8. Sociale technologie
In het derde deel van zijn boek, dat over structurele iatrogenese gaat, stelt Illich op cultureel-antropologisch niveau de gezondheidsvernietigende kanten van de moderne geneeskunde aan de kaak. Door ziekte, lijden en dood te reduceren van een menselijke uitdaging tot een technisch probleem, berooft de geneeskunde de moderne mens van zijn autonomie. Gevoelens, ervaringen en verwachtingen die met deze levensrealiteiten te maken hebben, worden door de medische wetenschap technisch verklaard en opgelost. ‘Iedere cultuur schrijft niet alleen voor hoe men zijn land moet bebouwen en hoe men moet vechten, maar geeft ook een stel regels waarmee men pijn, verzwakking en dood aankan. De interpretatie van deze drie zeer persoonlijke en fundamentele bedreigingen en de wijze waarop men met anderen die erdoor werden getroffen moest omgaan, vormden een wezenlijk bestanddeel van elke levensvatbare cultuur. Het besef dat de mens van zijn eigen lichaam heeft is hem door zijn cultuur gegeven. De moderne kosmopolitische medische beschaving ontkent de noodzaak dat de mens pijn, ziekte en dood aanvaardt. De medische beschaving is opgezet en bedoeld om pijn te doden, ziekte uit te roeien en de dood te bestrijden. Dit zijn geheel nieuwe doelstellingen, die nog nooit eerder richting aan de samenleving hebben gegeven. Pijn, ziekte en dood, die eens essentiële ervaringen waren die elk van ons moest leren overwinnen, zijn door de medische beschaving veranderd in ongelukken waar men een medische behandeling voor moet zien te krijgen’.
Dit staat lijnrecht tegenover de gezondheidsbevorderende functie van traditionele culturen die eruit bestond de mensen te leren ‘dat pijn draaglijk kan zijn, ziekte begrijpelijk en de levenslange ontmoeting met de dood zinvol’. Onze cultuur beperkt deze zelfstandige menselijke houding ten opzichte van het eigen bestaan en de eigen gezondheid.
Hoe is de westers-kapitalistische beschaving ertoe gekomen pijn, ziekte en dood te objectiveren en tot technisch beheersbare realiteiten te maken? Illich geeft in enkele zeer gecondenseerde, zowel qua methode als qua inhoud gedeeltelijk op studies van Foucault teruggaande hoofdstukken, een aanzet voor een geschiedschrijving van pijn, ziekte en dood in de recente westerse geschiedenis. Ik geef hier één lijn uit deze veelheid aan materiaal weer. Illich benadrukt dat Descartes, de vader van de moderne wetenschap, het menselijk lichaam tot een ‘machine’ maakte die niet wezenlijk verschilde van het lichaam van een dier. Deze gelijkstelling maakte het mogelijk menselijke gezondheid tot iets objectiefs te maken dat met natuurwetenschappelijke methoden bestudeerd kon worden.
Omdat het voor ons zo vanzelfsprekend is, zijn we geneigd te vergeten hoe kort geleden dit moderne ziektebegrip geboren werd. Descartes? filosofische blauwdruk voor de moderne wetenschap werd eigenlijk in de geneeskunde pas in de vorige eeuw gerealiseerd. Om duidelijk te maken hoe nieuw dit mechanistisch, objectiverend kader waarin Descartes pijn en ziekte plaatste wel was, merkt Illich op dat nog tot in het midden van de vorige eeuw een gezegde dat aan Hippocrates werd toegeschreven met instemming werd geciteerd: ‘Er is geen maatstaf, geen norm of berekening denkbaar waarmee men zijn oordeel over gezondheid of ziekte kan bepalen. De medische kunst kent geen zekerheid dan die van de zintuigen der artsen.’ Illich voegt hieraan toe: ‘Ziekte was nog steeds persoonlijk lijden weerspiegeld in de visie van de arts. De verandering van dit medisch portret in een klinische eenheid betekent een gebeurtenis in de geneeskunde die overeenkomt met de prestatie van Copernicus op het gebied van de astronomie: de mens werd uit het centrum van zijn wereld weggeslingerd en ervan vervreemd.’
Niet meer de mens met zijn subjectieve ervaring stond van toen af aan in het middelpunt, de ziekte werd nu het centrum van het medisch systeem. Ziekten bestaan voortaan ‘objectief’, onafhankelijk van gevoelens en waarnemingen van arts en patiënt. Ziekte was een entiteit die van de mens kon worden losgemaakt om door de arts behandeld te worden.
Voor de ontwikkeling van de medische wetenschap is het verder van belang dat in de vorige eeuw de positivistische filosoof Comte aan de ideeën van Descartes over het menselijk lichaam, ziekte en gezondheid, het begrip ‘normaliteit’ koppelde. Hij was de eerste in de geschiedenis die het begrip ‘norm’ gebruikte om mensen medisch-wetenschappelijk te classificeren. Comte zag het als de taak van de medische wetenschap om de wetten te ontdekken van het ‘normale organisme’, waarna de ‘abnormale’ gevallen via wetenschappelijk verantwoorde ingrepen verholpen dienden te worden. Ook deze ideeën van Comte kwamen allerminst uit de lucht vallen.
Vooral steunend op analyses van de Franse filosofen en historici Canguilhem en Foucault laat Illich zien dat vanaf de zeventiende eeuw overal in het maatschappelijk leven de normen van de bourgeoisie officieel erkend en vastgelegd werden. ‘Ziekte zou nooit met normaliteit in verband zijn gebracht, als niet gedurende tweehonderd jaar in het ene gebied na het andere, de waarde van algemeen geldende normen zou zijn erkend.’ Op grond van deze vastgestelde normen kwam men langzamerhand in de geneeskunde tot diagnose en therapie. ‘Ziekte als afwijking van een standaard rechtvaardigde medisch ingrijpen en gaf richting aan de therapie.’
Ziekte als ‘open’ begrip
Dit nu nog bestaande ‘medisch model’ wordt voor zover het de zogeheten ‘geestesziekten’ betreft, al geruime tijd door psychiaters als Szasz, Cooper, Laing en bij ons door onder anderen Foudraine en Trimbos, aangevallen. Illich trekt hun denkbeelden door naar lichamelijke ziekten. Hij meent dat het werk van de genoemde psychiaters - waar hij qua strekking achter staat - de gevaarlijke tendens in zich bergt dat er een absoluut onderscheid wordt gemaakt tussen ‘onwerkelijke’ geestelijke ziekten en ‘werkelijk bestaande’ lichamelijke ziekten.
‘Echt bestaande’ ziekte wordt door deze psychiaters beperkt tot het lichaam en geplaatst in een anatomisch, fysiologisch kader. Het ‘werkelijke’ bestaan van de lichamelijke aandoeningen kan volgens hen op natuurwetenschappelijke gronden bevestigd worden door metingen en experimenten. Illich bestrijdt dit laatste en laat zien dat niet alleen de psychiater, maar ook de arts niet objectief wetenschappelijk oordeelt, maar optreedt als vertegenwoordiger van een sociaal, ethisch en politiek milieu met een daarbij horende ideologie.
Om duidelijk te maken wat Illich hiermee bedoelt, werk ik de vergelijking met de geestelijke gezondheidszorg en geestesziekten kort uit. Het stellen van een psychiatrische diagnose is een ‘open proces’.1 Het kan eerder als een self-fulfilling prophecy worden gezien dan als een wetenschappelijke diagnose. De psychiatrische begrippen zijn ‘open begrippen’, je kunt erin stoppen wat je wilt. Nijhof laat met vele voorbeelden zien hoe willekeurig deze begrippen gebruikt worden. Ik geef er enkele door. Acht mensen lieten zich in 1973 op grond van gesimuleerde klachten in een psychiatrisch ziekenhuis opnemen. Zeven van hen werden, omdat ze beweerden stemmen te horen, als schizofreen gediagnosticeerd, de achtste als manisch-depressief . Onmiddellijk na opname stopten deze mensen met hun ziektegedrag. Ze bleven echter allen door de hen behandelende psychiaters als ziek gediagnosticeerd.
Een tegengesteld experiment heeft zo mogelijk nog duidelijker gemaakt hoe moeilijk, zo niet onmogelijk een goede diagnose is. In dit geval werd ervoor gewaarschuwd dat ‘onechte’ patiënten zouden proberen opgenomen te worden. Van 193 patiënten werden er door een arts 41 als ‘onecht’ afgewezen, terwijl een ander 23 daarvan verdacht. In feite hadden zich echte patiënten gemeld.
Prof. D.L. Rosenhan van Stanford University die deze experimenten leidde, trekt als conclusie: ‘In psychiatrische inrichtingen is het niet mogelijk gezonden van zieken te onderscheiden. Hoevelen in dergelijke inrichtingen zijn er niet gezond, zonder dat dit wordt opgemerkt? Hoevelen ook hebben een stigma op zich gekregen door goed bedoelde maar niettemin foute analyses?’
Vooral bij de grote categorie gedwongen opnamen in psychiatrische inrichtingen blijkt duidelijk hoe het begrip ‘geestesziekte’ of ‘psychische stoornis’ functioneert. Nijhof haalt in dit verband een aantal onthullende studies uit de Verenigde Staten aan.2 Een niet gering aantal van de mensen die voor een onvrijwillige opname worden voorgedragen, vormt naar het oordeel van de ondervraagde psychiaters geen gevaar voor zichzelf of de omgeving, terwijl ze ook geen tekenen van psycho-sociale stoornis vertonen. En toch zijn dit de maatstaven die in Amerika voor dergelijke opnamen gelden. Bovendien zijn de psychiaters over maar liefst 63% van de voorgedragen ‘patiënten’ onzeker. ‘Toch wordt nagenoeg iedereen die aan deze selectie is onderworpen, opgenomen. De procedure blijkt niet veel meer dan een ritueel. Men gaat uit van de veronderstelling van ziekte.’ Op grond van deze gegevens is de volgende conclusie voor de hand liggend: ‘De praktijk van gedwongen psychiatrische opname staat ons toe, de vrijheidsberoving van personen met storend, gevaarlijk of ongewoon gedrag te rechtvaardigen door het als een welwillende medische behandeling voor te stellen en niet als een oppressieve praktijk.’
Illich stelt nu dat al het bovenstaande niet alleen geldt voor ‘niet bestaande’ geestesziekte, maar ook bij ‘echt bestaande’ lichamelijke ziekte. Dat ook hier de regel geldt, ‘als er twijfel is, diagnosticeer dan ziekte’, bleek al duidelijk uit het in het derde hoofdstuk aangehaalde onderzoek over het knippen van amandelen bij kinderen. Maar niet alleen daar is sprake van een ‘diagnostisch vooroordeel voor ziekte’. ‘De geneeskunde schrijft niet alleen met een inquisitie-achtig enthousiasme twijfelachtige categorieën toe; ze doet dat met een foutenpercentage dat geen enkele rechtbank door de vingers zou zien.’
Illich geeft een aantal voorbeelden. ‘In een bepaald geval bleek uit autopsie dat meer dan de helft van de patiënten die in een Britse universiteitskliniek waren overleden met als diagnose hartverlamming, in werkelijkheid door een andere oorzaak gestorven waren. In een ander geval deed een bepaalde serie röntgenfoto’s van de borstkas die aan hetzelfde team specialisten getoond werd, maar bij verschillende gelegenheden, hen in 20% van de gevallen van gedachten veranderen. Meer dan een kwart van eenvoudige ziekenhuistests toont sterk afwijkende resultaten als ze bij dezelfde proefgroep in twee verschillende laboratoria genomen worden.’ Uit deze en andere voorbeelden blijkt duidelijk dat het ziektebegrip minder objectief is dan gesuggereerd wordt door het natuurwetenschappelijk kader waarin het gepresenteerd wordt.
Daar komt nog iets bij. Het ziekte-etiket dat in onze samenleving door de arts gegeven wordt, is allesbehalve een louter natuurwetenschappelijke diagnose. De persoon die ziek wordt verklaard, ontleent hieraan een aantal verplichtingen, rechten en vrijheden. Hij wordt bijvoorbeeld bevrijd van zijn ‘plicht tot arbeid’, en daarmee tegelijkertijd, zoals Illich stelt, van ‘zijn sociale en politieke verantwoordelijkheid om via de strijd om de beheersing van de produktiemiddelen’ de arbeidsomstandigheden die hem ziek hebben gemaakt, te veranderen.
Ook kan het ziekte-etiket iemand voor de rest van zijn leven een stigma geven. Dat geldt weer niet alleen voor ‘geesteszieken’ maar ook voor ‘de mensen die een hartaanval hebben gehad, die aan drank verslaafd zijn geweest en die aan sikkelcelanemie lijden’. Door het medische etiket blijven deze mensen vaak voor de rest van hun leven buitenstaanders. De medische diagnose is met andere woorden in onze maatschappij altijd veel méér dan een natuurwetenschappelijk-technische zaak. De arts treedt inderdaad op als representant van de heersende ideologie.
Achtergronden van structurele iatrogenese en therapeugenese
In het vervolg zal ik Illichs uiteenzetting weer uitbreiden tot de welzijnszorg. Duidelijk zal worden dat ook daar van structurele therapeugenese sprake is. Problemen, noden en behoeften worden in de andragogie ook vaak los van mensen beschouwd als oplosbaar door een sociale technologie buiten de betrokkenen om. Dit kader van structurele iatrogenese en therapeugenese en de rol van de wetenschap geeft me bovendien de gelegenheid een aantal vragen op te pakken die tot nog toe zijn blijven liggen.
Ten aanzien van de medische zorg kwam in het voorafgaande als de grote paradox naar voren: hoe meer medische voorzieningen, hoe meer ziekten. Deze paradox is volledig in strijd met de algemeen in de medische wetenschap en in de samenleving bestaande ideeën over ziekten als objectief aanwezige zaken, die door artsen ontdekt en genezen zouden moeten worden. Wat Illich eigenlijk wil zeggen is dat de arts deels ziekten creëert in plaats van ontdekt en bestrijdt.
Hoe dit laatste ongeveer in zijn werk zou kunnen gaan, heeft Paul van der Maas geïllustreerd.3 Hij doet dit vooral met betrekking tot de WAO. Toen deze wet werd ingevoerd dacht men aanvankelijk dat ze betrekking zou hebben op een klein, zelfs afnemend percentage van de werkende bevolking en dat dit soort verzekering de gezondheidstoestand van de Nederlandse bevolking zou verbeteren. Bovendien ging men ervan uit dat ziekte en arbeidsongeschiktheid natuurwetenschappelijk en objectief gemeten en in percentages uitgedrukt konden worden.
Zo dacht ook onze meest vermaarde sociaal-geneeskundige dr. A. Querido bij de invoering van de WAO dat deze zou bijdragen tot ‘het verbeteren en intensiveren van de geneeskundige voorzieningen en daarmee het bevorderen van de volksgezondheid’. Paul van der Maas merkt op dat met een beroep op dezelfde argumenten in Engeland de Nationale Gezondheidsdienst werd ingevoerd. Deze zou zijn vruchten afwerpen door een toenemende volksgezondheid en daardoor afnemend arbeidsverzuim. De grondslag voor dergelijke overtuigingen was het idee dat sprake was van ‘een absoluut en beperkt aantal ziektegevallen en dat het slechts een kwestie van een juiste behandeling was om een vermindering van ziektepercentages te verkrijgen’.
Er heeft zich echter, zoals Paul van der Maas stelt, ‘een paradoxale ontwikkeling’ voorgedaan. Het aantal WAO’ers stijgt jaarlijks steeds sterker (in 1978 32.000, in 1977 nog 28.000) en heeft inmiddels de half miljoen ruimschoots overschreden. Berekeningen wijzen uit dat iemand die met zijn twintigste gaat werken, 85% kans heeft vóór zijn vijfenzestigste in de WAO terecht te komen ‘en dus van staatswege ziek verklaard te worden’. Dat kan trouwens al op vrij jonge leeftijd gebeuren. Bijna de helft van de WAO’ers is tussen de 35 en 55 jaar en bij vrouwen ligt dit zelfs ver over de helft. De WAO heeft ten slotte het ziekteverzuim allerminst teruggedrongen. Dit is de laatste jaren tot ver boven de 10% gestegen. De paradoxale ontwikkelingen die Paul van der Maas signaleert, laten dus zien dat inderdaad geldt: ‘Hoe meer medische voorzieningen, hoe meer ziekten.’ Van der Maas laat ook zien hoe deze paradox verklaard kan worden. Lichamelijke afwijkingen (van het ‘normale‘) zijn namelijk volgens hem bij het grootste gedeelte van de bevolking aanwezig. Op zich zijn deze afwijkingen echter geen medische problemen. ‘Dat wordt nl. bepaald door de vraag of in een bepaalde cultuur iets wel of niet als afwijkend, als ziek wordt beoordeeld en door de betekenis die de afwijking en de bijhorende klachten voor iemand hebben.’ Als deze betekenis door de medische wetenschap wordt bepaald - en wie zal ontkennen dat dit in onze sterk verwetenschappelijkte samenleving het geval is - kunnen we, tenminste zolang er nog geld is, wel even doorgaan met uitbreiding van de gezondheidszorg. Volgens Paul van der Maas is er namelijk ‘in de bevolking een onbeperkt reservoir aan afwijkingen aanwezig, dat aan het licht komt als je er de gelegenheid voor geeft’.
Die ‘gelegenheid’ wordt o.a. gegeven door sociaal-economische factoren, waar ik het nog over zal hebben. Hier wijs ik er even op dat juist ten aanzien van de WAO blijkt dat het ziektebegrip ‘open’ en aan verandering onderhevig is. Van der Maas laat zien dat onafhankelijk van het medisch onderzoek vaak goed voorspelbaar is wat een bepaalde arts of commissie zal beslissen. Dat geldt zeker voor psychiatrische keuringen. ‘Bij het inwinnen van het deskundig advies weet de verzekeringsarts van tevoren naar welke psychiater hij moet verwijzen voor een 100% afkeuring en naar wie voor een 100% arbeidsgeschiktheidsverklaring.’
Deze openheid van het ziektebegrip speelt ook een grote rol in de in hoofdstuk 3 gesignaleerde ontwikkelingen rondom de preventie. Tijdens een symposium in Rotterdam over bevolkingsonderzoek verwees dr. Drion, geneeskundig hoofdinspecteur van de volksgezondheid, naar een toneelstuk van Jules Romains uit 1923, Knock, ou le triomphe de la médecine. De jonge dokter Knock neemt in een dorpje waar nog nooit iemand ziek is geweest, een praktijk over van een oudere collega. Hij biedt alle inwoners een gratis geneeskundig onderzoek aan en weet alle dorpelingen duidelijk te maken dat zij aan een of andere kwaal lijden. ‘Ik ben overtuigd,’ zei Drion, ‘dat dokter Knock, in 1923 nog een klucht, realiteit dreigt te worden.’4
Deze beschouwingen kunnen allemaal direct naar de welzijnssector overgeplaatst worden. Paul van der Maas doet dit al min of meer. Als hij stelt dat ‘er geen duidelijke grens is aan te wijzen tussen ziek en gezond’, merkt hij hierbij op dat er op dit punt ‘een interessante overeenkomst ligt met moderne inzichten in de criminologie.’ Ook daar blijken crimineel en niet-crimineel gedrag gemakkelijk in elkaar over te gaan, terwijl het onderscheid tussen beide ook sterk sociaal-economisch en politiek bepaald is.
Datzelfde geldt zonder meer ook voor begrippen als ‘welzijn’ en ‘onwelzijn’. Als het al waar is dat er een onbeperkt reservoir aan gezondheidsafwijkingen bestaat, dan is dit helemaal het geval bij ‘welzijnsnood’ (Weyel), bij welzijnsafwijkingen van de normale standaard. Ook hier werden we in het voorafgaande verschillende keren geconfronteerd met het paradoxale feit dat hoe meer welzijnswerkers en instellingen er zijn, hoe meer welzijnsnood geschapen wordt.
Net als de beschouwingen in een vorig hoofdstuk over professionalisering kan bovenstaande uitspraak al gauw beschuldigend en moraliserend geïnterpreteerd worden. Zo is ze echter allerminst bedoeld. Het gaat mij om de kennistheoretische kant van de zaak. Het gaat om het punt dat de menselijke werkelijkheid (althans gedeeltelijk) door onze definities en activiteiten geschapen wordt. Voor de common-sense opvatting (maar ook voor de materialistische richting die hier direct ‘idealisme’ zal rieken) is dit letterlijk onzinnig. De common-sense zegt: ‘Werkelijkheid is er, ziekte, pijn, lijden, nood, behoeften, enzovoort bestaan, ze worden zeker niet geschapen door de woorden en begrippen die wij gebruiken.’
Maar is dat echt zo? Is het echt zo - om maar één voorbeeld te noemen - dat de zaak ‘seksualiteit’ al aanwezig, voor mijn part latent aanwezig was, voordat het begrip ‘seksualiteit ’ enkele eeuwen geleden ontstond? Of heeft Van Ussel gelijk als hij stelt dat voordien seksualiteit als een aparte, eigen werkelijkheid van het menselijk gedrag er ook niet was?5
Als uitwerking van het bovenstaande, wil ik aan de hand van een bekend voorbeeld (dat overigens juist in het spoor van Illich weer sterk gerelativeerd zou moeten worden) laten zien hoe, althans een gedeelte van de menselijke werkelijkheid er niet gewoon ‘is’, maar letterlijk door onze verbale en niet verbale gedragingen wordt geschapen. Laing,6 aan wie ik dit voorbeeld ontleen, vergelijkt het optreden en de diagnose van een arts en een maatschappelijk werker. Een arts die bij een ziekbed geroepen wordt, stelt na eerste onderzoek een diagnose, op grond waarvan hij een therapie kiest. Voor een maatschappelijk werker die te hulp geroepen wordt, liggen volgens Laing de zaken heel anders. Onderzoek, diagnose en therapeutische interventie schuiven in elkaar. Sterker nog, de diagnose kan de werkelijkheid volledig bepalen en veranderen. Terwijl een arts die de diagnose ‘mazelen’ in plaats van ‘roodvonk’ geeft, de ‘echt bestaande’ roodvonk hierdoor niet kan veranderen in mazelen, kan een maatschappelijk werker die beaamt dat een bepaald gezinslid een probleemgeval is en die bijvoorbeeld het woordje ‘schizofrenie’ laat vallen, wel degelijk de zaak die hij uitspreekt, het verschijnsel ‘schizofrenie’ teweeg brengen. Op deze manier wordt een ziekte (of probleem) die (dat) er eerst niet was letterlijk gecreëerd. Met andere woorden, de werkelijkheid van ziekte of probleem is er niet altijd al, om slechts door ons ‘ontdekt’ te worden.
Deze beschouwing van Laing, die ik kort en schematisch heb weergegeven, gaat verder dan de consequenties die normaliter uit de verschillen tussen ‘medisch’ en ‘sociaal model’ worden getrokken. Om een voorbeeld te noemen: we komen er langzamerhand achter dat de klassieke vormen van schizofrenie die iemand als Kraepelin in het begin van deze eeuw beschreef, eigenlijk een ‘kunstprodukt’ waren, veroorzaakt door jarenlange inrichtingverpleging. De vraag die in het verlengde hiervan ligt, in hoeverre bijvoorbeeld welzijnsnood niet evenzeer een ‘kunstmatig produkt’ is, veroorzaakt door het bestaan van welzijnsinstellingen, wordt echter niet gesteld. Want hier meent men dan wel met een ‘harde’ realiteit te maken te hebben die objectief te ontdekken en te meten is. Ten slotte werkt het Cultureel Planbureau, dat het hele welzijnsterrein bestrijkt, met een vaste ‘welzijnsindex’. Een index die zelfs in groter Europees verband verder wordt uitgewerkt, en die door directeur Van Tienen te pas en te onpas met een prijsindex werd vergeleken.
Kritische vragen over de objectiveerbaarheid en meetbaarheid van welzijn hielden volgens Van Tienen geen stand. ‘Ik zie niet in waarom welzijn niet meetbaar is. Je kunt precies meten hoeveel mensen er in moeilijkheden zitten, wat er aan gedaan wordt, en je kunt na afloop vragen: ben je uit de moeilijkheden.’7 Ook ‘de waardering voor dienstverleningsprogramma’s’ viel volgens Van Tienen exact te meten. Dat voor het Sociaal en Cultureel Planbureau ten slotte de behoeften van de Nederlandse bevolking eveneens meetbaar en inventariseerbaar zijn, bleek al in hoofdstuk 5. Welnu, op grond van al deze meetbare gegevens, zo stelt Van Tienen, is ‘welzijn te programmeren’. Het enige probleem dat hij ziet is nog dat je ‘er enorme bedragen voor moet hebben’. Dit laatste is overigens voor hem een reden om sterke economische groei te bepleiten. Want ‘anders zal het geld voor de welzijnssector niet opgebracht worden’.
Het objectieve welzijn
Als er nu een welzijnsindex mogelijk is en deze in een jaarlijks door het Planbureau uit te brengen ‘Welzijnsrapport’ naar voren komt, dan is dus objectief vast te stellen hoe de werkelijkheid in elkaar zit, waar welzijnstekorten en welzijnsoverschotten bestaan. Dan is het ook volstrekt gerechtvaardigd dat deskundigen zich door middel van hun rapporten, diagnoses en sociaal-technologische interventies met het wegwerken van die tekorten belasten.
Velen zal dit perspectief karikaturaal in de oren klinken, maar dat is het helaas niet. Wat hier in de sociale wetenschappen rondwaart is, net als in de medische wetenschap, de nalatenschap van de positivist Comte. Ook in de sociale werkelijkheid zag Comte een belangrijke rol weggelegd voor deskundigen die afwijkingen van de normaliteit dienden te bestrijden en die de ‘gewone’ mensen zouden leiden en ontwikkelen. Natuurlijk, net als bij artsen zou niet iedereen hun voorschriften en plannen altijd kunnen begrijpen. Desondanks verdienden zij volgens Comte, vanwege hun wetenschappelijke opleiding, het absolute vertrouwen van de massa. Ten slotte, zo stelde hij, worden de wiskundige voorschriften ook in het dagelijks leven zonder aarzeling toegepast, terwijl velen ze niet begrijpen. ‘Waarom zou een dergelijk vertrouwen niet geschonken kunnen worden aan nog belangrijker inzichten?’8 Comte droomde zo van een door sociologen op wetenschappelijke wijze bestuurde maatschappij. Na religie en metafysica was de mensheid tot het stadium van de wetenschap voortgeschreden. Dank zij deze vooruitgang zou de maatschappij in de richting van steeds meer welzijn en geluk geleid kunnen worden.
Voor de andragogische wetenschap lijkt de relatie tussen sociale werkelijkheid en kennis sinds Comte nauwelijks veranderd te zijn. Zeker, met woorden wordt een ‘medisch model’ tegenwoordig snel afgewezen. In de praktijk van het andragogische werk blijft men het echter stilzwijgend hanteren. Dit is vooral te wijten aan het feit dat het medisch denkkader niet, zoals Illich doet, fundamenteel gekritiseerd wordt. In de bestaande kritiek op het medisch model wordt vooral op de beperktheid ervan gewezen. Het moet uitgebreid worden met gegevens uit andere wetenschappen ‘tot een multidisciplinaire benadering’.9 Als die andere wetenschappen en de gegevens die ze bieden positivistisch worden opgevat, zijn we van de regen in de drup geraakt. Want deze ‘kritiek’ op het medisch model betekent dan juist een versterking van het positivistisch karakter ervan. In plaats van alleen maar de medische wetenschap die één facet van de werkelijkheid zou weergeven, komt er nu een scala van wetenschappen met de pretentie de totale werkelijkheid ‘zoals die is’ min of meer samen te vatten.
Dit wetenschappelijke denkkader komt in de andragogische benaderingswijze sterk naar voren. Problemen zijn objectief, technisch registreerbaar, de wordingsgeschiedenis ervan wordt veelal bepaald ‘door een natuurwetmatig verloop’ dat gaat van ‘nulbedreiging via theoretische en potentiële tot actuele bedreiging’.10
Vanuit een dergelijke kijk op het ontstaan van problemen kan ook de interventie van preventiedeskundigen gelegitimeerd worden. In het rapport van de visiecommissie St. Bavo over ‘de hulpbehoefte onder de Nederlandse bevolking’ is een bijna natuurkundig model te vinden dat laat zien hoe een probleem zich ontwikkelt totdat het als ‘probleemgeval’ in het curatieve zorgcircuit wordt opgenomen.11 De preventiemedewerker zal nu proberen op grond van zijn kennis in te grijpen voordat het probleem (de persoon) in kwestie in de curatieve zorg belandt.
Bij deze schets wordt opgemerkt dat er ‘geen enkele magie voor nodig is om de ontwikkelingsgang van iemand die ernstig in de problemen raakt tot aan het moment waarop hij of zij hulp krijgt, te beschrijven. Het gaat om een helder analyseerbaar proces zonder onbekenden.’ Waarschijnlijk moet vanuit dit positivistisch wetenschappelijk denken ook verklaard worden waarom de schattingen van de schrijvers van dit rapport over de hulpbehoefte van de Nederlandse bevolking zo sterk afwijken van de opgaven van de mensen zelf. Volgens de enquêtegegevens wil 20% van de mensen hulp. Het rapport concludeert echter dat een kwart tot een derde van de totale bevolking voor hulp in aanmerking komt en dat 45% psychiatrische verschijnselen heeft. Deze constateringen zijn niet meer dan logisch als we ervan uitgaan dat wetenschappelijk opgeleide deskundigen een juistere kijk hebben op problemen dan de mensen zelf.
Men heeft het medisch model echt niet verlaten als men objectief bestaande ziekten inwisselt voor objectief bestaande problemen en
behoeften. Zo vinden we in de andragogie ‘typologieën van soorten problemen’,12 die qua rijkdom aan variëteiten soms medische beschrijvingen en opsommingen van ziekten evenaren. De oplossingen voor deze problemen kunnen met cijfers en vergelijkingen uitgedrukt worden. En net als zijn medische collega gaat de andragoog ze op (sociaal-)technologische wijze met behulp van een heel instrumentarium aan methoden en technieken te lijf. Al zijn interventies, attitudes en reacties blijken, evenals die van het ‘object’ van zijn interventie, gekwantificeerd en gemeten te kunnen worden. Het (natuur)wetenschappelijk denkkader verklaart ook de beroepshouding van de werker. Hij kent ten slotte de mogelijkheden, behoeften en problemen van zijn cliënt (zoals de arts de ziekten van zijn patiënt). Op grond van deze kennis is hij gerechtigd om in te grijpen. Als hij al iets over zichzelf, zijn subjectieve ideeën en ervaringen kwijt wil, dan gebeurt dat altijd ‘in overeenstemming met het belang of de behoeften van de geholpenen’ (natuurlijk allebei ook door hem bepaald). En de cliënt wordt door hem geconfronteerd met die informatie ‘die hij belangrijk en relevant voor de geholpene vindt’.13
Zijn kennis van de wetenschappelijke waarheid (dus niet zoals bij marxisten zijn juiste politieke standpunt, dat overigens eveneens als wetenschappelijk juist wordt beschouwd) geeft de werker ook het recht te manipuleren. ‘Er zijn goede en smerige vormen van manipulatie.’ Het onderscheid is dat de ‘goede manipulatie’ wel degelijk rekening houdt met ‘de doeleinden en belangen van de gemanipuleerde’.14
De goede manipulatie is rationeel, ze vindt plaats op grond van wetenschappelijke kennis. Uitgaande van deze kennis kan de andragogische werker ‘methodisch handelen’, wat scherp onderscheiden moet worden van het ‘impulsieve, traditionele en louter intuïtieve handelen’ dat normaal is in de menselijke omgang.15 Zo is opbouwwerk niet zo maar een interventie, neen volgens de officiële definitie is het ‘een specifieke wetenschappelijk gefundeerde methode om de bevolking te activeren om op demokratische wijze tot zelfwerkzaamheid te komen’. Wie zou er hier niet buigen voor de macht en kennis van de wetenschap, voor de andragogische werker die kennis heeft van ‘het te veranderen systeem, van de huidige situatie, van de te bereiken verandering en van de stappen die nodig zijn om de beoogde verandering te realiseren’?
Weer zullen velen misschien denken dat ik hier een aan de andragogische theorie ontleende karikatuur schets. De praktijk is echter nog veel duidelijker, zoals vooral het onderzoek van Jonna Hageman heeft laten zien. Op grond van haar bevindingen stelt zij: ‘De problemen worden van de mensen afgenomen en voor hen opgelost.’ Meningen en ervaringen van de mensen zelf zijn voor deskundigen van geen belang. Onafhankelijk van de medisch of sociaal gerichte attitude van de hulpverleners die zij voor haar onderzoek interviewde, bleken bijna allen nauwelijks geïnteresseerd in de gegevens die Jonna Hageman in gesprekken met hun cliënten verzameld had. Zij hadden immers hun eigen dossiers, waarin de diagnoses gesteld en de problemen gedefinieerd waren. Uit het onderzoek van Jonna Hageman bleek dat het leeuwedeel van de hulpverleners zich zelfs niet kon voorstellen hoe hun cliënt zelf over zijn zaak dacht. En voor zover men vermoedde dat de mening van de cliënt erg afweek van de eigen doelstellingen, bleek men de eigen diagnose en therapie zonder meer te willen handhaven. Eventueel was men bereid de zaak met mededeskundigen, niet met de cliënt zelf, verder te onderzoeken.
De oorzaak van dit alles moet niet te snel in de persoonlijkheid en de attitude van de hulpverlener gezocht worden, zoals Jonna Hageman soms suggereert.16 Die oorzaak ligt veel dieper, namelijk in de kentheoretische uitgangspunten van de sociale wetenschappen. Deze komen er kort gezegd op neer dat er een objectief vaststaande werkelijkheid is, die wij met behulp van wetenschappelijk onderzoek steeds beter leren kennen. Van hieruit is de pretentie van deskundigheid volstrekt gerechtvaardigd. ‘In deze realiteit - de objectiviteit - zijn er mensen die het beter weten, meer kunnen dan anderen, mensen die ook weten wat goed is voor een ander, die weten of iemand het verdragen kan te horen of hij ernstig ziek is of sterven moet(...) Deze onzekerheid kunnen ze niet verdragen(...) Deze problemen kun je niet in het openbaar stellen, daar kunnen gewone mensen toch niet over meepraten. In de objectieve werkelijkheid is dit - denk ik - consequent. Als er een objectieve realiteit is, dan zullen er inderdaad mensen zijn die er meer inzicht in hebben dan anderen - je kunt haast zeggen: die er meer van bezitten - dan zullen deze mensen kunnen overzien wat anderen van deze realiteit kunnen bevatten en wat ze moeten weten om in de realiteit op hun plaats mee te kunnen doen. In de objectiviteit zijn er immers maatstaven, kan er dus gemeten, omgrensd worden.’17
Ten aanzien van de hulpverlening werkt Maas dit algemene thema verder uit, waarbij duidelijk wordt dat zaken als door Jonna Hageman geconstateerd, logische uitvloeisels zijn van de opvatting dat er een objectieve realiteit bestaat. ‘Is ook de gangbare opvatting dat de “helper” doel, methode bepaalt, beperkte doelen stelt, niet een logisch en consequent gevolg van de objectieve realiteit, die zelfs menselijke nood als iets objectiveerbaars en reëels beschouwt, en onderscheid maakt tussen echt en onecht gedrag?’
De vraag waar alles om draait en waar ik toch nog één keer op terug wil komen is of er één wereld, één objectieve realiteit bestaat, die vastligt om door ons gekend en beheerst te worden. Deze kernvraag wordt door praktisch iedereen positief (positivistisch) beantwoord. Men gaat ervan uit ‘dat de sociale werkelijkheid een objectieve structuur heeft, die voor het common-sense bewustzijn verborgen is en die slechts door middel van wetenschappelijke theorievorming en wetenschappelijk onderzoek aan het licht gebracht kan worden’.18 Zoals Harry Kunneman terecht opmerkt, vormt dit uitgangspunt in onze maatschappij de basis waarop effectief ingrijpen in de sociale werkelijkheid alleen mogelijk wordt geacht. ‘Het uitgangspunt dat de sociale werkelijkheid een objectieve structuur vertoont (...) legitimeert met andere woorden een alles overheersend belang van wetenschappelijke kennis en wetenschappelijk inzicht; het vormt de basis van de wetenschapsideologie die niet alleen door de positieve sociale wetenschappen maar ook door het marxisme uitgedragen wordt.’
Ook de andragogie deelt in deze ideologische grondovertuiging. Ten aanzien van de status van de andragogische diagnose en interventie werk ik dit nog kort uit. In zijn Agogische methoden schrijft Koffeman: ‘In het proces van dienstverlening is de dienstverlener degene die de waarde bepaalt. Hij weegt de gegevens, de problemen en de mogelijkheden van de cliënt af en bepaalt welke spankracht de cliënt heeft om aan zijn problemen het hoofd te kunnen bieden. De dienstverlener zal dus in zichzelf dienen te overwegen, welke factoren een rol spelen in de situatie van de cliënt. Op grond van deze overwegingen zal hij een hulpplan opstellen. Dit hulpplan is eveneens gebaseerd op de eigen keuze van de hulpverlener. Hij moet beslissen of hij de cliënt zal helpen zich aan de eisen van de anderen aan te passen, of dat hij hem zal helpen zijn weerstand tegen de groepsnormen te handhaven. De dienstverlener moet beslissen welke methode hij daarvoor zal gebruiken. Tenslotte beslist hij eveneens over het proces van de hulpverlening.’19
Vester, aan wie ik dit citaat ontleen, vat dit geheel als volgt samen: ‘De werker stelt de diagnose en bepaalt vervolgens hoe er gewerkt gaat worden’.
Het blijkt dat hij deze samenvatting ten aanzien van twee pioniers in de agogische wetenschap, Van Beugen en Van Stegeren, ook al drukken zij zich wat genuanceerder uit dan Koffeman, alleen maar in grote lijnen herhalen kan. Bij de andere Nederlandse agogische pionier Ten Have wordt op dit punt van de diagnose zelfs, zoals ik al even vermeldde, met enige jaloezie naar de medische wetenschap en de somatische gezondheidszorg gekeken, en wordt dezelfde vergelijking als bij Comte naar het ‘normale psychische en sociale functioneren’ gemaakt, op grond waarvan ‘sociale probleembeelden, vergelijkbaar met ziektebeelden’ opgespoord kunnen worden.20
Bij het opsporen van deze probleembeelden worden natuurlijk weer ‘objectieve’ normen en criteria gehanteerd, op grond waarvan interventies gerechtvaardigd zijn. Opvallend zijn hierbij de superlatieven die gebruikt worden en die elke interventie lijken te legitimeren. Het gaat namelijk niet alleen om ‘geestelijke gezondheid’ en ‘welzijn’, maar om veel meer. We moeten mikken op ‘volledig psychisch en sociaal functioneren’, op het ‘bevorderen van optimaal functioneren binnen de normaliteit’, op ‘optimalisering van het menselijk welzijn door condities te scheppen waardoor de menselijke problematiek duurzaam wordt opgeheven of voorkomen’ enz.21 Dergelijke hooggegrepen doeleinden maken, zoals Van Beugen ook stelt, sociale begeleiding voor praktisch elke mens noodzakelijk. En daar zal de andragoog zich dan vervolgens edelmoedig mee belasten, zelfs al wordt hem er niet om gevraagd. Hij accepteert namelijk ‘niet dat een cliënt op een lager niveau functioneert dan hij kan’.22 En omdat het hogere niveau van optimaal functioneren kennelijk wetenschappelijk vastgesteld kan worden, is elk andragogisch ingrijpen gerechtvaardigd want het gaat steeds om het beste voor de cliënt.
Het geluk zal zo uiteindelijk wetenschappelijk voor de mensen geconstrueerd worden. De waarheid van Camus’ Caligula, ‘de mensen sterven en zijn niet gelukkig’, en de waarheden van ‘Shakespeare en moderne toneelschrijvers’ ‘over de tussenmenselijke problemen’ zullen vanwege de wetenschappelijke ‘welzijnsrevolutie’ verouderd raken. Wat hierboven gesteld werd over de ‘menselijke problematiek die opgeheven moet worden’ moet letterlijk genomen worden. De kunst die ons confronteert met ‘het menselijk ongeluk, het menselijk tekort’, zal vervangen worden door de menswetenschappen. ‘Wij zullen de gaven en vermogens van de mens krachtig moeten ontwikkelen, wij zullen hem moeten leren(...) dat hij in zijn persoonlijke relaties het optimum aan geluk voor zichzelf en voor degenen van wie hij en die van hem afhankelijk zijn zal moeten bereiken. Wij zullen daarbij de wetenschap over de mens en over de maatschappij moeten toepassen om ons op weg te helpen. Want als wij stellen dat het welzijn de optimale ontplooiing is van het individu, dan zullen wij toch meer over dat individu, de mens zelf, moeten weten. Kennis van de mens en van de menselijke verhoudingen in de maatschappij zal de basis zijn van de derde revolutie ... de welzijnsrevolutie.’23
Sociale technologie en beheersing
Bij bovenbeschreven wetenschappelijke benadering past logischerwijze een sociale technologie. ‘De macht van de derde revolutie is kennis en wetenschap van de mens in de samenleving. Het gaat er nu om technieken te ontwikkelen voor het welzijn.’24
Welnu, Weyel hoeft zich geen zorgen te maken, want zoals onder andere uit het volgende hoofdstuk zal blijken wordt er al minstens enkele eeuwen hard gewerkt aan de ontwikkeling van op de mens gerichte technologieën. In onze eeuw zijn vooral door het Amerikaanse bedrijfsleven allerlei welzijnstechnologieën ontwikkeld die ook hun weg naar ons land en andere landen hebben gevonden. Met name na de tweede wereldoorlog werd in het kader van het Marshallplan andragogische hulp aan de westerse landen verleend. Vooraanstaande Europese figuren uit wat we anachronistisch als de ‘welzijnssector’ zouden kunnen omschrijven, werden toen voor studiereizen naar de VS uitgenodigd, om met de Amerikaanse werksoorten en technieken kennis te maken en deze in Europa te introduceren.
Langzamerhand werden zo de Amerikaanse welzijnswerkmethoden en de daarbij passende terminologie in het Europese andragogische wereldje ingevoerd. Methoden als het casework (individueel maatschappelijk werk), social group work (cultureel werk o.a. in club- en buurthuis), community-organization (opbouwwerk), alsmede de groepsdynamica, de sensitivity-training, de human relations - en ‘democratisch leiderschap’ - aanpak in de bedrijven kwamen successievelijk uit de Verenigde Staten overwaaien.
Net als de overige hulp was ook dit onderdeel van de Marshallhulp en wat daar later uit Amerika op volgde, sterk op aanpassing en beheersing van mens en maatschappij gericht. De hierboven genoemde werksoorten en methoden ontstonden in de Verenigde Staten vooral tussen de twee wereldoorlogen door de noodzaak de bevolking aan te passen aan de snel om zich heen grijpende economische en technologische ontwikkelingen. Het meest direct zichtbaar was dit in het bedrijfsmaatschappelijk werk. Een groot probleem voor het Amerikaanse bedrijfsleven tussen de twee wereldoorlogen was om de arbeiders die zich vaak passief en actief verzetten tegen de invoering van allerlei nieuwe technologieën, voor hun werk te motiveren. Het algemene andragogische kernbegrip resistance to change, de weerstand tegen verandering die in de andragogische interventie overwonnen moet worden, stamt mede uit de sfeer van het bedrijvenwerk. In de zogenaamde human-relations-aanpak werden hierin allerlei andragogische technieken verenigd om de arbeiders tot grotere participatie te brengen. ‘De bedoeling hiervan was’, zoals een Amerikaans bedrijfseconoom in een bui van oprechtheid stelde, ‘om de arbeiders te laten accepteren wat de leiding wil dat ze accepteren, maar hen te laten denken dat zij zelf de beslissing nemen of helpen nemen.’
Nog steeds kun je met betrekking tot deze technieken die uit de Amerikaanse praktijk zijn overgenomen en in het Europese welzijnswerk grotendeels in zwang bleven, de vraag stellen of ze als neutraal beschouwd kunnen worden. Is het beheersingskader waarin ze oorspronkelijk werden ontwikkeld iets bijkomstigs, kunnen ze met andere woorden er gemakkelijk uit losgepeld worden om bijvoorbeeld voor op emancipatie gerichte acties gebruikt te worden? Of is het zo dat de beheersingslogica het merendeel van deze technieken zo heeft doordrongen dat ze niet meer als neutraal instrument ten goede of ten kwade, voor beheersing of bevrijding gehanteerd kunnen worden, maar dat ze, ondanks alle goede intenties van hun gebruikers, alleen maar tot beheersing en aanpassing kunnen leiden?
Het leeuwedeel van de andragogische literatuur, ook de marxistische,25 ziet de sociale technologie als neutraal. Zoals ik in hoofdstuk 5 al liet zien, gaat men ervan uit dat net als het bedrijfsleven ook het welzijnswerk van ‘het ambachtelijke in het technologische stadium’ (Van Beugen) is beland. En net zoals men meent dat dit in het bedrijfsleven geldt, veronderstelt men dat de ‘sociale ingenieur’ alleen maar iets zou zeggen over de middelen, waarmee het best een door anderen vastgesteld doel bereikt kan worden. Sociale technologie zou net als alle technologie ‘op zich waardevrij zijn’, maar in waardegebonden contexten goed of slecht kunnen worden toegepast.26
Wat de ‘normale’ technologie betreft liggen dan vaak de meest simpele voorbeelden om deze waardevrijheid te illustreren voor het grijpen. De producent van lucifers zou niet verantwoordelijk zijn voor het optreden van een pyromaan en een keukenmes kan (goed) gebruikt worden om groente mee te snijden of (slecht) om een moord mee te plegen. Kortom, technologie is neutraal en kan gebruikt of misbruikt worden. Dat het allemaal niet zo eenvoudig is als deze vergelijkingen suggereren blijkt echter wel als we gaan kijken naar bijvoorbeeld de nucleaire technologie. Het dagblad Trouw schreef in een redactioneel commentaar (2-12-1977) over het leveren van kernreactoren aan Brazilië: ‘De hele vraag van de nucleaire leveranties loopt ongeveer parallel met het volgende probleem: is het verstandig of verantwoord om aan een houthakker een bijl te verkopen, wanneer je weet dat hij misschien ruzie met zijn buurman gaat maken?’ De conclusie uit deze vergelijking was dat het er simpelweg om ging ‘een doeltreffende alarmregeling te maken die waarschuwt wanneer de bijl dreigend tegen buurlieden wordt opgeheven’.
Het is onmogelijk hier uitgebreid op het probleem van de nucleaire technologie in te gaan, maar er is weinig doordenken voor nodig om in te zien dat bovenstaande vergelijking niet klopt. Terwijl een bijl inderdaad een werktuig is dat door mensen beheerst kan worden, geldt dat voor atoomenergie nauwelijks. Invoering ervan op grote schaal zal, zo wordt door vriend en vijand toegegeven, een samenleving sterk bepalen. We hoeven hiervoor alleen maar aan de uitgebreide bewakings- en veiligheidssystemen te denken die dit met zich mee zou brengen.
Welnu, wat voor atoomenergie gemakkelijk is in te zien, geldt volgens Illich ook voor een belangrijk ander gedeelte van de moderne technologie. In hoofdstuk 4 wees ik erop dat Illich, in navolging van Marx, benadrukt dat werktuigen niet neutraal zijn. In de lijn van Marx stelt hij dat niet de goede of slechte maatschappelijke verhoudingen bepalen hoe de arbeidsmiddelen, de werktuigen, gebruikt worden, maar dat deze laatste voor een belangrijk deel de maatschappelijke verhoudingen waaronder gewerkt en geleefd wordt, bepalen. Zo bepaalt in onze hedendaagse maatschappij de technologie onze levensstijl. Zij dient niet de mens maar beheerst hem. Zij levert geen neutrale middelen voor vrij door mensen gekozen doeleinden maar zij bepaalt welke doeleinden mensen zich stellen.
Van het nieuwste sociaal-technologische importartikel uit de VS, de welzijnsmarketing, heb ik al laten zien dat het inderdaad niet neutraal is, maar de doeleinden van beleidsvoerders, welzijnswerkers en cliënten bepaalt. Heel in het algemeen kan gesteld worden dat dit voor veel meer andragogische technieken geldt. Bijna steeds zit er een visie op mens en maatschappij in verborgen, die bepaalt hoe gebruikers ervan problemen, behoeften en mogelijkheden zien en definiëren.
Hoe meer het welzijnswerk in de richting van een doeltreffende sociale technologie koerst, hoe meer deze de menselijke werkelijkheid zal bepalen en beheersen. Ten slotte zullen alleen nog maar, net zoals dat in de geneeskunde met ziekte en pijn het geval is, problemen en behoeften die objectief geregistreerd en technisch behandeld kunnen worden, als ‘echt’ worden aanvaard. De objectivering van de sociale werkelijkheid zal dan net zo ver gevorderd zijn als dat met de somatische werkelijkheid in de geneeskunde het geval is. Daar wordt over ‘pijnlijke ziekten en omstandigheden’ gesproken, zelfs in gevallen waarin patiënten uitdrukkelijk beweren geen pijn te voelen. De medicus beoordeelt daar welke pijnen ‘echt’ zijn en welke worden gesimuleerd of ingebeeld. De sociaal-technologisch geschoolde andragoog zal dit laatste straks ten aanzien van menselijke behoeften en problemen doen.
Om een misverstand te voorkomen, het gaat mij er allerminst om de ernst van de vele sociale, morele en politieke problemen die met het menselijk samenleven te maken hebben, te ontkennen. Maar deze zullen opgelost moeten worden op het vlak waar ze liggen, ze zullen als sociale, morele en politieke problemen moeten worden erkend. Dat laatste gebeurt niet via een sociaal-technologische aanpak, die zoals Iemhof stelt, ‘onrecht in leed vertaalt en conflict in klacht’.27 In de lijn van deze constatering van Iemhof zal ik in het volgende hoofdstuk laten zien, dat de WAO als zo’n sociaal-technologische oplossing beschouwd kan worden, die potentiële conflicten (tussen werkgevers en werknemers) aan het oog onttrekt. Op een kleinschaliger niveau bieden de voorstellen die in het rapport ‘Van probleem tot psychiatrie’ van de St. Bavo-stichting worden gedaan, een duidelijk voorbeeld van een sociaal-technologische aanpak. Volgens dit rapport hebben we aan de huisarts en de EHBO niet voldoende, er zal in elke wijk ook een psycholoog en een EHBK dienen te komen. Deze laatste afkorting staat voor Eerste Hulp Bij Konflikten. Volgens het rapport zijn conflicten ‘vergelijkbaar met ongevallen’ en zoals ‘bij een ongeval niet meteen kan worden gewacht tot er een chirurg ter plekke is, zo kan bij het uitbarsten van een hevig conflict niet worden gewacht tot de maatschappelijk werker, de psycholoog of psychiater is aangekomen’.28
Waar de sociaal-technologisch gerichte welzijnszorg ten slotte op uit zal draaien, wordt door Van Tienen tussen de regels door aangegeven. Het zal niet meer gaan om middelen, neen ook om doeleinden. Deze zullen niet meer door mensen zelf in een politiek proces worden bepaald, maar ‘op grond van wetenschappelijke overwegingen’ worden gekozen.29
Zeker als het hierbij gaat om eerdergenoemde doelstellingen als ‘optimalisering van het menselijk welzijn’, ‘volledig psychisch en sociaal functioneren’, het bereiken van het ‘optimum aan geluk’, moet ik altijd denken aan Dostojewski, die in zijn Herinneringen uit het ondergrondse fulmineert tegen het ‘eeuwige en onverwoestbare kristallen paleis’, dat de sociale wetenschappers ook een eeuw geleden al wilden construeren. Daartegen kiest Dostojewski voor ‘de grilligheid, de fantastische droombeelden, de chaos, het lijden’, kortom voor de mens die geen ‘pianotoets of orgelpijp’ is maar die zijn ‘tong nog durft uit te steken tegen het kristallen paleis’.
Als we even naar Illich terugkeren, dan zien we dat in zijn opvatting de ‘medische kennisleer veel belangrijker is dan medische biologie of technologie’ als we een oplossing willen bereiken voor de crisis in de gezondheidszorg. Want ‘een dergelijke kennisleer zal opheldering moeten geven over de juiste status en de sociale aard van diagnose en therapie’.
Mutatis mutandis lijkt me hetzelfde te gelden voor de crisis in de welzijnszorg. Terwijl een auteur als Van Beugen het ontbreken van een goede sociale technologie betreurt en vooral de aandacht van de andragogie30 op dit punt wil vestigen, zou ik met Illich hiertegenover willen stellen dat een historisch en sociaal georiënteerde kennisleer van de sociale wetenschappen van veel groter belang is. Zij zou er in elk geval toe kunnen bijdragen de pretenties van een sociaal-wetenschappelijke technologie te ontmaskeren, en de mensen ertegen kunnen beschermen.
In het volgende hoofdstuk wil ik door middel van een historische visie op andragogische voorzieningen, gekoppeld aan een geschiedschrijving van sociale wetenschap en technologie, hier een eerste aanzet toe geven. Deze aanzet zal min of meer parallel lopen aan Illichs historische exposés over pijn, ziekte en dood en net als Illich zal ik voor deze geschiedschrijving vooral van het werk van Michel Foucault gebruik maken.
1 Gerhard Nijhof, o.c.
2 Idem, p. 109.
3 Paul van der Maas, ‘Ziekte is geen uitzonderlijk verschijnsel’ en ‘Onze maatschappij krijgt de zieken die ze verdient’ in De Groene Amsterdammer, 11-12-1974 en 6-8-1975.
4 Rob van Dijk, ‘Bevolkingsonderzoek, noodzakelijk kwaad of goed?’ in Het Parool, 9-9-1978.
5 J.W.M. van Ussel, Intimiteit, Van Loghum Slaterus, Deventer 1975, met name hoofdstuk 2.
6 R.D. Laing, The politics of the family and other essays, London 1969, p. 40vv.
7 Deze en de volgende uitspraken stammen uit een interview van Andries de Jong met Van Tienen in De Nieuwe Linie, 9-1-1974.
8 F. van Raalten, Filosofie in hoofdzinnen, Wereldvenster, Baarn 1976, p. 109.
9 Ton van den Berg, o.c., p. 18.
10 Huub Vissers, o.c., p. 55, en passim.
11 Zie de samenvatting van het Bavo-rapport in Medisch Contact, p. 5 en 6.
12 Roel Bouwkamp, o.c., p. 65.
13 Idem, p. 93 en 95.
14 Idem, p. 160.
15 Idem, p. 34.
16 Zie bijvoorbeeld een bespreking van haar onderzoek gekoppeld aan een gesprek met Jonna Hageman in de Volkskrant, 18-8-1976.
17 J.R.M. Maas, Stenen hebben pijn, Contact, Amsterdam 1975, p. 41.
18 Aldus Harry Kunneman in zijn inleiding tot de bundel Wetenschap en ideologiekritiek, p. 16.
19 Ad Vester, De agogische werker in klub- en buurthuiswerk, Nelissen, Bloemendaal 1974, p. 47 en 52-53.
20 T.T. ten Have, o.c., p. 47.
21 Deze uitspraken stammen van Ton van den Berg, o.c., p. 23; M. van Beugen, o.c., p. 38 en Huub Vissers, o.c., p. 69.
22 Roel Bouwkamp, o.c., p. 109.
23Aldus de culminatie van een betoog van Weyel, waaruit ik enkele kenmerkende citaten lichtte, in A.J.M. van Tienen, o.c., p. 54-56.
24 Idem, p. 57.
25 Zie bijvoorbeeld H.C.M. Michielse, o.c., p. 265, 267, 283 en 284.
26 Bert de Turck, o.c., p. 168.
27 De Groene Amsterdammer, 13-2-1974.