#

‘40/61’ is het nummer van de zaak Eichmann op de rol der arrondissementsrechtbank te Jeruzalem. Wat hier onder dit nummer dient, is het verslag van een ervaring. Een ervaring is iets anders dan een gedachtengang: zij verandert. Aan het eind er van staat iemand anders, voor een deel ook met andere gedachten, dan aan het begin. Omdat het verslag van deze veranderende ervaring in het eerste artikel is aangekondigd, heb ik nergens iets rechtgetrokken: het moest geen boek over Eichmann worden, maar de dubbele reportage blijven, die van meet af aan bedoeld werd. Om te laten uitkomen, dat dit geen hoofdstukken van een beschouwing zijn, maar een serie artikelen in Elseviers Weekblad (dat naast het dagblad gelezen werd, wat mij ontsloeg van nieuwsvoorziening), heb ik ze gedateerd. Op de dag van voltooiing overigens, niet op die van publicatie, die meestal ongeveer een week later viel, – dit om verwarring met de datering der dagboekgedeelten te voorkomen. Verder heb ik, vrijwel uitsluitend in het dagboek, enkele slordigheden verbeterd en hier en daar een kleine passage ingevoegd, die voor een krant ongeschikt zou zijn geweest. Citaten zijn zo veel mogelijk in het duits, want in het nederlands is het niet meer, wat het is: gevaarlijk. Voor wie geen duits kent, is een der voornaamste toegangen tot de zaak 40/61 gesloten – tot zijn geluk misschien.

Het vonnis en de executie (26.3.1961)

Zolang de historische mensheid bestaat, heeft zij het tafereel gekend van een eenzame man, oog in oog met zijn vernietiging, belichaamd tegenover hem in een college mannen, dat de samenleving vertegenwoordigt. Wij mensen, die allen op een of andere manier twijfelen aan onze eigen dood, dat wil zeggen aan de werkelijkheid, in het proces ontmoeten wij het onbarmhartigste beeld van het bestaan der werkelijkheid.

Soms is zo’n proces onvergetelijk doordat het een symbolische betekenis heeft en onze sympathie onverdeeld aan de kant van de verdachte ligt. Dit is het geval bij het proces Socrates, Athene, vijfde eeuw voor Christus. Soms verandert zo’n proces het gezicht der mensheid, zoals in het geval van het proces Jezus, Jeruzalem omstreeks het jaar 30. Omdat de onschuldige veroordeling hier besloten lag in de opdracht ‘de Schrift te vervullen’, zijn de mogelijke houdingen hier tegenover niet meer van intermenselijke aard. Soms wordt zo’n proces onthouden omdat het zo’n meelijwekkende, smerige zaak was, zoals het proces Jeanne d’Arc, Rouaan 1431. Soms ook is zo’n proces het merkteken van onafzienbare politieke veranderingen, zoals bij het proces Lodewijk xvi, Parijs 1793. Hier kan men nog van mening verschillen, aan welke kant de sympathie behoort te liggen. Maar nooit in de wereldgeschiedenis heeft de mensheid zich zo eensgezind gespeend van sympathie opgemaakt om één man te vernietigen als in het geval van Adolf Eichmann, Jeruzalem 1961.

De vraag rijst, waarom de neurenbergse processen niet thuishoren in deze rij. Daar stonden toch personen terecht, die zelfs directer of in nog hogere mate schuldig waren dan Eichmann. Men kan aanvoeren, dat in 1946 niemand meer over de oorlog wilde horen, de ploerten moesten maar zo snel mogelijk opgehangen worden en daarmee uit; ook kon men zelfs toen bepaalde feiten nog nauwelijks geloven, – zoals bij voorbeeld het gruwelijke ooggetuigeverslag over de gaskamers van de SS’er Kurt Gerstein (die het in 1942 doorgaf naar Zweden en het Vaticaan, vrij vruchteloos overigens). Daar staat tegenover, dat in 1961 de oorlog modern is geworden: oorlogsromans staan bovenaan de bestsellerlijsten, documentaires trekken over de hele wereld stampvolle zalen, er is een nieuwe generatie opgegroeid, die uit allerlei fraaie en twijfelachtige motieven alles wil weten. Toch kan de overweldigende aandacht voor het proces Eichmann niet alleen begrepen worden uit de afstand, die wij nu tot de oorlog gewonnen hebben. De belangrijkste oorzaak schuilt zonder twijfel hierin, dat in Jeruzalem één man voor zijn rechters komt te staan, terwijl het in Neurenberg een groep van twintig was. Dat was een groep tegenover een groep, wat iets anders is dan allen tegen één.

Allen tegen één – dat is een proces, dat is werkelijkheid. De onschuldigen, Socrates en Jezus, hadden geen proces nodig om tot een besef van de werkelijkheid te komen: zij waren meer de werkelijkheid dan hun rechters, zij stierven als rechters van hun rechters. De bloedige soldaat Jeanne d’Arc ging verzaligd op in haar ‘stemmen’, die veranderd waren in de vlammen van de brandstapel. De onthoofde burger Louis Capet is als persoon te onbeduidend om in dit verband onderzocht te worden; het wordt trouwens overbodig gemaakt door de onthullende woorden van Danton: ‘Wij willen de koning niet veroordelen, wij willen hem doden’. Maar wie schuldig staat aan moord, of miljoenvoudige moord, die deed dit doordat hij alleen zichzelf de werkelijkheid was, doordat hij aan de werkelijkheid twijfelde. Hem wordt mores geleerd door een proces, waarin de werkelijkheid zichzelf kenbaar maakt door terug te slaan. (In dit geval wordt de werkelijkheid dan nog gevormd door dezelfde joden voor wie eens hijzelf de monsterachtige werkelijkheid was.)

Niet alleen wist Eichmann niet wat hij deed, toen hij zijn slachtoffers bij honderdduizenden naar de gaskamers transporteerde, hij wist in zekere zin zelfs niet, dat hij iets deed. Ik spreek nu niet over ‘toerekeningsvatbaarheid’ of iets in die trant – dat zijn kleine begripjes van kleine rechtertjes voor kleine ploertjes. Neen, wie deed wat Eichmann deed, is niet zozeer anders dan wij, dan wel nog heillozer vervreemd van het leven op aarde – en vooral van de dood op aarde. De chinezen straften de Hoang Ho als hij buiten zijn oevers trad en duizenden mensen doodde. Het verschil tussen de Hoang Ho en Eichmann bestaat hierin, dat wij hem in een proces schuldig spreken.

Het zou ongetwijfeld een geruststelling voor de mensheid zijn, wanneer deze verdachte verteerd werd door berouw. Maar hij heeft gezegd, dat hij lachend in zijn graf zal springen met het besef, vijf miljoen joden op zijn geweten te hebben. Men heeft hem gevraagd of hij berouw had. Hij zei: berouw is voor kinderen. Nu kan men op dit soort commentaren natuurlijk uitsluitend met verontwaardiging reageren; men kan ook proberen ze als sleutel te gebruiken voor een der talloze sloten, waar achter deze man hermetisch verborgen is. En dan moet men tot de slotsom komen, dat hier een heilloos onwerkelijke, van zichzelf vervreemde aan het woord is. Misschien is het berouw van een mens inderdaad ontoereikend om de ondergang van miljoenen te omvatten. Als hij gezegd had, berouw te hebben, dan zou dat het halfzachte deel der mensheid ongetwijfeld met tevredenheid hebben vervuld; maar voor de doden en de overlevenden zou het beledigender zijn geweest. Zijn daden liggen aan gene zijde van berouw, wroeging of schuldgevoel, zij staan in geen enkele verhouding tot enig woord of begrip. Schuldig kan deze verduisterde pas worden door een vonnis. Tegelijk zal dit zijn gestagneerde ziel misschien weer in beweging brengen. Het is mogelijk, dat het als een verlossing voor hem komt. Toen hij op 11 mei 1960 in Buenos Aires gearresteerd werd, vertoonde hij tekenen van opluchting.

In dit opzicht is hij beter af dan de piloten van de Enola Gay, die de atoombom op Hiroshima wierpen. Deze werden bij hun terugkomst tot helden gebombardeerd; de ene ging onmiddellijk in een klooster, de andere, Claude Eatherly, kwam in het vervolg regelmatig in aanraking met de rechter wegens allerlei kleine vergrijpen, zoals winkeldiefstallen. Maar een of andere rijkspsychiater zette natuurlijk steeds meer uiteen, dat deze man uitsluitend stal uit behoefte aan straf: hij was immers de man van Hiroshima. En dan werd de zaak geseponeerd, dan ontging hij de openbare straf, waarnaar hij hunkerde. In 1959 werd hij in een krankzinnigengesticht opgenomen. De laatste berichten luidden, dat hij daaruit weer ontvlucht is – uiteraard omdat het geen straf inhield.[1] Als Amerika iets voor zijn grote zoon had willen doen, dan had het dit moeten zijn: levenslange gevangenisstraf.

Het is een geluk voor Eichmann, dat hij niet tot de winnende maar tot de verliezende partij behoort. Hij is geen oorlogsheld, maar een oorlogsmisdadiger. Hij kan schuldig worden. Zijn daden zullen in zijn proces in verbinding gebracht worden met de werkelijkheid: zijn dood. Groter dienst kan men hem niet bewijzen. Hijzelf heeft dit begrepen, toen zijn ontvoerders hem in Argentinië voor de keus stelden: mee naar Israel voor een proces, of executie ter plaatse. Anderzijds hoeft niemand er spijtig over te doen, zoals op het ogenblik wel gebeurt in huiskamers, dat hij maar één dood kan sterven en niet zes miljoen. Met de dood laat zich niet rekenen. Zes miljoen maal nul blijft nul. Zijn doodvonnis zal een rechtvaardige uitspraak zijn. Zij hoeft zelfs niet door een executie verhaast te worden.

Het vonnis is voor Eichmann – zijn executie is voor ons bestemd. Wij zullen het gevoel krijgen, dat er iets gedaan is, dat er iets gedaan kan worden. Dat er recht gedaan kan worden. Maar de mens kan geen recht doen. De mens kan alleen moorden: ook als dat gebeurt in de vorm van een ‘executie’, volgend op een doodvonnis. Recht kan uitsluitend gesproken worden. De rechter en de beul zijn twee verschillende personen. Een rechter, die zelf zijn vonnis voltrekt, zou een onzegbaar barbaars instituut zijn. Toen vorig jaar het bericht kwam, dat Eichmann gepakt was, hebben talloze mensen zich aangeboden om hem te doden; maar toen bekend werd, dat hij in een proces gevonnist zou worden, en dus de daad zelf van het doden geen rechterswerk maar beulswerk zou zijn, had de israelische overheid moeite om iemand voor het beulskarwei te vinden.

De rechter weet, wat hij zegt. Maar de beul, die Eichmann eventueel zal ophangen, is iemand als hij: hij weet niet wat hij doet, – omdat die daad niet geweten kán worden. De dood onttrekt zich in alle vormen aan ons, uitgezonderd onze eigen dood, – daarom is de griekse gifbeker, de gedwongen zelfmoord, misschien nog de helderste vorm van doodstraf. En in dit besef moeten wij de beul straks zijn vuile werk laten doen (als hij het te doen krijgt): in het besef, dat het niet is voor Eichmann en niet voor zijn slachtoffers, maar voor ons overlevenden.

 

Het is een der meest fantastische saltomortales van de geschiedenis, dat dit proces in Jeruzalem gevoerd zal worden. In diezelfde stad is een man veroordeeld over wie het geheimzinnige bericht gaat, dat hij ‘de zonden der mensheid op zich genomen’ heeft. Nu staat er een man terecht, die ze bijkans werkelijk gepleegd zou hebben. Ook daarmee is geen intermenselijke relatie mogelijk, – en inderdaad weerklinkt in de talloze boeken en artikelen, die al over de zaak Eichmann gepubliceerd zijn, een onmiskenbaar halfreligieuze toon. Het kwaad gelokaliseerd! Het slechte in mensengedaante: de Duivel Eichmann! Maar wij kunnen niet aan Eichmann gaan geloven. In welke verkapte vorm ook gepleegd, en hoe goedbedoeld, zulke geruststellende Antichrist-fantasieën vormen een bedrog, dat van geen enkele zijde geaccepteerd mag worden.

Van de misdaden, die in Hitlers machtsbereik gepleegd zijn, zeggen de neonazi’s (niet Eichmann): Het zijn leugens. De duitsers zeggen: Het waren de nazi’s. De europeanen zeggen: Het waren de duitsers. De amerikanen zeggen: Het waren de europeanen. De aziaten en afrikanen zeggen: Het waren de blanken. En eens zal men zeggen: Het waren mensen. Maar nooit mogen wij zeggen: Het was Eichmann.

Over veertien dagen trekken wij uit alle delen der wereld naar Jeruzalem – als middeleeuwse leprozen, die gehoord hebben dat ergens een bron is ontsprongen, die alle kwalen geneest. Daar zullen wij de bladzijde historie gaan schrijven, waarover de Reichsführer SS und Chef der deutschen Polizei Heinrich Himmler op 4 oktober 1943 tegen hoge SS-officieren heeft gezegd: ‘Von Euch werden die meisten wissen, was es heisst, wenn 100 Leichen beisammen liegen, wenn 500 daliegen oder wenn 1000 daliegen. Dies durchgehalten zu haben und dabei – abgesehen von Ausnahmen menslicher Schwächen – anständig geblieben zu sein, das hat uns hart gemacht. Dies ist ein niemals geschriebenenes und niemals zu schreibendes Ruhmesblatt unserer Geschichte.

Wij zullen haar schrijven, vermoedelijk een lijk produceren... en nog steeds melaats terugkeren. Niet in de laatste plaats zal ik verslag uitbrengen over dit proces, over onszelf, over die dit lezen.

Eichmanns twee gezichten (26.3.1961)

Alvorens ons in te laten met Eichmanns leven tot 1938, het jaar dat hij naar Wenen werd gezonden, en zijn lotgevallen na 1945 (de zeven jaren daartussen zullen in Jeruzalem ter sprake komen), hebben wij nog tijd om nauwkeurig zijn gezicht in ons op te nemen. Een kleine truc kan daarbij helpen.

Afbeelding 1 is een foto van Eichmann, genomen op 8 juni 1960, kort na zijn ontvoering naar Israel. Afbeeldingen 2 en 3 zijn portretten van mannen, die nooit bestaan hebben en nooit zullen bestaan. Zij zijn geboren door Eichmanns foto loodrecht te halveren en iedere helft aan te vullen met het eigen spiegelbeeld.

De eerste opwelling is: daar hebben wij de echte Eichmann, afbeelding 3: de barbaarse, verwrongen tronie van de massamoordenaar. Afbeelding 2 is daarentegen zeer menselijk: een rustig gezicht, ernstige ogen, om de mond een klein lachje. Maar bestudeert men beide foto’s wat langer, dan begint men te twijfelen aan deze eenvoudige opvatting. Daartoe moeten eerst wat technische correcties overwogen worden.

Het licht op Eichmanns portret komt van links boven en van rechts achter. Het resultaat is, dat de schaduwpartijen op de rechterhelft van het gezicht verdubbeld terugkeren op afbeelding 3, waar het licht voornamelijk van achteren naar boven schijnt te komen, met alle sinistere resultaten daarvan. Ook de achtergrond is hier geheel zwart geworden. Afbeelding 2 baadt door analoge oorzaken in een soort zonneschijn tegen een verlichte achtergrond.

Dat afbeelding 3 een aanzienlijk kleiner hoofd vertoont dan afbeelding 2, vestigt de aandacht op de verzakte, ontwrichte rechterhelft van Eichmanns hoofd. Toen hij vorig jaar in Buenos Aires op straat werd ontvoerd door israelische agenten, brachten zij hem naar een huis buiten de stad, waar zij hem ontkleedden en 1° de SS-kentekenen onder zijn linkeroksel controleerden (er zat een litteken: hij had geprobeerd zelf de tatoeage met een mes te verwijderen), 2° hem een SS-pet opzetten, waarna hij vergeleken werd met een foto, 3° aan de hand van oude röntgenfoto’s een breuk in zijn sleutelbeen en in zijn schedel constateerden (waarna zij pas het eerste woord spraken: ‘Sie sind Adolf Eichmann’). Ik veronderstel, dat het deze oude schedelbreuk is, die het hoofd op afbeelding 3 zo klein maakt. Ook het rechter flapoor keert daar onfraai verdubbeld terug. De naar rechts vertrokken mond, het verzakte rechteroog, alles komt onbarmhartig te voorschijn.

Maar nu deze vraag: Wie lijkt meer op Eichmann, 2 of 3? Er kan naar mijn gevoel geen twijfel over bestaan, dat dit afb. 2 is. Wel ontstaat nu twijfel aan de theorie, dat 2 de mens zou zijn en 3 het beest. Hebben moderne moordenaars inderdaad zulke schrikaanjagend vertrokken gezichten? En dan herinner ik mij iets. In 1956 bezocht ik het concentratiekamp Buchenwald bij Weimar. De van tyfus verziekte barakken waren kort na de oorlog in brand gestoken, maar de hoofdgebouwen stonden er nog: de poort met het ijzeren hek, waarin sierlijk de woorden JEDEM DAS SEINE gesmeed waren, de strafcellen, het gebouw met de nekschotinstallatie (een roodgeverfd kamertje, waarin men ‘gemeten’ werd: was de lat op de kruin geschoven, dan was het pistool door een spleet in de muur precies op de nek gericht, terwijl luidsprekers vrolijke muziek over het kamp uitbraakten om de schoten te overstemmen), de betonnen kelder met rondom in de muur tientallen haken, waaraan de gevangenen elkaar moesten ophangen; de vloer was als in badkamers met een boogje tegen de muren opgemetseld: dit voor het bloed; een ijzeren lift leidde direct naar het crematorium. De man die mij rondleidde, ging niet mee de kelder in. Ofschoon hij al elf jaar suppoost was in het kamp, bleef hij buiten staan wachten. Hij leek sprekend op afbeelding 3. Alleen was ook zijn neus nog in elkaar geslagen. Hij was geen gewezen kampbeul, maar een der oudste gevangenen: bij de oprichting van Buchenwald in 1938 was hij er als communist binnengebracht. Hij had alles meegemaakt.

 

Afbeelding 1.jpg

afbeelding 1

 

Afbeelding 2.jpg

afbeelding 2

Afbeelding 3.jpg 

afbeelding 3

 

Afbeelding 4.jpg

afbeelding 4

 

Afbeelding 5.jpg

afbeelding 5

 

Daarom geloof ik dat wij dichter bij de waarheid komen, wanneer wij in afbeelding 3 de getuige zien. Afbeelding 3 is het gezicht dat ziet, wat de man van afbeelding 2 doet. Afbeelding 2 is het gladde, onbewogen, meedogenloze gezicht van de moordenaar, afbeelding 3 is het gezicht dat er vertrokken van afschuw naar kijkt. Of anders gezegd: als afbeelding 2 Eichmann zou zijn, dan is afbeelding 3 het gezicht van de wereld, die hem aan het werk ziet. Om terug te keren tot Eichmanns werkelijke gezicht: de rechterhelft is het deel, waar zijn daden uitwerking op hem hebben gehad, de kant van het hart, de linkerhelft is het deel, dat ze bedreven heeft.

Was afbeelding 2 het gezicht van Eichmann geweest, dan had men hem in Argentinië zonder vorm van proces kunnen neerschieten. Maar nu ook de andere kant van zijn gezicht er is, belichaamd in het gepijnigde afgrijzen van afbeelding 3, zal ik de duizendste steen zo gauw niet gooien. Dit is het raadselachtige gezicht van de man, die in 1939 een order uitvaardigde, waarin allen die het graf van Theodor Herzl in Wenen zouden schennen, met strenge straffen bedreigd werden. Herzl was de grondlegger van het Zionisme. Bij de herdenking van zijn vijfendertigste sterfdag zagen verbijsterde joden een eenzame gestalte in burger bij de tombe staan. Het was Eichmann.

Biografie van een duitser (2.4.1961)

1906-1938: EEN CARRIÈRE. NSDAP-no. 889895 resp. SS-no. 45326 werd op 19 maart 1906 geboren in Solingen. Deze stad in het Rijnland is bekend om haar messenfabricage, die zich ontwikkeld heeft uit de middeleeuwse zwaardsmeedkunst. Toen hij negen jaar was stierf zijn moeder, en zijn vader besloot te emigreren naar Linz, Oostenrijk. Met zijn drie broertjes en een zusje werd Adolf (d.w.z. Eichmann, want ook Hitler bracht in deze stad zijn jeugd door) opgevoed door een tante. Men zegt, dat hij geen vriendjes had en liefst alleen zat te lezen. Dit moet helpen, de massamoord te verklaren. Maar ook zegt men, dat hij de aanvoerder was van een jeugdbende, die joodse jongens afranselde. Dit moet eveneens helpen, de massamoord te verklaren. Hij zou een nauwkeurige administratie van de ranselpartijen hebben bijgehouden; één er van zou door een zelfmoord zijn gevolgd. Men zegt van alles op het ogenblik. Zeker schijnt te zijn, dat hij zelf vaak voor jood werd uitgescholden, want hij had een donker uiterlijk en een grote neus.

Na vier jaar verliet hij de Staatsoberrealschule zonder einddiploma en bezocht gedurende twee jaar de Höhere Bundeslehranstalt für Verkehrstechnik, Maschinenbau und Hochbau. In de ene versie (waarin zijn vader arm en mislukt is) verlaat hij deze school door geldgebrek; in de andere versie (die van zijn vader een vermogend man heeft gemaakt) door onwil en rusteloosheid.

In 1925 kreeg hij een baantje bij de Oberoesterreichischer Elektrobau A.G., en twee jaar later, 21 jaar oud, werd hij vertegenwoordiger (of venter) bij de amerikaanse Vacuum Oil Company, Wenen. Nu reisde hij op een zware rode motorfiets Oostenrijk af. Het was een fijne tijd. Hij leerde drinken en vrijen, twee zaken, die hem de rest van zijn leven bezig zijn blijven houden. In 1932 overkwam hem een ernstig verkeersongeluk, waarbij hij een gebroken linkerhand en een dubbele schedelbreuk opliep. De mismaakte hand belemmerde hem later in het halen van de sportonderscheidingen, die Himmler voor alle SS’ers verplicht had gesteld; de röntgenfoto’s van de schedelbreuk deden in 1960 dienst in Argentinië om hem te identificeren. Sommigen hebben geopperd, dat de breuk schade aan zijn hersens kan hebben toegebracht: dit moet helpen, de massamoord te verklaren. Ik denk niet, dat het gerecht in Jeruzalem er veel voor zal voelen, de dood van honderdduizenden te herleiden tot eenzaam boeken lezen, nozemdom of het dronken berijden van een rode motorfiets.

Behalve vrouwen en flessen leerde Eichmann in deze tijd ook twee soorten mensen kennen: joden en nazi’s. De weense joden, die voor een belangrijk deel de cultuur van hun stad vertegenwoordigden, moeten iets onbegrijpelijks in hem hebben aangeraakt. Het schijnt, dat hij regelmatig met hen omging, hun boekhandels en eethuizen bezocht, zelfs een paar woorden jiddisch en hebreeuws leerde, en hij zal ook wel eens in een synagoge hebben gestaan. Welke oriëntaalse droom herkende hij hier, die zijn naam voorgoed aan het jodendom zou kluisteren? Welke oriëntaalse droom van beschaving, godsdienst, pathetiek, resignatie, solidariteit? Ik weet, dat ik vaag spreek en raadselachtig – maar wie hier duidelijker spreekt, pleegt groter bedrog. Niets wijst er op, dat hij de joden eenvoudig haatte. Moord hoeft niet op haat te wijzen. Misschien wilde hij ze haten, misschien haatte hij ze omdat hij ze liefhad. Misschien is dit een mechanisme, dat nog heviger tot moord leidt. In elk geval is het een ingewikkelder mechanisme dan dat van Hitler of Himmler, die, al was het alleen uit groter onkunde, de joden veel enkelvoudiger haatten (voor zover haat, en in het bijzonder jodenhaat, ooit enkelvoudig is). Ruim tien jaar na de oorlog zei Eichmann nog tegen een vriend (de nederlandse SS’er Wim Sassen, die zijn aantekeningen in 1960 aan Life verkocht): ‘Ik weet niet meer precies wanneer, maar nog voordat Rome was gesticht, konden de joden al schrijven. Het is voor mij erg ontmoedigend om te denken aan dat volk, dat wetten schreef gedurende 6000 jaar geschreven historie. Maar het zegt mij, dat het een volk van de eerste orde moet zijn, want wetgevers zijn altijd groot geweest.’

Men kan lang staren naar zulke uitlatingen. Hier spreekt de man, die dertig jaar tevoren door de weense joden als een der hunnen was behandeld, want ook zij herkenden zijn neus, – de man, die ze kort daarop de dood injoeg, – de man, die nu in Israel wacht op de toepassing van een joodse wet, die na 6000 jaar speciaal voor hem is ontworpen.

Komen wij de waarheid misschien een stapje, een heel klein stapje nader door te zeggen, dat hij iets als dit heeft gewild? Niet dit, maar iets als dit: een bloedbruiloft met het jodendom die in elk geval zijn eigen vernietiging inhield, een walglijk excrement, – ik vraag excuus, ik kan alleen in beelden spreken: ook wat Eichmann dreef, was hoogstens een beeld, geen gedachte. En dan nog een beeld, dat voorgoed in het duister zal blijven, omdat het duisternis is.

Maar welke naar binnen geslagen droom ook, – of welk binnenstebuiten gekeerd beeld, – onmiddellijk er mee te maken heeft, dat hij op 1 april 1932 lid werd van de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei, afdeling Oostenrijk. Misschien was hij op zijn motorfiets wel eens naar Berchtesgaden geknetterd, vlak over de grens, waar Hitler woonde en bijeenkomsten hield.

Van toen af werd alles anders. Hij kreeg zijn ontslag bij de Vacuum Oil Company, werd lid van de min of meer illegale oostenrijkse SS, sprak tegen Himmler de eed van trouw aan de Führer, en werd begin 1933 naar Duitsland gecommandeerd. Hij kreeg een militaire training en maakte o.a. gedurende acht maanden deel uit van het SS-kontingent in het pas opgerichte concentratiekamp Dachau, want Hitler was intussen aan de macht gekomen. Op 1 oktober 1934 werd SS-Unterscharführer Eichmann overgeplaatst naar het SD-Hauptamt in München, dat kort daarop verhuisde naar Berlijn.

Steeds sterker ontwikkelde zich in de nazipartij een rivaliteit tussen de SA en de SS. De Sturmabteilung, geleid door de vette houwdegen Ernst Röhm, droeg bruine uniformen en bestond uit een woeste bende onvoorstelbare ploerten. De Schutzstaffel bestond eveneens uit onvoorstelbare ploerten, maar deze droegen zwarte uniformen, waren kleiner in aantal, en stonden via Himmler onder de directe leiding van Hitler zelf; zij vormden oorspronkelijk zijn persoonlijke lijfwacht en waren bedoeld als de toekomstige aristocratie van het Duizendjarige Rijk. Als onderdeel van de gedisciplineerde, halfmystieke orde der SS richtte Himmler in 1931 de Sicherheitsdienst op; de leiding kreeg Reinhard Heydrich, een 27-jarige marineofficier, uit de dienst ontslagen omdat hij weigerde een meisje te trouwen, dat zwanger van hem was (argument: zij was geen maagd meer). Deze sinistere, nog steeds onderschatte figuur had vermoedelijk het geniaalste verstand van alle nazi’s, Himmler en Hitler inbegrepen, die beiden onder zijn invloed stonden. Bedoeld als een partijpendant van de legerinlichtingendienst, de Abwehr, weekte Heydrich de SD los van de SS en bouwde haar uit tot een apparaat, dat vooral de partij zelf controleerde. Dankzij de zo ontstane ‘hersens’ van de partij, kon Hitler zich weldra van zijn rivalen ontdoen. Op 30 juni 1934 (‘Nacht van de Lange Messen’) liet hij Röhm vermoorden, die onbruikbaar was geworden, en weken achtereen roeide Himmlers SS duizenden tegenstanders van Hitler binnen en buiten de partij uit, geleid door het alziende oog van de SD. Toen was het met de SA gedaan en lag voor Himmler en Heydrich de weg open naar bijkans volstrekte macht.

Enkele maanden na deze gebeurtenissen kwam Eichmann als klerk op de cartotheek van de SD. Hier ontdekte hij eens, dat Hitlers kokkin, die een tijdje diens maîtresse was, voor 1/32ste deel joods was; dit rapport werd door zijn dodelijk geschrokken superieuren onmiddellijk als Uiterst Geheim weggesloten. Maar over het algemeen onderscheidde hij zich door gehoorzaamheid, vlijt en stiptheid, en kort daarop verzocht hij in het huwelijk te mogen treden met Vera Liebl, een blonde sudetenduitse; – kort geleden stuurde zij hem uit Argentinië een donker kostuum, opdat hij er keurig uit zal zien tijdens zijn proces. Het SS-hoofdkwartier onderzocht haar stamboom, controleerde de drie foto’s in badpak, een medische verklaring, en gaf genadig toestemming tot het huwelijk. Niet lang daarna werd Klaus Eichmann geboren, – die na zijn vaders overbrenging naar Israel schreef: ‘Ik kan niet geloven, wat ze van u zeggen. De boom die u geplant hebt groeit goed, ik geef hem regelmatig water.’ De gelukkige vader werd bevorderd tot Hauptscharführer en overgeplaatst naar afdeling II-112, Judentum.

Het was nu 1936. Himmler was er intussen in geslaagd, ook het hele politieapparaat onder zich te verenigen in een Hauptamt Sicherheitspolizei; de Geheime Staatspolizei (Gestapo) was hiervan een onderdeel. Met Heydrich als de eigenlijke schepper op de achtergrond, beheerste hij nu het machtigste terreurapparaat uit de wereldgeschiedenis, dat hij steeds door Heydrich aan gewijzigde omstandigheden liet aanpassen.

In 1937 diende Eichmann een verzoek in, zijn studie van het hebreeuws onder leiding van een rabbijn te mogen voortzetten, kosten 3 Mark per uur. Verontrust weigerde Heydrich – zou een jood een nationaalsocialist iets kunnen leren? En Eichmann ging vlijtig voort, zich op eigen houtje te ontwikkelen tot een specialist in joodse zaken. Hij richtte een ‘joods museum’ in voor de SD, las alles wat los en vast was over het jodendom en verzamelde intussen gegevens over zionistische activiteiten in het engelse mandaatgebied Palestina.

Met een collega werd hij er in september 1937 heengestuurd, ten einde de anti-joodse acties van de arabieren te coördineren: dat is de ene versie; de andere luidt: om over allerlei meer en minder fraaie zaken te onderhandelen met de Haganah, de illegale joodse strijdorganisatie, wier anti-engelse politiek toen met die van Duitsland gelijk-op ging. Het rapport dat hem voor deze missie voordroeg, zei o.a.: betrouwbaar; algemeen ontwikkeld; expert op zijn terrein; zeer nauwkeurig; eerzuchtig; correct voorkomen; zeker van zichzelf; makkelijk in de omgang; organisatietalent; onberispelijke persoonlijke levenshouding; overtuigd nationaalsocialist.

De twee duitse ‘journalisten’ waren nauwelijks op palestijnse bodem of de Intelligence Service wist, wie zij waren. Achtenveertig uur later zaten zij weer op de boot. Ruim twintig jaar daarna verklaart Eichmann in Argentinië (vóór zijn arrestatie): ‘Ik zag genoeg om zeer onder de indruk te zijn van de manier, waarop de joodse kolonisten hun land opbouwden. Ik bewonderde hun onverzettelijke wil tot leven, – te meer, omdat ik zelf een idealist was. In de volgende jaren heb ik vaak tegen joden met wie ik te maken had gezegd, dat ik, als ik een jood was geweest, een fanatieke zionist zou zijn geweest. Ik kan mij niet voorstellen, dat ik iets anders zou zijn geweest. Werkelijk, ik zou de verwoedste zionist geweest zijn die men zich voor kan stellen.’

Het huiveringwekkende is, dat hij dit meent. Van Hitler, Himmler noch Heydrich kan men zich dergelijke taal voorstellen. Hij haatte iedere jood, die niet joods genoeg was om naar Palestina te gaan. Vond hij, dat de joden te kort schoten als jood? Had hij zich voorgesteld, dat zij een soort goden waren – en bleken zij slechts mensen? Werd hij in aansluiting op zijn onmenselijke eis zelf onmenselijk? En moet men vermoeden dat hij, als ‘verwoedste zionist die men zich voor kan stellen’, bereid zou zijn geweest de arabieren bij miljoenen te vergassen?

Er zijn geen antwoorden. Wat wij zien, is, dat hij zich nog in Argentinië met de joden vereenzelvigt. In de oorlog ging hij hierin zelfs zo ver, dat hij het gerucht verspreidde, in Palestina te zijn geboren, – uiteraard niet als jood maar als duitse Tempelier, wat in dit verband niet ter zake doet. Men zegt, dat hij eens een concentratiekamp bezocht en een aantal joden liet aantreden; hij vroeg, wie van hen hebreeuws sprak. Uiteraard antwoordde niemand: wie weet, misschien betekende het de dood. Daarop barstte hij los in een scheldpartij, dat zij daar nu stonden, de joden, en geen sprak hebreeuws, maar hij, een SS-officier, hij sprak hebreeuws! (Wat overigens nauwelijks waar was.)

Terug in Duitsland werd hij bevorderd tot Untersturmführer, korte tijd later speelde de oostenrijkse minister dr. Arthur Seyss-Inquart zijn land in Hitlers handen en Eichmann werd nog dezelfde dag naar Wenen gezonden, waar hij enkele uren na aankomst zijn eerste maatregelen afkondigde tegen zijn oude vrienden. Het was 1938. Nu begon de tijd, waarover hij in Argentinië zei: ‘Ik heb niet geslapen tijdens de oorlogsjaren.’

 

1938-1945: MAAR HEEFT HIJ GEWAAKT? Het is de vraag of in Jeruzalem, althans in de rechtszaal, veel gesproken zal worden over wat er in de volgende zeven jaren met hem gebeurd is. Er zal vastgesteld worden, wat hij gedaan heeft, en in hoeverre hem dat juridisch aangerekend kan worden.

Rudolf Höss, kampcommandant van Auschwitz, getuigde in Neurenberg dat Eichmann al in 1943 niet meer aan een duitse overwinning geloofde. Maar de daad die hem vermoedelijk het meest aangerekend zal worden, de deportatie van ruim 400.000 hongaarse joden, vond pas een jaar later plaats. ‘Als Duitsland ineenstort,’ zei hij eens tot zijn naaste medewerker en vriend Dieter von Wisliceny, ‘zullen wij in elk geval kunnen zeggen, dat wij iets hebben bereikt. Wij zullen de europese joden volledig hebben uitgeroeid.’ En drie maanden voor het einde van de oorlog zei hij tot zijn SS-baron, dat hij zelfmoord zou plegen als Duitsland mocht capituleren.

Maar de Hauptsturmführer kende zijn vriend door en door. Eichmann was zelfs te bang om ooit een vliegtuig te gebruiken. Altijd zat hij in angst voor moordaanslagen, nooit reisde hij zonder handgranaten en machinepistolen in zijn auto. Zelfs had hij de vooruitziende blik gehad, zich nooit te laten fotograferen; wie het toch deed, moest het filmpje afgeven. En in een tsjechische cel wachtend op zijn executie wegens oorlogsmisdaden (1946; 34 jaar oud), tekende Wisliceny een verklaring, waarin hij gedecideerd zei, er van overtuigd te zijn, dat Eichmann leefde en zich in Oostenrijk verborgen hield, en dat hij hem binnen enkele weken zou kunnen vinden.

Had men gebruik gemaakt van zijn aanbod, Eichmann zou nu vermoedelijk al vele jaren dood zijn. Ik ben niet bedroefd, dat dit niet is gebeurd. Het zou een Eichmann zijn geweest, wiens rechtergezichtshelft nog niet verwoest was door de tekenen, die zijn verleden gedurende vijftien jaar herinneren er in heeft geslagen. En de wereld had het proces gemist, waarmee de nazitijd nu voorgoed begraven wordt.

 

1945-1960: ADOLF BARTH, ADOLF ECKMANN, OTTO HENNINGER, RICARDO KLEMENT. Eind april 1945 scharrelde de 39-jarige Eichmann door het ontbindende Duitsland zuidwaarts, glipte door de tang van Konjews en Eisenhowers legers, en bereikte Oostenrijk, dat hij twaalf jaar geleden als ontslagen benzinereiziger verlaten had. In Alt Aussee ontmoette hij allerlei gevluchte naziknuppels, onder wie Ernst Kaltenbrunner: na de moord op Heydrich in 1942 Eichmanns chef. Maar deze optimist vond Eichmanns gezelschap te gevaarlijk en gelastte hem, te verdwijnen. De SS-Obersturmbannführer besloot daarop te veranderen in een korporaal bij de Luftwaffe, bezocht voor het laatst zijn gezin, gaf zijn Vera vier gifcapsules voor het geval de russen er het eerst mochten zijn, en wandelde in westelijke richting weg om in elk geval niet in sovjethanden te vallen.

Het duurde niet lang of hij werd door een amerikaanse patrouille opgepakt en geïnterneerd als Adolf Barth, één uit twee miljoen krijgsgevangenen. Toen wat later het SS-bloedgroepteken onder zijn linkerarm werd ontdekt, of dreigde ontdekt te worden, zei hij dat hij een officier van de Waffen-SS was en niets met de politieke SS te maken had, en dat hij in werkelijkheid Adolf Eckmann heette. Als geboorteplaats gaf hij Breslau op: hij wist, dat daar het bevolkingsregister was verwoest.

Gedurende het jaar 1945 verhuisde hij van het ene interneringskamp naar het andere – tot de angst voor ontdekking hem te hevig werd. Bij herhaling werd zijn naam genoemd voor het tribunaal van Neurenberg, en in januari 1946 deed zijn adjudant Wisliceny alles minutieus uit de doeken; ook zijn ondervragers begonnen hem langzamerhand te wantrouwen, en bovendien vermoedde hij (niet ten onrechte) dat er al joden naar hem op zoek waren: voor die was hij het bangst. Het ondergrondse SS-comité in het kamp gaf hem toestemming om te vluchten en hielp hem aan adressen. Voorzien van valse identiteitspapieren ging hij er vandoor.

De houthakker Otto Henninger, die vier jaar op de Lüneburger Heide woonde, was een keurige, zwijgzame man, die vaak urenlang door de bossen wandelde. Op een dag was hij plotseling verdwenen.

De internationale neonazicentrale ODESSA (Organisation der SS-Angehörige) leverde gestolen wapens en munitie aan arabische landen, in ruil voor marihuana en opium: van de hiermee behaalde winsten werden oorlogmisdadigers het land uit gesmokkeld. Voorjaar 1950 arriveerde Eichmann in Rome, – ongehinderd, want de engelse en amerikaanse veiligheidsdiensten interesseerden zich nu vrijwel uitsluitend voor communistische organisaties. Men zegt, dat hij reisde als monnik. In elk geval werd hij gehuisvest in een klooster, en te Genua wederom in een klooster. Misschien zag men hem daar aan voor een vluchteling van achter het IJzeren Gordijn, en misschien ook niet. Het verklaart in elk geval niet, waarom hij in het vrije Italië zo geheimzinnig van klooster naar klooster gesmokkeld moest worden. Hoe het zij, in juni ontving hij van het Vaticaan een vluchtelingenpas ten name van Ricardo Klement, een paar dagen later had hij zijn argentijnse visum en stapte in juli bij Juan Perón aan wal.

Onafgebroken behoed en gesteund door de machtige nazi-ondergrondse kwam hij aan de slag bij een groot aannemingsbedrijf aan de chileense grens, en ontving in 1952 geld om zijn gezin te laten overkomen, wat door onoplettendheid van de joodse agenten ongemerkt gebeurde. Toen Perón moest vluchten, ging het wat slechter met de beweging; hij werkte op een konijnenfokkerij, zette een kleine wasserij op, werd door de chinezen weggeconcurreerd en kreeg ten slotte een baan als mecanicien bij de Mercedes-Benzfabrieken. Nog eenmaal plantte hij zich voort: Ricardo Liebl kwam ter wereld – want Eichmann bestond niet meer, en met Klement leefde Vera in concubinaat. Zo zag zijn leven er toen uit. Hij woonde in een huis, dat van een gaskamer niet te onderscheiden was. Vlak voordat de joden kwamen, zei hij: ‘Auch Frieden mit meinen ehemaligen Gegnern möchte ich finden.’

 

1960: EEN JACHTTAFEREEL. Op de eerste afbeeldingen, die de mensheid in haar donkere holen heeft voortgebracht, staan frêle, tuimelende figuurtjes die een gigantisch beest met pijltjes besproeien. Maar soms is er behalve het beest en de jager nog een derde. Soms staat achter de jager nog een gestalte, met opgeheven armen. Tussen hen beiden is een lijn getrokken – dat is kracht, die naar de eerste stroomt uit de tweede, die de tovenaar is, of de god, of de dode...

De drie jagers, die ten slotte voor hem stonden, heetten Yigal, Gad en Dov, – geheimzinnige oriëntaalse klanken, zoals hij ze voor het eerst in Wenen moet hebben gehoord, vijfendertig jaar geleden. ‘Ik heb altijd geweten, dat het eens zo zou gaan,’ zei hij, toen hij naakt en bevend op een stoel tegenover hen zat: een mager, oud geworden lichaam, waarvoor hij zich schaamde.

Jeruzalems dagboek i (6.–29.4.1961)

Donderdag 6 april. Verdorstend in de rotsen heeft eens misschien een kruisvaarder een visioen gehad van zo’n tocht naar Jeruzalem: vliegend over de besneeuwde Alpen, over Florence, Rome, Napels, langs de griekse eilanden, dwars over Kreta naar het Heilige Land. Uitgenodigd in de cockpit word ik overmeesterd door een gevoel van veiligheid en vervreemding. Het dringt tot mij door, dat het vliegtuig stilstaat. Met duizend knopjes en meters regelen de vier mannen de langzame beweging van de aarde onder ons. Boven Tel Aviv zijn zakken zwarte wolken uitgestort, waardoor de bliksem schiet.

De vervreemding is totaal, wanneer ik op het vliegveld sta. Voor het eerst buiten Europa! Een vriendelijke heer van de ambassade staat op mij te wachten, en wat later deinen wij in een amerikaanse wagen de heuvels in: over dezelfde weg, waarover eens de romeinen marcheerden en duizend jaar later de kruisvaarders sjokten. Tevergeefs probeer ik iets van het landschap te onderscheiden. Het begint te regenen. Plotseling moeten wij stoppen voor een man, die in het licht van onze schijnwerpers op de weg ligt en zich opricht. Maar het is een reusachtig stekelvarken, dat langzaam de donkere berm in sloft. Overal is nacht. Als ik hoor dat wij een arabisch dorp passeren, Abu Ghosh, begin ik te twijfelen. Na een uur rijden wij een uitgestorven stad van gele steen binnen. Het regent. Wij rijden de stad weer uit. Ik geloof niet, dat wij in een stad geweest zijn. Een kwartier later word ik afgezet bij een druipend pension; als ik de auto zie verdwijnen, heb ik spijt van al mijn plannen. Iedereen slaapt. Een oude ontevreden man trekt een regenjas over zijn pyjama aan en brengt mij door de tuin naar een klein bijgebouw. In het donker zie ik een palm, maar ik betwijfel het. Ik krijg een koude stenen kamer met twee bedden. Ik heb geen idee waar ik ben en voel mij niet zeer gelukkig. Na een uur word ik wakker van een lachende man, die zich voorstelt als een duits journalist en in het andere bed gaat liggen. Hij zat in hetzelfde vliegtuig als ik, maar zijn auto is halverwege Jeruzalem verongelukt. Troosteloos slaap ik verder.

 

Vrijdag 7 april. Ik word wakker in een heuvelachtig landschap, bezaaid met rotsblokken en struiken, waarop de regen neerhoost. Gedreven door ellende, zelfs niet in het bezit van een jas, loop ik onder mijn paraplu de straat op. Het schijnt een soort zondag te zijn, er rijdt zelfs geen bus. Goddank word ik na een minuut of tien ingehaald door een goddeloze, clandestiene taxi, een rammelende Dodge, waarin al acht mensen zitten, geleid door een chauffeur met één been. Het hebreeuws gekakel koestert mij als een massage, en in het King David Hotel, waar ik word afgezet, kom ik eindelijk wat tot mijzelf.

Het staat naast de tombe van Herodes op de rand van een uitgestrekt dal: dat is Jordanië. In de weelderige hal zit het vol amerikanen, joodse pelgrims vermoedelijk, mateloos deftige obers schrijden over de tapijten... het is een hotel, zoals elke stad ter wereld er een heeft; uitvinder: Césare Ritz. Bij ander weer heeft men van de achterkant vermoedelijk een grandioos uitzicht over de arabische stad, die nu bijna onzichtbaar is in de stromende regen. Vroeger stond dit hotel aan de westkant van Jeruzalem; na de deling van 1948 is het het uiterste oosten geworden van het nieuwe Jeruzalem, dat de israeli’s gebouwd hebben.

Na een uur ken ik plotseling talloze israelische functionarissen en uit alle delen der wereld journalisten, radio- en tv-mensen. Over Eichmann wordt uitsluitend schouderophalend gesproken, niemand heeft het over hemzelf of zijn daden, uitsluitend Israels bevoegdheid om hem te berechten wordt overwogen. De meesten betwijfelen dit recht in juridische zin, maar vinden, dat de joden natuurlijk groot gelijk hebben. Bijna iedereen is gekant tegen de doodstraf voor Eichmann, het zou onverstandig zijn. Eichmann zelf doet er voor niemand iets toe. De stemming is nuchter en zakelijk. Aan een amerikaans reporter, die al een paar dagen hier is, vraag ik of de stemming onder de israeli’s gespannen of misschien zelfs gevaarlijk is. Hij lacht en neemt nog een hap van zijn matze, hij zegt, dat hij in de koreaanse oorlog censor was en dat hij een goed oog heeft voor een brief, die geopend is geweest: enkele van de brieven, die hij hier in Israel ontving, waren geopend. Daarop bestel ook ik matze met kip en een kop koffie. Als ik er wat melk bij vraag, weigert de ober even beleefd als beslist, want: als ene ziel melk in de koffie drinkt, terwijl daarbij vlees gegeten wordt, hetzij van het gevogelte of van het vee, zo zal die ziel uit hare volken uitgeroeid worden. Zo ongeveer. Ik zal een Bijbel kopen; als kookboek en reisgids is de Schrift in dit land onontbeerlijk.

’s Middags houdt het op met regenen. De stad blijft uitgestorven, zelfs de cafés zijn dicht, want, zoals ik gehoord heb, vandaag is de laatste dag van de joodse pasen, dat wil zeggen dat het eigenlijk zaterdag is, wat hier zeggen wil, dat het zondag is. In de Jaguar van de ambassadeur rijden wij met een groepje naar een hoog punt buiten de stad – en daar ontvouwt zich het panorama der bovennatuurlijkheid. Omzoomd door heuvels, bezaaid met kerken, kloosters, torens en minaretten, ligt in het dal het oude Jeruzalem tussen zijn muren. Onder de ceders op de helling aan de overkant: de tuin van Gethsemane, wat verder ligt Golgotha. De Olijfberg. In dit dal heeft Abraham zijn zoon op het altaar gelegd; daarginds, op de berg Zion, grondvestte David zijn koninkrijk. Van dezelfde plaats is Maria in de hemel opgenomen. Maar ook glanst midden in de stad de gouden koepel van de moskee van Omar, gebouwd boven de paardestallen van Salomo. Daar is Mohammed ten hemel gevaren. In ditzelfde dal zal de Messias der orthodoxe joden verschijnen.

Waarom juist hier dit alles? Sprakeloos kijk ik om mij heen. Wat is er aan de hand met deze plaats? Heilige grond van drie religies – een vruchtbare akker! Op de Ebstorfer wereldkaart, uit de dertiende eeuw, is Jeruzalem precies in het midden getekend, – aangezien op een boloppervlak ieder punt het ‘middelpunt’ genoemd kan worden, komt op de aardbol Jeruzalem ongetwijfeld het meest in aanmerking: het is de religieuze pool, waarnaar de meeste kompassen wijzen. Dante heeft zelfs de religieuze ‘tegenpool’ ontdekt: na de negende kring van de hel verliet hij met Virgilius het inwendige der aarde diametraal tegenover Jeruzalem; een blik op de globe leert, dat dit in de Stille Oceaan is. Ik denk dat ik een globe ga kopen en hem volgens deze as bevestig.

Diametraal tegenover de atoompaddestoelen van de Zuidzee kijk ik naar Golgotha. Als ik er heen zou willen, een wandeling van een half uur, zou ik eerst een week moeten manoeuvreren om een tweede paspoort te bemachtigen zonder israelische stempels er in, waarmee ik door de Mandelbaum Poort in de arabische stad toegelaten word; ook zou ik mij tegen de pokken moeten laten inenten en mij laten dopen. Om terug te keren (maar het is niet zeker, dat men op zijn drieëndertigste van Golgotha terugkeert) zou ik de trein naar Amman moeten nemen, het vliegtuig naar Cyprus, van Cyprus een ander vliegtuig naar Tel Aviv, en van Tel Aviv de trein naar Jeruzalem.

Als ik mij een halve slag omdraai, zie ik in de verte een wit arabisch dorpje in de vallei liggen. Dat is Bethlehem, zegt de ambassadeur. Achter mij hoor ik een man vertellen, dat Eichmann eergisternacht in het geheim en onder verdoving naar zijn cel in Jeruzalem is gebracht.

 

Zaterdag 8 april. De grens tussen Israel en Jordanië wordt gevormd door de verstarde frontlijn van 1948. Jeruzalem ligt in de top van een grillige uitstulping, aan drie kanten omgeven door arabisch gebied, op 25 kilometer afstand van de noordpunt der Dode Zee. Maar wie haar zien wil, moet een halve dag omrijden om de zuidelijke punt te bereiken.

Twee uur ten zuidwesten van Jeruzalem, in een wijd, zacht heuvelland, ligt Kiryat-Gat, genoemd naar het filistijnse Gath, de geboortestad van Goliath. In een cirkel, verspreid over een groot gebied, liggen overal kleine nederzettingen in de heuvels: rijen kleine witte huisjes, die onweerstaanbaar aan concentratiekampen doen denken. Maar voor de bewoners is het eindelijk de vrijheid! Wat voor vrijheid? Een troosteloze vrijheid in een onbekend land? In elk der dorpen leven immigranten uit weer een ander land hun eigen leven en spreken hun eigen taal: daar zitten marokkanen, daar russen, daar jemenieten, daar polen, daar perzen. Maar in het midden van de cirkel is een vierkante kern van winkels, scholen en recreatiehuizen. Die kern is pas Israel, het mortier, de smeltkroes, waar de mensen elkaar ontmoeten, waar de kinderen met elkaar spelen, waar zij les krijgen in het gemeenschappelijke hebreeuws. Zo werkt Israels dramatische, voor onmogelijk te houden experiment, dat schijnt te slagen. Hier kan men leren, wat de moed der wanhoop is. Het is sabbath, er is geen sterveling buiten. Bij het zien van de roerloze witte dorpen in het eindeloze landschap, waar eens Jozua de zon deed stilstaan, word ik vervuld van ontzag, terwijl tegelijkertijd de radeloze verlatenheid mij besluipt, die zich verbergt achter deze pioniersgeest: het dubbele gezicht van de vervolger.

Wij eten in Be’er-Schev’a; dan hebben wij weer een uur in zuidelijke richting gereden en wij zijn in de woestijn. Het is de hoofdstad van de Negev, in de oertijd gesticht door de nomadenvorst Abraham, die er bronnen groef voor zijn volk. Nu ratelen er tractors links en rechts van de asfaltwegen, maar oudtestamentische tijden bestaan nog steeds in de gestalte der bedoeïenen. Als de zwarte cocons van reusachtige insecten staan hun tenten op de hellingen van de woestijn, die wij nu oostwaarts binnendringen. Hun gezichten nauwelijks waarneembaar in hun gewaden, hoeden zij hun kudden schapen en zwarte geiten, die men nog op kilometers afstand met oostindische inkt tegen de gele steen getekend ziet. Een kleine bedoeïenenjongen rijdt op een kameel langs de weg en blaast op een fluit. De vrouwen verhullen hun gezicht wanneer wij langskomen. Nog diep in de woestijn, waar al lang niets meer groeit en alles veranderd is in een heuvelende, gele verdorring, zie ik plotseling weer een bedoeïen lopen, een klein stipje in de verte, van nergens naar nergens. Terwijl de gids smalend over hen spreekt, over hun luiheid, hun smerigheid, hun polygamie, kan ik tranen van ontroering nauwelijks bedwingen. Misschien kan men de mensen onderverdelen in hen, die op tractors klimmen en proberen, er nog iets van te maken, en hen, die maar liever meteen eenzaam door de woestijn blijven lopen.

Hier en daar staat zij in bloei: gele bloemen groeiend uit gele steen. Wij passeren de kibboets Dimona: rijen witte huisjes, bewoond door de sterksten. Nu al, begin april, hebben wij onze jasjes uitgetrokken en zitten te puffen van de hitte, in de zomer moet hier het klimaat van Venus heersen. Wat later doemt aan de zuidelijke horizon een complex sombere bouwwerken op. De gids zwijgt en kijkt neuriënd door de voorruit; maar ook zonder de zwaargewapende soldaten, die plotseling hier en daar opduiken, hebben de intelligenteren onder ons de atoomreactor herkend. Een deen vraagt, wat dat voor bouwwerken zijn, daar aan de horizon. De gids glimlacht. ‘Een textielfabriek,’ zegt hij. Verwonderd staart de scandinaviër naar de einder. Gekke joden, denkt hij.

De gids praat liever over de weg. Bijna 100 kilometer van Be’er-Schev’a naar de Dode Zee, aangelegd door 5000 arbeiders onder de ongenadige omstandigheden van zon en schietende arabieren. Tegen het einde van de tocht beginnen wij te dalen en een ontzaglijk vergezicht slaat open. Wij stappen uit en staan in een stilte van buiten de aarde. Tientallen kilometers verder liggen de roodkoperen bergen van Jordanië; tussen ons en die bergen, omzoomd door een onmenselijk wit landschap van zoutrotsen, duizend meter in de diepte, ligt een ademloze aquamarijn: de Dode Zee. Als ooit een naam juist is geweest, is het deze. Hier, op dit laagste punt ter aarde, vierhonderd meter onder de zeespiegel, is iets verschrikkelijks gebeurd. De dood heeft er gestalte aangenomen. Hier is de vuist neergekomen: de plaats waar wij staan heet Sodom. Onder een waas van damp ligt de zee in de diepte te sterven en van zout te worden, ook als niemand kijkt. Wij spreken niet meer en staren in de doodstille, zwetende agonie. Heeft hij iets als dit willen zijn, Eichmann?

 

Zondag 9 april. Op deze eerste werkdag begint de machine in beweging te komen. Gedrang en geschreeuw in het perscentrum, waar wij onze toegangskaarten voor het gerechtsgebouw krijgen, kaarten voor telex, telefoon en telegrammen, een kilo paperassen, variërend van de aanklacht tot een lijst met SS-rangen, en elegante plastic koptelefoons voor de vertalingen – fabricaat Philips, maar het merk is verwijderd, aangezien de firma niet meer voor Israel werkt, nadat zij door de arabische landen voor de keuze werd gesteld. Wij ondertekenen een verklaring, waarin wij ons verplichten onze kopij te onderwerpen aan een militaire censuur, voor zover wij over iets anders dan Eichmann schrijven. Ik heb het gevoel, dat ik dat zal vergeten.

Het gebouw, waarin het proces gehouden zal worden, ligt midden in het moderne Jeruzalem. Het was sinds jaren in aanbouw als een Huis des Volks, Beit Ha’am, maar werd afgebouwd met het oog op het proces, dat in de toneelzaal van het recreatiecentrum zal plaatsvinden. Er is een leger van zeker honderd militairen en politiemannen op de been. Overal staan zij met hun automatische geweren in de aanslag (dezelfde geweren, die zo voortreffelijk zijn dat het duitse leger ze bij duizenden aankoopt); met de vinger op de trekker surveilleren zij over het platte dak van het gloednieuwe gebouw en staan ook op de daken van de huizen rondom. Bij alle toegangen in de straatversperringen staan groepen joden te praten: jeruzalemse arbeiders, zwarte vrouwen uit Noord Afrika, oudtestamentische gestalten uit Jemen, europese immigranten en verwaarloosde orthodoxen met zwarte hoeden, kaftans (een soort getailleerd colbert tot over de knie, van dezelfde stof als de broek), woeste baarden en pijpekrullen langs hun wangen.

Op vertoon van mijn kaart word ik door de eerste versperring gelaten en kom bij een rij badhokjes. Ik open een deur en word vriendelijk welkom geheten door een politieman, die mij van top tot teen betast, met een voorkeur voor de oksels. Na wantrouwend mijn aansteker bekeken te hebben, laat hij mij door de achterdeur uit. Dan is het gekkenhuis in volle werking zichtbaar. Journalisten en militairen hollen het gebouw in en uit, meisjes sjouwen met kisten sinaasappelsap, arbeiders hijsen onbegrijpelijke machines de ramen in. Ook binnen wordt overal nog getimmerd. Post-, telegraaf- en telefoonkantoor zijn al ingericht; in de perszaal, die er uitziet als een schoolklas voor vierhonderd leerlingen, worden televisietoestellen geïnstalleerd, waarop het proces onafgebroken zichtbaar zal zijn. Ik loop rond als een vreemdeling in Babylon.

Als ik ’s avonds wegga, is het gebouw overstroomd door schijnwerperlicht. Het is kennelijk de gezelligste plek in de stad, voor de poort staan grote groepen jongens met radio’s onder hun overhemden. Uit hun lichamen schettert dansmuziek, terwijl zij hun meiden proberen te grijpen. Als zij mij naar buiten zien komen, roepen zij: ‘Schalom, Doktor Servatius!’ Het zou de titel van een top-hit kunnen worden. Op het dak staat de schildwacht tussen de sterren.

 

Maandag 10 april. De komende acht maanden schijnt de zon. De hele dag in de tuin onder de palmen gelezen en gewerkt. Mijn pension bevalt nu heel goed. De oude ontevreden man van de eerste dag heeft zich ontwikkeld tot een vriendelijke roemeen met wie ik over Boekarest praat, en over de merkwaardige gewoonte der vrouwen daar, geen bh’s te dragen.

 

Dinsdag 11 april. De zaal wordt nauwelijks stiller. Bijna niemand heeft gezien, hoe hij uit de muur in zijn glazen kooi is verschenen. Zijn bewegingen, die tegelijk stram en soepel zijn, verraden dat hij zijn halve leven een officiersuniform heeft gedragen. Vergeleken met de laatste foto van vorig jaar is hij ouder geworden. Hij draagt een donker pak en een bril. Twee- of driemaal kijkt hij met een onbewogen gezicht de zaal in en dan gedurende de hele zitting niet meer. Hij zit links op het podium van de moderne schouwburgzaal, verlicht door zachte neonlampen. In de betimmering zitten gaten, waar achter onzichtbare tv-camera’s staan. Aan een lange tafel, met hun ruggen naar de zaal, zitten Servatius met zijn assistent naast de Openbare Aanklager en vier assistenten. Op een verhoging tegenover hen zijn de stoelen van de drie rechters. Als zij binnenkomen, gaat Eichmann snel en gehoorzaam in de houding staan. De president vraagt hem of hij Adolf Eichmann is, en hij zegt kort ‘Jawohl’. En wederom als hem gevraagd wordt, of hij Servatius als zijn verdediger aanvaardt.

In klaaglijk hebreeuws begint de president punt voor punt de aanklacht voor te lezen, steeds wachtend op de duitse vertaling. In de houding staand luistert Eichmann: het hoofd iets naar rechts, soms even met zijn mond trekkend, roerlozer dan zijn bewaker. Eén van hen kan zijn ogen niet van Eichmanns achterhoofd afhouden. Ik weet, wat hij zoekt. Ik kan het ook niet vinden. In vijftien punten beukt de verschrikkelijke klacht op hem neer. Op twaalf er van staat de doodstraf. Miljoenen vergaste joden in Auschwitz; honderdduizenden doden in de werkkampen; gedwongen abortussen op joodse vrouwen in alle stadia van zwangerschap; deportatie van een half miljoen polen en veertienduizend slovenen; de moord op honderd kinderen uit Lidice. Er is geen eind. Bij het vierde punt gaat hij in een makkelijker houding staan. Als de president spreekt, kijkt hij naar de president, als de tolk spreekt, naar de tolk. Hij vertoont geen enkel teken van gemoedsbeweging. Het is, of hij ook geen duits verstaat. Maar als de president hem ten slotte vraagt, of hij de aanklacht begrepen heeft, zegt hij weer kort: ‘Jawohl’. Hij is vermoedelijk de enige in de wereld, die dit zeggen kan.

Terwijl de eerste correspondenten naar de telefoons rennen, begint de grootste openbare les uit de wereldgeschiedenis. Servatius, die er uitziet als een betrouwbare plattelandsdokter, protesteert. Beleefd en gearticuleerd, steeds ophoudend voor de vertaling, noemt hij de rechtbank onbevoegd en bevooroordeeld. De rechters zijn allen in Duitsland geboren en in 1933 voor Hitler naar Israel uitgeweken. Eichmann snuit zijn neus, en nu zie ik, dat zijn lompe, stijve handen trillen. Beleefd buigend en Heine citerend, spreekt Servatius over de wenselijkheid van een internationaal gerechtshof en de onmogelijkheid voor hem om getuigen op te roepen. Deze zouden in Israel onmiddellijk wegens eigen misdaden worden gearresteerd. Als hij begint te spreken over verantwoordelijkheid zonder schuld, begeeft hij zich op gevaarlijk terrein. Hij vraagt, hoe één man kan boeten voor de dood van bijna een heel volk en voor de misdaden van een heel land.

Terwijl het proces als een eindeloze trein op gang begint te komen, ga ik de zaal uit. Met de transistor in mijn oren, waardoor ik alles kan blijven volgen, kijk ik naar buiten. Cameramannen filmen de bonte joodse menigte achter de afzettingen. Politie te paard jaagt groepjes schreeuwende jongens uit elkaar. Ik overweeg, dat de verschrikkelijkste straf voor Eichmann zou zijn: onmiddellijke invrijheidstelling.

Terwijl ik de trappen afga, hoor ik nu de vertaling van de Openbare Aanklager. Hij zegt, dat Israel het enige land ter wereld is, dat Eichmann wil berechten, en dat hier geen enkele rechter neutraal kan zijn. De rechter, die hier neutraal zou zijn, is onbevoegd. Het gaat hier niet om neutraliteit, maar om rechtvaardigheid. Bij iedere hoek, die ik omsla, verdwijnt het geluid even.

In de krankzinnige opwinding van de perszaal zie ik Eichmann niesen op het tv-scherm. Ik denk: hij niest.

 

Woensdag 12 april. Met afgrijzen denk ik terug aan gisteravond, toen vijfhonderd journalisten naar de loketten stormden om hun berichten over de aardbol te telegraferen, te telefoneren, te telexen. In de heksenketel, die onmiddellijk ontstond, werd het maximum voor telegrammen tot ieders ontzetting op tweehonderd woorden gesteld, en voor telefoongesprekken op zes minuten. Thuis op topconferenties en in revoluties schenen de meesten zich in het geschreeuw en gedrang zeer op hun gemak te voelen, maar voor een eenvoudig boekenschrijver was het niets gedaan. Gewend zijn manuscripten behaaglijk door de zon wandelend naar zijn uitgever te brengen, die hem met een glas sherry welkom heet, moest hij nu polen en brazilianen opzij dringen en met zijn vuist op tafel slaan om israelische telefonistes tot actie aan te zetten. Om zes uur moest mijn telefoongesprek doorkomen: om acht uur was ik radeloos geworden. Woedend kettingrokend keek ik naar de verslaggevers, die hun artikelen al doorgegeven hadden: zij waren herkenbaar aan een onwereldse vrede, die walglijk van hun gezichten straalde. Ik had mij laten vertellen, dat voor de journalist de kwaliteit van zijn artikel minder belangrijk is dan dat het op tijd in de krant komt. Wat dat betreft, ben ik een goed journalist gebleken, – jubelend kon ik om tien uur eindelijk naar een cel rennen, enkele zuidamerikanen tegen de grond werpend, en mijn tekst bij stukjes en beetjes naar Amsterdam schreeuwen, met in het hok links van mij een ‘Pronto! Pronto!’-brullende italiaan en aan de andere kant een tsjilpende japanse dame van de Ahashi Shimboen, oplage tien miljoen. En toen liep ik ook op gevleugelde voeten door het Beit Ha’am. Pas na een paar uur, israelische cognac drinkend in een kelderkroeg vol ontzagwekkende israelische parachutisten, besefte ik hoezeer ik te kort was geschoten. Het zou tot vandaag duren eer ik begreep, waarom.

 

De werking, die Eichmann op de wereld heeft uitgeoefend, kan niet alleen herleid worden tot zijn daden. Zij is ook te verklaren uit zijn onzichtbaarheid. Voor de oorlog was hij een onzichtbare SD-klerk, tijdens de oorlog een onzichtbaar opererende SS-officier, na de oorlog een onzichtbare, ondergedoken nazi, het laatste jaar een onzichtbare gevangene in Israel. De theologie heeft de werking der onzichtbaarheid op de mensen beschreven. Het Satansbeeld, dat de laatste maanden in de pers van Eichmann is opgericht, is dan ook eerder ‘theologisch’ dan psychologisch te benaderen. Servatius had alle reden om op te merken, dat de pers niet het gerecht is. En nu is Eichmann plotseling zichtbaar geworden – tot overmaat van theologie in Jeruzalem: Bethlehem en Golgotha zichtbaar van de daken. Iedereen houdt zich hier bezig met dit feit, nauwelijks iemand durft er over te schrijven. Maar bij Eichmann is de theologische werking met zijn zichtbaarwording verdwenen. Hij blijkt een mens: een wat groezelige, verkouden man met een bril op. Om iets van zijn vroegere werking terug te vinden, moet een nieuwe onzichtbaarheid ontworpen worden: bij voorbeeld, dat hij de intimus was van Himmler. Ik ben hier nog niemand tegengekomen, die zich niet bezighoudt met dit soort geestelijke oefeningen, die het Satansbeeld voor de wereld overeind moeten houden. Het is vergeefs, en het zal steeds vergeefser blijken. Ook Eichmann zal het verlangen van de wereld niet kunnen stillen. Hij zal steeds kleiner worden. De dag zal komen, dat hij verdwenen zal zijn – en dan zal hij zijn, wat hij altijd geweest is: een dwalende plek op ons netvlies.

De zaal is vandaag half leeg, en om hem goed te bekijken ga ik op de voorste rij zitten, drie meter van hem af. Hij is ontspannener dan gisteren. Als hij binnenkomt, glimlacht hij even naar mij. Ik krijg een doodschrik – maar het was niet naar mij, het was naar Servatius, die precies tussen ons in zit. Wat later, in afwachting van de komst van het Hof, praat hij via een microfoon met hem. Ik kan dan goed zijn ogen zien. Men heeft hier geschreven, dat hij slangeogen heeft (France Soir), en ook dat elk van zijn ogen een gaskamer is (Libération). Maar in werkelijkheid zijn zij zacht en enigszins fluwelig, wat alleen maar huiveringwekkender is. Hun uitdrukking versteent, wanneer hij luistert naar de Openbare Aanklager, die vandaag de hele dag zijn juridische betoog over de bevoegdheid van het Hof voortzet. In tegenstelling tot de drie rechters wendt Eichmann zijn ogen geen seconde van hem af, het ene uur na het andere. Wel schieten zij soms plotseling in een soort tic opzij, dan siddert zijn hoofd even en zuigt hij zijn wangen naar binnen, waarbij hij zijn mond naar links vertrekt. Op zo’n ogenblik is hij iets als de Eichmann, zoals wij hem graag willen zien: een onbegrijpelijk meedogenloos gezicht, waarvan de rillingen over mijn rug lopen, – een puinhoop van een gezicht, dat tegelijk een hevig medelijden te voorschijn roept. Gisteren zat ik te ver om dit te zien.

Als de zitting geschorst wordt, raak ik in de kantine in gesprek met een joodse journalist van nederlandse komaf. Hij vertelt, dat hij Eichmanns gezicht heeft vergeleken met die van de mensen in de zaal, en dat hem toen een belangrijk verschil was opgevallen. Wat Eichmann miste, was de ‘joodse ziel’. Maar vervolgens had hij zich gerealiseerd, dat er toch ook veel niet-joden in de zaal zaten. Dat had hem verbaasd. ‘Ik durf u dat best te zeggen, al bent u maar halfjood. Ik wil het ook wel herhalen voor uw collega, die helemaal geen jood is.’ En hij herhaalt het, waarop mijn collega zegt, dat hij tijdens de Suez-actie wel joodse officieren heeft ontmoet, die net zulke gezichten hadden als Eichmann. Waarop de ander zegt: ‘Die waren dan zeker afkomstig uit oriëntaalse landen.’

Soms krijg ik de indruk, dat iedereen hier antisemiet is, joden zowel als niet-joden. Een andere nederlandse journalist, zeer arisch, komt naar mij toe en vraagt of ik als halfjood hier in Israel veel herken. Het feit, dat ik half joods ben, schijnt iedereen goed in zijn oren geknoopt te hebben. Als ik zeg, dat ik door mijn arische vader ben opgevoed, begint hij over bloed en erfelijkheid en dat ik volgens de Talmoed toch een jood ben. Als ik zeg, dat hij zelf met pijpekrullen langs zijn oren gelopen zou hebben, wanneer hij opgevoed was in de ultra-orthodoxe wijk Me’ah Shearim, betwijfelt hij dat verontrust. Ten slotte maakt hij zich van alles af door te zeggen, dat hij maar een gewone hollandse boerenjongen is en zeker te stom om sommige dingen te begrijpen, hetgeen ik bevestig.

’s Middags horen wij, dat Eichmanns naam op de voorpagina’s plaatsgemaakt heeft voor die van Yuri Gagarin, die tijdens de opening van het proces ook boven Jeruzalem was in het heelal. Maar ook hij zal het verlangen van de wereld niet kunnen stillen.

 

Donderdag 13 april. Vandaag geen proces: gedenkdag van helden en martelaren. Voor het bijwonen van een viering rijden wij naar Yad-Mordekhai, aan de egyptische grens bij Gaza. Deze kibboets is bekend door haar bevolking van overlevenden uit poolse en russische ghetto’s, en door haar strijd tijdens de onafhankelijkheidsoorlog van 1948. Tweemaal gebombardeerd en ten slotte door tanks met de grond gelijk gemaakt, werd zij het graf van tientallen joden, zojuist ontkomen aan de bloedbaden van Warschau en Wilna. De toenmalige bevelhebber, Shimon Avidan, wordt aan ons voorgesteld: een oude boer met een wonderlijk scheef gezicht. De egyptische bevelhebber aan dit deel van het front was in die dagen kolonel Gmal Abdoel Nasser, die in een van zijn geschriften over hem spreekt. Terwijl Avidan met ons praat, dwalen zijn ogen onophoudelijk naar de moderne prismakijker, die op mijn maag hangt.

Yad-Mordekhai is een echte grenskibboets, half boerenbedrijf, half vesting. Iedereen kan vechten als het moet, ook de vrouwen, wapens zijn er nu in overvloed, en rond de centrale gebouwen (de vergaderzaal, de geautomatiseerde gaarkeuken, de crèches waarin de kinderen gemeenschappelijk worden opgevoed) zijn overal in de hellingen kazematten gebouwd. De grens is vijfhonderd meter verderop; daar verandert het vruchtbare land op slag in wit zand. Diep in de uitgedroogde Gazastrook zie ik door mijn benijdenswaardige kijker een lichtgroene wadi met palmen. Tevergeefs zoek ik naar mijn bedoeïenen.

Over de met rode vlaggen versierde wegen wandelen de kameraden van de nationaalcommunistische Mapampartij naar de plaats van samenkomst. Op de top van een steile heuvel, voor een omvergezakte, kapotgeschoten watertank, staat een reusachtige bronzen arbeider met een handgranaat in zijn vuist, in socialistisch-realistische stijl. Aangevoerd met bussen stromen ook uit de omliggende kibboetsim de mensen samen en wachten op lange banken op zonsondergang. Zoals alle dagen begint de gedenkdag met het verschijnen der eerste sterren. Terzijde, onder de bomen, liggen groepjes soldaten lui uitgestrekt, hun automatische pistolen schietklaar naast zich op de grond. Overal verzamelen zich jongens en meisjes van de Mapamjeugd, in blauwe overalls, rode halsdoeken.

Terwijl de schemering begint te vallen, raak ik met een van hen aan de praat. Als ik over Eichmann begin, haalt hij zijn schouders op. Uit zijn gebroken engels maak ik op, dat hij het proces gezeur van oude mensen vindt. Opgegroeid in een geldloze, half militaire maatschappij met rode vlaggen, opgevoed in een collectieve crèche, zonder sigaretten of bioscoop, en met de vijand aan het eind van de akker, kan hij niet in opwinding raken over de officiële ellende van zijn ouders. Hij vindt, dat zij er langzamerhand eens over moeten ophouden.

De man, die ik vervolgens spreek, maakt duidelijk wat de Mapamjongen bedoelt. ‘Wij willen, dat onze kinderen niet vergeten en niet vergeven,’ zegt hij. ‘Wij willen, dat wij Duitsland tot hun dood blijven haten.’ Hijzelf wist als enige van zijn familie te ontkomen uit het ghetto van Warschau, vocht een tijdlang met de partisanen en daarna in het Rode Leger. Ik herinner hem er aan, dat veel joden tegen het proces Eichmann zijn, omdat zij vrezen, dat het antisemitisme er door gevoed zal worden; volgens hen moet het woord ‘jood’ liefst zo min mogelijk genoemd worden. Hij ontsteekt in woede. Hij zegt, dat dat weer de oude ghettomentaliteit is, waar de joden eindelijk eens van af moeten. Hij noemt de nederlandse joden, die zich hebben laten afslachten als schapen. Ik vraag hem, wat zij hadden moeten doen, samengedreven als zij waren in Amsterdam, een stad in de weide. Hij wil er niet over horen. ‘Wat hebben wij gedaan in Warschau? Hadden de nederlandse joden niet massaal kunnen doorbreken naar zee, naar een havenplaats? Hadden zij niet kunnen proberen, naar Engeland te komen?’ Als ik dit hoor, begrijp ik plotseling ook de onverschilligheid voor het dagboek van Anne Frank, die men overal in Israel ontmoet. Ook dat vertegenwoordigt de ghettomentaliteit.

Met groot applaus worden de helden van Warschau op het podium begroet. Tien ouder wordende mannen in burgerpakjes, die wat bevreemd de jubelende menigte in kijken. Onder hen is ook een vijfenveertigjarige, kalende man met een zwart lapje voor zijn linkeroog, het andere kijkt wonderlijk blauw en helder de wereld in. Dat is de legendarische generaal Moshe Dayan, opperbevelhebber van de israelische strijdkrachten tijdens de Suez-actie en idool van zijn soldaten. Onder tromgeroffel en trompetgeschal komt even later de Mapamjeugd met rode vaandels de heuvel af, en terwijl de nacht nu snel valt en rondom in de hellingen de krekels sjirpen, spreekt een oude man met een witte baard: eens de leider der poolse joden. Ik versta alleen het woord ‘Eichmann’. Onderwijl zie ik, dat nu en dan paartjes zich van de achterste rijen losmaken en in de duisternis van de kibboets verdwijnen.

Na afloop van de allegorische balletvoorstelling spreken wij met Ruzhka Kurchak, de leidster van de opstand in het ghetto van Wilna. Zij reikt nog niet tot mijn schouders en kan in 1942 hoogstens twintig jaar geweest zijn. Haar gezicht zal ik niet meer vergeten. Terwijl zij vertelt, dat zij niet vochten voor hun leven, maar om zelf hun manier van sterven te bepalen, verschijnt op haar gezicht een smart, zoals ik niet voor mogelijk had gehouden bij een mens, van huilen mijlen verwijderd, een herinnering van wanhoop en dood, en zij zelf nog in leven, een smart, die althans met mijn pen niet te beschrijven is. Ik wend mij af en denk aan Eichmann. Ik denk: geef hem hier en ik vernietig hem eigenhandig.

 

Vrijdag 14 april. Langzamerhand is hier iedereen schizofreen aan het worden van Eichmann. Wij weten wat hij gedaan heeft, al moet het nog bewezen worden, maar wat daar in de glazen kooi zit is een eenzame, stervende man. Haten wij hem? Hebben wij hem lief? Overdag zit iedereen in hem te veranderen, ’s avonds zitten in alle bars en cafés groepjes journalisten en proberen er mee in het reine te komen. Eichmann is een ziekte geworden. Als een hulpeloze, uit haar net genomen hakenkruisspin luistert hij naar de Openbare Aanklager, slaat zijn ogen alleen neer als hij zijn neus snuit, en het is duidelijk, dat hij nauwelijks begrijpt wat er aan het gebeuren is. Wanneer men een leeg SS-uniform in de kooi zou neerzetten, een SS-pet er boven zwevend, zou men een verdachte van groter werkelijkheid hebben. Toen men hem bij zijn arrestatie in Argentinië een SS-pet opzette om hem te identificeren, sloeg het uur van de waarheid meer dan wanneer nu de ademende, spijsverterende, niesende man in de zaal verschijnt. Mensen, die hem in concentratiekampen hebben gezien, heb ik gevraagd in hoever hij veranderd is. Zij konden zich alleen een pet, glimmende laarzen en een vierkante rijbroek herinneren.

Tijdens de zitting is hij al bijna vergeten. De dikke parketwachter, die met een onverstaanbare schreeuw de komst van het Hof aankondigt, is belangrijker dan hij. Achter een met boeken overdekte tafel zet Gideon Hausner zijn technische betoog over de bevoegdheid van het Hof voort. Met ontelbare detailprecedenten probeert hij een superprecedent te scheppen, waardoor een verdachte kan worden veroordeeld voor feiten, die wettelijk niet strafbaar waren toen zij gepleegd werden. Het gaat nog steeds om verdachte X; het proces Eichmann is nog steeds niet begonnen. Juristen beleven er hun lust aan.

Al neemt Hausner wel de houdingen van een briljant spreker aan, hij is het niet; ook wordt hij belemmerd door de verplichte pauzen voor de vertaling. Hij is een pool van geboorte, zesenveertig jaar oud en al kalend. Zijn mond is verbeten, zijn blauwe ogen geloken onder zware, opgetrokken wenkbrauwen: het gezicht van een man, die zich iets heeft voorgenomen. Naar Eichmann kijkt hij zelden. Ontmoet hij diens blik, dan wendt hij onmiddellijk zijn ogen af. Op vier van zijn vingertoppen zitten kleine pleistertjes.

Rechter Moshe Landau kijkt naar Eichmann als naar iemand in de zaal. Het gebeurt zelden. Hij is negenenveertig jaar, maar ziet er uit als zestig. Iedereen, ook de verdediging, bewondert hem zonder voorbehoud. Als één ding boven iedere twijfel verheven is, dan is het, dat hij dit proces fair zal leiden. Zijn zwijgen, zijn luisteren naar Hausner en Servatius, zijn strijken met de hand over zijn kin, zijn vriendelijke interrupties en informaties, zullen Eichmann heviger treffen dan Hausners uitgestoken wijsvinger – wanneer iets hem treffen kon, hetgeen niet het geval is.

Rechter Benjamin Halevi, eveneens in Duitsland geboren, ziet er jonger uit dan zijn eenenvijftig jaar. Hij heeft dik grijs haar, koude ogen en een koude mond. Regelmatig brengt hij iets in het midden, in tegenstelling tot rechter Yitzhak Raveh, die nu en dan de indruk maakt, in slaap te zullen vallen. Zelfs een buitenlander hoort het duitse accent in het hebreeuws van allen.

Als Hausner aan het eind van de ochtend eindelijk klaar is, heeft Servatius nog het recht van repliek. Hij zegt dat Eichmann, bevrijd van zijn nazi-eed, een vreedzaam burger is geworden – en een perplex geroezemoes gaat door de zaal; zelfs klinkt er een schuchter gehuil. Landau kijkt even op en onmiddellijk wordt het stil. Tien reporters verlaten de zaal om de opmerking over de wereld te zenden. De twee rechercheurs, die in lichtblauwe pakken op het toneel zitten en alles noteren wat in de zaal gebeurt, worden opmerkzamer. Eichmann geeft geen teken van emotie.

Zaterdag 15 april. Als ik ’s avonds thuiskom, staat in de duisternis op het gras een man, die mij met zijn ogen volgt tot ik binnen ben. In de vestibule van het bunkerachtige dependance-gebouw onder de palmen staat wederom een man in het donker: zijn rechterhand in de zak van zijn overjas. Hij herkent mij en wenst mij welterusten. Zij zijn de lijfwacht van Servatius, die in de kamer naast de mijne slaapt.

Op het ogenblik dat ik dit schrijf in de kleine lounge, zit Servatius achter mij te eten, terwijl hij geïnterviewd wordt door een amerikaans journalist. Zijn assistent zit aan mijn tafel te debatteren met een nederlandse verslaggever, een israeli en de pensionhouder. Hij is negenentwintig jaar, heet Wechtenbruch, heeft kortgeknipt haar en is intelligenter dan vriendelijk. Sinds maanden heeft hij iedere dag tenminste drie uur met Eichmann gesproken en zegt, dat het de gewoonste man is, die men zich voor kan stellen: ‘ongeoorloofd normaal’. Een miljoen anderen zouden in zijn plaats hetzelfde gedaan hebben. Een cameraman van de britse tv meent het duitse volk in bescherming te moeten nemen, maar Wechtenbruch zegt, dat het ‘helaas waar’ is.

Aan de bar vertelt Servatius’ assistente Eichmann-anekdotes aan een rechter uit Milwaukee en een italiaanse reporter. Ik vang op, dat hij heeft verzocht, zichzelf te mogen hangen. Dat hij eens is flauwgevallen bij een stierengevecht. Dat hij haar bij zijn overbrenging naar Jeruzalem om een spiegeltje heeft gevraagd, want hij had zichzelf een jaar lang niet gezien.

 

Zondag 16 april. De hele dag gaan de besprekingen over de bevoegdheid van het Hof voort, in de lounge, op het gras in de zon, onder de palmen. De meesten hopen op een negatieve beslissing, wat voor iedereen het beste zou zijn, Israel voorop. Dan zou uitlevering aan Polen kunnen volgen, een proces van tien dagen en binnen 24 uur de galg, met het gezicht naar Auschwitz.

Maar in een nederlandse krant lees ik, dat een vermaard dominee tijdens een bijeenkomst in Amsterdam heeft gezegd: ‘Eichmann is de mens, die onmens is geworden, fenomeen van de absolute goddeloosheid en onmenselijkheid’. Was het maar zo eenvoudig! De opmerking is even gelovig als fataal. Als wij iets tegen Eichmann in het veld kunnen brengen, is het niet het geloof (hij geloofde: aan de Führer, aan de Endlösung, aan de joden en aan wat al niet), maar de twijfel. De twijfel juist aan enige ‘absoluutheid’, ook de absolute goddeloosheid. Eichmann zelf zou zeer gesticht zijn door dominees woorden.

’s Middags met de Jaguar naar de grazige vallei van Elah, waar David Goliath versloeg – na acht dagen zonneschijn zijn alle bloemen al bijna verdord, – ’s avonds het jeruzalemse leven in. Ofschoon de stad met haar 4000 jaar een der oudste op aarde is, vermeld al in hiëroglyfen en spijkerschrift, is zij nog steeds van het type Haarlem: provinciaal, maar net iets groter dan de absolute verveling. Een ideale stad om te werken. De saaiheid is die van elke stad, waarin een regering zetelt, hier nog vermenigvuldigd met de moordende invloed van het religieuze bevolkingsdeel. Vreselijk is het ontbreken van caféterrassen. In Tel Aviv schijnt dat alles anders te zijn; men fluistert zelfs, dat daar bussen rijden op sabbath, met Baälsknechten achter het stuur. Wel biedt Jeruzalem ongekende kansen aan gezworen zondagsvijanden. Eergisteren sprak ik een nederlandse majoor van het UNO-contingent; vrijdags, de mohammedaanse rustdag, komt deze benijdenswaardige man met zijn witte jeep naar de joodse stad, zaterdags gaat hij naar de arabische, – zo heeft hij sinds jaren de zondag weten te ontlopen (van nieuwigheden als de zondag heeft niemand hier uiteraard ooit gehoord).

In het centrum vormen drie hoofdstraten een gelijkzijdige driehoek, waarbinnen zich het stadsleven afspeelt. Daar is de uitstekende bar, waar de nederlandse gast begroet wordt met ‘Goedenavond mienier’, evenals de rus het in het russisch te horen krijgt, en waar men de kostelijkste vuile woorden kan leren van dronken engelse journalisten; er zijn de taxistandplaatsen en het arabische restaurant, de winkels, de pantoffelparade, de donkere jazzkelder vol artisten, de espressobars en het italiaanse restaurant, dat nog duurder is dan de andere in dit duurste land ter wereld. Deze duurte wordt weerspiegeld door een aangenaam en totaal gebrek aan rijkdom, die toch geen armoede is. Het is de sfeer van een communistisch land, maar zonder de druk, die in Oost-Duitsland, Tsjechoslowakije of Roemenië het leven vergiftigt. Er heerst, kortom, de aangenaamste sfeer denkbaar, die op het ogenblik vermoedelijk alleen nog in Cuba te vinden is. Maar ook hier zal op een dag wel de alles verwoestende welvaart haar intrede doen. Wanneer zal eens een politicus zich tegen de welvaart durven uitspreken? En dat niet tijdelijk, om een nog groter welvaart te beloven, maar eens en voorgoed, omdat zij mensonterend is – zoals de armoede.

 

Maandag 17 april. Bij de opening van de zitting beslist Landau in een korte verklaring, dat het Hof bevoegd is. Daarmee is het proces-X afgelopen en het proces-Eichmann begonnen. Wat de vooringenomenheid der rechters aangaat, zegt hij, dat zij op de rechterstoel weliswaar niet ophouden mensen van vlees en bloed te zijn, met menselijke gevoelens, maar dat het altijd hun opgave is, hun gevoelens te bestrijden, anders zou een rechter nooit een moord of enig ander zwaar misdrijf kunnen behandelen. Onmiddellijk daarop verzoekt hij Eichmann op te staan – en dan ontspint zich de volgende dialoog:

‘Hebt u de aanklacht op de eerste dag van dit geding gehoord?’

Jawohl.’

‘Bent u schuldig of onschuldig op het eerste punt?’

Im Sinne der Anklage nicht schuldig.’

‘Bent u schuldig of onschuldig op het tweede punt?’

Im Sinne der Anklage nicht schuldig.’

‘Bent u schuldig of onschuldig op het derde punt?’

Im Sinne der Anklage nicht schuldig.’

‘Bent u schuldig of onschuldig op het vierde punt?’

Im Sinne der Anklage nicht schuldig.’

‘Bent u schuldig of onschuldig op het vijfde punt?’

Im Sinne der Anklage nicht schuldig.’

‘Bent u schuldig of onschuldig op het zesde punt?’

Im Sinne der Anklage nicht schuldig.’

‘Bent u schuldig of onschuldig op het zevende punt?’

Im Sinne der Anklage nicht schuldig.’

‘Bent u schuldig of onschuldig op het achtste punt?’

Im Sinne der Anklage nicht schuldig.’

‘Bent u schuldig of onschuldig op het negende punt?’

Im Sinne der Anklage nicht schuldig.’

‘Bent u schuldig of onschuldig op het tiende punt?’

Im Sinne der Anklage nicht schuldig.’

‘Bent u schuldig of onschuldig op het elfde punt?’

Im Sinne der Anklage nicht schuldig.’

‘Bent u schuldig of onschuldig op het twaalfde punt?’

Im Sinne der Anklage nicht schuldig.’

‘Bent u schuldig of onschuldig op het dertiende punt?’

Im Sinne der Anklage nicht schuldig.’

‘Bent u schuldig of onschuldig op het veertiende punt?’

Im Sinne der Anklage nicht schuldig.’

‘Bent u schuldig of onschuldig op het vijftiende punt?’

Im Sinne der Anklage nicht schuldig.’

De zaal luisterde ademloos. Noch het gezicht van de een noch dat van de ander toonde een spoor van emotie. Eichmann sprak zacht, vrij snel, steeds meer op een routinetoon. Iedereen hoopte, dat hij ten minste eenmaal ‘schuldig’ zou zeggen. (Toen ik tijdens de schorsing tegen een vrouwelijke journalist zei, wat een verlichting dat voor ons en de wereld geweest zou zijn, zei zij: ‘Vergeet niet, dat hij kinderen heeft’.)

Vervolgens staat Gideon Hausner op om de hele dag niet meer te gaan zitten. Hij spreekt het Hof aan met ‘Rechters in Israel’ en roept de zes miljoen doden op om door zijn mond te spreken. Hij spreekt over Pharao en Haman, zegt, dat de verschrikkelijkste daden van Nero, Attila en Djenghiz Khan verbleken naast de gruwel der vernietiging, die in dit proces getoond zal worden. Ik vind niet, dat hij in de geest van Eichmann moet spreken en snel kijk ik naar de man in het terrarium. Geen emotie geeft zijn gezicht zin – maar met alles wat ik ben weet ik, dat hij zich gecomplimenteerd voelt: hij is liever verschrikkelijker dan Djenghiz Khan, dan Openbare Aanklager in strafzaak no. 40/61, zoals de officiële aanduiding luidt. Doeltreffender is Hausner als hij even later spreekt over de moderne moordenaars, die niet achter hun schrijftafel vandaan komen, en dat hij maar één geval met zekerheid kent, waarin Eichmann eigenhandig gemoord heeft: toen hij in Boedapest een joodse jongen doodknuppelde, die een paar vruchten van de perzikboom in zijn tuin had gestolen.

De zaal rilt nu meer dan bij het noemen van het abstracte, langzamerhand half mystiek geworden getal 6000000. Hausner bewijst nog niets, hij schetst nu alleen achtergronden. Zo min als dat in Neurenberg gebeurd is, betwijfelt hij of dit proces de wortels van het kwaad volledig zal blootleggen; het zal historici, sociologen, schrijvers en psychologen voorbehouden blijven, de wereld te verklaren wat haar is aangedaan, zegt hij. Hij gelooft blijkbaar nog aan een ‘verklaring’, terwijl hij tegelijkertijd spreekt over het ‘doorbreken van het raam der menselijke logica’. Achter deze werkelijkheid staat geen verklaring meer. Zij is zelf een verklaring: van wat de mens is. Zij is zelf het tot dusver laatste woord.

Vervolgens gaat hij in op de werking van Hitler op zijn omgeving, citeert Goethe over de ‘demonische persoonlijkheid’ en houdt zich bezig met de bronnen van het antisemitisme. Iets nieuws voegt hij nauwelijks toe aan alles, wat over deze dingen al gezegd is. Maar dat is vermoedelijk ook niet zijn bedoeling; zijn bedoeling is: bekendmaken, de wereld een geheugen geven. Aan het slot van zijn inleiding citeert hij het testament van Hitler, waarin deze enkele dagen voor zijn dood, toen de russische kanonnen al in zijn berlijnse bunker hoorbaar waren, het duitse volk verplichtte tot pijnlijke handhaving der rassenwetten en tot onbarmhartig verzet tegen de ‘wereldvergiftiger’ van alle volken: het internationale jodendom.

Vervolgens gaat Hausner in op de constructie van het terreurapparaat, waar ik al eerder over gesproken heb; ik ben toen gestopt bij het jaar 1938. Bij het uitbreken van de oorlog in 1939 deelde Himmler zijn SS in twaalf Hauptämter in. Een er van was het Reichssicherheitshauptamt (RSHA) onder Heydrich; in deze centrale, die weldra heel Europa controleerde en overal ter wereld agenten had, waren alle politie- en inlichtingendiensten georganiseerd. Omdat Hitler zich van nu af vrijwel uitsluitend met de oorlogvoering bezighield, groeide de macht van Himmler en Heydrich in het onmetelijke. Het RSHA had zeven bureaus; een er van was de SD, die in de oorlog alleen al omstreeks tweehonderdduizend functionarissen telde. Een speciale afdeling van de SD bespioneerde de spionagedienst van het leger, de Abwehr onder Canaris. Bureau IV was het Geheime Staatspolizei-Amt, Gestapa, onder leiding van SS-Gruppenführer Heinrich Müller, Eichmanns directe chef. Afdeling IV B was de Gestapo; onderafdeling IV B1 de sectie voor katholieke aangelegenheden, IV B2 voor protestantse, IV B3 voor allerlei religieuze sekten, en IV B4 voor joodse zaken. Hierover kreeg Eichmann de leiding. Het was een doortrapte zet van Heydrich om dit gigantische kantoor, dat weldra een eigen gebouw moest betrekken, administratief als een onbetekenend onderdeel te definiëren. Wie zou veronderstellen dat zo’n subsubafdeling, IV B4, de vernietiging van miljoenen leidde? Tegelijk schiep deze verborgenheid voor Eichmann de mogelijkheid, vrijwel volmaakt anoniem te werken. Het is b.v. mogelijk, dat zelfs een Goebbels zijn naam niet kende. Zijn rang was om dezelfde redenen nooit hoger dan Obersturmbannführer (luitenant-kolonel), maar zijn macht groter dan die van ministers, rijkscommissarissen of generaals van het leger.

Tot slot van deze paragraaf gaat Hausner uitvoerig in op het belangrijkste machtsmiddel van de SS: de concentratiekampen, en hoe deze bewust aangelegd waren op de totale afstomping van de mens, zij het door honger, zij het door martelingen, zij het door onafgebroken taferelen van executies. Het gebeurde, dat iemand in de naaikamer toevallig de kleren van zijn gedode vrouw of zijn gedode kinderen in handen kreeg, om de ster te verwijderen en de kogelgaten te stoppen. Even blonken zijn ogen, maar onmiddellijk verdween het, hij schreeuwde niet, hij werd niet krankzinnig, dof ging hij voort met het verstellen van de kleren voor een duitse vrouw en duitse kinderen.

Wat Hausner zegt over Eichmanns levensloop, komt overeen met wat ik eerder schreef. Hij spreekt over zijn afwisselend brutale en zalvende methodes tegenover de oostenrijkse en tsjechische joden. Als hij vertelt, hoe Eichmann eens de leider van de weense joden in het gezicht heeft geslagen, neemt de roerloze man in zijn kooi een papiertje en krabbelt iets neer.

Uur na uur gaat Hausner voort met zijn eerste verkenning van het terrein, waarvan de exploratie vermoedelijk maanden in beslag zal nemen. De acties van zijn vertegenwoordigers, die hij naar Kroatië, Griekenland, Denemarken, Rusland, Nederland, Bulgarijë, Luxemburg en talloze andere landen stuurt, de manier waarop hij persoonlijk als Grossmeister der Vernichtung aan het hoofd van een uitgezochte troep bandieten in 1944 in Hongarije verschijnt en binnen negen maanden bijna een half miljoen joden naar de gaskamers transporteert. Het was te verwachten, dat Hausner vooral hierop grote nadruk zou leggen, want hier kan Eichmann zich niet beroepen op het traditionele Befehl ist Befehl. In tegendeel. In oktober beval Himmler hem de deportaties stop te zetten. Zelfs de Reichsführer SS begreep toen dat de oorlog verkeerd zou aflopen; en omdat hij zich verbeeldde, dat de geallieerden wel met hem maar niet met Hitler zouden willen onderhandelen, en hij Hitler dus moest opvolgen, probeerde hij sporen uit te wissen waar hij kon. Toen deporteerde Eichmann de joden tegen Himmlers bevelen in: volgestampte goederentreinen, negentig joden per wagon, – op ieder kruispunt werden de gestorvenen uitgeladen en de krankzinnig gewordenen doodgeschoten, en ten slotte te voet: dodenmarsen, zoals de wereld nog niet gekend heeft. Auschwitzcommandant Höss noemde ze onmenselijk.

En tegen de tijd dat Hausner vertelt, dat Eichmann naast deze massale acties nog tijd vond om de emigratie van deze of gene speciale jood onmogelijk te maken, waarvan hij talloze voorbeelden aankondigt, kijkt iedereen alleen nog maar verbijsterd naar de man in zijn donkere pak. Is het dezelfde? Niemand kan het tot zich door laten dringen. Roerloos, nu en dan alleen een vinger van zijn gevouwen handen bewegend, luistert hij.

Het gaat nu over de ‘Endlösung der Judenfrage’, d.w.z. de moord op alle joden, waartoe op 20 januari 1942 besloten werd en waarvan Eichmann de leiding kreeg, met tussen hem en Hitler alleen Heydrich en Himmler. Hij organiseert de deportatie der ghetto’s, bepaalt bij het poolse dorpje Auschwitz een geschikte plaats voor een concentratiekamp, beslist welk gas gebruikt moet worden (Zyklon B, een insectenverdelgingsmiddel), bekijkt massaexecuties van vrouwen en kinderen in Rusland, ziet toe hoe honderden naakte joden de gaskamers ingedreven worden, staat er bij als na hun dood hun gouden kiezen uit hun kaken gehakt worden. De briefkaarten, die hij hen te voren heeft laten schrijven, laat hij maanden later posten om de geruchten over mensenvernietigingen de kop in te drukken.

Toch is op de stoel naast mij een journalist in slaap gevallen. Ik verlaat de zittingszaal en ga beneden tussen de ratelende schrijfmachines naar de televisie kijken, terwijl Hausner een overzicht geeft van de jodenvernietigingen in Polen en Rusland. Shots van Eichmann wisselen af met die van Hausner, en ook met gezichten uit de zaal. Ik zie plotseling, dat er gehuild wordt. Ik zie ook wie het zijn, maar wij zien het alleen zelf: het is een gesloten circuit, er is geen tv in Israel. Dan beroert de televisiecamera plotseling de slapende man, waar ik naast gezeten heb. Zij blijft er aan kleven alsof zij het niet voor mogelijk houdt. Dan schakelt het beeld abrupt over naar het gezicht van rechter Moshe Landau. Uit zijn gezicht is niets op te maken.

 

Dinsdag 18 april. De soldaten, die als portiers en ouvreuses fungeren, hebben vandaag voor het eerst hun kaki zomeruniformen aan. Het is warm en Eichmanns verkoudheid is eindelijk over, de witte zakdoek blijft vandaag in zijn linker binnenzak. ‘Hij is genezen’, zeggen wij tegen elkaar.

Met nog een beschouwing over de concentratiekampen en een schets van de culturele wonden, die het joodse volk geslagen zijn, besluit Hausner zijn gruwelijke lied van vergassing, uit elkaar gerukte kinderen, levend verbrande mensen en kannibalisme, dat even nuttig was als tendentieus. Want onwillekeurig – omdat zijn woorden hier gesproken werden – zal de halve wereld nu denken, dat Eichmann de verantwoordelijke was voor dit alles. Daar kan straks alleen maar teleurstelling op volgen. Maar als dit proces in een kater eindigt, is het onheil niet te overzien. De totale schuld voor vrijwel alles wordt nu meer of minder bewust op Eichmanns kalende hoofd gestapeld – dit enerzijds ter bevrediging van Hausners grote ijver, die voor een deel toch wel berust op de onkunde van iemand, die van zijn leven geen SS-man in werking heeft gezien: op zijn twaalfde, in 1927, was hij al in Israel; anderzijds ter bevrediging van de behoefte der mensheid aan een duidelijk, eenvoudig en verschrikkelijk beeld. Zij kan niet meer aan God geloven, nu wil zij ten minste aan de Duivel geloven. Maar tegelijk ontlast deze procedure de andere nazi’s op een volstrekt ongeoorloofde manier. Ik ben er van overtuigd, dat Hausners aanpak in Duitsland grote tevredenheid wekt. Hausner heeft aangekondigd, dat hij zal bewijzen dat Eichmann het plan heeft gemaakt voor de Endlösung, de organisator er van was en de voltrekker. Ik hoop vurig, dat het hem zal lukken, – want als het hem niet lukt, of niet volledig (en Landau is er de man niet naar om zich iets van het verlangen der wereld aan te trekken: hij spreekt recht in de zaak Eichmann), zal de schuld niet terugkeren naar hen bij wie zij thuishoort, maar vervluchtigen en voorgoed verdwijnen in het niets. Hausner had beter klein kunnen beginnen, dan had Eichmanns schuld tot aller vreugde alleen maar groter kunnen zijn dan men dacht. Het mechanisme, dat hij nu heeft verkozen (uit pedagogische overwegingen, en ook gedwongen door de voorpublicaties in de wereldpers, die één reusachtig Contempt of Court vormen), is onomkeerbaar.

Als hij ten slotte gaat zitten, draait hij zich om en kijkt onderzoekend door de zaal. Maar uiteraard zoekt hij niemand: hij wil zijn gezicht laten zien. Hij is trots. Op mij maakt het geen prettige indruk, ofschoon ik over het algemeen genoegen schep ook in andermans ijdelheid. De zaal mag er niet zijn voor hem. Geen der drie andere aanklagers heeft ooit de zaal ingekeken, zo min als Servatius of Wechtenbruch, of Eichmann zelf. Wij zijn degenen, die kijken. Mevrouw Hausner zit op de eerste rij; zij heeft nog geen zitting overgeslagen.

Na de schorsing, als Hausners eerste getuigen komen, waarmee een begin wordt gemaakt met de bewijsvoering, is het Huis des Volks bijna weer zo vol als de eerste dag. Lang duurt het niet. Na enig zoeken komt een lange blonde man uit de zaal in de getuigenbank, zet een petje op en zweert bij God, dat hij de waarheid zal spreken. Wat volgt, is het liegen niet waard. Politiemajoor Naftali Bar-Schalom is leider van de afdeling Documentatie van Bureau 06, en het ene uur na het andere praat hij over archieven, oorkonden, protocollen, afschriften, fotokopieën, microfilms, lijsten, catalogi, letters en nummers, vergist zich, wordt verbeterd door Landau, Landau vergist zich, wordt verbeterd door Bar-Schalom, en de een na de ander loopt de zaal uit. Wie geen ogenblik tekenen van verveling vertoont, is Eichmann; ook geen tekenen van belangstelling overigens. De vragen worden nu gesteld door de eveneens in Duitsland geboren Openbare Aanklager Gabriel Bach, die precies op mij lijkt, even oud is, eveneens van 1938 tot 1940 in Nederland woonde en hetzelfde soort duim heeft. Tweemaal ben ik al benaderd voor een interview.

’s Middags verschijnt een interessanter getuige, zij het voorlopig met weinig interessanter mededelingen: kapitein Avner Less, die Eichmann gedurende bijna een jaar ondervroeg. Evenals Bar-Schalom is hij in burger; ik schat hem begin veertig, hij heeft een gebruinde, bijna kale schedel, achter een dikke bril kijken twee blauwe ogen nogal angstaanjagend scherp de wereld in. Landau vraagt hem of de man, die hij verhoord heeft, zich op het ogenblik in de zaal bevindt – waarop Less naar de kooi wijst. Ik kan een lachaanval bijna niet onderdrukken. Tot overmaat van potsierlijkheid zegt Landau even later tot de stenografe, dat zij moet noteren dat Less heeft bevestigd, dat Eichmann zich in de zaal bevindt, waarop het meisje enigszins gekwetst knikt, want Less heeft niets gezegd, alleen gewezen. Waar moet dat heen met de stenografie, denkt zij vermoedelijk. De rest van de middag gaat weer heen met bibliofiele vaststellingen.

’s Avonds in de tuin spreek ik Wechtenbruch, Servatius’ assistent. Als ik hem vraag, waarom hij er ’s middags niet was, zegt hij, dat hij er na Hausners rede niet meer tegenop kon. Met naast zich een cliënt, die op zijn minst een walglijk iemand is en de doodstraf vermoedelijk in elk geval verdient, met achter zich een duitse regering, die zich brutaal van hen distantieert, en ‘met de sympathie alleen van de onsympathieksten’ kon hij de moordende, frontale aanval van Hausner niet meer aan. Het is duidelijk dat hij zich afvraagt, of hij er wel juist aan heeft gedaan, in deze zaak mee te spelen. Maar het zou immers een fair proces worden? Anders had men Eichmann beter ‘gleich in Argentinien ein Knüppel im Nacken legen sollen’. Ik zeg dat het geen erg faire indruk maakt, als ik hem eenzaam met Servatius zie zitten naast de vier Openbare Aanklagers, die een heel politieapparaat achter zich hebben, de geldmiddelen van een hele staat en de goedkeuring van heel de wereld; en bovendien in het bezit zijn van veertig getuigen, terwijl hun staat weigert, getuigen voor de verdediging een vrijgeleide te geven. Ik probeer hem te vangen. Glimlachend vraag ik, of de verdediging toch bij voorbeeld niet nog andere geldbronnen heeft dan die armzalige paar duizend dollar van Israel. Mijn hint naar neonazi-organisaties ontkent hij niet al te overtuigend; als ik hen niet zo vaak van dichtbij had zien modderen met allerlei kleine bezuinigingen, zou ik hem zéker niet geloven. Overigens gaat hij eind van de week naar Duitsland, ‘Nazis schiessen’, zoals hij het noemt: getuigen opscharrelen. Ik heb de indruk, dat het niet zozeer is om ze hier te halen, als wel om Hausner in een dwangpositie te plaatsen. Overigens is hij zeer over Hausner te spreken. Ongevraagd heeft deze hem benaderd en gezegd, dat hij altijd bij hem kan komen voor documentatiemateriaal.

Terwijl de whisky ons goed smaakt, vertelt hij nog over Eichmanns onvoorstelbare geheugen voor eten. Zelfs van diners, waaraan hij in het begin van zijn SS-tijd heeft aangezeten, in 1934, 1935, weet hij nog precies te vertellen, wat voor soep er was, welk vlees, en of het dessert uit vruchten of koek bestond. Maar als het over gedeporteerde joden gaat, zegt hij: ‘Honderdvijftig- of tweehonderdvijftigduizend, dat kan ik mij niet precies meer herinneren. Het is te lang geleden.’

Dan gaan wij naar binnen. De avonden worden snel koud in Jeruzalem.

 

Woensdag 19 april. Less heeft kennelijk een seintje gekregen: vandaag staat hij in uniform in de getuigenbank, met voorgeschreven opgerolde mouwen. Ook de oude dikke parketwachter heeft eindelijk zijn blauwe battledress verwisseld voor een kaki zomeruniform. Iedere dag stelt hij zich vijf minuten voor het officiële einde van de zitting bij de deur op om na een teken van Landau zijn woeste kreet te slaken, die ‘Beit Mishpát’ luidt, naar ik mij heb laten vertellen: ‘het Gerechtshof’. Als de tijd overschreden wordt, versombert zijn loensende gezicht zienderogen. Verder heeft hij klaarblijkelijk geen enkel contact met het gesprokene, alleen nog met het zoemertje achter zijn hoofd. Als het zoemt, springt hij van zijn stoel en begeeft zich in snelle, hobbelende pas naar Landau, waarvoor hij twee treetjes op moet. Er zijn al weddenschappen gesloten, wanneer hij er voor het eerst van af zal vallen.

Verder hebben wij vandaag eindelijk uitvoerig Eichmanns stem gehoord, zij het niet uit zijn eigen mond. De zichtbaarwording vindt in etappen plaats. De hele ochtend liet Hausner fragmenten weerklinken uit Eichmanns verhoren door Less. Als de zitting verdaagd wordt tot vrijdag, is de zaal verdeeld in drie groepen: zij, die aan Eichmanns Djenghiz-Khanschuld zijn gaan twijfelen, zij die menen dat hij liegt, en zij die niets menen, maar eenvoudig rapporteren wat zij horen.

De geluidsweergave is slecht en nu en dan zelfs niet te verstaan. De militair, die met een vakkundig vertrokken gezicht aan de knoppen zit te prutsen, heeft een blauw Auschwitznummer op het vel van zijn arm. Opvallend is Eichmanns sterke oostenrijkse accent, maar een zekere pruisische afgebetenheid heeft er de zangerigheid aan ontnomen. De r is rollend, evenals die van de oostenrijker Hitler en de zuidduitser Himmler. De stem verheft zich nooit: aarzelend, zoekend, vaak opnieuw beginnend tast zij zich voorwaarts. Vaak vervalt zij in een nauwelijks hoorbaar gemompel, dat soms overgaat in lange stiltes. Op zulke ogenblikken zitten wij wonderlijk bijeen: de rechters, de journalisten, de verdedigers, de aanklagers en Eichmann. Dan kijken wij naar elkaar en in de zaal is alleen het getsjilp van vogels hoorbaar, die een jaar geleden rond het vroegere engelse politiefort bij Haifa zongen. Eenmaal komt onverschillig gefluit naderbij en er wordt met een deur geslagen. Moshe Landau kijkt ontstemd de zaal in, maar glimlacht plotseling en knikt. Het was een jaar geleden.

Alles doorspekt met een beleefd ‘Jawohl, Herr Hauptmann’, ‘Bitte, Herr Hauptmann’, vertelt Eichmann, dat Heydrich hem kort na het uitbreken van de oorlog met Rusland meedeelde: ‘Der Führer hat die physische Vernichtung der Juden befohlen.’ (Het bevel tot het uitroeien der joden is door Hitler nooit op enige manier schriftelijk vastgelegd: het kwam op een onverklaarbare manier uit het niets bij Goering terecht, althans Goering zei dat het een ‘Führerbefehl’ was, toen hij het aan Heydrich doorgaf; natuurlijk was het dat ook.) Eichmann zegt, dat hij het aanvankelijk nauwelijks bevatten kon en iedere belangstelling voor zijn werk verloor.

Op de Wannsee-Konferenz werd de zaak korte tijd later definitief afgesproken en geregeld. Hausner, die vandaag naar de kapper is geweest, zegt te zullen bewijzen dat Eichmann die beruchte 20e januari 1942 de grote man was. Eichmann zegt, dat hij als deskundige voor het transportwezen aanwezig moest zijn. Aanwijzingen, wie vergast moesten worden, óf er vergast moest worden, of er moest en kon worden opgehouden, of het moest toenemen, daarmee had hij volgens zijn zeggen (snel en zacht) ‘nie, nie, nie, nie’ iets te maken, de pers mocht schrijven wat zij wilde. Van de conferentie zelf, die miljoenen doden tot gevolg had, geeft hij de volgende authentieke beschrijving: ‘Ich kann mich entsinnen, dass irgendwie der eine oder andere der Anwesenden dann das Wort ergriff, und wie das schon so geht, – ich habe zum ersten Mal im Leben auf einer solchen Konferenz, an der derart hohe Funktionäre wie Staatssekretäre teilnahmen, teilgenommen,
das geht eben sehr ruhig, sehr freundlich, sehr höflich und sehr artig und nett zu, und es werden nicht viele Worte gemacht, es dauert auch nicht lange, es wird ein Cognac gereicht durch die Ordonnanzen und dann ist die Sache eben vorbei.’

Als hij zegt, dat hij de vergassingen zelf nooit heeft durven bekijken, is dat vermoedelijk waar. Wel heeft hij alles gezien, wat er voor en er na gebeurt: het uitkleden, het haarafknippen, en na afloop het uitrukken der gouden kiezen en het verwijderen van edelstenen uit de anussen en geslachtsdelen, en ten slotte de verbranding. Terwijl zijn stem het vertelt, speelt hij met neergeslagen ogen met de koptelefoon in zijn handen. Van zulke belevenissen was hij urenlang van streek. Op een groot hart hoeft dat nog niet te wijzen, – vooral niet omdat hij meldt dat hij bang was om bij de aanblik van het sterven van zijn stokje te gaan, zoals Himmler eens is overkomen, naar hij zegt. ‘Wenn ich heute eine klaffende Schnittwunde bei einem Menschen sehe, dann kann ich nicht zusehen. Ich gehöre zu dieser Kategorie von Menschen, so dass man mir oft sagt, ich hatte kein Arzt werden dürfen. Ich weiss es auch jetzt noch, wie ich mir darunter sofort die Sache bildlich darstellte, und dass ich irgendwie auch unsicher in meinem Gehabe wurde. Also ob ich irgendeine aufregende – eine aufregende Sache hinter mir hätte, wie das eben schon mal so vorkommt, dass man nachher wie ein leises inneres Zittern, oder so ähnlich möchte ich es ausdrücken, hat.’

Minder geloofwaardig is de manier, waarop hij herhaaldelijk niet op de naam van het gifgas kan komen. ‘Mit-eh... (lange stilte; vogeltjes) eh... mit-eh... wie heisst dieses... Zyan – ’ Less: ‘Zyankali?’ Eichmann: ‘Zyan-eh...’ Less: ‘Zyankali.’ Eichmann ‘Zyankali... oder Säure, wie eine Säure heisst sie... eh... Zyankalisäure...’ Misschien is hier ook een of andere ‘verdringing’ aan het werk; maar psychologen komen aan dit proces gelukkig niet te pas.

Zo gaat de hele morgen heen met het verslag van verschrikkelijke gebeurtenissen, die hij verschrikkelijk vond, maar waarvan hij intussen getuige was – en niet als slachtoffer. Soms vertelt hij ze ook verschrikkelijk, zoals over het massagraf in Rusland, waaruit een straal bloed spoot.

Kort voor Duitslands ineenstorting, zo vertelt hij, lieten zijn collega’s van de Gestapo valse identiteitspapieren maken, waaruit bleek, dat zij tijdens de oorlog verzekeringsagenten geweest waren. Maar hijzelf weigerde dat. Hij schoot liever een kogel door zijn hoofd dan een vals document te gebruiken. Dit geldt blijkbaar niet voor een vals document ten name van Ricardo Klement, waarmee men naar Argentinië emigreert. Toch zou ik hieruit niet zonder meer willen concluderen, dat hij ‘dus’ een pathetische leugenaar is. Als de mens zo enkelvoudig was, waren wij gauw met hem klaar. Ook begin ik langzamerhand de beruchte uitspraak tegen zijn medewerker Wisliceny met andere ogen te bezien: dat hij lachend in zijn graf zou springen met het besef, vijf miljoen joden op zijn geweten te hebben. Vooral op deze, ongetwijfeld authentieke zin is het Satansbeeld opgetrokken. Maar het was natuurlijk óók gebral tussen vrienden. Als bij een of andere gelegenheid de wereldpers eens bekend zou maken, wat ikzelf zoal tegen mijn vrienden heb gezegd, en vooral waarover wij gelachen hebben, dan zou het mensdom eveneens verbleken.

Deze zelfde menselijke veelvoudigheid, even veel leugen als oprechtheid, moet men beluisteren in de verklaring, die hij vorig jaar tegen Less aflegde:

Innerlich bin ich längst zu dieser Generalaussage bereit, nur wusste ich nicht, wohin mich das Schicksal zu dieser Aussage stellen wird. Schon im Jänner dieses Jahres (1960; dus voor zijn arrestatie) wurde mir gesagt, dass ich dieses Jahr vor Gericht stehen werde. Genau so wie man mir sagte, dass ich das 56. Lebensjahr nicht überleben werde. Das Eine ist bereits eingetreten und das Andere – glaube ich – unverrückbar. Dieses mein Wissen alleine schon gibt mir eine restlose innere Bereitschaft, freiwillig von mir aus auch ohne Rücksicht auf meine eigene Person, die mir gar nicht mehr wichtig ist, alles, was ich weiss, von mir zu geben. Ich war mein ganzes Leben an Gehorsam gewöhnt gewesen, von der Kinderstube angefangen bis zum 8. Mai 1945, ein Gehorsam, der sich in den Jahren der Zugehörigkeit zur SS zum Kadaver-Gehorsam, zum bedingungslosen Gehorsam entwickelte. Was auch hätte Ungehorsam mir eingetragen? Und wem wäre er dienlich gewesen? Planendes, Grundsätzliches, Entscheidendes an dem Geschehen von 1935-1945 stand mir zu keinem Zeitpunkt während dieser 10 Jahre zu. Dazu war ich dienstgrad- und dienststellungsmässig in einer viel zu niederen Position. Trotz allem weiss ich natürlich, dass ich meine Hände nicht in Unschuld waschen kann, weil die Tatsache, dass ich ein absoluter Befehle-Empfänger war, heute sicherlich nichts mehr bedeutet. Diejenigen, die planten, die entschieden, anordneten und befahlen haben sich durch Selbstmord der Verantwortung billig entzogen. Andere, welche zu diesem Kreis gehörten, sind tot oder nicht gegenwärtig. Obgleich an meinen Händen kein Blut klebt, werde ich sicherlich der Beihilfe zum Mord schuldig gesprochen werden. Aber wie dem auch sei, ich bin innerlich bereit, auch persönlich für das furchtbare Geschehen zu sühnen, und ich weiss, dass mir die Todesstrafe bevorsteht. Ich bitte auch gar nicht um Gnade, denn es steht mir nicht zu. Ja, wenn es einen grösseren Akt der Sühneleistung bedeutet, bin ich bereit, als abschreckendes Beispiel für alle, wie letzte Vorkommnisse bekundeten, Antisemiten der Länder dieser Erde, mich selbst öffentlich zu erhängen. Man lasse mich vorher noch ein Buch über das Entsetzliche als Warnung und Abschreckung für diese gegenwärtige und kommende Jugend schreiben und dann soll sich mein Erdenleben beenden.’

Men kan hier van alles tegen inbrengen. Dat hij zich enerzijds drukt en anderzijds voor martelaar wil spelen. Dat hij na zijn arrestatie bereid is, vrijwillig te spreken. Dat hij over het Noodlot bazelt en kennelijk naar waarzegsters loopt. Dat hij onderscheid maakt tussen bevelengevers en bevelenontvangers, terwijl deze een huwelijk vormen en ‘één vlees’ zijn. Ook kan men zich afvragen, hoe hij gesproken zou hebben, wanneer Duitsland de oorlog had gewonnen. Was hij in een klooster gegaan, zoals de piloot van het Hiroshimavliegtuig (die ook slechts een bevel uitvoerde), of was hij inmiddels bevorderd tot Obergruppenführer en was hij nu bezig aan de deportatie van het nederlandse volk naar Rusland, gelijk in Hitlers bedoeling lag?

Maar het is onzin om de werkelijkheid te benaderen met mogelijkheden. Er zetelt geen SS-generaal in de Kurfürstenstrasse in Berlijn, en evenmin staat een van de miljoenen anderen terecht, die volgens Wechtenbruch hetzelfde gedaan zouden hebben als Eichmann. Duitsland heeft de oorlog verloren en Eichmann staat terecht: dat is eens en onherroepelijk. Maar even onherroepelijk is zijn toon, die door alle wazigheden heen te beluisteren valt. Generaalveldmaarschalk Keitel vroeg in Neurenberg om de eervolle kogel in plaats van de smadelijke strop. Dat was nog de militair, dat was nog de leugenachtigheid. Maar wie vraagt, zichzelf in het openbaar te mogen hangen, die bevindt zich in de diepste put van de werkelijkheid.

 

Donderdag 20 april. Gisteravond begon de Onafhankelijkheidsdag. Op het dak naar het vuurwerk boven Jeruzalem gekeken. Ook Servatius was op het dak met zijn lijfwacht. In het andere deel van de stad, in Jordanië, stonden de arabieren vermoedelijk te knarsetanden.

Vandaag naar de grote parade, waartegen de jordaniërs in de UNO geprotesteerd hebben. Met ons tienduizenden in de bulkende zon op de tribunes buiten de stad. Mooiste ogenblik: toen president Ben Zwi gearriveerd was en zijn lege auto langsreed, geëscorteerd door militairen met vliegende vaandels op galopperende schimmels. De president is een symbool, en daarom is zijn lege auto een sterker symbool – en de witte paarden briesten in de zon van Jeruzalem, en in dat briesen verstomde het ratelen van de dodentreinen en het loeien van de crematoria dat de tranen in mijn ogen sprongen. Wat een volk! Wat een geschiedenis!

Allermooiste ogenblik: toen premier Ben Goerion arriveerde, geëscorteerd door motorfietsen, en de laatste wagen van de stoet was een taxi, waarin een familie zat, door een of andere verkeerstechnische vergissing in het defilé verzeild geraakt en tussen de hagen van mensen geen ontkomen meer. Het applaus voor de sidderende familie en de lijkbleke chauffeur overstemde dat voor de oprichter van de staat.

Want voor die familie is het immers gedaan! Daar komt hun leger, engels gedrild, met gestrekt zwaaiende armen, meisjes met automatische pistolen, baret in de ogen, daar ratelen hun tanks naderbij – mogen ze alstublieft eindelijk een leger hebben? En nauwelijks een soldaat ziet er uit ‘als een jood’. Het kan ook het egyptische, het franse of het poolse leger zijn. Van de kenmerken der verstrooiing zal hier geen teken overblijven, – zo min als in de tijd van het socialisme een teken overbleef van de proletariër. De dag zal zelfs komen, dat wij ook van de joden weer mogen zeggen, dat zij iets ploertigs hebben gedaan, bij voorbeeld een arabisch dorp uitgemoord en platgebrand, bij voorbeeld Kfar-Kassem – pas als die dag er is, zullen wij over hen spreken als over andere mensen, die goed zijn en slecht, en niet een van beide: kortom als over andere mensen. En pas dan zullen ook wijzelf geen antisemiet of filosemiet meer zijn, maar eveneens als andere mensen.

 

Vrijdag 21 april. Ik weet niet of iemand een proces al eens heeft bekeken als een kunstzinnige creatie. Een even onzichtbaar als onherroepelijk ding, dat de rechter bij stukjes en beetjes opbouwt uit het materiaal, dat de aanklager en de verdediger bijeendragen. Soms weigert hij iets, soms vraagt hij om nog iets anders, toetst, onderzoekt, strijkt met een witte hand over zijn mond, denkt na, overweegt regels, past wetten toe, herinnert zich vonnissen, en langzaam groeit het ding. In een glazen huisje zit intussen een mens naar wie hij nauwelijks kijkt, aan wie hij nauwelijks denkt – hij bekijkt documenten, staart naar de zoldering, vergelijkt opvattingen, beslist, geeft nummers. Zo groeit het ding. Als het voltooid is, zal de man in het huisje omvallen of overeind blijven. Zelfs tijdens de droogste zittingen voel ik dit fantastische, meedogenloze proces aan het werk.

De hele morgen was weer gewijd aan het afdraaien van Eichmanns gesprekken met Less. Ik luister er niet meer naar, een kostbaar geschenk van de israelische politie heeft het overbodig gemaakt. Zes blauwe folianten, bestaand uit 4000 fotokopieën van getikte pagina’s: de volledige verhoren van 29 mei tot 29 december 1960. Iedere verandering in de letterlijke transcriptie is door Eichmann bevestigd, de bladzijden zijn bezaaid met zijn paraaf: de eerste dagen een min of meer duidelijk ei of eic, dat geleidelijk verandert in een venijnig teken, iets als een spitse D. Bovendien is elke bladzijde afzonderlijk geparafeerd, ook door Less, terwijl Eichmann na afloop van iedere magnetofoonband met volledige handtekening bevestigt, dat hij de tekst eigenhandig heeft gecorrigeerd. Ik zal er nog vaak over spreken; het materiaal, waar het mij om gaat, staat er in, de verdere procesgang zal er vermoedelijk weinig aan toevoegen.

Nu kijk ik liever naar Less en Eichmann. Uit kringen van de prosecutie hoor ik, dat Eichmann lichamelijk ziek werd als Less eens een dag niet kwam. Ook wie niet katholiek of freudiaan is, voelt de band tussen beide mannen: Eichmann uiterst links op het toneel, Less uiterst rechts. Op het toneel... Ik zou inderdaad zo gauw geen tragischer situatie weten. Twee mannen – de ene heeft de andere gevangen, toevallig is hij destijds niet door de ander naar de slachtbank gebracht. Met dit buitengewoon intieme contact al vooropgesteld, spreken zij gedurende driekwart jaar iedere dag urenlang met elkaar. Dan wordt er iets geboren, dat natuurlijk nooit met een woord aangeraakt wordt – maar zij dromen van elkaar, zoals wij hier op het ogenblik allen van Eichmann dromen. Overdag proberen zij elkaar te vangen, te slim af te zijn, te vertederen, hard tegen elkaar te zijn – maar nooit meer zijn zij zonder elkaar.

En nu zien zij elkaar terug op het toneel, met tussen hen in een aanklager en een rechter. Zij wisten, dat het eens zo zou zijn, maar pas nu is het zo ver. In Less is schaamte, in Eichmann verwijt – nee, niet schaamte of verwijt: nu en dan kijken zij elkaar aan. Het is verschrikkelijk.

 

Zaterdag 22 april. De weg leidt eerst richting Tel Aviv. Op een heuvel in de verte staat de tombe van Samuel; de kruisvaarders noemden het de Berg der Vreugde, omdat zij van haar top voor het eerst de Heilige Stad aanschouwden. Weldra maakt het uitzicht plaats voor steile, beboste hellingen aan weerszijden van de weg. Aan beide kanten zaten in 1948 de arabieren, de berm is bezaaid met wrakken van kapotgeschoten ravitailleringsauto’s. Aan vele er van zijn eergisteren kransen gehangen; met menie worden zij beschermd tegen verroesting, want zij zijn gedenktekenen voor de jonge generatie: om haar er aan te herinneren, dat de onafhankelijkheidsoorlog niet alleen uit victories bestond.

Bij het vliegveld Lod (het bijbelse Lydda) zwenkt de weg naar het noorden, wij passeren het geboortedorp van Jonas en rijden wat later door de geurende sinaasappelgaarden van Samaria. Zo bar als het land in het zuiden is, zo barmhartig is het hier, nauwelijks honderd kilometer hoger. Neerdalend uit de samaritaanse heuvels ontvangt het dal van Jezreël ons als een open hand. De hand ligt open tot aan de horizon, waar de bergen van Galilea beginnen; bij de duim (als het een linkerhand is) gaat zij over in de vlakte van Megiddo: Armageddon, waar de laatste strijd tussen de Zonen des Lichts en de Zonen der Duisternis gestreden zal worden, want gevochten werd hier altijd al, met de midianieten, met de filistijnen, met de farao, met Vespasianus en met Saladin. Door de zee van koren passeren wij in het noordwesten een vreemdsoortige molshoop, die zich zonder aanleiding een paar honderd meter uit de weide verheft: de berg Thabor, waarop Christus voor drie van zijn discipelen van gedaante veranderde. Langs de rots, waarvan de eerste christenen zich in de diepte stortten om zich te onttrekken aan de romeinse vervolgers, klimmen wij het gebergte in en zijn even later in Nazareth. Wat men ziet, is een nauwe stegenstad tegen de helling, volgepropt met arabieren en amerikaanse toeristen. Eén minuut, over de open riolen springend, heeft men het gevoel in het Midden Oosten te zijn, de rest van de tijd is men in Volendam. De heilige plaatsen zijn bedolven onder de Leicapelgrims en ik laat ze voor wat ze zijn (heilig); de arabische bevolking is overigens katholiek, maar zij stemt communistisch om de israeli’s te sarren, zodat de stad van Gods zoon de enige is in Israel met een communistische meerderheid in de gemeenteraad.

Er achter passeren wij het dorpje Kfar-Kana, waar water in wijn veranderd werd, en rijden even later door het dal van Hittim, waar Saladin in de twaalfde eeuw met zijn saracenen een einde maakte aan de kruistochten: twintigduizend dode johannieters en tempelieren en een bloedheilige droom.

Onbeschrijflijk lieflijk wordt wat later het Meer van Galilea zichtbaar. Warm en stil ligt het in de diepte, tegen de woeste bergen van Syrië aan de overkant. Op dit roerloze water heeft de God gelopen, en het eerste wat ik zie als wij beneden zijn, is een man op waterski’s achter een raceboot. Ik ben natuurlijk weer de enige, die begint te lachen. In Tiberias eet ik een gebakken vis aan het water, halfnaakt, op mijn hoofd een echte kaffía, die een arabier mij in Nazareth heeft aangesmeerd, – en ik verbeeld mij dat de vis een mens is, zoals de Heilige Schrift zegt, en drink Karmelwijn.

Puffend rijden wij ’s middags langs het meer naar boven, passeren een dorp. Wat is er gebeurd? Maria Magdalena is er geboren. Passeren een zacht glooiende heuvel met een kerk er bovenop. Wat is er gebeurd? Het is de Berg der Zaligsprekingen. Komen in het dorpje Kfar-Nahum, ‘Dorp van Nahum’, zeg: Kfarnagóem, geschreven ook wel: Kapernaüm, – meer hoef ik de vrome lezer niet te zeggen. Met de kijker zie ik in Syrië arabische versterkingen en een witte UNO-vlag.

En weer terug naar Tiberias, en verder zuidelijk langs het water. Wij komen over een rivier van een meter of twintig breed, beschaduwd door populieren, oleanders en wilgen, waarvan de toppen elkaar bijna raken: de Jordaan. Zij verbindt het meer van Tiberias met haar helse tegendeel: de Dode Zee. Het is een land als een ziel. Als een land heilig is, dan is het dit land. Er moet een reden zijn voor de fantastische, onafzienbare gebeurtenissen, die hier eeuw in eeuw uit hebben plaatsgegrepen – die men natuurlijk het geloof kan ontzeggen, maar niet het geloof aan de gevolgen. Er staat een kerk tegenover mijn huis in Amsterdam. De twintigduizend ridders zijn gesneuveld in het dal van Hittim. En ik weet de reden, waarom het allemaal hier was en niet ergens anders: Israel is zelf een mens. Het lieflijkste meer op aarde verbonden met het afgrijselijkste door een rivier, waarin de god wordt gedoopt: dat is een mens. Dat is geen geografie, dat is theografie. En ik heb medestanders. Om in de buurt te blijven: voor de samaritaanse gnosticus Simon Magus (ook in de Handelingen van Lucas genoemd en zeer bestreden door de griekse kerkvaders) is het paradijs een symbool van de baarmoeder, – een opvatting, tweeduizend jaar voor Freud al merkwaardig genoeg. De rivier, die uit Eden komt om de Hof te bevloeien, staat voor de navelstreng; volgens Galenus wordt zij gevormd uit vier kanalen: twee voor lucht en twee voor het bloed; dit zijn de zintuigen van het wordende kind. Tegelijk is deze rivier de Wet, die Mozes gaf. Het boek Genesis is het gezicht, het boek Exodus de smaak, want, zegt Simon en nu komt de theografische wending, als het kind geboren wordt moet het bloed doorwaden: de Rode Zee.

Het is een denken van lang geleden, dat hier weer in mij opkomt. Verwarde concepties van een ‘psychische geografie’, simon-magische pogingen om een globe van de ‘ziel’ te ontwerpen, wat allemaal in een zondvloed is ondergegaan. Maar als ik een verhaal ga schrijven over een man, die versteent, dan weet ik nog steeds dat zich dat uitsluitend op Nieuw-Guinea kan afspelen, en als ik ga schrijven over een jongen, die niet meer ophoudt met groeien, dan is dat uitsluitend in Mexico mogelijk. Daar hoef ik niet over na te denken. Zou een schrijver in Mexico een man laten verstenen of op Nieuw-Guinea een jongen laten groeien, ik zou hem vierkant in zijn gezicht uitlachen, de talentloze, stompzinnige fantast.

Overigens, wij rijden nog steeds langs het meer, nu aan de overkant van Tiberias, over de smalle israelische strook langs het water. Verwoeste kazematten, doodgeschoten bomen. In de vechtkibboets Ein-Gev, de syriërs honderd meter achter ons, niet ver van de plek waar Jakob vocht met de engel, kijken wij naar de zonsondergang. Zij verschilt in niets van het plaatje in het katechisatieboek. Ach, waren de christenen er maar niet.

 

Zondag 23 april. Omdat Eichmann mij te na aan het komen is (ook hij twee zeeën, verbonden door een rivier, waarin de god gedoopt wordt), citeer ik SS-Obersturmbannführer Rudolf Höss, onder wiens leiding tussen 1941 en 1943 twee miljoen joden in Auschwitz vergast werden. Zelfs deze onvoorstelbare beul en toegewijd familievader, over wie ik nog nader zal berichten, kreeg koude rillingen als hij met Eichmann sprak. In 1947 schrijft hij in zijn poolse cel, waar hij wachtte op de strop:

Ich habe versucht, aus Eichmann dessen innerste, wirklichste Überzeugung über diese Endlösung herauszubekommen, mit allen Mitteln. Doch auch in der fortgeschrittensten Alkoholauflockerung – nur unter uns – trat er, besessen geradezu, für die restlose Vernichtung aller erreichbaren Juden ein. Ohne Erbarmen, eiskalt mussten wir so schnell wie möglich die Vernichtung betreiben. Jede Rücksicht, auch die geringste würde sich später bitter rächen. Dieser harten Konsequenz gegenüber musste ich meine menschlichen Hemmungen zutiefst begraben. Ja, ich muss offen gestehen, diese menschlichen Regungen kamen mir – nach solchen Gesprächen mit Eichmann – beinah wie Verrat am Führer vor. Es gab für mich kein Entrinnen aus diesem Zwiespalt. Ich musste den Vernichtungsvorgang, das Massenmorden weiter durchführen, weiter erleben, weiter kalt auch das innerlich zutiefst Aufwühlende mitansehen...’

Ik geef het op, zijn ploertenduits over te schrijven. Maar het is voldoende. Ik had wat tegengif nodig.

 

Maandag 24 april. Getuige Salo Wittmayer Baron, professor aan de universiteit van Columbia en wereldautoriteit op het gebied der joodse geschiedenis, geeft onder ede een college over het jodendom. Zeer erudiet, zeer wijdlopig en met professorengebaren, vertelt hij allerlei belangwekkends, waarvan ik het verband met Eichmann niet kan inzien. Wanneer de joden een cultuurloze stam geweest waren, bij voorbeeld zoiets als de eveneens uitgemoorde zigeuners, was hun dood dan minder erg geweest? Staat Eichmann terecht als mensendoder of als cultuurvernietiger? Is een moordenaar van mensen schuldiger als er óók een cultuur bij verloren gaat?

Tussen de middag vraag ik dit aan Openbare Aanklager Hausner, met wie ik in klein gezelschap lunch. Hij vindt van wel – ik van niet. Ik kan er niet toe komen om te zeggen, dat ik het even begrijpelijk als onzakelijk en onrechtvaardig vind, om historie te schrijven op het gezicht van één man, die berecht moet worden en zeker sterven zal. Dat is op weer een andere manier onmenselijk. Maar ik wil de stemming niet verstoren. Er worden moppen verteld en het gesprek gaat over Attila en Djenghiz Khan. Ik zeg tegen Hausner, dat Eichmann misschien wel trots was toen hij door hem met Djenghiz Khan vergeleken werd. ‘Proud?’ herhaalt Hausner met zijn hoge, jongensachtige stem. Hij staart voor zich uit en zwijgt. Dan gooit hij het thema op, wat er gebeurd zou zijn wanneer Napoleon Hitlers antisemitisme bezeten had. Omdat er nog geen emigratie naar Engeland en Amerika plaatsgevonden had, zou er geen jood overgebleven zijn. Maar, zegt een zweedse heer, hij bezat niet de technische mogelijkheden voor de vernietiging. Zeker, zeker, zegt daarop een functionaris van het Departement van Buitenlandse Zaken, maar er waren ook minder joden. Onder de Wiener Schnitzel worden wij het er ten slotte over eens, dat Napoleon zonder twijfel alle joden had kunnen vernietigen. Vervolgens overwegen wij, wat er gebeurd zou zijn wanneer Rommel er in geslaagd was, uit Noord Afrika naar Palestina door te breken. Eichmann had hem een dag later gevolgd en er was geen zionist overgebleven.

Op een vraag van Servatius verklaart getuige Baron ’s middags (na weer professoraal afgedwaald te zijn en door Landau tot de orde geroepen), dat het antisemitisme voortkomt uit ‘de haat der ongelijken’. Dat is het dus! Hoe geniaal! ‘De haat der ongelijken’ – daar is Sartre toch maar niet op gekomen! Servatius is niet tevreden en hij brengt de vertalers tot wanhoop met een vraag over ‘irrationale Gründe’ en ‘überpersönliches Geschehen, über das menschliche Verstehen hinausgehend’, en dan spreekt hij over Hegel en Spengler en ‘der Geist in der Geschichte, der durch Notwendigkeit, ohne Zutun der Menschen, vorwärtsschreitet’, waaruit dialectisch volgt, dat men het joodse volk wilde vernietigen en dat het resultaat een bloeiende staat Israel is. Wat getuige Baron vindt van deze leer, wil hij weten, – de leer dus, waarin Eichmann verschijnt als de eigenlijke grondlegger van de staat Israel: Er wordt gegiecheld en verontwaardigd gesist in de zaal, maar ik heb het gevoel dat het een uitstekende zet is. Het is de Grote Beerput, die opengaat: de blubber waarin Eichmann en Rosenberg en zij allen dachten. Maar jammer genoeg verliest Baron zich onmiddellijk in autoritair gezwets, en dat dat toch niet helder gedacht is (wat niemand heeft beweerd, integendeel) en eindigt ermee, een boek van zichzelf te citeren en te vermelden, dat het ook in het italiaans is vertaald. – Ik heb niet het gevoel, dat ik nog lang in dit Beit Ha’am moet blijven.

 

Dinsdag 25 april. Laat men zich voorstellen, dat iemand min of meer tegen zijn zin de hoofdpersoon is geworden in het tv-programma This is your life. Daar zit hij nu op het toneel, de zaal is uitverkocht en hij wordt gezien door heel de wereld. Daar komen de een na de ander de personen met wie hij vroeger te maken had. Maar wat vertellen zij eigenlijk over de held van het programma? Nee, zij hebben hem nooit ontmoet, dat niet. En dan gaan zij over tot het vertellen van hun ervaringen met vroegere collega’s van de hoofdpersoon, of ondergeschikten van vroegere collega’s.

Getuige Grynszpan vertelt, dat hij getrapt en verjaagd is. Maar heeft Eichmann hem getrapt of verjaagd? Hij maakte deel uit van de organisatie, die Grynszpan trapte en verjoeg – maar mag men zonder meer suggereren, althans in een rechtszaal, dat hij het zelf was? En wat doet getuige Benno Cohen hier, eens de leider der duitse zionisten? Hij vertelt over de langzame afbraak van de joodse gemeente in Berlijn, de boycotts, de pogroms, de vernederingen – maar Eichmann zat toen als klerk op de bibliotheek van de SD.

En langzamerhand begin ik mij af te vragen, of men misschien de verkeerde man te pakken heeft. Eichmann bevond zich in de SS-hiërarchie op een geheimzinnig dood punt in zwevend evenwicht: precies halverwege hen die bevelen gaven (Hitler, Himmler, Heydrich) en de Unterscharführers, die inderdaad eigenhandig doodden. Zijn schuld is groot, maar de moeilijkheid is dat een proces gevoerd wordt om schuld te bewijzen, en niet om de verdachte zwart te maken. De bijzonder aanvechtbare pedagogische opzet van dit proces, zoals die meer en meer gestalte aanneemt, wordt regelrecht verfoeilijk wanneer Hausner er ook tactische bedoelingen mee heeft, – namelijk deze: bij gebrek aan concrete bewijzen Eichmann in diskrediet te brengen door in samenhang met zijn aanwezigheid alle nazimisdaden op te sommen. Het zou hetzelfde zijn als wanneer men in het proces Westerling (dat nooit gevoerd is in Nederland, maar misschien laat Soekarno hem eerdaags kidnappen, daartoe gerechtigd door het precedent Eichmann), wanneer men, zeg ik, in het proces Westerling de winsten van de nederlandse koffieplanters zou optellen.

Het verdere verloop van het proces zal moeten aantonen, hoe het met dit alles gesteld is. In elk geval verbaast het mij van rechter Landau, dat hij niet al lang een stokje heeft gestoken voor de talloze onzakelijkheden. Het zal er nog op neerkomen, dat men Eichmann alleen kan veroordelen voor de moord op een joodse jongen, die perziken uit zijn tuin stal. Ik heb Hausner gisteren gevraagd, wat er waar is van dit verhaal. Hij zei, dat hij het ‘met Gods hulp’ zal bewijzen. Maar op moord staat de doodstraf niet in Israel.

 

Woensdag 26 april. Een kwart van de journalisten is al vertrokken; de helft van de overgeblevenen vertrekt deze week. Sinds een paar dagen zijn de eerste rijen in de zaal voor de pers verboden: daar zitten nu geraffineerd geklede dames uit Tel Aviv, die Eichmann met hun ogen verslinden, opmerkingen in elkaars oor fluisteren, glimlachend door de zaal kijken en naar kennissen op het balkon wuiven. Eichmann is een society-evenement voor Israels betere kringen aan het worden. Ik verlaat de zaal, – niet uit verontwaardiging, maar in het besef dat de hond in de pot zit; wissel mijn transistor in en probeer een plaats te krijgen in het eerstvolgende vliegtuig naar Amsterdam. Omdat alles tot maandag is volgeboekt met journalisten, ga ik mijn boeltje pakken en neem een taxi scheroet naar Be’er-Schev’a, Jeruzalem zonder spijt achter mij latend.

De scheroet is een instelling, die passagiers organiseert, waardoor een taxi vol komt te zitten. Zo kost de ruim honderd kilometer lange tocht drie pond (vijf gulden). Gedurende twee uur rammelen wij in de reusachtige oude Dodge uit de bergen omlaag naar de oudtestamentische stad in de woestijn. Geleidelijk wordt het warmer en aan de Bijbel denk ik niet meer, zoals drie weken geleden op weg naar Sodom. Bij het eindpunt stapt iedereen uit, maar ik gebruik de taxi nog om een hotel te zoeken. Dit halve uur kost dan plotseling acht pond – en het haalt weinig uit, want alles is vol en ik beland ten slotte in een soort zwerversasiel in een onverlichte achterafstraat. Niet slecht getroffen voor iemand, die zo nodig bedoeïenen moet bezichtigen. Zeven smalle bedden staan in een stenen vertrek op onderlinge afstand van nog geen halve meter. Op het ene ligt een gescheurd soldatenjak, kennelijk niet van een soldaat, op het andere een rode lap met bezittingen er in geknoopt; op een derde bed ligt een stok of staf als teken van gebruik. Ik zet mijn bagage op het mijne, zend een schietgebed op naar alle goden in dit land en haast mij de stad in.

De straten bestaan uit geel en stuivend woestijnzand; de lage huizen links en rechts zijn uit verdroogde modder opgetrokken en wisselen af met ruïnes van arabische huizen en lege plekken, waar tonnen opgestapeld liggen of gigantische trucks geparkeerd staan. Maar overal zitten mensen op straat en de hoofdweg is zelfs geasfalteerd. Bij de bioscoop is groot gedrang: deze week De tien geboden. Plaats van handeling: om de hoek.

Aan een tafeltje op straat eet ik humus (zeg: goemoes), een scherp arabisch meelpapje, vervolgens een reusachtige mixed grill op een bord van veertig centimeter – en langzamerhand raak ik weer verzoend met de wereld. Om mij heen zitten bestofte, zwart verbrande soldaten zo uit de woestijn, hun automatische geweren over de leuning van hun stoelen. Eichmann verzinkt, Jeruzalem verzinkt met zijn orthodoxe joden, christelijke monniken en gekookte kip. Zo eet ik graag, aan de rand van de onmenselijkheid, – ik moet denken aan een maaltijd van jaren geleden, hoog in de Alpen, waar de koeien in de wolken graasden: ik vergezelde een vriend, die moest daar zijn voor een geval van ontvoering, een klein kind was verdwenen, het afgeknaagde skelet gevonden aan de andere kant van het ravijn, het kon alleen een adelaar geweest zijn: wij aten toen zwart brood en zwarte worst bij de ouders, in een hut die zwart was geworden van hoogte.

De mensen zijn ook mooier. In ieder geval zijn dat de sprookjesachtig smerige arbeiders die langswandelen: heroïsch woestijnproletariaat, en nooit zijn het europeanen, altijd noordafrikaanse immigranten. Dit zijn de joden van Israel; in het leger zijn zij de soldaten, de officieren zijn europeanen; in cafés zijn zij de obers, de eigenaars zijn europeanen. En later, in een artistiekachtige bar, worden de mensen nóg mooier, en nu begin ik langzamerhand te begrijpen, waarom alle hotels vol zijn. Op de kruk naast mij zit David Niven. Er is een of andere italiaans-amerikaanse supercineramacoproductie in de Negev aan de gang. Naarmate de avond vordert, vullen de straten zich met het mooiste mannenmateriaal, dat ik ooit heb gezien: allen laten zich overdag tegen vergoeding kermend van galopperende paarden vallen.

Maar zorg voor mijn koffer kwelt mij, en als ik de kamer binnenkom word ik ontvangen door zesvoudig gesnork, gewoel, gekreun en tandengeknars van onbekenden. Als ik eindelijk huiverend in slaap val, droom ik dat allen Mein Kampf lezen, en dan laat ik mijn verre vriendin het proces zien – en wij zijn alleen met Landau, Hausner en Servatius, en in de rechtszaal zien wij Eichmann op de televisie, want hij zit in zijn glazen kooi tussen het publiek...

 

Donderdag 27 april. De bedoeïenen zijn in de stad. Vandaag is hun marktdag en zij zijn overal, in alle straten, in alle winkels. Ik ga op een terrasje ontbijten en probeer intussen te ontdekken, waarin het wonderlijk lichte van hun aanwezigheid in de stad schuilt. Aan hun kleding kan het niet liggen. Behalve hun hoofddoeken, vaak nog om de kin toegeknoopt, dragen zij wijde witte broeken, er overheen dikke, hooggesloten hemden tot op de grond, daarover colbertachtige driekwartjassen, waar overheen weer een wijde lap over hun schouders. Daartussen zit het dan nog vol koppelriemen, kruiselingse patronenholsters en ceintuurs met zilveren dolken. Soms is alles nieuw en van prachtig geweven stof, maar vaker hangt het in onbeschrijflijke vodden langs hun lijf. Een enkele ondersheik draagt alleen een eenvoudig blauw hemd tot op de grond met een ceintuur om zijn middel.

Ofschoon ik afgeleid word door twee nederlandse dames achter mij, waarvan de ene vertelt over een huis in Ermelo, alwaar de verwarming langs de plinten is aangebracht, ontdek ik waarin de lichtheid der bedoeïenen schuilt. Zij zijn nooit in groepen. Nooit zijn er meer dan twee bij elkaar. Meestal lopen zij alleen, in een merkwaardig snelle, wapperende pas; bij iedere pas tillen zij hun voeten hoger op dan wij, alsof zij over stenen stappen: misschien is het een aanwensel uit de woestijn, misschien komt het door hun kolossale schoenen. Overal zitten zij op de stellages van de poetsers, die met messen het ergste vuil er vanaf steken. Als twee kennissen elkaar tegenkomen, geven zij elkaar een hand (die zij niet schudden), spreken drie woorden en gaan elk verder. Ook de opstelling van hun brede lage tenten in de woestijn vertoont deze afkeer van groepsvorming; nooit staan er meer dan vijf bij elkaar en dan nog op onderlinge afstanden van honderd meter, en met de ingangen van elkaar af. Hoe anders dan in Ermelo!

In de buurt van hun markt zitten de eerste vrouwen in het stof onder de struiken of kopen een rol zuurtjes. Als zij er een in hun mond steken, zie ik dat hun kin en wangen licht getatoeëerd zijn. Verder is de mond onzichtbaar en voor hun gezicht hangen rinkelende muntenkettingen. Huwbare meisjes houden hun hoofddoeken zodanig voor hun gezicht toegeslagen, dat alleen een minuscuul gaatje overblijft, waardoor één oog kijkt. Als levende palen, alleen een bruine hand zichtbaar, schuiven zij achter elkaar door het zand. Eenmaal zie ik een bedoeïenenmeisje van een jaar of negentien met onbedekt hoofd en gezicht. Als ik dichterbij kom, zie ik dat zij krankzinnig is. Zij lacht en bedelt. Plaatselijke straatjongens nemen haar in de maling, maar mij verschrikt haar ongesluierdheid.

Op de markt zelf heersen oudtestamentische tijden. Het geschreeuw van de handel is bijna niet te onderscheiden in het blaten en balken en mekkeren van de ezels, de kamelen en de zwarte geiten. Poten worden betast, handen op elkaar geslagen, kudden met stokslagen heen en weer gedreven. Het is vijfendertig graden en ik heb mijn jasje over mijn arm. Een bedoeïen komt op mij af en wil het ruilen voor een lam.

Ook in de heuvels rondom zijn overal bedoeïenen. Hier loopt er een, daar zitten er twee, daar staat er een, daar rijdt er een op een ezel. Het is of een regisseur met groot gevoel voor harmonie hen verdeeld heeft; maar het is hun eigen instinct voor ruimte, dat hen op zo’n lichte wijze bezit doet nemen van het landschap, zonder het te veroveren, zonder het te vernietigen, en geminacht door een volk, dat zich toch zou kunnen herinneren, dat men vreedzame minderheden niet moet minachten. Langs de weg staan ruïnes van arabische huizen, verwoest in de oorlog van 1948; verderop, waar de bruingele heuvels van de Negev beginnen, staat een hoogspanningsinstallatie als een surrealistische droom der kamelen. Over de weg langs de markt denderen dieseltrucks als rijdende fabrieken met rokende schoorstenen de woestijn in, vette stofwolken achterlatend.

Het brengt mij op een idee. Ik heb drie dagen tijd, aan mijn bed ben ik hier niet verknocht, en een uur later zit ik in een scheroet en verdwijn eveneens in de Negev.

Na een kilometer of vijftig is het zelfs de bedoeïenen te bar geworden. Dan is er niets meer dan heuvelende, gele woestijn, waarop de zon staat te stampen en de stenen springen van angst op hoopjes. Het ene uur na het andere hobbelen wij voort in onze taxi, pal in zuidelijke richting, naar het einde van Israel. De joden is blijkbaar niets te bar; om het uur is er weer een kibboets: wat witte huisjes, een watertank op een heuvel, twee armzalige struiken en een benzinepomp. Het is hun bedoeling, de hele Negev te ontginnen. De eenbaans asfaltweg is alleen al een heldenstuk; ook als het terrein er geen aanleiding toe geeft kronkelt hij: om aanvallen uit de lucht te bemoeilijken. Meestal geeft het terrein er aanleiding toe. Een woestijn is geen eindeloos Noordzeestrand, zoals ik sinds mijn jongensjaren meende, maar woest ook van gestalte. Als ik al denk dat ik het begrepen heb, verschijnt de taxi op de kam van de Maktesh Ramon en ik kan een paar seconden niet meer ademen. Van de ene horizon in de andere ligt aan onze voeten een waanzinnige schaal van driehonderdvijftig vierkante kilometer: een onmenselijk, roerloos panorama van steen, dat ons tegemoet zwijgt. In haarspeldbochten zwenkt de weg omlaag de krater in, die zij lijnrecht doorsnijdt, alsof de architect hier alle strategie heeft vergeten en er zo gauw mogelijk weer uit wilde. En ook wordt de woestijn plotseling zwart, en wat later roze, en ook zeegroen. Kronkelende wadi’s geven uit de verte een indruk van vruchtbaarheid; maar als men er doorheen rijdt staan de struikjes op meters afstand van elkaar en de grond is droger dan welke plek ook in Nederland. Intussen heb ik moeite met een zwitserse idioot naast mij, die alles wat hij ziet aanwijst. Ziet hij een gier, dan wijst hij en zegt: ‘Vogel’. Ziet hij een antiloop, dan zegt hij: ‘Tier’. Ziet hij een jakhals, dan zegt hij: ‘Ein Hund’.

Na vier uur rijden komen wij bij de palmenrijke oase Yotvata en na nog eens een uur woestijn spring ik overeind in de taxi: na al dat steen zo blauw en zo van water ligt de Rode Zee voor ons. De zon is juist onder en het landschap verandert van seconde tot seconde. De goudbruine bergen links van de baai, dat is Transjordanië. De kolossale violette bergen daarachter, dat is Saoedi-Arabië. De zwarte bergen die rechts van de baai de helle lucht doorsnijden, dat is Egypte.

 

Vrijdag 28 april. Op de grens van Azië en Afrika ligt het havendorp Eilath: een nederzetting van zesduizend mensen op een kuststrook van elf kilometer, strategisch even onmisbaar als kwetsbaar. In 1948 werd de woestijnstrook zonder te letten op verliezen veroverd door een afdeling jeepcavalerie; water (het regent een of twee keer per jaar gedurende een paar minuten) wordt per pijpleiding aangevoerd uit de bronnen van Yotvata, omgekeerd wordt de olie uit de perzische tankers door de hele Negev opgepompt tot in Haifa in het noorden. De grond is verzilt en morsdood; er is een ‘tuin’, waar enkele tientallen grauwe bomen en struiken met eindeloze moeite in leven worden gehouden. Als zij water hebben gekregen, zitten er na een half uur weer barsten in de grond, waarin men een fiets kan stallen.

Maar wat men in april ziet, is een baai uit Duizend en een nacht. Tien kilometer verder liggen de witte huisjes van het jordaanse Akaba aan de voet van de bergen, en tussen Arabië en Egypte ben ik de enige die baadt aan het verlaten strand. Tien meter van mij af, steeds op dezelfde plaats, duikelt de hele dag al een dolfijn zo groot als ik. Hoog in de lucht is een vlucht van duizend ooievaars kennelijk de weg kwijtgeraakt. Dan weer proberen zij het over de woestijn, maar keren terug; wat later verdwijnen zij over de toppen van de Sinaï, maar na een uur zijn zij weer boven het water.

En dan vaar ik in een bootje met een glazen bodem naar de koraalriffen. Tot een turkoizen diepte van tien meter is alles haarscherp te zien. De riffen zijn bloemkolen en hersens en levers zo groot als kamers, vol rode en groene spelonken en grotten; daardoor zweven vissen met kleuren niet meer van deze wereld: vissen met ogen op hun rug, vissen met twee staarten, vissen met antennes en vissen met benen, vissen met snorren, vissen met wandelstokken en vissen met hoeden op; ook vissen als slangen met krokodillesnuiten, vissen als linten plakband en vissen als niets meer.

 

Zaterdag 29 april. Omdat het sabbath is, en iedere handeling streng verboden, laat ik de heidenen voor mij werken en schrijf wat meningen over van Israels vijanden over het proces Eichmann.

In Jordanië vraagt K.S. Khatchadourian zich af, hoe recht gedaan kan worden door de moordenaars van graaf Bernadotte en van talloze arabische vrouwen en kinderen in Kfar-Kassem, Deir-Yassin en Kibya. Ook de verslaggevers zullen nooit objectief kunnen zijn, immers, hoevelen kunnen het risico lopen advertenties van joodse en zionistische industrieën kwijt te raken? ‘De wereld heeft de misdaden der zionisten geïgnoreerd. Wij vragen haar, als één man op te staan en een eind te maken aan deze farce, en de zionisten te dwingen, de resoluties van de Verenigde Naties te gehoorzamen en de arabieren terug te laten keren naar hun landerijen, hun huizen en eigendommen.’ En in een ander artikel: ‘De zionisten zelf staan hier terecht. Zullen zij deze man met rust laten en hem terug laten keren naar zijn familie en zijn land, als een teken van respect en dankbaarheid voor wat de Verenigde Naties voor hen gedaan hebben, en voor wat de duitsers hun aan betalingen hebben geschonken – of zullen zij hem hangen?’

In het egyptische weekblad Akher Sa’a heeft Mohammed al-Tabi’i het over ‘de walglijke historische leugen, verspreid door de amerikaanse pers, dat de nazi’s zes miljoen europese joden gedood zouden hebben. Op deze leugen berust het proces tegen de nazi-officier Adolf Eichmann’.

Het blad Al-Difaa doet uit de doeken, waarom Eichmann in een glazen kooi zit. Deze is niet zozeer tegen kogels, maar om de microfoon te kunnen uitdraaien als hij dingen mocht zeggen, die de zionisten niet aanstaan. – Het is wat onhandig van de zionisten, dat zij de kooi aan de van de zaal afgekeerde kant open hebben gelaten.

Terwijl ik dit schrijf op mijn privé balkon, ligt in de verte Akaba aan de rand van de zee als een stukje omlaaggevallen sterrenhemel. Midden in de donkere, roerloze baai gaat een verlicht schip voor anker. De maan staat boven Arabië. In de duisternis beneden zie ik de gerant van het hotel op een bank zitten. Ik stel mij voor, dat zij die ik liefheb vermoord is in Europa, en ook zij die mijn vrienden zijn, en dat ik niet meer zal terugkeren. Dat is de situatie van de man daar in het donker. Op hetzelfde ogenblik verandert de schoonheid om mij heen in het alleen weer op een andere manier vertrokken mombakkes van de onmenselijke werkelijkheid, waartoe men niet in kan gaan, tenzij door de dood.

[1] 12 juni 1961 werd majoor Eatherly weer gevangen genomen, in augustus ontsnapte hij voor de tweede keer.