We begonnen te spelen. Werthers vader was blijven zitten zoals we hem hadden aangetroffen.
Toen we even bezig waren, kwam zijn moeder uit de keuken. Ze ging naast de tafel staan en volgde het balletje met haar ogen. Toen ze dit korte tijd had gedaan, ging ze grijpgebaren maken, maar pakte het juist nog niet.
- Moeder u verpest het spel helemaal, zei Werther. Zijn moeder hield terstond haar hand in en bekeek hem met een starende blik.
- Je ziet er leuk uit, als je zo vurig speelt, zei ze; je bent wel een mooi jongetje. Of een mooie jongen, zullen we liever zeggen.
Bij deze woorden hield Werther op met slaan en keek snel naar zijn vader in de voorkamer. Deze zat nog steeds roerloos, met zijn rug naar ons toe. Het balletje viel achter Werther op de grond. Zijn moeder raapte het snel op en veinsde er mee weg te lopen. Op aandringen van Werther legde ze het echter weer op tafel.
- Zoiets is wel leuk, zei ze tegen mij. Ik hou net zo veel van grapjes als jullie. Als wij op straat speelden, dan deden we gek! Of dacht je van niet? Pret maken, dat kon ik voor twee. Ik ben geestelijk jong, hoor.
Ze ontnam mij de bat en stelde zich op mijn plaats op.
- Nou ik tegen jou, Werther zei ze. Ze maakte snelle schuddingen met haar bovenlichaam, alsof ze naar muziek luisterde.
Ze begonnen te spelen. Nadat ze vier keer de bal had gemist gooide ze, hoewel de partij nog niet was geëindigd, de bat op tafel.
- Werther is kampioen, zei ze; gefeliciteerd. Ze trad met uitgestoken hand op hem toe, maar toen hij deze wilde grijpen maakte ze een schijnbeweging, passeerde zijn hand en greep hem even in zijn kruis vast. Hij giechelde en sprong weg.
- Jij bent fijne Werther, zei ze. Hij was naar de schuifdeuren gesprongen en keek naar zijn vader. Deze draaide zijn hoofd om.
- Hoorden jullie dat? vroeg hij.
- Wat vader? vroeg Werther met angstige stem, ik hoorde niks.
Er was even een stilte. Werthers moeder nam de bat en zwaaide hem luchtig heen en weer, alsof ze de muziek dirigeerde. Ik keek naar de grond.
- De kist gaat open, dacht ik.
Er klonk buiten een soort loeiend geroep. Af en toe ging de toon omhoog. Een ogenblik dacht ik dat het een diepe toeter was, maar toen begreep ik dat het een stem moest zijn. - Het is hier aan de voorkant, op straat, zei Werthers vader. Hij stond op. We liepen allen naar het raam.
Op het trottoir langs het plantsoen stond een magere man met een donkergroene, harige jas. Hij had een benig verweerd gezicht, dat een verbeten uitdrukking vertoonde. In zijn rechterhand hield hij een grote, blikken roeper: een megafoon, wist ik. Juist toen we goed en wel voor het raam stonden, zette hij hem aan de mond en stiet een langgerekt, diep geluid uit, dat als Hoe! klonk. Hij draaide zijn hoofd langzaam heen en weer.
Daarop riep hij: - De oorlog nadert. Weest op uw hoede! Meteen liep hij in snelle wandelpas weg en verdween om de hoek.
Ik wist niet of ik moest lachen dan wel bedroefd zwijgen. Wel zag ik in dat het onmogelijk moest zijn alles wat er gebeurde te begrijpen en dat er dingen waren, die raadselachtig bleven en een mist van angst deden opstijgen.
- Het is die gekke Verfhuis, zei Werther. Die op het Onderlangs woont. Zijn moeder schudde met een meewarig gezicht haar hoofd.
- Het is een ziekelijke neiging, zei ze, een ziekelijke neiging. Werthers vader zei niets en ging weer op zijn plaats zitten. Er bekroop mij een hevige vrees, dat hij nu het boekje zou gaan opzoeken (ik geloofde dat hij dan mij er iets uit zou gaan voorlezen, en me als ik het niet begreep, in een ton of zak zou opsluiten).
- We moeten naar de keuken gaan, zei ik zacht tegen Werther. Ik moet dringend alleen met jou spreken. We begaven ons er heen. Er heerste stilte; alleen het gas onder een ketel suisde zacht. Ook van buiten drong vrijwel geen geluid door.
- Ik heb verschillende ontdekkingen gedaan, zei ik. Jou kan ik het wel vertellen. Als je nu meteen meegaat naar mijn huis, kan ik je dingen laten zien, die erg belangrijk zijn. Ik heb ook een grafkelder, die echt is.
Ik verlangde zo snel mogelijk uit zijn huis te komen.
Hij stemde toe, maar wilde eerst gaan zeggen, dat hij wegging.
- Dat moet je niet doen, zei ik met klem, want het is een geheim. Dan kunnen vijanden het te weten komen en die gaan ons dan volgen.
We daalden zonder geluid de trap af en snelden weg. Bij mij thuis slenterden we eerst in de tuin rond. De geringe wind deed de struiken bijna onhoorbaar ritselen. We gingen aan een tak van de gouden regen hangen, tot hij afbrak en plantten hem rechtop in de grond. Daarop vroeg Werther, waar de grafkelder was. Ik nam hem mee naar het berghok, waar we op een oude mat gingen zitten en hing een juten zak voor de ingang, waardoor niemand naar binnen zou kunnen kijken.
- Dit is de grafkelder van de Diepe Dood, zei ik. Werther zei niets en keek lusteloos in de schemer. - We moeten de club oprichten, zei ik. Dan kunnen we grafkeiders maken. Want die zijn erg nodig.
Opeens herinnerde ik me, dat ik de vorige dag een dode spreeuw had gevonden, die ik in een hoek van de tuin onder bladeren had verborgen.
- We moeten naar buiten, zei ik, de plechtigheid begint. We zochten het dode dier op, waarna ik een houtvuur aanlegde. Hierop verbrandde ik het lichaam, waaruit bruisende, bruine sappen opborrelden. Er bleef een verkoolde klomp over, die vreemd geurde; ik deed hem in een bootvormig dadeldoosje. In een aarden heuveltje, dat ik snel oprichtte, groef ik een doodlopende tunnel, waarvan ik de wanden met plankjes versterkte: hierin schoof ik het doosje naar binnen; na de opening te hebben gesloten bestrooide ik het topje van de heuvel met fijne kolenas.
- De geheime vogel is in de aarde gegaan, zong ik bij mijzelf. Ik herhaalde deze zin vele malen, maar dorst hem niet hardop uitspreken.
- We moeten de club oprichten, zei ik opnieuw. Als we er te lang mee wachten, zijn er al vijandelijke clubs, dat weet je ook wel.
Ik liet hem opnieuw meegaan naar het berghok, waar ik nu een kaars aanstak. Daarna schreef ik onze namen op in een oude zakagenda, die ik van onder de kist te voorschijn had gehaald.
- Nu bestaat de club, zei ik, nadat ik onze namen langzaam had voorgelezen. Hij heet de Club voor de Grafkelders, de C.V.D.G. Iedereen die lid is, in die zijn tuin kunnen we een grafkelder maken. Dat is heel belangrijk.
- Je begrijpt wel, vervolgde ik, dat er iemand de baas moet zijn, die het bijvoorbeeld zegt als er een vergadering is. Dat kan het beste iemand zijn bij wie de club is opgericht. Werther knikte, maar ik geloofde niet, dat hij aandachtig luisterde. Ik stond op en ging tegen de muur leunen.
- Ik ben de voorzitter, zei ik, dat is al opgeschreven. Jij bent de secretaris, maar dat moet geheim blijven. Jij wordt natuurlijk wel secretaris, maar de voorzitter doet alles wat er gedaan moet worden: dat is altijd zo. Werther vroeg nu of de club zich alleen met het maken van grafkelders zou bezighouden.
- De clubleden maken ook molens, zei ik, dat heeft veel met grafkelders te maken, dat begrijp je wel. Want wie een grafkelder kan maken, wie dat het eerste heeft bedacht, die is ook de baas van de molens. Als er iemand is die de club wil verpesten dan wordt zijn lul afgesneden. Ik zal nu eens precies vertellen wat voor een club het wordt.
Ik wist echter niet meer, wat ik verder moest zeggen, zocht oude veters, verdeelde ze en stak ze aan. Na ze te hebben uitgeblazen, snoven we de geur op, die ze smeulend bleven verspreiden. Ik blies de kaars uit, zodat we in het donker door armzwaaien vurige strepen en kringen konden maken, die flauw paars licht gaven: geruime tijd bleven we zo, in gepeins verzonken zitten. Ik voelde me bedroefd.
- We moeten naar het zand gaan, zei Werner.
Hij ging Dirk afhalen.
Met zijn drieën vertrokken we.
Er was, toen we op de vlakte achter de dijk kwamen, iets meer wind gekomen, die af en toe kleine stofwolkjes opjoeg. We sprongen onder het voortlopen kuilen in en uit, waarbij we speurden naar voorwerpen, die de gravers konden hebben achtergelaten, maar er lag nooit iets anders in dan een onbetekenende plank of een half bedolven krant.
Toen we bij een ruime, vrij diepe kuil kwamen, verzocht ik hen er met mij in te gaan zitten. Het was koud; de wind duwde een wolkje zand in ons haar.
- Dit is de eerste vergadering van de club, zei ik. De voorzitter gaat een rede houden. Ik wachtte even. - Dirk, jij moet iets zeggen en dan mij het woord geven, zei ik, want jij wordt de assistent/secretaris. Hij zei echter niets en plukte aan de wortels van een grasplant. Er woei opnieuw een beetje zand op ons hoofd.
- Jij kan de assistent/secretaris worden, vervolgde ik, daar kan ik wel voor zorgen. Het blijft natuurlijk geheim, want de voorzitter doet alles wat er gedaan moet worden. Je moet nu de voorzitter het woord geven.
Hij bleef zwijgen. Ik richtte nu mijn verzoek tot Werther.
- Elmer, ga je rede houden, zei deze.
Ik stond op en begon: - Geachte aanwezigen. De club is opgericht. Hij heet de C.V.D.G. Er is dus een club, maar daarmee zijn we er nog lang niet. Het moet niet een club worden, waar we alleen maar lid van zijn: het moet een club op voeten zijn. Aan papieren leden hebben we niets. En aan leden die als de voorzitter hun vraagt om iets te zeggen, het niet doen, daar hebben we helemaal niets aan. Die kunnen er beter uitgaan.
- We moeten daar een boompje omtrekken, zei Dirk, naar de plantsoenen achter zich wijzend. Hij haalde een lang, sterk touw uit zijn zak.
- Jij bent een vijand van de club, zei ik. Je moet gebonden. We vatten hem aan, sloegen de lus, die al in het touw zat, om zijn enkels en sleepten hem in de rondte. Hij betoogde met een huilerige stem, dat we hem vrij moesten laten. In plaats daarvan klommen we uit de kuil en trokken hem aan het touw over de rand. Hij begon nu, omdat het touw in zijn huid sneed, hevig te huilen, zodat we hem loslieten en wegrenden. Toen hij ons niet achterna bleek te komen, gingen we gewoon slenteren en vervolgden onze weg over de kale vlakte.
- Het is zijn eigen schuld, zei ik. Hij wil de club verpesten, want hij is de spion; dat gebeurt vaak: dat iemand eerst net doet of hij in de club wil en dan alles aan de vijand gaat vertellen.
We kwamen nu op een moerassig stukje land, dat we de wildernis noemden. Hier maakten we in een ondiep bruin stroompje, dat uit de aarde scheen op te wellen en door een rietpoeltje in een sloot liep, een dam van stenen, zodat een vuil watervalletje ontstond. Daarna braken we hem weer af en wierpen, verborgen achter vlierstruiken, de keien naar troepjes mussen, tot we er een raakten. Het viel niet uit te maken, wie deze worp had gedaan. Hoewel het dier verpletterd scheen, bleek het, toen Werther de steen van hem af had geduwd, nog zwak te trillen. We bleven er somber naar kijken.
- Dit is de geheime vogel van de spionnenclub, zei ik, want die hebben ze opgericht. Ze zijn heel gemeen: ze durven zelf niks te doen en ze sturen vogels om brieven op te halen.
We bleven wachten om het dier, wanneer het eenmaal dood was, ter verbranding mee te nemen, maar de bewegingen hielden niet op. Tenslotte bouwde ik snel van stukjes oud riet een brandstapeltje en vroeg Werther het dier er op te leggen.
- Dit is de straf voor het bespionneren als onze club watervallen bouwt, zei ik, toen Werther aan mijn verzoek had voldaan. Ik stak het stapeltje aan, maar de vlammen doofden telkens. Op het laatst waren al mijn lucifers op en we lieten het smeulend achter.
Het begon al schemerig te worden. We liepen in een bedrukte stemming zwijgend voort.
In de buurt van Werthers huis gingen we een kleine comestibleswinkel binnen, waar Werther drop kocht. Ik wilde eerst buiten wachten, maar hij drong aan dat ik mee ging. Het was er donker en het geurde er naar vochtige aarde.
Terwijl we wachtten tot er iemand naar voren zou komen kwam ik tot de overtuiging, dat achter de toonbank een luik verborgen moest zijn, dat toegang gaf tot een uitgestrekte onderaardse ruimte.
Hier woonden de aardwezens, die tussen de boomwortels, die als pilaren dienden, voortslopen. Ik hield mij, zonder dat Werther het zag, met beide handen vast aan een stang langs de toonbank, opdat ik niet onverwachts, zonder dat ik me kon verzetten, onder de grond zou worden gesleept.
Eindelijk kwam er een bleke, kleine vrouw met grijs haar naar voren, die de drop ging uittellen.
- Mevrouw, moet u horen, vroeg Werther opeens, met een trage, domme stem. Hoe maken ze eigenlijk drop?
De vrouw zei dat ze het niet wist.
- Drop maken ze van speciaal meel, zei ik. En van kruiden die onder bomen groeien: die zijn wel het belangrijkste; want meel zit er maar een beetje in. In werkelijkheid wist ik van de vervaardiging niets af. - Ik vind het gek, vervolgde ik, dat je dat niet eens weet. Jij bent wel tamelijk dom.
Toen we buiten kwamen zei ik: - Je kan in de club blijven, als je veel weet. Anders moet je er uit. Want leden die dom zijn, daar hebben we niets aan. We zogen op de drop en slenterden zonder duidelijk plan voort. - We moeten zorgen dat het een goede club wordt, zei ik nog dof.
We kwamen bij het wachthuisje aan het eindpunt van de buslijn. Hier gingen we huiverend op de modderige vloer zitten en bleven geruime tijd zwijgen.
Eindelijk vroeg ik, teneinde iets te zeggen, hoe oud zijn zuster was. Ik had haar nog niet gezien.
- Ze wordt negen, zei hij. De wind was iets toegenomen en streek suizend langs de houten wanden.
- Ik heb een broer en die is van huis weggelopen, zei ik, hij is op een schip.
Toen ik me er van vergewist had dat Werther luisterde, vervolgde ik: - Hij is net zo oud als ik. Werther vroeg nu, waarom hij was weggelopen.
- Dat is een hele geschiedenis, antwoordde ik, en erg treurig. Ik wachtte even.
- Ik heb het nog nooit aan iemand verteld, vervolgde ik, maar ik wil het nu wel aan jou zeggen, maar je mag het aan niemand vertellen. Hij beloofde dit.
- Goed, zei ik, maar als ik het vertel en je verraadt het, dan word je dood gesneden, begrijp je dat goed? Hij knikte.
- Het is eigenlijk al te laat om het nog helemaal te vertellen, zei ik, want de middag spoedt ten einde: het wordt reeds donker. (Deze laatste tien woorden herinnerde ik me ergens gelezen te hebben.)
- Die broer was een erge rotzak, begon ik, want hij deed altijd gemeen. Hij heeft vissen hun kop afgesneden. En toen heeft mijn moeder hem opgesloten in de kelder. Daar is hij uitgeklommen door het raam, toen het donker was. Hij heeft haast niks meegenomen, alleen zijn dekens, van zijn bed. Ik wachtte even en voegde er aan toe:
- Dacht je dat ik het leuk vind om zoiets te vertellen? Dan vergis je je. Het is iets heel ergs. Daarom ben ik vanmiddag zo verdrietig. Weet je hoe hij heet?
Opnieuw wachtte ik even. Ik kon niet direct een een naam vinden.
- Hij heet André, zei ik toen. En het schip is de Voorspoed: dat betekent dat ze vooruit varen. (Ik had de naam op een zandschuit gelezen). Hij vaart heel ver weg, maar als hij thuiskomt brengt hij een beest mee en dat is voor mij.
Een buschauffeur joeg ons uit het huisje. We slenterden naar mijn woning.
- André heeft eens een keer een papegaai voor me meegenomen, zei ik, die had hij gekocht. En die zei alles na. Maar hij is doodgegaan. Alle beesten gaan toch dood.
Toen we bij mijn huis kwamen, nodigde ik hem uit weer in het berghok te komen.
- Er komt bij mij thuis een grote feestbijeenkomst van de club, zei ik: dat moeten we bespreken. Toen we weer achter de juten zak op de mat zaten en ik de kaars weer had aangestoken, zei ik: - Dat is wel heel erg, wat met mijn broer toen gebeurd is, maar iemand moet niet alijd verdrietig zijn. Daarom houdt de club morgenmiddag een feestbijeenkomst bij mij in huis. Ik zal een daverend programma maken. Je moet zorgen dat je op tijd komt: anders heb je kans dat je komt en dat het al begonnen is. Ik zal een grote rede houden.
- Kan Martha meekomen? vroeg hij.
- Dat kan wel, zei ik langzaam, op gewichtige toon. We kunnen haar adspirant/lid maken. Later kan ze dan echt lid worden.
Er vloeide een zwijgen binnen; de koude begon ons stijf te maken.
- Ik zal je de foto van die broer laten zien, zei ik
en verzocht hem, terwijl ik naar binnen ging, te wachten.
In de huiskamer, waar het al schemerig werd, zat mijn moeder bij het raam te dutten. Ik nam de lijst, waarin een menigte kleine foto's achter glas waren gerangschikt, voorzichtig van de muur. Bij het afnemen stootte ik licht tegen de beide uitgeblazen eieren, die ter weerszijden aan dunne ijzerdraadjes hingen. (Het waren een groot wit struisvogelei en een kleiner, zwart ei van een emu. Steeds als er werd gestoeid of ergens mee werd gegooid, placht mijn moeder te roepen: - Pas op het struisvogelei. Pas op het ei van de emu!)
Op weg naar het berghok koos ik een klein afbeeldinkje uit van een jongen op blote voeten naast een grote hond, in een soort park. (Ik wist niet wie het was.)
- Dit is André, zei ik, dit is die broer, waar ik zo veel verdriet om heb gehad en nog heb. Werther bekeek de foto nauwlettend, maar begon toen ook de andere te bestuderen.
- Die hebben er niets mee te maken, zei ik en griste hem de inlijsting ruw uit handen.
Hierbij stootte ik ermee tegen de deurpost, waardoor er in de hoek een breuk in het glas ontstond. Ik zei niets en bracht de foto's op dezelfde ongemerkte wijze op hun plaats terug.
Bij zijn vertrek verklaarde Werther de volgende dag te zullen komen. Ik bracht hem niet verder weg dan tot de uitgang van de tuin en nam met een gemompel afscheid.
Tot etenstijd bouwde ik van de mat uit het hok een tent aan de rand van de tuin, tegen het fietsenschuurtje van buren; in het midden plantte ik een zware betonnen steen in de grond.
- Dit is het midden van de tempel, zei ik zacht. Op de steen zette ik een oude, gebarsten braadpan en maakte er een houtvuurtje in. Daarbij begaf ik me in mijmering. Er ontstond veel rook. Ik nam een oude blauwe kaft van een schrift, streek hem glad en schreef er, nadat ik in de tent was gaan zitten, met krijt op: - Aan André, die een broer is. Op het schip, dus Aan Boord. Deze brief moeten ze hem geven. Ik rolde het papier op en wierp het in de vlammen.
Er gebeurde nu iets vreemds: in de aangrenzende tuin naderden stappen, die vlak bij de tent stilhielden. Ik deed het deksel op de pan. Er klonk een gemompel en onmiddellijk daarop werd er een emmer water over de tent uitgegoten. Ik bleef doodstil zitten en maakte geen geluid. Het water kwam niet naar binnen, maar droop met luide stralen af. Daarna verwijderden zich de stappen, een hengsel rammelde en een deur ging dicht. Ik hield het voor mogelijk dat het in het vuur werpen van de brief en het neerstorten van het water met elkaar in een toverachtig verband stonden, maar kon het niet begrijpen.
Tot ik voor het eten geroepen werd bleef ik rillend zitten.
- Hij stinkt, zei mijn broer, toen ik aan tafel zat: hij is net een harde bokking. Hij doet alleen smerige dingen. Het moet smerig zijn, anders doet hij het niet.
De volgende dag besteedde ik om de slaapkamer van ons beiden te versieren. Ik maakte takken van kerstbomen (die ik van de straat had aangevoerd) met punaises vast op de muur en vlocht er strookjes wit papier door. Daarna ging ik draad voor de verlichting aanleggen.
Ik had reeds geruime tijd geleden in een rijwielhandel een scheltransformator van zestig cent mogen kopen, maar tot nu toe had ik hem niet mogen gebruiken, omdat mijn moeder het toestel niet vertrouwde. Dit mocht nu, mits ik het tevoren aan een kennis in de buurt liet zien, een kleine, gebochelde kleermaker, die Rabbijn heette: hij had de naam bekwaam op het gebied van electriciteit te zijn.
- Ja, dat is een gewone transformator, zei hij onmiddellijk, maar hij hield mij lang bezig met te vertellen, hoe de polen moesten worden aangesloten, hoewel dat op het bakelieten kastje duidelijk stond aangegeven.
Zijn vrouw, die verteerd werd door rheumatiek en haar opgezwollen vingers nauwlijks meer kon bewegen bekeek het apparaat met haar slechte ogen en zei:
- Met die dingen moet je geen grapjes uithalen.
Haar man vroeg me nu, of ik wist dat er mensen waren, die de deksels van de stopkontakten haalden en voor de grap hun vingers op de polen hielden.
Meteen vertelde hij, wat hem een paar dagen tevoren was overkomen. In zijn werkkamer, die uitzag op de tuin, had hij zelf allerlei losse leidingen aangelegd, die als waslijnen door de ruimte hingen. Op een namiddag, toen hij stond te knippen had hij, toen hij voor een goede belichting de stof omhoog hield, de draad naar de lamp doorgeknipt. Er waren een knal en een vlam opgetreden, hij had een hevige schok gekregen en er was meteen kortsluiting ontstaan. Buren in een naburige tuin waren toegesneld en hadden het lichtverschijnsel beschreven als een „blauwe spuit van vuur". Hijzelf was er van overtuigd, dat een laagje verweerde lak op de ogen van de schaar hem nog het leven had gered.
Toen ik weer thuiskwam, monteerde ik de transformator en sloot er drie fietslampjes op aan, die ik half achter de dennetakken liet schuilgaan. Op een stuk karton tekende ik met kleurkrijt „Wordt lid van de C.V.D.G." en hing het tussen het groen. Tenslotte deed ik de stroom aan. Daarop vroeg ik mijn vader te komen kijken.
Hij zag, met een hand in zijn zak, met een spottende trek om zijn mond rond.
- Wat is de C.V. D.G.? vroeg hij.
- Dat is een geheim, dat alleen de leden weten, zei ik met schijnbare triomf, maar in werkelijkheid had zich zwaarmoedigheid van me meester gemaakt. Het was gaan dooien en het regende zacht.
Aan het tafeltje in de bovengang ging ik een programma opschrijven, dat als volgt luidde:
1. Opening door de voorzitter.
2. De voorzitter groet de aanwezigen en legt het doel van de samenkomst uit.
Hierna wist ik niets meer te bedenken. Lange tijd bleef ik in de schemering zitten staren. Eindelijk schreef ik nog op:
3. Redevoering waarin besproken worden de punten:
a. een club op voeten;
b. geen papieren leden;
c. niemand mag gek doen tegen clubleden of tegen de voorzitter;
d. er wordt een afdeling opgericht voor bouwen en techniek, voornamelijk voor molens die op de wind draaien; het hoofd ervan heet de molenbouwer: het moet iemand zijn, die al eerder veel molens heeft gemaakt.
Ik schreef alles in het net over en rolde het papier op. Daarna beschouwde ik de versiering en de brandende lampjes. Rondom was de stilte; slechts als van ver drongen af en toe de stemmen van kinderen op de straat of het geblaf van een hond door: het was, of de grijze hemel als dof vilt alle geraas dempte.
Om over drieën kwamen Werther en zijn zuster.
Het was een bleek, pafferig meisje met een afgeplat gezicht. Ze droeg een gebreide jurk van oranje wol, wat de logheid van haar gestalte nog duidelijker deed uitkomen. Ze sprak bijna fluisterend, waarna ze telkens in gegiechel uitbarstte. In de slaapkamer gingen we op de bedden zitten.
De verlichting had ik tevoren uitgedaan, maar nu ontstak ik hem onverwachts.
Martha zei - Oo; Werther keek zwijgend en onverschillig rond.
Ik stond op, ging achter een tafel staan en maakte mijn blad papier open.
- Hierbij verklaar ik de grote feestbijeenkomst van de C.V.D.G. voor geopend, zei ik. Ik gaf met een lineaaltje een paar klappen op de tafel.
- Binnen, zei Martha en begon te giechelen.
- Komt Dirk niet? vroeg Werther.
- Dat denk ik niet, antwoordde ik kort.
- Als voorzitter groet ik de geachte aanwezigen en het adspirant/lid, zei ik.
- Daag, zei Werther.
- Ik zal het doel van deze bijeenkomst uiteenzetten, ging ik verder. Het is niet de bedoeling dat onze club alleen maar feestmiddagen houdt: we zullen nog andere vergaderingen moeten houden, over ernstige dingen. We moeten een flinke, sterke club, een club op voeten krijgen. Papieren leden kunnen we niet gebruiken. Aan leden die alleen maar lid zijn, maar verder iedereen voor de gek houden, daar hebben we niets aan. Het volgende punt waarover ik wil spreken is het feit, dat er leden zijn, die gek doen tegen clubleden of tegen de voorzitter. Dat kan niet. Waarde leden! Er wordt een afdeling opgericht voor bouwen en techniek, voornamelijk voor molens die op de wind draaien. Het hoofd ervan heet de molenbouwer: het moet iemand zijn die al eerder veel molens heeft gemaakt. Of iemand, die erg goed electrische draden voor lampjes kan aanleggen, want dat heeft ermee te maken. Dat had ik te zeggen, besloot ik, verfrommelde het papier en ging naast Werther zitten.
- De middagbijeenkomst is begonnen, zei ik vaag. Er verliep een halve minuut, waarin niemand iets zei.
- Wanneer begint het? vroeg Werther.
- Er zijn maar weinig leden gekomen, antwoordde ik. Het is zonde om voor een paar aanwezigen een heel programma op te voeren.
Werther stelde nu voor Dirk op te halen. Met ons drieën gingen we naar zijn huis.
Hij deed zelf open en bleef toen zwijgend in de deuropening staan.
- Ik zal je toespreken, zei ik. Een tijd geleden zijn we op de dijk geweest en toen zijn er minder prettige dingen gebeurd, begon ik. Het is niet nuttig om op deze plaats uit te zoeken, wie de schuld heeft, ging ik voort. Maar vanmiddag houden we een daverende feestmiddag van de club, bij mij thuis. Je begrijpt heus wel dat de assistentsecretaris niet kan wegblijven: het hele bestuur moet er zijn. Het wordt een mooie middag, die nog lang in onze herinnering zal blijven. Ik zal ook nog een daverende rede houden.
Na enig overreden ging hij met ons mee.
Toen we weer boven kwamen, bracht mijn moeder thee met suikerkransjes. Nadat we de thee opgedronken hadden, viel er een stilte, die geen einde scheen te willen nemen. Ik trad aan het raam en keek naar de hemel. Ongemerkt ging ik naar beneden om mijn broer te zoeken.
- We zitten boven en we hebben geen programma, zei ik. Wil je niet wat op je mandoline spelen?
- Nee, zei hij.
- Maar we hebben geen programma! zei ik nadrukkelijk.
- Nee, herhaalde hij, ik doe het niet.
Ik bleef nog geruime tijd aandringen, maar hij bleef bij zijn weigering.
Toen ik weer op de slaapkamer kwam, bleek iemand de diepe kast te hebben opengemaakt. Ik had hem op slot gedaan, maar de sleutel in de deur laten zitten. De kast gebruikte ik voor twee doeleinden: ik hanteerde er, omdat het er zo donker en stil was, mijn lid of ik kneedde er van boetseer klei potjes, kannetjes en asbakken, die bleven staan om te drogen. Een felle lamp zonder kap verlichtte de kleine ruimte, zodat ik de deur geheel achter me kon sluiten; (meestal deed ik hem van binnen op slot).
Allen waren er binnengedrongen en hadden potjes naar buiten gehaald om ze bij daglicht te bekijken.
- We maken ze niet stuk, zei Werther. Hij bekeek de bodem van een asbak waarop hij het inschrift A.F.D.O. had ontdekt. - Wat betekent dat, Afdo? vroeg hij.
Het was een afkorting van Aardewerk Fabriek de Oudheid, maar ik durfde dit niet te zeggen.
- Het zijn zo maar letters, antwoordde ik.
- Maar ik zie aldoor dezelfde, hield hij aan, want hij bekeek ook de andere voorwerpen van onderen.
- Dat kan wel, zei ik. Maar laten we alles maar weer opbergen.
Ze maakten aanstalten om de voorwerpen weer terug te zetten, toen Werther een potje liet vallen, dat op de vloer onherkenbaar stuk sloeg met veel poedervorming.
- Dat is jammer, zei hij en bleef er naar staan kijken.
Ik begon gejaagd heen en weer te lopen. Toen alles weer op zijn plaats was gezet, sloot ik de kast af, stak de sleutel bij me en ging op het bed zitten. Opnieuw drong een stilte de kamer binnen.
- We gaan nu weer naar buiten, zei ik en schakelde de lampjes uit. We stommelden de trap af en schoven zwijgend naar de buitendeur. - Ik moet nog huiswerk maken, zei ik dof. Ze bleven voor de deuropening staan.
- Jullie moeten nu maar weggaan, zei ik: ik blijf hier. Jullie hebben nare gewoontes.
Dirk liep naar zijn woning, maar Werther en zijn zuster bleven nog steeds staan. Ik gaf hem, zonder iets te zeggen, een paar harde stompen, die hem kreten deden slaken, sprong daarna snel weer naar binnen en sloot de deur met een slag.
Op de lege slaapkamer bleef ik lang voor het raam staan. Uit dennetakken regenden schaars enige naaiden.
- De stilte zeilt als een schip, dacht ik.