoog op en zei:

‘Ja.’

‘Na alles wat er gebeurd is?’

‘Juist na alles wat er gebeurd is.’ Corinth sloot zijn ogen even.

‘Ik heb nagedacht over geschiedenis in het algemeen. Ik dacht, er zijn twee geschiedenissen: een canonieke en een apocriefe. De apocriefe is die van Timoer Lenk en Hitler: die zonder gevolgen, waarin de dingen gedaan worden zonder bedoeling, om zichzelf – zoals...’ (hij dacht, zal ik zeggen: de concentratiekampen?) ‘de russische veldtocht van Hitler. Hij ondernam hem omdat het zíjn russische veldtocht was. Ik bedoel, de oorlog tegen Hitler was canoniek, de oorlog van Hitler apocrief.’

Schneiderhahn begon te lachen.

‘Een betoverende theorie! En u gelooft, dat het met Napoleons russische veldtocht anders was? U bent een idealist, Herr Doktor. Opeens weet ik het. Over een jaar bent u pacifist, over twee jaar vegetariër, over drie geheelonthouder en over vier jaar speelt u blokfluit. Nee, nee. Zo overzichtelijk zitten de dingen niet in elkaar. U bent toch ook nog meer dan alleen maar tandarts?’

‘Ik bedoel, als de russen morgen oprukken om de wereld te veroveren, om haar communistisch te maken, dan zou dat een canonieke oorlog zijn, ook al zou het mij misschien niet aanstaan.’

‘De russen zullen dat nooit doen, Herr Doktor. De man die dat wilde, is in 1927 verbannen. Trotzky. Communisten zijn geen idealisten, zoals u; zij hebben een iets andere opvatting van de geschiedenis.’

‘Mijn bedoeling is ook niet om sommige aanvalsoorlogen te rechtvaardigen, en andere niet.’

‘Wat is dan uw bedoeling?’

‘Een beetje helderheid te stichten in mijzelf. Interesseert het u niet, waarom u van ruïnes houdt? Heeft u daar geen theorie voor?’

‘Ik denk minder over mijzelf na dan u. Ik vind ze mooi. Heeft u geen liefhebberij?’

‘Tuinieren.’

‘O, dat is aardig. Net als Frederik de Grote. Als u nog in Berlijn komt, moet u eens naar Potsdam gaan, naar Sanssouci, zijn lievelingskasteeltje. Daar vindt u een prachtig doorkijkje door het bos, en wat denkt u dat u in de verte ziet?’

‘Een ruïne.’

‘Ach, u bent er al geweest?’

‘Ik heb er van gehoord,’ zei Corinth en dacht, de hoofdzaak is dat ik hem steeds een stap voor blijf, en zei: ‘Maar waarom vindt u ze mooi?’

‘Het schijnt een hachelijke zaak te zijn,’ lachte Schneiderhahn. ‘Frau Viebahn vraagt, hoe het mogelijk is, u, waarom. Wat moet ik zeggen? Overal ter wereld zijn altijd mensen geweest, die ze mooi vonden. Piranesi, Altdorfer, Ruysdael, Poussin, Wordsworth... Kent u Piranesi, zijn kerkers en romeinse ruïnes? Ik weet niet. De wereld ontsluiert zich aan de horizon der vernietigde gebruiksvoorwerpen, zegt Heidegger: ook geen filosoof uit het Kremlin overigens. Waarom zou ik een theorie ontwerpen? Kunt u zich niet voorstellen, dat iemand zichzelf serieus neemt?’ (De schoft, dacht Corinth.) ‘Wat is mooier dan de natuur, die zich doet gelden aan menselijke werken? Overwoekerde tempelruïnes in de oerwouden van India. Sneeuwwater, dat op een leien dak glinstert in de zon. Napoleon, die tòch naar Rusland trekt. De amerikaan in Dresden. Nevel in een wereldstad. Wat is mooier dan de ouderdom? De grijsaard. Het boek, dat niemand meer leest. De rechter, die naar de hoeren loopt. De mens, die krankzinnig wordt. De beul...’

Zij keken in elkaars ogen. Het laatste woord hing tussen hen in, klonk nog, roerloos keken zij elkaar aan. Corinth zag dat het voorhoofd tegenover hem klam was; onder zijn eigen oog begon een spiertje te trillen en hij wist, dat Schneiderhahn het zag. Hij zweeg en vloekte; keek in bruine ogen. Venus sliep. Klep-klep, klep. Naakt. Dingen zijn het ergst. Als zij verdrinkt met handschoenen aan, Hella, is het ondraaglijk vanwege de handschoenen. Dingen ontkennen de dood, en als dan de dood komt... Naakt is onkwetsbaar. Bruine ogen. Pupillen, kijkgaatjes – wat keek er doorheen, welk ding? Wat was dit?

‘Pardon. O, neemt u mij niet kwalijk...’

Tegelijk keken zij op. Een vrouw, in bewondering te ver achteruit gelopen, hield niet op met zich te verontschuldigen.

‘Geeft niets,’ zei Schneiderhahn en stond op. ‘Geeft niets.’

‘Gaat u zitten,’ zei Corinth en stond ook op.

‘O, maar dat is helemaal niet de bedoeling. Ik was alleen maar zo verdiept in dat prachtige schilderij, dat ik...’

Naast elkaar drentelden zij de zaal uit. Na een minuut, in de gang met Bellotto’s (‘De Nieuwmarkt in Dresden, van de Jodenhof uit gezien’) zei Schneiderhahn:

‘Misschien hebt u gelijk voor de toekomst. Misschien verdwijnt het orgaan voor geschiedenis. God weet krijgen we tijden met tradities, taboes, zoals de primitieve stammen, en was de geschiedenis alleen een kort opflikkeren van het eeuwige licht tussen de zwarte pyramidentijd, die drieduizend jaar geleden ophield en de pyramidentijd, die nu misschien voorgoed begonnen is. Dan zijn wij het eerste geslacht op aarde zonder toekomst.’ Hij legde zijn hand op Corinths mouw, bleef staan en vroeg zonder overgang, alsof het antwoord de juistheid van zijn betoog moest onderstrepen: ‘Zegt u eens eerlijk, Herr Doktor: bent u verliefd op Frau Viebahn?’

Zij stonden bij de trap naar de hal. Van beneden kwamen eindelijk weer stemmen. Corinth wond zijn horloge op.

‘Hoezo?’

‘Ik dacht, dat ik het gisteren in uw ogen zag, in de auto, toen ik mijn hand op haar knie had gelegd.’

Hij haalde zijn hand weg. Corinth dacht, hij ziet als een kat. Ik onderschat hem nog steeds.

‘U zag de wodka met peper.’

‘Zal ik u haar levensgeschiedenis eens vertellen?’

‘Kent u haar zo goed?’ Verwonderd keek Corinth in zijn ogen; hij kende ze beter dan welke ogen, – wat had Hella voor ogen?

‘Volkomen,’ zei Schneiderhahn en begon de trap af te dalen, – ‘al heb ik haar gisteren voor het eerst ontmoet: waar u bij was. Haar vader was sociaal-democraat. In ’33 werd hij nazi omdat de sociaal-democratie zichzelf in de eerste wereldoorlog verraden had en omdat Hitler tenminste iets deed. Hij bleef over “die huisschilder” spreken. In ’39 werd Frau Viebahn lid van de Partij, toen haar vader alleen nog uit angst contributie betaalde. Uit angst voor zijn dochter ging hij in ’40 bij de SS. Zijn dochter was toen verloofd met een kapitein bij de Luftwaffe, die in ’43 in Noord-Afrika gesneuveld is. Toen meldde zij zich vrijwillig als verpleegster voor het oostfront...’

‘Frau Viebahn zat van 1939 tot 1945 in een concentratiekamp.’

Het was Corinth of hij een bijl in vers hout joeg. Zij stonden bij de garderobe. Schneiderhahn had zijn nummer al op de toonbank gelegd; met grote ogen keek hij Corinth aan. Corinth voelde zijn benen trillen. Schneiderhahn slikte.

‘Ach,’ mompelde hij, ‘ik wist niet...’

‘Alstublieft, mijnheer.’ De garderobejuffrouw wierp zijn jas over de toonbank en legde zijn camera er bovenop.

‘Tandartsen in Auschwitz,’ zei Corinth zacht, ‘wachten bij de uitgangen van de gaskamers. Als de deuren opengaan, staan de naakte doden stijf op elkaar geperst, want er is geen plaats om te vallen. Gezin op gezin. De lijken zijn nat van het zweet en de urine, besmeurd met uitwerpselen, menstruatiebloed aan de benen. Terwijl arbeiders goud en briljanten uit de aarzen en geslachtsdelen halen, breken SS-tandartsen met haken en tangen en hamers de gouden kiezen en kronen uit de kaken.’

Zijn hart bonkte in zijn oren.

‘Was het zo niet? Corrigeert u mij eens. Corrigeert u mij eens, Herr Doktor.’

Schneiderhahn keek naar links en rechts, zette zijn hoedje op, greep zijn jas en trok hem mee naar de deur. Daar draaide Corinth hem met een ruk naar zich toe en snauwde:

‘Geef antwoord!’

‘Niet... ik...’ Zichzelf niet meer tastte Schneiderhahn over de jas op zijn arm en keek hem aan en zag zijn ogen en toen brak de naakte haat door in zijn gezicht. ‘Ja,’ zei hij en boog meteen iets achterover, als verwachtte hij een verschrikkelijke klap.

Corinth dacht, ik heb je, bleef hem aankijken, zuchtte diep en begon te glimlachen. Schneiderhahns lippen beefden.

‘Waarom lacht u?’

Als een krab kroop zijn hand over de jas, de camera. Corinth zette zijn hoed op en zei:

‘Wat zou u zeggen als ik het doorgaf aan de instanties?’

Schneiderhahn draaide zich om en liep met een paar snelle passen de deur uit. Daar wachtte hij hem op.

‘Amerikaanse mededelingen staan hier niet hoog aangeschreven, Herr Doktor!’

Zijn gezicht vertrekkend, de jas over zijn arm, liep hij de poort uit. Corinth bleef vlak naast hem.

‘Terecht, terecht misschien. Duitse beter?’

Schneiderhahn zweeg en liep snel over het trottoir. Plotseling bleef hij staan, wilde iets zeggen, maar liep weer door. Koude wind waaide hun van de rivier tegemoet. Corinth zette de kraag van zijn colbertje op en stak met zijn schouder tegen die van Schneiderhahn gedrukt het plein over.

‘Kunt u er niet een rede over houden voor het congres? Het zou opzien baren. U zou in één slag beroemd zijn.’

Schneiderhahn keek opzij.

‘U schijnt erg vrolijk te zijn.’

‘Waarom niet? Ik verwijt u niets.’ Schneiderhahn probeerde zijn schouder los te maken, maar Corinth bleef tegen hem aan lopen. ‘Ik zou het u kunnen verwijten als deelnemer aan tien of twaalf bombardementen op Berlijn, vier op Hamburg en een stuk of dertig op Mannheim, Keulen, Essen, Hannover en weet ik veel. Hopelijk heb ik het geluk gehad, daarbij uw vader, vrouw en kind te raken. Maar ik verwijt u niets als deelnemer aan...’ – baldadig zwaaide hij om zich heen.

Schneiderhahn bleef staan.

‘Beschouwt u mij als uw leverancier.’ Corinth grijnsde onafgebroken. ‘Stel u voor, u had dat mooie exemplaar gemist: dat met die boom, die zijn takken door de ramen steekt. Ik heb voor u gedaan wat ik kon.’

Met open mond keek Schneiderhahn hem aan. Zij stonden voor de kerk. Naast een schutting zaten middeleeuwse arbeiders en hakten bloemkapitelen en beestachtige spuiers uit verse elbezandsteen.

‘Bent u mij niet dankbaar? Denkt u eens in: ik ben nog wel jood. Het spijt mij, het was vroeger beter te zien.’ Corinth lachte hard, nam zijn arm en zei: ‘Kom, wij moeten naar het congres. Ik heb het 1 uur.’

Formules, peniskokers

De symmetrie van de aula vermoeide hem. In twee hoge beschilderde ramen links (de boer, de visser) en twee hoge beschilderde ramen rechts (de arbeider, de intellectueel) stond het licht en scheen op het portret van een witharig heer, recht boven het spreekgestoelte in het midden van het podium. Als hij maar éénmaal achter de lessenaar vandaan zou komen, de geleerde Jedrzej Zamoyski, en de symmetrie voor een moment vernietigde, de vroomheid, de gehoorzaamheid, zou hij onmiddellijk verstaanbaar zijn. Maar hij geloofde in congressen, bewoog zich niet en Corinth verstond geen woord, al was het duits niet slechter dan dat van hemzelf. De gedelegeerden luisterden in stille, aandachtige rijen, nu en dan ging er gemompel op: de rede scheen sensationeel te zijn, – de pool werd steeds roerlozer.

‘...de berichten van Einlos uit Perzië, Dappert uit Abessinië, Hruka uit Tirol...’

Voorzichtig schoof Corinth een paar stoelen op. Bij het binnenkomen, een half uur te laat, was hij precies in het midden van de achterste rij gaan zitten; alleen vooraan had iemand omgekeken: Hella. Schneiderhahn zat aan de kant en keek met gekruiste armen op de leuning voor zich.

Hij stond met zijn gezicht tegen de muur. Günther stond met zijn gezicht tegen de muur. Ludwig stond vrijwel met zijn gezicht tegen de muur. Hijzelf stond achter ze, losjes door zijn heupen gezakt, onder zijn rechterarm een machinepistool, zijn linkerduim in zijn koppel. Ergens opzij draalde Hella. Eugène zat achter hem in het kalkachtige zand. Dat was de situatie. Hij stak zijn duim in zijn broekriem en triomf vervulde hem. Als een zweer was de haat in Schneiderhahns gezicht opengebarsten. Het had hem hetzelfde gevoel van zegepraal gegeven als toen Hella zich vannacht tegen hem aan had laten glijden. Hij dacht, vrouwen moeten de man liefhebben, mannen moeten hem haten, en hijzelf: triomf, zegepraal, de bezem in de mast!

‘...mag het immers bij diffuse atrofie niet in primaire kausale samenhang met overbelasting en ontsteking worden gebracht, aangezien...’

De pool stak asymmetrisch een hand uit – dadelijk riep het overal reacties op: professor Ruprecht nieste en vooraan rolde een potlood over de grond. Hella sloop er op haar tenen heen en gaf het aan een muzelman, die aan zijn rose tulband saluerend vijfmaal boog. Eer zij ging zitten, keek zij even naar Corinth, die het niet zag doordat hij snel naar zijn nagels tuurde.

Vage, tevreden gedachten zwierven door zijn hoofd. Dat hij niet voor niets in Dresden was geweest, al wist hij niet, waarom; dat hij naderde tot een volledige oplossing, maar dat hij niet wist, waarvan; en dat dat misschien juist het bewijs was van het grote belang, want dat toch nooit in de geschiedenis van het denken een antwoord op een vraag gegeven was, aangezien een antwoord er altijd eerder is dan de vraag, die pas achteraf moeizaam geconstrueerd wordt uit het antwoord, dat per genade ontstaat uit het niets; en dat de man zijn zaad toch niet kan spuiten in iets bekends, in een heel verleden, want dat is hij dan toch eigenlijk al zelf, – maar alleen in het vreemde, in voorbijgangsters, want hij heeft toch zijn opdracht; dat een man toch ook niet opgewonden wordt van zijn eigen hand, zoals onanisten en necrofielen en andere solisten.

‘...komt derhalve bij het depressieve type beduidend vaker voor dan bij schizofrenen of andere niet-depressieven. De paradentose is bij het depressieve type als vegetale storing evenals de overige vasomotorische ziekteverschijnselen een somatische manifestatie van het depressieve type.’

Terwijl de pool stijf boog en zijn papieren verzamelde, stonden de congressisten met een kort applaus op en schoven pratend de rijen uit. Schneiderhahn liep meteen naar de deur. Een vierkante, boerse man, die voorgesteld was als een autoriteit uit Leningrad, liep Corinth snuivend voorbij, in rollend duits alleen nog maar roepend:

‘Preventie van parodontopathieën! Professor Zamoyski! Preventie van parodontopathieën!’

In de gang, waarop een reeks deuren uitkwam en koffie verkrijgbaar was, kwam Hella glimlachend bij hem staan.

‘Goede morgen, Herr Doktor. Uitgeslapen?’

Corinth voelde hoe de grijns zich op zijn gezicht nestelde.

‘Ik wel. En jij? Val je niet om?’

‘Zeg hier liever niet jij.’

‘Goed.’

‘Ik heb zin om je een kus te geven.’

Hij knikte en wist niet, wat hij verder zeggen moest. Beleefd verdrongen de artsen elkaar bij de gedekte schragen met koppen koffie. Lachend acteerde Hella:

‘Wat vond u van de paradentose-rede, zeer geëerde Herr Doktor?’

‘Heel interessant, heel interessant.’

‘Niet iedereen schijnt het er mee eens te zijn.’

‘Dat geeft niet. Als het maar goed gedaan is.’ Hij keek naar de tand om haar hals en het schoot hem te binnen, dat hij vergeten had er naar te vragen.

‘Dat is waar ook, u gelooft niet in begrip en in de waarheid.’ Haar ogen glommen. ‘Straks is er film.’

‘Een thriller?’

‘Eetgewoonten in Nieuw-Guinea.’

‘Ah, over kannibalen.’

‘Wie weet. Op dit congres schijnen de gekste dingen te gebeuren.’

Corinth ging iets dichter bij haar staan.

‘Heeft u nog naar onze gemeenschappelijke vriend geïnformeerd?’

‘Pas op,’ zei Hella zonder haar ogen van hem af te wenden, – ‘daar komt hij aan. Goede middag, Herr Schneiderhahn,’ zei zij en stak hem lachend haar hand toe. ‘Hoe gaat het met u? De onafscheidelijke boezemvrienden waren natuurlijk weer te laat.’

‘Herr Schneiderhahn,’ zei Corinth en sloeg hem joviaal op zijn schouder, ‘film over de kannibalen! Dat zal u interesseren. Als je ze ziet smullen, loopt het water in je mond. Hoe eet u mensen het liefst: gekookt of gebraden?’

Schneiderhahn lachte schaapachtig: hij zag er bleek en onzeker uit. Corinth bekeek hem met voldoening en zei:

‘U weet toch wat het neusje van de zalm is, nietwaar? De muis van de hand. Gestoofd in de sherry met een teentje knoflook en een vingergreep paprika. Zal ik het voor u opschrijven?’

‘Herr Schneiderhahn houdt,’ zei Hella en keek Corinth strak aan, ‘beslist niet van mensenvlees. Evenmin als u.’

‘Och,’ zei Corinth en dacht, je moest eens weten, – ‘aan het altaar...’

Schneiderhahn knipperde met zijn ogen, bleef staan maar zei niets. Van alle kanten duwden de gedelegeerden met koffie tegen hen aan. Zij werden vlak op elkaar gedrongen. Hella keek van de een naar de ander.

‘Ik heb het gevoel dat u iets te bespreken hebt,’ zei zij, ‘ik zal –’

‘Welnee, welnee,’ zei Corinth. ‘Wij hebben de hele morgen gekletst.’

Hella knikte vriendelijk.

‘Ik zie u wel aan het diner. De heren komen vanavond toch op het concert?’

Terwijl zij verdween, dwaalden Schneiderhahns ogen naar Corinth, die hem grijnzend bekeek.

‘U ziet witjes,’ zei hij.

‘Zoudt u alstublieft even mee willen komen?’ Benard keek Schneiderhahn hem aan.

‘Gaat u mij klaarmaken voor het gas?’

‘In godsnaam!’ siste Schneiderhahn.

Corinth volgde hem uit het gedrang naar een tafel, waarop vakliteratuur uitgestald was en folders van tandheelkundige apparatuur. Er achter stond een jong, blond meisje. Corinth dacht, daar heb je d’r, het hulpje. In het raam achter haar veegde een oude man de binnenplaats aan.

Schneiderhahn kwam vlak bij hem staan; zijn huid was dik, vettig. Hij was radeloos.

‘U moet mij iets zweren.’

‘Ik denk er niet over.’

Schneiderhahn beet op zijn lippen en begon aan Corinths revers te vingeren. Corinth draaide zijn hoofd opzij en knipoogde naar het meisje, dat lachend een andere kant op keek.

‘Ik moet u iets bekennen.’

Corinth begon te lachen.

‘Nog meer? Dat uw echte naam Himmler is? Met minder neem ik geen genoegen meer.’

Schneiderhahn zag het meisje kijken, ook verscheidene geneesheren keken al verwonderd hun kant op. Hij opende een deur, trok hem mee en plotseling stonden zij in een leeg schoollokaal.

Tussen historische platen waren de banken verlaten en niet verlaten: besmeurd met inkt, vol boeken en schriften keken zij stil naar het bord, waarop stond:

mulpag182.tif

Daarnaast, in een cirkel: Niet uitvegen.

‘U zult mij misschien voor krankzinnig verklaren,’ zei Schneiderhahn, ‘maar ik bezweer u mij te geloven.’

‘Laten wij niet zweren. Waar wilt u heen?’

‘Ik weet niet, hoe ik het uit moet leggen.’

‘Gaat u mij soms vertellen,’ zei Corinth en ging op het blad van de voorste bank zitten en strekte zijn benen uit, ‘dat u niet anders kon? Dat u het deed uit angst voor uw dochter, die verloofd was met een kapitein van de Luftwaffe?’

‘U schijnt het een geschikt onderwerp voor spot te vinden,’ zei Schneiderhahn gekweld.

‘Wilt u afschuw?’ vroeg Corinth hard. ‘Dan zit u vanmiddag nog in de gevangenis. Ik heb toch al gezegd, dat ik u niets verwijt. Wat kunnen mij uw drijfveren schelen? Voor mijn part deed u het uit moederliefde.’

Schneiderhahn draaide zich om en draaide zich weer naar hem toe.

‘Het is allemaal heel anders, Herr Doktor. Het is... het is allemaal niet waar.’

Corinth stak een sigaret op. Achter de deur hing het geroes van de pauze. Hij blies rook uit.

‘Zo.’

Schneiderhahn kneep ritmisch zijn vuist samen, alsof hij de waarheid uit de lucht wilde melken.

‘Ik zweer u, dat ik nooit iets met concentratiekampen te maken heb gehad!’

‘U bent zich toch bewust van de indruk, die u nu maakt?’

‘Ik weet niet, waarom ik het zei. Misschien... omdat ik u haatte, maar ik weet niet waarom. Ik ken u niet eens.’

‘O, dat is niet nodig voor haat,’ zei Corinth geruststellend.

‘Ik weet ook niet, waarom ik het zei omdat ik u haatte – ik bedoel... Ik heb weleens meer gehad, dat... maar dan... U luistert niet. Gelooft u mij in godsnaam! Het was een vlaag van waanzin! Ik weet niet, wat er met mij aan de hand was.’

‘Gisteren en vandaag. U heeft het vaak.’

‘Ik kan alleen maar zeggen, dat het niet waar is!’

Hijgend om de nutteloosheid van zijn woorden liep hij rond, pakte een kaartenstok, zette hem weer neer. Corinth hield hem scherp in het oog en trapte zijn sigaret uit.

‘Ach, u wilt zeggen dat uw eigenlijke naam Von Stauffenberg is!’ Corinth knikte. ‘Natuurlijk. U gooide de bom naar Hitler en als door een wonder wist u naar Amerika te ontkomen, waar u mij nog ontmoet hebt, maar dat zal ik wel vergeten zijn. Zeker, zeker.’

Hij stopte zijn handen in zijn broekzakken en liep met danspassen naar het raam. In de vensterbank stonden planten, waarvan de toppen zorgvuldig in papiertjes verpakt waren. Uit een groot gebouw aan de overkant, waarvan alleen de gevel nog overeind stond, reed een vrachtwagen met puin. Hij draaide zich om.

‘Ik begrijp niet, waar u zich druk over maakt. Ik wilde het alleen maar zeker weten. U deed wat u deed, en ik deed wat ik deed. Ik ben de laatste, die u zal aangeven.’

‘Ik deed niet wat ik deed!’ riep Schneiderhahn. ‘Ik bedoel, ik heb niets gedaan!’

‘U hebt het toch zo mooi gezegd: het binnenlandse front, de stille heuvels, de vredige bossen. Het klonk erg authentiek, dat merkte u wel aan de reactie van Frau Viebahn. Waarom al deze nonsens nu? U bent er gewoon trots op, u kon het eenvoudig niet voor u houden. Wel, dat is uw speciale trekje, dat is úw manier, waarop u er mee klaar probeert te komen. Mij laat het koud, ik wilde dat u dat maar begreep. Wat mij betreft, maakt u het alleen maar erger door het te ontkennen.’

Nu volslagen vertwijfeld liep Schneiderhahn naar hem toe.

‘Maar een moordenaar!’ hijgde hij. ‘Ik wil niet, dat iemand denkt, dat ik een moordenaar ben! U ook niet! Herr Doktor. Ik zou nog meer kunnen zeggen. Ik doe het niet omdat ik voel, dat ik het recht niet meer heb. Ik heb voor u mijn recht op mijn waarheid verspeeld – door een onbegrijpelijke opwelling. Ik zal u niets meer proberen uit te leggen, maar ik ben geen moordenaar. Bij de dood van mijn vrouw en mijn kind zweer ik u, dat ik geen moordenaar ben.’

Trillend hief hij twee vingers van zijn rechterhand op.

Walgend liep Corinth langs hem heen, bleef voor het bord staan, veegde plotseling de formules uit en schreef:

 

‘Waarom was Nero Nero?

Omdat Nero Nero was.’

 

Hij legde het krijtje neer, spuwde op de grond en liep de klas uit.

De gang was al bijna leeg; de laatsten gingen juist de deur van de aula in. Voor de uitstaltafel stapelde het meisje de boeken op. Corinth ging bij haar staan.

‘Kan ik helpen?’

Hij merkte, dat het gesprek hem nauwelijks opgewonden had. Blozend keek het meisje hem aan.

‘Het is niet veel werk. Moet u niet naar de film?’

‘Wij gaan direct samen naar de film.’

Het meisje bloosde nog meer. Corinth gaf boeken aan en vroeg:

‘Hoe heet je?’

‘Karin.’

‘Norman.’

Zij hield op en gaf hem beleefd een hand.

‘Wat hebt u koude handen. Bent u eskimo?’

Lachend keek Corinth naar de donkere wenkbrauwen boven haar blauwe ogen, haar smetteloze huid.

De deur ging open en Schneiderhahn verscheen op de drempel. Hij sloeg een blik op Corinth en verdween door de deur naar de hal.

Met geschrokken gespitste onderlip keek Corinth haar aan.

‘Ruzie?’ vroeg Karin, terwijl zij verder ging.

‘Zoiets. Mijn beste vriend. Ik had hem liever niet veracht. Het was niet nodig geweest. Vind je ook niet, dat je niet op iemands daden moet letten, maar op zijn woorden?’

‘Hoe bedoelt u?’ Achterdochtig nam zij hem op.

‘Ik bedoel, als iemand bij voorbeeld een... een inbraak heeft gepleegd. Niet dat die meneer een inbraak heeft gepleegd, hoor, maak je niet ongerust. Maar als iemand een inbraak heeft gepleegd en hij zegt dat tegen zijn vriend, dan vindt die vriend dat niet zo heel erg, begrijp je wel, want hij is tenslotte zijn vriend en laten we zeggen zelf ook inbreker. Maar als hij het ontkent, en die vriend weet dat het wèl zo is, dan gaat die vriend hem verachten. Niet omdat hij een inbraak heeft gepleegd, maar omdat hij door zijn leugen de vriendschap verraadt.’

‘Als mijn vriendin een inbraak had gepleegd, zou ik tegen haar zeggen, dat zij de boel terug moet brengen.’

‘Natuurlijk. Maar als de boel nu niet meer teruggebracht kan worden?’

‘Dat kan toch altijd?’

Met een lachje in zijn mondhoeken keek Corinth haar aan.

‘Maar wanneer alles nu al verkocht is, Karin?’

‘Dan moet je het terugkopen.’

Corinth zweeg even.

‘Ik zal er over nadenken,’ zei hij.

Toen zij in de aula kwamen, beten reusachtige dwergen al in geroosterde kalebassen en kangoeroes; de projector stond midden tussen de rijen en door het flakkerende oerwoud zochten zij een plaats achteraan. Corinth sloeg zijn arm om haar schouders.

‘Maar Herr Norman,’ fluisterde zij.

‘Ik ben bang in het donker.’

‘U bent me een mooie.’

Gewillig sperden de pygmeeën hun monden open voor de camera; andere wilden keken giechelend toe, achteloos een kip aan een vleugel vasthoudend.

‘Wat een engerds,’ zei Karin.

Corinth dacht, als hij binnenkomt en een mes in mijn rug steekt, zal Karin weten dat hij het was, en hij weet het; hij zal het niet doen.

Karin lachte. Een dwerg omklemde gillend zijn peniskoker, terwijl een heer in een kort wit broekje hem een tand ontrukte, die hij lachend aan het juichende dorp liet zien. De kleine man sprong op, griste de tand uit de tang en rende er mee uit het beeld. Even later hadden de heren hem geboeid op de grond en pulkten schaterend de wortelresten uit de wond. De peniskoker schoot los en terwijl de stamgenoten begonnen te koppeltjeduiken van pret, draaide Karin haar hoofd naar Corinth.

‘Film boven de achttien,’ fluisterde hij.

‘Het is toch verschrikkelijk.’

‘Zo zijn wij.’

‘Bent u ook zo’n beul?’

‘Ik? Tot alles in staat. Wat doe je morgenavond?’

Zij draaide haar hoofd naar het doek, en weer terug.

‘Bent u een schoft?’ informeerde zij.

‘Ik verdoof nooit.’

Hij begon te lachen, keek in haar gezicht en kuste haar. Zij sloeg haar armen om zijn nek en kuste wat zij kon. Blazend streek hij door zijn haar en zei:

‘Je smaakt lekker.’

‘Ik poets iedere dag twee keer mijn tanden.’

‘Heel goed. En veel appels eten. Eva hield er ook haar tanden mee schoon.’ God, wat een vervelend grapje, dacht hij.

Schuin tuurde Karin in zijn ogen.

‘Was u met Frau Viebahn ook zo vlug, Herr tandarts?’

‘Met Frau Viebahn?’ vroeg hij onthutst.

‘Ja, kijk maar niet zo onschuldig. Ik heb mijn ogen niet in mijn zak. Ik zag heel goed, hoe u gisteren tegen haar was, tijdens het diner, en daarstraks ook.’

‘Waar zat je dan gisteren?’

‘Bijna vlak tegenover u, maar u had voor niemand anders oog. Toen u wegliep, ging zij gauw achter u aan, en uw vriend ook gauw er achter aan: die inbreker, zal ik maar zeggen. Mooi congres. En tegen ons maar zeggen, hoe wij ons gedragen moeten, Frau Viebahn.’

Corinth streelde haar nek.

‘In mij is geen spoor van een gedachte aan Frau Viebahn, Karin.’

‘Maar in mij wel. Als zij ziet, hoe ik hier zit... Doe liever je arm weg.’

Corinth legde zijn hand op de hare in haar schoot en vroeg:

‘Hoe laat morgen?’

‘Elf uur? Bij de Zwinger?’

‘Goed. Ik heb een wagen.’

‘Doe je hand ook liever weg.’

Het pygmeeënkerkhof. Een grot aan de oceaan. Dikke rijen schedels boven elkaar, sommige nog bekleed met stukken vlees, vel, keken grenzeloos naar de horizon. Eén seconde sloeg de opname een bodemloze stilte in Corinth, – toen flitste er een schicht helderheid door hem heen, maar zo kort, dat hij het op hetzelfde ogenblik vergeten was. De camera deed haar best, iets van de gebitten te tonen. Een behaarde doodskop was omvergerold en een witte, geciviliseerde hand met een zegelring nam de onderkaak en wentelde hem voor de lens om en om.

Een paar minuten later boog Corinth zich opzij en fluisterde:

‘Heeft Frau Viebahn jou gisteravond opgebeld, Karin?’

‘Gisteravond? Ja, om een uur of negen, ik werd onder de rede van de professor aan de telefoon geroepen.’

‘Wat was er aan de hand?’

‘Toch nieuwsgierig naar haar?’

‘Nee, het heeft ergens anders mee te maken.’

‘Vanwege Boedapest.’

‘Wat is er in Boedapest?’

‘Ik weet niet. Niks bijzonders. Relletjes, geloof ik. Straatjongens hebben het museum in brand gestoken. Het staat vanmorgen in de krant.’

Corinth dacht, krant kopen.

Een tandeloze kabouter van tachtig keek op van een gevild varken en lachte het congres bemoedigend toe. Peinzend keken de gedelegeerden in de lege mond.

De storm

In groepjes verlieten de congressisten het restaurant en wandelden naar het concertgebouw. Nog doezelig van het vette eten en de wijn wachtte Corinth bij de portiersloge op Hella. Sinds de pauze vanmiddag had hij haar niet meer gesproken; onafgebroken was zij in de weer geweest met alles en nog wat, en gegeten had zij met de russen aan een andere tafel, nogal uitgelaten lachend en aanstotend, zonder eenmaal naar hem te kijken; na het eten had zij hem in het voorbijgaan gevraagd, op haar te wachten. Er broeide iets. Karin had hij gemeden, zoals hij haar beloofd had, en Schneiderhahn had zich niet meer vertoond: misschien hing hij al aan zijn bretels in de ruïneboom.

Zijn laatste Lucky Strike rokend keek Corinth naar het krantenrek en het bericht over Boedapest schoot hem te binnen. Hij kocht een krant en vond op de frontpagina een kort relaas over onlusten: onder aanvoering van oud-Horthyfascisten was de onderwereld in de straten verschenen, aanslagen op autoriteiten waren gepleegd en het museum brandde; de opstand was bijna neergeslagen, strenge berechting door het volk van de hoofddaders zou niet uitblijven. Niets bijzonders verder. Terwijl hij een saai artikel over de opening van het congres in Dresden las (niets over zijn vlucht van gisteravond, wel zijn naam met die van de russen) kwam Hella.

‘Gaan we?’

De lucht was koud en nat, maar het regende niet. Zwijgend liep Hella naast hem; haar gezicht had dezelfde strakheid, waarmee zij gisteren tegen Ludwig had gezegd: Vindt u dat wij wat minder congressen moeten houden? Val dood, dacht hij, en herkende in de schemering de torenhoge berg puin, die hij ’s middags uit de auto had gezien.

‘Wat heeft daar gestaan?’ vroeg hij om iets te zeggen.

‘De Frauenkerk,’ zei Hella zonder haar hoofd te bewegen. ‘Een der beroemdste kerken uit de Barok. Goethe schrijft er nog over. Duizenden mensen zijn in de keldergewelven gevlucht, de kerk is boven op hen gevallen. Men wil de puinhoop als aandenken laten liggen.’

Het was de gidsentoon weer. Zij had hem natuurlijk zien zitten met Karin. Het was stil op straat; in een ruïne stookten kinderen een vuurtje. Hij zweeg en begon zachtjes te fluiten.

‘Draagt men in Amerika nooit jassen?’

Een toenaderingspoging.

‘Wat is er aan de hand met je?’ vroeg hij. Zij zweeg. ‘Ik vroeg iets.’

‘Dat kan ik jou beter vragen.’ Zij draaide haar hoofd de andere kant op. ‘Je bent een schoft, een schoft...’

Hij wist zeker, dat zij huilde. Een soort lach kwam op zijn gezicht en hij hield haar tegen en wilde haar in zijn armen nemen, maar zij duwde hem weg.

‘Blijf alsjeblieft van me af.’

‘Schaam je je soms weer voor de mensen?’

Haar mond vertrok en met betraande ogen bleef zij staan.

‘O, je bent zo’n schoft, hè, je bent zo’n schoft. En je vindt het zo fijn allemaal. Je moest jezelf eens zien met die grijns op je gezicht.’ Zij wilde nog meer zeggen, maar perste haar lippen op elkaar en liep verder.

‘Ik zou willen weten, waar je het over hebt,’ zei hij, zonder veel overtuiging in zijn onbegrip te leggen. ‘Gaat het soms over Schneiderhahn?’

‘Nee, het gaat over jou!’ riep zij en schrok van haar geluid. ‘Denk je misschien, dat ik achterlijk ben?’

‘Nou en? Vaderlijke genegenheid. Straks ga je me nog vertellen, dat wij elkaar hebben zitten kussen.’

‘Nee, dat zal je niet gelukt zijn. Maar als je de kans had gekregen, had je het gedaan. En dan de fijngevoeligheid, waarmee je haar vanavond aldoor gemeden hebt. Zeker om mij te sparen.’

‘Dat is kras! Als ik niet met haar spreek, mijd ik haar. Waarom meed ik haar dan gisteren niet, toen heb ik ook niet met haar gesproken.’

‘Nee, dat was geen mijden. Je bent toch niet zo dom, dat je denkt dat ik het ben, wel? Je zag haar eenvoudig niet. Je dacht alleen aan mij, hoe je mij in bed kon krijgen; maar nu je het gehad hebt, ben ik niet meer interessant voor je. Waarom ga je eigenlijk niet metéén naar de hoeren? Er zijn er genoeg in Dresden, ik wil je nog wel aan adressen helpen.’

Corinth zweeg en dacht, het lijkt hier wel Baltimore. Grijnzend keek hij haar van opzij aan.

‘Achttien jaar!’ Zij blies als een kat. ‘Een schoolkind! Maar ik zal er wel een stokje voor steken, maak je niet ongerust, je moet niet denken, dat alles maar kan. Als ik aan die arme vrouw van je denk...’

Corinth bleef staan, legde zijn hoofd in zijn nek en gaf een schreeuw van het lachen, keek haar even aan en liep verder. Zij zei pas weer iets toen zij overstaken naar de verlichte ingang van de concertzaal:

‘Hoe heb ik ooit zo krankzinnig kunnen zijn. Eén keer laat ik mij gaan. Eén keer denk ik, hij kan geen echte schoft zijn, want zijn gezicht is al kapot. Maar ik ben je dankbaar voor de les. De eerste de beste meid van niets – Pas op!’ riep zij en trok hem terug toen hij (met opzet) een stap te ver deed voor een naderende auto.

Hij keek haar aan en nam haar elleboog.

‘Blijf in godsnaam van me af!’

In de hal, waar hij haar jas en zijn hoed afgaf, keken de moeraswoudlieden beleefd naar de kostuums van de meer zuidelijke gedelegeerden. Op hem lette niemand, – welke duitser let op een verminkt gezicht? – en zonder nog een woord leidde hij Hella naar hun plaatsen.

Op het podium heersten oude tijden. Zwijgend zaten zij naast elkaar in de toekomstmuziek van het stemmen. Aan Hella’s andere kant ging Tsj’wè Unsang zitten en sloeg een partituur open, en bladerde even later rustig naar het eind.

Toen het pauze werd (en schijnwerpers aan en uit gegaan waren over honderdmiljoen bewegingen en de vergeefse pogingen van een man om te vliegen) hadden zij nog steeds niets gezegd. Achter elkaar schuifelden zij naar de foyer, waar tussen hoge, lichte wanden een babbelende draaikolk gaande was. Niemand passeerde iemand en in het midden bleef een ruimte vrij, waardoor men elkaar hoffelijk opnam; soms stak iemand schuchter over, alsof hij in overtreding was.

Nadat hij Karin driemaal aan de overkant had gezien, naast een of andere transalpijnse tandarts, zei Corinth:

‘Heeft u vriend Schneiderhahn gezien?’

‘Nee.’

‘Heeft hij gezegd, dat hij niet zou komen?’

‘Ik weet van niets.’

‘Merkwaardig.’

Zij keek hem plotseling scherp aan.

‘U heeft toch hopelijk niets tegen hem gezegd?’

‘Hij heeft iets tegen míj gezegd. Zoudt u mij nu willen vertellen, wat u over hem te weten bent gekomen?’

Zij dacht even na, en zei:

‘Wij hebben ons afschuwelijk vergist. Hij was niet in Duitsland in de oorlog.’

‘Aha.’ Corinth blies door zijn neus. ‘Hij heeft dus toch niet gelogen tegen die lui van gisteravond.’

‘Nee.’

‘Waarom zei hij dan tegen u, dat hij gelogen had?’

‘Hij heeft tegen mij ook niet gelogen.’

‘Hoe kan dat? Bezit hij occulte gaven?’

‘Wat kan het u nog schelen?’

‘Veel.’

‘Voor mij?’ Met een verachting, die al op de grens van spot en vriendelijkheid lag, keek zij hem aan.

‘Ook.’

‘Voor wie dan nog meer?’

‘Niet voor Karin, Hella. Zou je het mij nu willen vertellen?’

‘Luister,’ zei zij zacht, ‘en begrijp mij niet verkeerd. Hoe ik over jou denk, heeft hier niets mee te maken. Ik vind je een zielige slappeling.’ (Corinth dacht, het wonder der muziek heeft haar gelouterd.) ‘Beloof je me, niet verder te vragen na wat ik je nu zeg? Je moet het begrijpen.’

‘Ga door.’

‘Hij had van 1942 tot 1946 een topfunctie in een buitenlandse spionage-organisatie.’

Hij heeft het mooi voor elkaar, dacht Corinth, en vroeg, terwijl het licht aan en uit ging:

‘Goed, hij zat dus in Moskou. En de vredige bossen en heuvels?’

‘Ik weet verder niets. Misschien heeft hij nu en dan contact gehad met agenten. Zoiets moet hij bedoeld hebben.’

‘Juist. Heb je dat allemaal van hemzelf?’

‘Nee.’

‘Heeft hij je om excuus gevraagd, om zijn... onhandige manier van uitdrukken gisteravond?’

‘Nee.’

‘Vind je dat niet vreemd?’

‘Waarom?’

‘Je begon te kotsen.’

Ongerust keek zij hem aan.

‘Wat heeft hij tegen jou gezegd? Je bent er toch niet over begonnen?’

‘Nee. Nee...’ Hij deed een stap in het niemandsland, bleef grijnzend staan en zei: ‘Ik ga nu maar.’

‘Hè? Weg?’

‘Ja. Beter van wel.’

‘Maar het is nog niet afgelopen, dadelijk krijgen we een première. Sjostakowitsj.’

‘Ik ben niet erg kunstzinnig. Ik ga maar.’

Hij knikte. De foyer liep langzaam leeg en de middenruimte was plotseling verdwenen. Terwijl het licht weer knipperde, ging hij naar de uitgang en liep door een zaal, waar diensters rinkelend kopjes verzamelden. Bij de deur naar de uitgang was Hella weer naast hem.

‘Ik maak me bij iedereen onmogelijk door je aldoor achterna te lopen, maar waarom ga je nú weer weg?’

‘Ik ben alleen maar moe.’ Hij legde een hand tegen haar arm. ‘Geloof me. Ik ga slapen.’

‘Heb je weer gedronken?’

‘Eh...’ Zijn gezicht trok in plooien. ‘Ja.’

‘Maar Günther is er nog niet. Ik heb hem pas over drie kwartier besteld.’

‘Ik kom er wel.’

‘Wat een onzin. Je kunt nog best tot het eind wachten.’

Tussen de jassen op stoelen breiend keken vestiairejuffrouwen naar hen; een bode loerde door een luikje in de zaal. Corinth liep naar de deur en zag de wagen in het donker aan de overkant langs het trottoir. Het lichtje brandde, op de achterbank las Günther een boek.

‘Hij staat aan de overkant.’

‘O...’

Hij zag haar plotseling staan in het felle, kristallen licht, en begon te grijnzen.

‘Neem me maar niet kwalijk. Ik ben een beetje gek.’

‘Zeg iets liefs tegen me.’

Hij tilde een hand op.

‘Wat?’

‘Doet er niet toe. Zo maar iets liefs.’

Hij zweeg en keek grijnzend om zich heen.

‘Gisteren kon je toch ook tegen me spreken,’ zei zij en pakte zijn hand. ‘Ik weet niet, waarom ik zo tegen je ben. Je behandelt me als een straatmeid, maar ik heb gemerkt, dat ik eigenlijk niet kwaad op je ben. Wat kan ik tenslotte voor recht op je laten gelden? Over een paar dagen zien wij elkaar nooit meer. Zeg iets. Zeg iets over de code, weet je wel, daar kon je gisteren zo opwindend over spreken.’ Zij lachte een beetje.

‘Ik weet niet, wat moet ik zeggen...’

Hij voelde haar hand. Koude tocht streek langs zijn benen. Zijn lippen waren verlamd en zijn hoofd was zwaar: een helm. Hij zag haar, maar het was of zij er niet was. Grijnzend en met kramp in zijn wangen keek hij haar aan. Achter de wanden brak het donderen van het orkest los.

‘Zeg iets over de maatschappij. ‘‘De maatschappij bestaat uit geschminkte gangsters, die een stuk van Schiller spelen, de woorden zeggen maar niet begrijpen en wilden zijn.’’ Zoiets.’ Zij lachte en hield haar hoofd schuin. ‘Kom je vannacht bij me?’

Corinth dacht, zij holt mij uit, zij weet niet wat zij doet; en grijnsde.

‘Knik dan even met je hoofd.’

Hij slikte, maar de grijns week niet, en bewoog zijn hoofd, – en zag toen in haar ogen, wat zij zag: iets, dat zij niet meer herkende, angst, die zij met al haar kracht beheerste.

 

Toen zij door het puin waren, over de brug, en de helling opreden, zag hij de bomen. Hij draaide het raampje open en koude, vochtige geur van bladeren waaide over zijn gezicht. Hij zat achterin; een paar keer had Günther jolig geprobeerd een gesprek te beginnen, maar had de moed opgegeven; draaide zich niet meer om.

Het hielp niet. Hij sloot zijn ogen, maar opende ze onmiddellijk, – donkere golven sloegen op hetzelfde ogenblik in hem omhoog; toen hij weer keek, was het verdwenen. In de leuning tegenover hem zat een brandgaatje. Hij dacht, ik heb mijn hoed vergeten, en meteen rilde hij, alsof die gedachte niet gedacht mocht worden: alsof alleen zeer speciale gedachten gedacht mochten worden, maar hij wist niet welke. Hij keek naar Günthers achterhoofd en terwijl hij keek en er niets veranderde, werd het met korte vlaagjes kleiner, broos, omlijnder, als een walglijk teken, dat het niet bestond. Hij sperde zijn ogen open, ging anders zitten en keek naar buiten. Hij haalde diep adem en zei:

‘Wil je het lichtje aandoen, Günther?’

‘Het lichtje, Herr Doktor? In de wagen?’

‘Ik... moet iets lezen.’

Hij tastte in zijn zak en haalde het knipsel van Krschowsky er uit. Het lichtje ging aan en hij las op de achterkant: ‘13.30-16.30 T t/m Z. Personen, die zelfverzorger zijn en in aanmerking komen voor extra toeslag wegens –’

Hij hield op omdat het woord ‘zelfverzorger’ als een druppel lak door zijn hersens viel. Günther minderde vaart en bracht zijn gezicht vlak bij de voorruit. Buiten was alle licht uitgegaan; zwart stond de nacht tegen de ruiten. Hij durfde het knipsel niet omdraaien om het stuk van Krschowsky te lezen.

De Germaansche Mensch, vóór alles de Duitscher, gesteund door het M.G. 42 –’ ‘In deze nacht nog verschenen vele politiemannen en nog meer krantenverslaggevers in het hotel, zodat wij de volgende dag hals over kop onze vakantie moesten afbreken.

‘Ik stop liever even, Herr Doktor. Het is gevaarlijk rijden zo.’

‘Doe maar uit, doe maar uit...’

Hij borg het knipsel weg en toen het donker werd trokken vage, zijden strelingen langs zijn rug omhoog. Hij schurkte zich tegen de leuning, maar het hield niet op. Hij legde zijn handen op de leuning voor zich en boog zich naar voren om iets te zeggen, maar zag zijn handen. Zij lagen op de leuning. Handen. Zijn. Hij trok ze weg en liet zijn armen omlaag bungelen en zei:

‘Vlugger.’

Günther draaide zijn hoofd half om en gaf gas.

De auto had hem in haar beklede, ijzeren bek en snelde met hem weg. Diep ademhalend leunde Corinth achterover, maar dat was onmogelijk, meteen zat hij weer rechtop en veegde met zijn mouw over zijn voorhoofd. Met ieder orgaan probeerde hij waar te nemen, wat er in hem gebeurde, maar als hij het probeerde te formuleren, was het dat niet, was het niets. Recht opgericht, zijn ogen overal om zich heen, kneedde hij zijn kleren, zijn zijden, zijn maag. Toen Günther slippend over het ratelende grind het hek indraaide droop het water over Corinths gezicht.

Hij was al buiten. Met een vinger op haar lippen hing de nacht in de bomen; het huis was een slapende leeuw. Snel liep hij om de muren, maar toen hij bij de achterdeur kwam zag hij Hella’s donkere kamer met de pilaren in zijn herinnering, zijn eigen kooi op het dak en durfde niet naar binnen. Zijn hart bonkte. Wanhopig keek hij om zich heen.

Uit de donkere tuin schoot een grote schaduw op hem af en met een schreeuw sloeg hij met zijn rug tegen de muur. Dampend en groter dan een hond sprong de dog tegen hem op en drukte hem tegen de muur, haar warme tong over zijn mond en neus sleurend.

‘Af, Xingoe! Af!’

In zijn handen klappend doemde Ludwig tussen de bomen op, blaffend sprong de hond naar hem toe. Met een slip van zijn jasje veegde Corinth het speeksel van zijn gezicht.

‘Heeft zij u vies gemaakt? Zij kent haar kracht niet. Braaf, ja, je bent braaf. Komt u maar mee, dan zal ik u meteen schoonmaken.’

‘Nee, ik...’

Aan de andere kant van het huis draaide Günther in de eerste versnelling het hek uit. Ludwig bleef staan, bijna onzichtbaar in het donker. Hij rook naar drank. Hij keek omhoog en zei:

‘De zomer is voorbij.’

Corinth voelde dat iets ontstond aan zijn hand, die naast hem hing, dat schiep een tong, die de hond schiep en de hond schiep het gras, dat naar de bomen trok. Alles brak af toen zijn hand plotseling alleen werd. De lucht klopte tegen zijn wangen. Hij hijgde met wijd open mond.

‘Er was nog iets, dat ik u zeggen moest...’ zei Ludwig. ‘Ik ben het vergeten...’

‘Ja...’ zei Corinth. Het geluid van de motor stierf weg. En toen hij zijn stem hoorde: ‘Ja! U mag het huis wel eens een kwastje geven.’

‘Een kwastje, ja. En voor iedere pot verf tien formulieren invullen, en mij blauw betalen, en volgend jaar staat het er weer precies zo bij, met die voortreffelijke verf die wij hier hebben. Die prachtige verf. Die democratische volksvrijheidvredesverf, die wij hier hebben...’

Maar Corinth liep en liep niet door het gras en de bodem daalde en hij liep door een motregen zo zacht, dat het was of zij roerloos in de lucht hing, waarin natte bladeren zijn slapen streelden en hij stond tussen de koude, harde stammen, zijn schoenen in mulle aarde – maar zwartzijden doeken gleden onafgebroken uit de kronen op zijn hoofd en plooiden zich langzaam over zijn schouders, rug en kuiten en verstard keek hij naar het sidderen van de bladeren in het glanzen van de lantarens, in de diepte op de straatweg, waar hij keek, werd alles donker, korrelig, uit zichzelf gevallen, en hij probeerde gezichten op te roepen: Ruprecht, Zamoyski, Ludwig, Karin, Schneiderhahn, zijn vrouw, maar de namen ontbonden in zijn mond, platte portretten verrotten op hetzelfde ogenblik, dan hier in de tuin, dan daar, dan bij de stenen bank en de rozenstokken, en er was niets dan de storm in de roerloze lucht, de kramp in zijn schedel, die hier en daar nog dacht, dat hij onmiddellijk iets moest vinden dat werkelijkheid had, een gezicht, een ding, dat het anders los zou breken en hij zou veranderen in een gillend slaande bal, – maar er kon verder niets losbreken: dit was het.

Hella.

Maar haar gezicht verpulverde in de kuil, die hij was en waarin zij gevallen was met de geur van haar doodsuur, want nooit had zij hem gezien en geslapen had hij met haar met Heydrichs liefde voor Lidice, Atilla’s bronst voor Aquileia in de dode tijd buiten de geschiedenis: – toen hij voor het laatst trouwde, bleef het de volgende morgen stil in de tent, en zijn pantsersoldaten braken haar open en vonden hem zonder wond in zijn bloed, en Ildico zat naast zijn lijk, haar gezicht verhuld en huilend, zoals Hella huilde beneden in de stad, onder de ovaties, waarin Sjostakowitsj op het podium verscheen, en Corinth schokkend op de stenen bank zijn lichaam zag, dat hij niet herkende als zichzelf en dat in de storm aan hem vastzat als de praatzieke vreemdeling, terwijl het glimwormpje van zijn onsterfelijkheid sidderde door de

 

IIIe Zang

lege, verworden nacht. Hij fluit ‘Kalamazoo’. Met zijn handen losjes op het staal tuurt hij in de bruisende nacht. ‘Ik verveel me!’ schreeuwt Alan in de staart. ‘Zullen we dansen, muurbloempje?’ Overal wuiven de bossen nog als korenvelden. ‘En toen kwam ik thuis,’ schreeuwt Frank uit zijn bovenkoepel, ‘en toen greep ik haar toch tussen haar benen...’ ‘Hoe heet dat gehucht?’ roept Archie. Harry tuurt op de wc-rol van zijn kaart. ‘Miltitz, geloof ik.’ ‘O.K.’ ‘Je bent twee graden uit de koers.’ ‘Val dood.’ Jim schuift zijn koptelefoon op zijn slapen. ‘Bij Weissenfels is flak. Wat doe je?’ ‘Ik verlang naar mijn bed. Koers 110.’ ‘110.’ De machine verlegt haar neus, wipt over een heuvelrug en vliegt een groot dal binnen.

K, a, l, a, m, a, z, o,

‘O, what a gal,

In Kalamazoo!’

Corinth begint te lachen en zegt: ‘We maken alle mensen wakker!’ Patrick kijkt naar hem en begint ook te lachen; met opgetrokken knieën zit hij tussen de donkere, lege stellages van zijn bommen. ‘Doe je parachute om, verdomde rotjongen!’ roept Jim plotseling. ‘Wanneer zul je dat eens leren?’ ‘Je hebt hem zelf ook niet om.’ ‘Doe hem om, zeg ik je!’ ‘Doe hem om, Patrick!’ roept Archie. Mopperend krabbelt Patrick overeind. ‘Waarom moeten jullie altijd –’ ‘Hunnen!’ gilt Frank en zit al te schokken achter zijn kanon. Corinth ziet hem komen: van grote hoogte, al zijn mitrailleurs in werking. ‘Ik kan er niet bij!’ schreeuwt hij. De machine zwenkt en hij geeft het hem terug, half op zijn zwetende rug liggend, de brakende Messerschmitt radend in zijn vizier. ‘Rotzak!’ krijst Frank. ‘Vuile rotzak! Rothoer!’ Een paar honderd meter verder, op hun eigen hoogte, breidt zich een kolkende bal geel vuur uit in de lucht, een oogwenk daarin nog de schim van een Liberator, die even later in duizend stukken over de helling uit elkaar breekt. Corinth hoort de kogels langs zijn koepel gieren, achter zich voelt hij ze in de machine slaan, de Messerschmitt is vlakbij, hij ziet zijn lichtspoormunitie er in slurpen, een waanzinnige zit in de cockpit, of een dode: hij trekt niet op, schietend en brullend flitst hij voorbij, loodrecht, spoorloos de grond in. ‘Die vuile rothoer!’ gilt Frank. ‘Die smerige klotenschijthoer!’ ‘Die komt er in Australië weer uit!’ lacht Alan. ‘Godverdomme! We branden!’ Met meterslange, wapperende vlammen uit de motoren op de rechtervleugel blijft Archie draaien en stijgen. ‘Ben je krankzinnig!’ schreeuwt Jim. ‘We moeten springen!’ ‘Wou je je laten lynchen daar beneden?’ Al half overeind hurkt Corinth weer neer. ‘Het wiel hangt er uit!’ schreeuwt hij. In een lange, brandende strook ligt de neergestorte machine op de helling. Met zijn hoofd half omgewend schreeuwt Archie: ‘Ik ga proberen de russen te halen! Wie springen wil, gaat zijn gang!’ Niemand zegt iets. ‘Niemand? Frank, Patrick, Harry, gooi alles wat je kunt er uit! Jim, zoek contact met de russen!’ ‘Patrick is dood,’ zegt Harry. Corinth kijkt om in de schaduwen. Het licht van een zaklantaarn beweegt. Miltitz komt aanschuiven. De machine ligt schuin, maar krijgt geen hoogte meer. ‘Weet je het zeker?’ schreeuwt Archie. ‘Zijn halve kop is er af.’ ‘Gooi hem er ook uit!’ ‘Archie –’ ‘Gooi hem er uit, zeg ik je! Dit is een bevel! Gooi alles er uit en zoek de russen!’ Alan, zijn kanon kriskras heen en weer rukkend, spuwt een regen van kogels over Miltitz uit; hij zwijgt, schudt of hij een onderdeel van het wapen is geworden. Het is voor Patrick. Ergens ontstaat een begin van brand. ‘Hou er mee op!’ schreeuwt Archie. Door de bommenluiken verlaat een kleine schim de machine en valt in het stadje. Dat is Patrick. Er achteraan komen stalen vloerplaten, bommenrekken, alles wat Frank en Harry met hamers en sleutels kunnen losbreken. En terwijl Jim in alle talen die hij niet kent in zijn radio schreeuwt, zag Corinth Dresden weer.

‘Dresden,’ zei hij met een smaak van zilver in zijn mond.

Hij slikte. Een scherf was uit de zon gebroken en lag op de aarde te branden. De stad naderde, zij waren alleen met haar: zij en zij, verder geen jongens meer. Een gevoel van vervreemding besloop hem. Het was of hij verwacht had haar ongedeerd terug te zien: dat de aanval geen werkelijkheid was geweest, maar een akkoordje, een knipoog tussen hem en haar, zonder verplichtingen, zonder gevolgen. Hij keek omlaag. Langzaam gleed de schotel vuur voorbij en hij voelde, dat er iets in hem veranderde: haast niets, maar precies in het midden. Zijn beoliede vingers gleden over het warme staal en met een gevoel of hij hol werd, wendde hij zijn ogen af en keek voor zich in de nacht. Het was waar gebeurd. Zij was er niet meer. Hij wist niet, hoe lang zij vlogen, en waarheen, en hoe hoog, en in welke nacht, – tot het vuur er was dat in zijn gezicht spoot en de moker van de wind, die hem naar buiten scheurde, de machine één seconde een vlammende god boven hem, vol met het brullen van de jongens – en het groene gefluister lispelend: ‘...in wier ransels men geen korst brood meer...’

V

Een kleine, zwarte hoed

De afgedwaalde wandelaar zwenkt in de windstille geboorte van de schemering om het griekse kreupelhout en blijft roerloos staan. In een kleine vallei, op de helling, in een buitenwereldse stilte, houdt een groepje cipressen en taxusstruiken wie weet hoe lang al de adem in en staat met toverachtige inspanning te veranderen naar de zon, die ondergaat over de eilanden en de zee. De getuige voelt, dat hij begint te blozen als het westen. De natuur paart met de eeuwigheid. Hij durft niet achter zijn hand te kuchen, waardoor het meteen op zou houden: boom boom worden, struik struik. Maar hij slaat zijn ogen niet neer. Hij durft zich niet te bewegen.

 

Met alleen het schemerlampje aan zat Hella naakt in bed, rechtop tegen de kussens, haar handen onder de dekens, die zij tegen haar borsten drukte. Op haar opgetrokken knieën lag Corinths hoed. Het huis was stil. Om het bed lagen boomstammen van schaduwen in alle richtingen.

Zij dacht en dacht niet,

ik ruik naar zeep van onder tot boven als een baby en dadelijk zit ik onder de rode vlekken omdat hij niet komt en ik weet niet eens waar hij is, op het dak brandde zijn licht niet en Ludwig zei dat hij de tuin was ingelopen terwijl hij met hem aan het praten was, midden onder het praten en dat hij vreemd deed, hij wist niet hoe, maar vreemd en waarom komt hij niet bij mij, hij kan mij toch alles vertellen, ik zou hem kunnen helpen maar hij denkt niet eens aan mij, hij weet niet eens meer dat ik besta, in elk geval is hij niet bij dat wicht dat mij niet meer aan durft te kijken en alles wat ik van hem heb nu is zijn hoed die de vestiairejuffrouw mij verwonderd gaf terwijl zij links van mij keek en rechts en spijtig glimlachte;

zo belachelijk ben ik en wat moet ik, nu komt er nooit meer iemand zoals hij, ik wist het toch al toen ik op het vliegveld naar hem toe liep en de luidsprekers zeiden ‘Mr. Corinth, informationdesk, Mr. Corinth’ en ik zag het en ik zag dat hij zag dat ik het zag, zo vaak komt dat niet voor maar bij hem misschien wel met iedere vrouw, hij had dat gekke hoedje op zijn verscheurde gezicht en zijn ogen waren twee stukjes blauw die uit Amerika naar mij toe waren komen vliegen om mij te bekijken en hij nam lachend zijn hoedje af hier dit hoedje en ik dacht, o god als hij maar niet ook kaal is, zo met van die plekken kaalheid maar zijn haren wapperden en ik wist niet wat ik moest zeggen, ik dacht, wat idioot, een tandarts en ik heb Victors tandje om maar hij keek even en zei natuurlijk niets maar ook later niet, nou, later, een paar uur later, toen hij boven op me lag en zijn hoed daar op het andere bed;

zonder hoed loopt hij buiten en nooit een jas, hoe moet ik nu morgen wakker worden en naar het congres gaan en hem zien en hij groet beleefd en zegt u omdat ik het hem vroeg en ik wil niet proberen het te begrijpen, ik zag het in zijn ogen, ik ben hem kwijt en het is niet te begrijpen, ik zag het alleen nog bij hildegard, begreep ik dan hildegard met twee laarzen aan en een pistool bungelend op haar heupen toen ze lachend tegen ons langskwam met een emmer vol hoofden en ze liet ze fluitend zien aan de lachende castraten die in de kokende zon tegen de witgepleisterde planken van de ziekenbarak zaten, het verandert, ik begreep het evenmin als die zigeunerin uit Blok III die door Hildegard kapotgeslagen was en haar jubelende dood stierf, liefdesliederen zingend voor Hildegard die er heupwiegend en lachend tegen ons bij stond, het zijn twee werelden, ja zo moet ik het zien en onderwijl zat hij boven Bremen of Hamburg vol eten en goedgeschoren in een blinkend vliegtuig met metertjes en drukte heel rustig met een gemanicuurde vinger op een rood knopje, een moordenaar is hij, een gewone moordenaar en uit het kamp reden vrachtauto’s vol kleren als Liebesgabe naar de brandende steden zodat ten slotte heel Duitsland joodse kleren aan had, allemaal kleren zonder mensen zoals deze hoed, had hij hem ooit op, als ik mij voorstel dat hij hem op heeft hurkt hij onder de dekens tussen mijn benen, ik verlang naar hem;

hij komt niet, hij komt nooit meer, hij kon niet eens meer tegen mij spreken, gewoon zoals gistermiddag toen we door Berlijn wandelden en ik was hard tegen hem, een reuze kei was ik, god god god, het moest niet vanzelf spreken maar hij legde het eenvoudig naast zich neer, waar vinden we weer zo’n man, ook dat nog, nu ben ik om mezelf aan het huilen, en toen we op het terrasje dat ze in een ruïne gemaakt hadden die chileense wijn dronken die ze in Berlijn hebben en Unter den Linden was zwart van de mensen die naar de windhondenrennen op straat keken en hij vroeg niet eens waarvoor het allemaal was, omdat we zeven jaar bestaan, wij DDR, had hij het op zijn hoofd; hij is krankzinnig omdat hij een man is en uit een vrouw gekropen zoals alle mannen en daarom is er een tweede leven in zijn leven waar Schneiderhahn iets mee te maken heeft en zulke mensen, waarom was hij anders weer hier vanavond zoals Ludwig zei en wilde hem spreken, ze doen samen iets, misschien is hij wel een spion, dan kunnen ze me straks meteen naar Bautzen brengen en ik zou het niet eens erg vinden, het is zijn tweede leven, daarom heeft hij ook met die Karin aangepapt, ik dacht dat mijn hart stil bleef staan want ik dacht dat ik iets voor hem was, ik idioot, ik dacht dat hij mij nodig had maar hij heeft mij zo nodig als die hoed en draagt nooit een jas maar als het nu niet gebeurd was was het over vijf dagen gebeurd als hij teruggaat maar het had toch niet zó hoeven te gebeuren, ik wou dat ik dood was;

het is zo stil als in een graf, de hele bende slaapt net als vannacht maar nu is hij er niet en ik ben alleen nu ik weet dat hij Norman heet, ik heb het nagekeken, ‘Norman’ wou ik tegen hem zeggen, ‘Norman, lekker, ja, doe maar, Norman, ik vind het ook lekker’, ik wilde me geen hoer voelen door het hem te vragen vannacht hoe hij heet, ik heb geslapen met een man wiens naam ik niet kende en zo heb ik nog nooit gevrijd met allemaal van wie ik alle namen wist en de namen van hun broers en zusters en hun telefoonnummers van achteren naar voren, ik had hem en zijn zaad smaakte naar rauwe paddestoelen en ik zat in een warm bolletje met hem en er kon niets meer gebeuren, ik was voor het eerst sinds weet ik wanneer niet alleen en nu wil ik nooit meer een man, hij heeft een maagd van mij gemaakt voorgoed en de nacht en de waanzin in zijn ogen hebben hem van mij gestolen, mijn lieveling, dat is wat ik overhoud van mijn leven: een tand, een hoed...

Met gesloten ogen drukte zij haar lippen op de hoed en legde hem over haar gezicht, terwijl zij zich dieper onder de dekens liet glijden. Roerloos luisterde zij, haar gezicht bedekt door de hoed. Met diepe teugen snoof zij de geur in zich op en plotseling begon haar lichaam te schudden in het bed en zij kermde als een kind. Haar gezicht vertrokken van het huilen stotterde zij ‘daar komt het’ en trok de hoed onder de dekens en perste hem tegen haar borsten en haar buik, terwijl zij haar mond kwijlend in het kussen drukte en jammerde ‘Norman, Norman, het houdt nooit meer op, Norman, het houdt niet meer op’.

De wrok

Corinth deed zijn ogen open en hecht, bewegingloos stond om hem heen de wereld: de witte tafel, zichzelf en betrouwbaar in de koele schijn van de nacht, die door het glas binnenviel, de wastafel met de prent er boven, het schimmelende plafond. Een heftig geluksgevoel doorstroomde hem, dat hij zich herinnerde diep uit zijn jeugd als hij ’s avonds in bed was gestopt met hoge koorts, waarin de dingen ver weg waren en kookten, en midden in de nacht werd hij plotseling wakker en de koorts was geweken: de kamer bedaard en alles dichtbij en rustig. Het was de dood nog niet geweest.

Hij kon zich niet herinneren, dat hij naar boven was gegaan. Met opzijgedraaid hoofd keek hij naar buiten. Dunne, zwarte flarden gleden snel langs de sterren, om het glas was het suizen van de wind, nu en dan tochtte een vlaag kou over zijn gezicht. Het was voorbij. Beslissende gebeurtenissen hadden plaatsgevonden, maar hij wist niet, welke. Hij dacht, ik hoef het ook niet te weten. Hij tastte in zijn zak naar sigaretten, maar herinnerde zich dat ze op waren. Hij dacht, ik zou iets moeten doen, een daad stellen: ophouden met roken bij voorbeeld. Op hetzelfde ogenblik had hij het besloten, draaide zijn benen van het bed en leunde op zijn knieën. Verbaasd luisterde hij naar het gevoel van overeenstemming in zich, en dacht, het is niet te geloven. Hij keek een tijdje naar zijn handen, twee vertrouwde plekken in het donker, en streek er mee door zijn haren. Voorbij. Hij was in Dresden geweest.

Boven zijn hoofd klonk gestommel. Met zwarte pupillen keek hij naar het plafond. Meteen bonkte zijn hart. Het gestommel verplaatste zich en hij zag een schim het ijzeren trapje van de uitkijkpost afkomen. Even later drukte een gezicht zich tegen het glas en er werd geklopt.

‘Bent u wakker, amerikaanse meneer?’

Hij haalde diep adem, keek naar het gezicht en gromde. In een kamerjas, met pantoffels aan en een shawl om zijn nek kwam Eugène binnen.

‘Doe het licht meteen aan.’

‘Voor mij hoeft het niet, hoor.’

‘Doe toch maar aan.’

Verblind sloten zij hun ogen. Toen hij weer kon kijken, was Eugènes shawl rood.

‘Aan het slaapwandelen?’

Eugène antwoordde niet. Met open mond keek hij naar Corinths pak. Corinth keek ook. Van onder tot boven was het besmeurd met grond en modder, een zak was ingescheurd en zijn schoenen waren overdekt met klonten aarde en bladeren. Hij keek op het bed: de witte sprei was een ruïne, ook zijn handen waren zwart van vuiligheid.

Eugène begon te schateren.

‘En kijkt u eens in de spiegel! U lijkt wel een tuinman! Vroeger hadden we een tuinman, die zag er ook altijd zo uit!’

Terwijl Corinth zich waste, ging Eugène op het bed zitten.

‘Wat heeft u allemaal uitgevoerd vanavond?’

‘Met de hond gespeeld. En jij – wat kom je doen?’

‘Zo maar. Ik kon niet slapen.’

‘En toen dacht je, kom, ik ga het dak maar eens op.’

‘Ja!’ lachte Eugène.

‘Weet Herr Ludwig dat?’

‘Nee hoor.’

‘Wat deed je daarboven?’

‘Niks. Kijken.’

‘O.’

‘Zó staan,’ zei Eugène en ging met bevallig gespreide armen naast het bed staan: Hermes.

‘Prachtig,’ zei Corinth terwijl hij zich afdroogde. ‘Net een jonge god.’

‘Ha ha!’

Corinth herinnerde zich, hoe Ludwig gisteren met de handdoek de vliegen verjaagd had; er was geen vlieg meer te zien.

Uit iedere zak van zijn kamerjas haalde Eugène een sinaasappel en hield ze lachend omhoog.

‘Zullen we sinaasappels eten?’

Corinth voelde, dat hij de situatie niet meester was. Met halfgesloten ogen keek hij naar het kreng.

‘Goed,’ zei hij.

‘Dan moet u ze schillen, dan zal ik uw pak schoonmaken.’ Hij haalde een mes uit zijn zak en zei: ‘Gaat u maar lekker liggen.’

‘Je hebt aan alles gedacht, hè?’

‘Nee, zonder gekheid,’ zei Eugène en maakte stekende bewegingen naar Corinths buik terwijl hij ging liggen. Hij legde de sinaasappels en het mes op Corinths borst en hield een washandje onder de kraan. Zonder omkijken zei hij:

‘U zou het eigenlijk even uit moeten trekken.’

Corinth deed of hij het niet hoorde en schilde. Eugène kneep het washandje uit en keek om.

‘Bent u vannacht niet bij die mooie mevrouw?’

Corinth vouwde zijn handen over de sinaasappel.

‘Wat weet jij daarvan?’

‘Dacht u, dat ik u niet gehoord had?’

Corinth schilde. Toen Eugène naast hem kwam zitten en over zijn broek begon te vegen, gleed zijn kamerjas open en toonde het naakte Hermes-lijf, alleen bedekt door een onderbroekje.

De smiecht, dacht Corinth. Als ik niet oppas, ga ik dadelijk uit louter ironie met hem naar bed. Eugène zei niets meer. Hij steunde een hand op Corinths dij en het gewrijf kroop omhoog.

‘Dat is geen schoonmaken,’ zei Corinth.

Geschrokken keek Eugène hem aan.

‘Wat dan?’

‘Eet eens wat.’

Hij reikte hem een halve sinaasappel. Eugène veegde zijn handen af en nam hem aan. Hij zag rood. Corinth boog zijn hoofd naar achteren: sinaasappel brak en stootte zijn lichtrode sap overal in zijn mond en hij zag Eugènes ogen op zich gericht.

‘Smiecht,’ zei hij kauwend, maar het kwam anders uit zijn mond dan hij bedoeld had.

Hem onafgebroken aankijkend, zat Eugène zenuwachtig te slikken.

‘Er...’ stotterde hij, ‘er is vanavond een heer voor u geweest...’

‘Een heer? Wie dan?’

‘Ik ben zijn naam vergeten. Hij had een zwarte baard en –’

‘Wat wilde hij?’

‘Ik weet niet. U spreken.’

Corinth ging rechtop zitten; nat kleefde zijn ene broekspijp tegen zijn been. Wat wilde hij? Wat viel er nog te bespreken? Alles wat hij met Schneiderhahn had meegemaakt, zweefde opeens in de lucht: een grote vorm, waarin niets afzonderlijk gestalte had maar waarin alles begrepen was: de ontmoeting in het rokerige zaaltje, ‘Alexander’s Bar’, het museum, en de schoolklas met de formules op het bord, – zoals een kunstenaar zijn voltooide werk overziet, het laat verrijzen en in één oogopslag monstert en toetst zonder aan iets bepaalds te denken. En toen sprongen plotseling twee zinnen uit de vorm naar voren: ‘Ik ken u niet eens.’ En hijzelf: ‘O, dat is niet nodig voor haat.’ In het schoollokaal.

Corinth stond al naast het bed. Bevend week Eugène naar de vensterbank, de natte lap in zijn handen. Ongebroken, wit licht doorstroomde Corinth van hoofd tot voeten. De ploert! Hij had niet gelogen! Eerst had hij gelogen en toen niet! Nooit had hij iets met een kamp te maken gehad! Hij was een strijder voor de goede zaak!

Met verwilderd glanzende ogen keek Corinth naar Eugène – toen rende hij in volstrekte euforie het dak op, wipte het gat in en sprong de trappen af.

Hijgend keek hij in de hal beneden om zich heen. De Grote Hoer van Babylon, nu van binnenuit belicht, stond dood in glas-in-lood. Hij zag een deur die hij niet kende, rukte haar open, vloog een paar treetjes af en duwde een tweede deur open, tastte opzij en draaide de schakelaar om.

Wit en klam maar met een rode neus lag Günthers hoofd in het lage souterrain op een kussen en begon onrustig te draaien.

‘Hee!’ riep Corinth, was met één stap bij hem en schudde hem door elkaar. ‘Wakker worden!’

Meteen rees Günther overeind en sloeg de dekens weg.

‘Wie... ik...’

‘Waar zijn de sleutels van de wagen?’

‘Ik heb steeds... viel door het strooien dak in de...’

‘Waar zijn de sleutels! Wakker worden!’

Met zijn ogen halfdicht strompelde Günther naar zijn jasje, dat over een stoel hing. Onder een klein, getralied raam stond een gedemonteerde motorfiets achter een kinderwagen vol lege conservenblikken. Toen hij de sleuteltjes in zijn handen had, keek hij naar Corinth, zijn kleren, sperde zijn ogen open en zei:

‘Herr Doktor, waarvoor... Ik mag u niet gewoon...’

Corinth deed weer een stap, gaf hem een draai om zijn oren en griste de sleuteltjes uit zijn vingers.

‘Je wilt liever wat over Hitler babbelen, hè? In Königsberg!’ lachte hij en sprong het trapje op.

Buiten holde hij om het huis, opende het portier en startte de auto. Vol gas en snel schakelend keerde hij, draaide het hek uit, dook langs het Schillerhuis omlaag naar de brug en reed zo hard hij kon de puinvlakte in.

Zijn hoofd gloeide. Hij keek op zijn pols. Het was drie uur. In extase keek hij veertig meter voor zich op de stromende weg, waar het licht van de koplampen in de nacht verloren ging. Muren, ruïnes, heuveltjes schoten voorbij, slippend ontweek hij de borden ‘verboden ook voor voetgangers’. In de motor begon iets te ratelen. Met snelle flitsen van zijn ogen naar het dashboard zocht hij de benzinemeter, maar alle wijzers waren kapot, de snelheidsmeter sidderde op dertig terwijl hij zeker honderdtien reed. Hij had geen idee waar hij was, maar met ontblote tanden wipte hij op de zitting en trapte het pedaal op de plank. ‘Ik ken u niet eens.’ Dat is niet nodig voor haat – een beul weet dat! Het was de opmerking van een halfzachte gek, een rechtschapen leugenaar! Hij kneep zijn handen om het stuur en de koplampen streken langs kapotte wanden, een verzakte poort en gierend kwam hij voor een berg puin tot stilstand, keerde en racete terug, sloeg rechtsaf, linksaf, hobbelde over een stoppelveld, kwam weer op een stuk straat en gaf vol gas.

Om kwart over drie was hij plotseling tussen huizen en even later op een verlaten plein, waar mannen midden op straat bezig waren bij een stilstaande vrachtauto; er achter was het plaveisel wit van een gescheurde baal meel of zout. Jankend zwenkte hij er omheen, sprong over het trottoir en sloeg op het gevoel van zijn herinnering een straat in. Toen hij al een kilometer verder was, realiseerde hij zich, dat hij net langs het hotel was gekomen. Met topsnelheid reed hij terug, ging op de rem staan en liet de wagen met open portier en draaiende motor onder de bomen.

De draaideur zat vast.

‘Hallo!’ riep hij en bonkte tegen het glas.

Alleen boven de réception brandde een lamp. Twee mannen keken naar hem: de nachtportier in hemdsmouwen achter de toonbank, en een dikke kerel met een kolossale neus en een hoofd vol zwarte krullen in de varkensleren fauteuil er voor. Tussen hen in stond een vrouwenbeeldje, dat zij blijkbaar bespraken.

De man in hemdsmouwen stond op en deed langzaam de draaideur van het slot, terwijl hij Corinth wantrouwend bekeek.

‘Ik kom voor Herr Schneiderhahn,’ zei hij meteen toen hij binnen was en lachte.

‘Midden in de nacht?’ De portier keek naar zijn besmeurde kleren.

‘Hij verwacht mij.’

‘Ach, bent u misschien Herr Professor Doktor Corinth?’

‘Ha ha!’ lachte de beeldhouwer.

‘Er is een kwartier geleden voor u opgebeld. Door...’

De nachtportier liep terug en zocht op een blocnote. De beeldhouwer knikte Corinth lachend toe.

‘Het leven is geen lolletje, Herr Professor.’

Naast hem stonden twee krukken tegen de toonbank.

‘Door een zekere Frau Viebahn,’ zei de nachtportier met zijn vinger op de blocnote. ‘Of u onmiddellijk terug wilt bellen. Ik heb het nummer hier.’

‘Dadelijk. Ik moet eerst naar Herr Schneiderhahn, het is belangrijk.’

‘Dan moet ik u even aankondigen. Weet u het zeker? Het is half vier in de nacht. Zal ik misschien eerst uw kostuum even schoonmaken?’

Toen Corinths ogen op het bijna lege sleutelrek vielen, zag hij plotseling Schneiderhahns sleutel voor zich die hij gisteravond op de toonbank had gelegd: 17.

‘Hallo!’ riep de portier.

Maar zonder een woord rende Corinth de trap op en over dikke lopers een verlaten gang in, waar zachte lampjes brandden, 14, 16. Andere kant. 11, 13, 15...

Verstard keek Schneiderhahn hem aan. In pyjama stond hij naast zijn bed en hield de telefoon tegen zijn oor. Snel sloot Corinth de deur en draaide de sleutel om. Hij lachte over zijn hele gezicht.

‘Daar is hij...’ riep Schneiderhahn schor in de hoorn, liet hem vallen en sprong verend over het bed naar de andere kant van de tafel toen Corinth op hem af kwam.

‘Help!’ schreeuwde hij halfgek van angst in de richting van de bungelende hoorn toen Corinth hem lachend om de tafel joeg. En bij de tweede keer: ‘Hij is krankzinnig geworden!’ En bij de derde keer, met overslaande stem: ‘Politie! Frau Viebahn!’

Toen lag hij achterover tegen de gordijnen en de rechterkant van zijn gezicht was gevoelloos geworden van de verschrikkelijke klap, die Corinth hem gegeven had.

‘Ik had er niets mee te maken!’ kermde hij, terwijl hij zich probeerde op te richten.

‘Daarom juist!’

Corinth rukte hem bij zijn haren half overeind en sloeg hem zo hard hij kon tegen zijn mond.

‘Ik zal je leren je leugens uit te kiezen!’

Schneiderhahn schreeuwde en sloeg zijn armen om zijn gezicht. Corinth liep naar de deur en terwijl in de bungelende telefoon een stem ritselde, draaide hij de sleutel om.

Meteen stond de nachtportier in de kamer, keek over de tafel, greep hem bij zijn revers en schreeuwde over zijn schouder:

‘Moord! Moord!’

‘Bravo! Bravo!’ riep de beeldhouwer uit de verte en naderde zo snel hij kon op zijn krukken over de gang.

Corinth sloeg zijn knie omhoog en wierp de brullende nachtportier op het bed. Toen hij de beeldhouwer voorbijholde, bleef deze staan en riep:

‘Gaat u alweer weg, Herr Professor?’

‘Ja! Ja!’

Corinth gilde van het lachen, sprong de trap af en hoorde boven alle deuren opengaan toen hij door de hal rende. De draaideur draaide nog toen hij al over de donkere straat schoot, schreeuwend van het lachen, hij kon niet meer ophouden, tranen stroomden over zijn wangen en hij lachte nog toen hij allang weer in het puinveld was, sloeg zijn bloedende vuist op het stuur, boog met kramp in zijn buik naar voren en naar achteren en steeds nieuwe buien doorschudden hem; hikkend en verblind van de tranen tastte hij naar zijn ogen. –

Met zijn hoofd op het verwrongen stuur kwam hij bij. De voorruit was verdwenen. Bloed sijpelde over zijn gezicht en met voorzichtige vingers vond hij onder zijn haar een grote wond. Hij perste zijn zakdoek er tegen en kroop uit het wrak, het portier hing half op de grond. Met iedere stap door een knie knikkend, strompelde hij naar een stuk muur en ging zitten. Een opgemetseld brok steen was half in de motor gedrongen. Met zijn hoofd bonkend van pijn keek hij naar zijn been. Het bloedde ook, de broekspijp was aan flarden. Alles zat nog vol modder. Op zijn linkerhand zaten duizend glaswondjes, zijn horloge was verdwenen.

Knikkebollend keek hij om zich heen, nergens was iets te zien. Hij legde zijn hoofd op zijn armen en sliep even in; toen hij wakker werd, was alles hetzelfde. De gekraakte auto. Duisternis. Stilte. Met zijn rechterhand zocht hij sigaretten, maar vond alleen het knipsel van Krschowsky. Hij keek er een tijdje naar, hinkte kreunend naar de auto en drukte op het lichtknopje. Alles was kapot. Hij haalde een doosje lucifers uit zijn zak; nog één zat er in. Op de auto steunend liep hij naar voren, hield zijn hoofd boven de motor en snoof; de kap stond met een grote knik tegen de paal overeind. Hij streek de lucifer af, gooide hem in de motor en strompelde achteruit. Met een reusachtige floep brandde bijna de hele auto en een stuk van de straat.

Met zijn rug naar het vuur ging hij duizelend zitten en las:

(Opmerking van de Redactie.) – Ook in dit tweede oorlogsjaar, dat ons Volk onder de bezielende leiding van zijn Führer overwinning na overwinning brengt, gaan onze gedachten soms mijmerend terug in onze Duitsche Geschiedenis. Ter gelegenheid van de 50e sterfdag van onze grote Duitsche vorser Heinrich Schliemann, die de roem der Duitsche archaeologie in de gehele beschaafde wereld –

Hijgend sloot hij zijn ogen en dacht, Ludwig heeft ook gelogen. In 1940 was het huis minstens tien jaar oud. Hij spreidde zijn knieën en braakte. Knetterend kropen de vlammen in de auto en vraten aan de banken en de vloer. Hij sloeg een stuk over en las met een hand tegen zijn voorhoofd:

– staat een zware, kostbaar geklede man te midden van zijn arbeiders in de zonovergoten vlakte van Hissarlik. Rondom groenen de heuvels. Nog wacht hij.

Zijn rug gloeide van de hitte. Op handen en voeten kroop hij een paar meter verder. Zijn hoofd brak van de pijn. Hij las een zin onder aan het knipsel:

– vond hij negen Troje’s onder elkaar, het derde, lieve lezer, gij hebt het begrepen, met sporen van brand, gewelddadige verwoesting en de “Goudschat van Priamus” Deze heroïsche strijder –

Hij verkreukelde het knipsel en wierp het in het vuur, dat in stroompjes tussen de keien door vloeide. Het bloed met een mouw van zijn littekens vegend, keek hij in de vlammen. De auto bestond alleen nog als een doorzichtige geest in de laaiende gloed. Een paar meter verder lag een bord dwars over de straat: ‘verboden – ook voor voetgangers’.

Hij stond weer op en kroop achter een begroeid heuveltje, waar hij het vuur niet meer zag en over de uitgestorven vlakte kon kijken.

 

 

Dresden 1956 / Amsterdam 1958

Van Harry Mulisch verscheen

 

poëzie

Woorden, woorden, woorden, 1973

De vogels, 1974

Tegenlicht, 1975

Kind en kraai, 1975

De wijn is drinkbaar dank zij het glas, 1976

Wat poëzie is, 1978

De taal is een ei, 1979

Opus Gran, 1982

Egyptisch, 1983

De gedichten 1974-1983, 1987

 

romans

archibald strohalm, 1952

De diamant, 1954

Het zwarte licht, 1956

Het stenen bruidsbed, 1959

De verteller, 1970

Twee vrouwen, 1975

De Aanslag, 1982

Hoogste tijd, 1985

De ontdekking van de hemel, 1992

De Procedure, 1998

Siegfried, 2001

 

verhalen

De kamer, 1947 (in Mulisch’ Universum, de romans)

Tussen hamer en aambeeld, 1952

Chantage op het leven, 1953

De sprong der paarden en de zoete zee, 1955

Het mirakel, 1955

De versierde mens, 1957

Paralipomena Orphica, 1970

De grens, 1976

Oude lucht, 1977

De verhalen 1947-1977, 1977

De gezochte spiegel, 1983

De pupil, 1987

De elementen, 1988

Het beeld en de klok, 1989

Voorval, 1989

Vijf fabels, 1995

Het theater, de brief en de waarheid, 2000

Vonk (fragment), 2002

Anekdoten rondom de dood, 2004

 

theater

Tanchelijn, 1960

De knop, 1960

Reconstructie, 1969 (i.s.m. Hugo Claus e.a.)

Oidipous, Oidipous, 1972

Bezoekuur, 1974

Volk en vaderliefde, 1975

Axel, 1977

Theater 1960-1977, 1988

 

studies, tijdsgeschiedenis, autobiografie, etc.

Manifesten, 1958

Voer voor psychologen, 1961

De zaak 40/61, 1962

Bericht aan de rattenkoning, 1966

Wenken voor de Jongste Dag, 1967

Het woord bij de daad, 1968

Over de affaire Padilla, 1971

De Verteller verteld, 1971

Soep lepelen met een vork, 1972

De toekomst van gisteren, 1972

Het seksuele bolwerk, 1973

Mijn getijdenboek, 1975

Het ironische van de ironie, 1976

Paniek der onschuld, 1979

De compositie van de wereld, 1980

De mytische formule, 1981 (samenstelling Marita Mathijsen)

Het boek, 1984

Wij uiten wat wij voelen, niet wat past, 1984

Het Ene, 1984

Aan het woord, 1986

Grondslagen van de mythologie van het schrijverschap, 1987

Het licht, 1988

De zuilen van Hercules, 1990

Op de drempel van de geschiedenis, 1992

Een spookgeschiedenis, 1993

Twee opgravingen, 1994

Bij gelegenheid, 1995

De oer-Aanslag, 1996 (bezorgd door Marita Mathijsen)

Zielespiegel, 1997

Het zevende land, 1998

Moderne atoomtheorie voor iedereen, 2002