EERSTE DEEL

DE HAVEN

Meneer Tench ging naar buiten om te kijken of zijn cylinder ether er al was, in de blakerende Mexicaanse zon en het stof, dat alles wit bepoeierde. Een paar schunnige gieren keken van het dak met onverschilligheid op hem neer: hij was nog geen kreng. In het hart van meneer Tench ontwaakte een vaag gevoel van opstandigheid: met scheurende nagels wrikte hij een steen los uit de weg en gooide hem lusteloos naar de vogels. Een der beesten vloog op en klapwiekte over de stad: over de kleine plaza, over het borstbeeld van een ex-president, een ex-generaal, een ex-menselijk wezen, over de twee stalletjes waar mineraalwater werd verkocht, naar de rivier en de zee. Het zou er niets vinden, want daar loerden de haaien op de krengen. Meneer Tench liep verder en stak de plaza over.

Hij zei 'Buenos dfas' tot een man met een geweer, die in een smalle streep schaduw tegen een muur zat. Maar het was hier anders dan in Engeland: de man zei niets terug en keek meneer Tench kwaadaardig aan, alsof hij met deze vreemdeling nooit iets te maken had gehad, alsof meneer Tench hem niet aan zijn twee gouden tanden had geholpen. Meneer Tench liep zwetend langs hem heen, passeerde het Ministerie van Financiën, dat vroeger een kerk was geweest, en ging naar de kade. Halverwege was hij opeens vergeten waarom hij was uitgegaan een glas mineraalwater? In deze drooggelegde staat was niets anders te drinken behalve bier, maar dat viel onder een regeringsmonopolie en was dus veel te duur; dat dronk je alleen bij bijzondere gelegenheden. De maag van meneer Tench werd samengewrongen in een walglijk gevoel van misselijkheid het was onmogelijk, dat hij mineraalwater had willen drinken. O, natuurlijk, zijn cylinder ether de boot was aangekomen. Toen hij na de lunch op bed lag, had hij het triomfantelijke geloei van de stoomfluit gehoord. Hij liep voorbij de kapper en de twee tandartsen en kwam uit tussen een pakhuis en het douanekantoor aan de rivier.

De rivier stroomde traag tussen de bananenplantages door naar zee: de Generaal Obregon lag aan de wal gemeerd en er werd bier uitgeladen een goede honderd kisten stonden al opgestapeld op de kade. Meneer Tench stond in de schaduw van het douanekantoor en dacht: wat doe ik hier eigenlijk? Door de hitte zweette hij zijn geheugen uit. Vol balorigheid spuwde hij troosteloos naar het zonlicht. Daarna ging hij op een kist zitten wachten. Niets te doen. Vóór vijven zou er niemand bij hem komen.

De Generaal Obregon was ongeveer dertig meter lang. Een gedeeltelijk vernielde reling, één reddingboot, een bel aan een stuk versleten touw, een olielamp op de boeg het schip zag er uit alsof het nog twee of drie jaren de oceaan trotseren kon, tenzij een noorderstorm het in de Golf zou overvallen: dat zou natuurlijk het einde zijn. Maar tenslotte kwam het er niets op aan, want iedereen die een kaartje kocht was automatisch verzekerd. Een half dozijn passagiers hing over de reling, tussen de vastgebonden kalkoenen, en staarde naar de haven: het pakhuis, de lege, stovende straat met de tandartsen en de kapperszaken.

Tench hoorde vlak achter zich een holster van een revolver kraken en draaide zijn hoofd om. Een douane-officier keek hem nijdig aan. Hij zei iets wat Tench niet verstond. 'Wat blieft u?' zei Tench.

'Mijn gebit', zei de man onduidelijk.

'O ja', zei Tench. 'Uw gebit'. De man had geen gebit: daarom praatte hij zo moeilijk: Tench had al zijn tanden en kiezen getrokken. Opeens werd hij weer misselijk er moest iets niet in orde zijn wormen, dysenterie... 'Het is bijna klaar', zei hij. 'Vanavond', beloofde hij in het wilde weg. Het was natuurlijk onmogelijk, maar zo leefde je hier: door alles uit te stellen. De man was voldaan: misschien zou hij het wel vergeten en wat zou hij Tench tenslotte kunnen doen? Hij had vooruitbetaald. Hieruit bestond voor Tench de hele wereld: de hitte en de vergeetachtigheid, uitstellen tot morgen en zo mogelijk contant laten betalen... waarvoor? Hij keek uit over de trage rivier; bij de monding schoof de vin van een haai als een periscoop door het water. In de loop der jaren waren er verscheidene schepen gestrand en die hielpen nu de rivieroever te beschermen: de schoorstenen helden voorover als kanonnen, die gericht waren op een of ander ver doelwit achter de bananenplantages en de moerassen.

Tench dacht: die cylinder ether, ik zou hem haast vergeten. Zijn mond viel open en gemelijk begon hij de flessen Cerveza Moctezuma te tellen. Honderdveertig kisten. Twaalfmaal honderdveertig: er kwam steeds meer van dat taaie slijm in zijn mond; twaalfmaal vier is acht en veertig. Hij zei hardop in het Engels: 'Mijn God, wat een schat': twaalfhonderd, zestienhonderd en tachtig; hij spuwde en keek met lome belangstelling naar een meisje op de Generaal Obregon een lief, slank figuurtje, meestal waren ze zo dik, bruine ogen, natuurlijk, en de onvermijdelijke glinsterende gouden tanden, maar toch fris en jong... Zestienhonderd en tachtig flessen tegen een peso per fles.

Iemand fluisterde in het Engels: 'Wat zei u?'

Tench draaide zich met een ruk om. 'Bent u een Engelsman?' vroeg hij verbaasd, maar toen hij het ronde, ingevallen gezicht zag met de baard van drie dagen, wijzigde hij zijn vraag: 'Spreekt u Engels?'

Ja, zei de man, hij sprak Engels. Hij stond stokstijf in de schaduw, een kleine man met een stadsachtig, donker pak aan en een klein koffertje bij zich. Hij had een roman onder zijn arm: van onder zijn mouw kwam een in lelijke kleuren op de omslag afgebeelde liefdesscène te voorschijn. Hij zei: 'Neem me niet kwalijk. Ik dacht dat u tegen mij sprak'. Hij had uitpuilende ogen en maakte een indruk van twijfelachtige vrolijkheid, alsof hij zojuist in zijn eentje een verjaardag had zitten vieren.

Tench slikte zijn speeksel door. 'Wat zei ik dan?' Hij kon er zich geen woord van herinneren.

'U zei: Mijn God, wat een schat'.

'Tja... wat kan ik daar nou mee bedoeld hebben?' Hij keek omhoog naar de genadeloze hemel. Een gier hing daar als een wachter. 'Wat? O, ik denk dat ik dat meisje bedoelde. Je ziet hier niet dikwijls een aardig kind. Hoogstens één of twee per jaar die de moeite van het aankijken waard zijn'.

'Ze is nog erg jong'.

'O, ik bedoel er niets mee', zei Tench vermoeid. 'Je mag toch wel kijken. Ik leef al vijftien jaar op mijn eentje'.

'Hier?'

'Hier in de buurt'.

Beiden zwegen en de tijd ging voort; de schaduw van het douanekantoor schoof een paar centimeter dichter naar de rivier; de gier verschoof iets, als de zwarte wijzer van een klok.

'Bent u met de boot gekomen?' vroeg Tench.

'Nee'.

'Gaat u er mee weg?'

De kleine man scheen de vraag te ontwijken, maar toen zei hij, alsof hij opheldering verschuldigd was: 'Ik keek alleen maar naar het schip. Het zal zeker wel gauw vertrekken?'

'Naar Vera Cruz', zei Tench. 'Over een paar uur'.

'Zonder ergens aan te leggen?'

'Hoe anders?' Hij vroeg: 'Hoe bent u dan hier gekomen?'

De vreemdeling zei vaag: 'Per kano'.

'O, hebt u een plantage?'

'Nee'.

'Het is prettig weer eens Engels te horen', zei Tench. 'Hebt u het in Amerika geleerd?'

De man knikte. Bepaald spraakzaam was hij niet.

'Hè, ik zou er heel wat voor overhebben om daar nu te zijn', zei Tench. Met zachte, gretige stem voegde hij er aan toe: 'Hebt u misschien wat drinkbaars in dat koffertje? Sommige mensen uit het binnenland ik heb er een paar gekend hebben wel eens wat bij zich voor medische doeleinden'.

'Alleen medicijnen', zei de man.

'Bent u dokter?'

De bloeddoorlopen ogen keken Tench sluw van terzijde aan. 'U zou mij waarschijnlijk een... kwakzalver noemen?'

'Patentgeneesmiddelen? Och, we moeten allemaal leven', zei Tench.

'Vertrekt u met de boot?'

'Nee. ik ben hier om ... om ... och, het doet er ook niets toe'. Hij drukte zijn hand tegen zijn maag en zei: 'U hebt zeker geen medicijn bij u voor... o, verdomd ... ik weet niet waarvoor. Het is alleen dit vervloekte land. Daar kunt u mij toch niet van genezen. Dat kan niemand'.

'Wilt u weer naar uw eigen land?'

'Mijn eigen land?' zei Tench 'Mijn land is hier. Hebt u gezien hoe de peso staat in Mexico City? Vier voor een dollar. Vier! O God. Ora pro nobis'.

'Bent u katholiek?'

'Nee, nee. Dat is zo maar een uitdrukking. Ik geloof niet aan zulke dingen'. Onlogisch voegde hij er aan toe: 'Het is hier in ieder geval veel te heet'

'Ik geloof dat ik een plaats moet zoeken waar ik even kan gaan zitten'.

'Kom mee naar mijn huis', zei Tench. 'Ik heb een hangmat over. De boot gaat de eerste uren toch nog niet weg als u hem tenminste wilt zien vertrekken'.

De vreemdeling zei: 'Ik had verwacht hier iemand te ontmoeten. Zijn naam is Lopez'.

'O, die hebben ze al een paar weken geleden doodgeschoten', zei Tench.

'Doodgeschoten?'

'U weet hoe dat hier gaat. Een vriend van u?'

'Nee, nee', protesteerde de man haastig. 'Alleen maar een vriend van een vriend'.

'Enfin, zo gaat het hier', zei Tench. Hij haalde zijn speeksel weer bij elkaar en schoot het uit in het barre zonlicht. 'Ze

zeggen dat hij... och ... nu ja .ongewenste elementen

hielp weg te komen. Zijn meisje woont nu samen met het hoofd van de politie'.

'Zijn meisje? Bedoelt u zijn dochter?'

'Hij was niet getrouwd. Ik bedoel het meisje waarmee hij samenleefde'. Een zekere uitdrukking op het gezicht van de vreemdeling bracht Tench even in verbazing. Hij zei weer: 'U weet hoe dat gaat'. Hij keek naar de Generaal Obregon. 'Het is een lief kind. Maar natuurlijk is ze over twee jaar precies als de anderen. Vet en dom. O God, ik wou dat ik wat te drinken had. Ora pro nobis'.

'Ik heb een beetje cognac', zei de vreemdeling.

Tench keek hem scherp aan. 'Waar?'

De man met het ingevallen gezicht bracht zijn hand naar zijn heup het leek wel of hij de oorzaak van zijn dwaze, zenuwachtige vrolijkheid wilde aanwijzen. Tench greep hem bij de pols. 'Pas op!' zei hij. 'Hier niet'. Hij keek de strook schaduw langs: een schildwacht zat naast zijn geweer te slapen op een lege kist. 'Kom mee naar mijn huis', zei Tench.

'Het was mijn bedoeling', zei de man tegensputterend, 'het schip te zien vertrekken'.

'O, dat zal nog uren duren', verzekerde Tench hem opnieuw.

'Uren? Bent u daar zeker van? Het is erg warm in de zon'.

'U zou beter met mij mee naar huis kunnen gaan'.

Huis: een uitdrukking voor het aanduiden van vier muren om achter te slapen. Hij had nooit een huis gehad. Zij staken de kleine, geblakerde plaza ov.er waar de dode generaal groen stond uit te slaan van het vocht en waar de gaseosa-kraamp- jes onder de palmen stonden. Huis: het lag als een ansichtkaart boven op een stapel andere ansichtkaarten: schud het pak door elkaar en je hebt Nottingham, een geboortedorp in Metroland, een vacantie in Southend. De vader van Tench was ook tandarts geweest: zijn oudste herinnering was het vinden van een gebruikte vorm voor een gebit in een prullenmand de ruwe, tandeloze mond van gips leek op iets dat opgegraven was in Dorset een Neanderthaler of een Pithe- canthropus. Het was zijn liefste speelgoed geweest. Ze hadden geprobeerd hem af te leiden met een mecanodoos, maar het noodlot had toegeslagen. In je jeugd is er altijd één ogenblik, waarop de deur opengaat en de toekomst binnenkomt. In de prullenmand lagen het broeiend-hete havenplaatsje en de gieren, en hij had ze er uit gepakt. Wij mogen er wel dankbaar voor zijn, dat wij de verschrikkingen en vernederingen niet kunnen zien, die onze jeugd omringen, in kasten en op boekenplanken, overal.

Er was geen plaveisel: gedurende de regentijd was het dorp (meer was het feitelijk niet) één modderpoel. Nu was de grond onder hun voeten hard als steen. De twee mannen liepen zwijgend voorbij kapperszaken en tandartsen. De gieren op de daken zagen er tevreden uit, als huisdieren: onder hun brede, stoffige vleugels zochten ze naar ongedierte. Tench zei: 'Neem me niet kwalijk', en bleef staan voor een klein, houten huis van één verdieping, met een veranda waarin een hangmat hing. Het krot was iets groter dan de andere in de smalle straat, die tweehonderd meter verderop doodliep in de moerassen. Zenuwachtig zei hij: 'Wilt u soms wat rondkijken? Ik houd niet van opscheppen, maar ik ben de beste tandarts hier. Het is geen kwaad huis, vergeleken met de rest'. Trots trilde in zijn stem als een plant met korte wortels in de wind.

Hij ging de ander voor naar binnen, sloot de deur achter zich en liep naar een eetkamer waar twee schommelstoelen stonden aan weerskanten van een kale tafel: een olielamp, een paar nummers van oude Amerikaanse kranten, een kast. Hij zei: 'Ik zal de glazen halen, maar ik wou u eerst het huis laten zien ... u is een ontwikkeld man . . .' De spreekkamer keek uit op een plaatsje, waar een paar kalkoenen rondscharrelden in zenuwachtige, kale gewichtigheid: een boor die aangedreven werd door een pedaal, een tandartsenstoel, pralend met hei-rode pluche, een glazen kast waarin stoffige instrumenten slordig dooreen lagen. Een tang stond in een beker, een kapotte spirituslamp was in een hoek geschoven, overal zwierven plukjes watten.

'Heel mooi', verklaarde de vreemdeling.

'Voor dit oord', zei Tench, 'is het nog niet zo slecht, hè? U kunt zich niet voorstellen hoeveel moeilijkheden er zijn. Deze boor', vervolgde hij bitter, 'komt uit Japan. Ik heb hem pas een maand en hij begint nu al te slijten. Maar Amerikaanse boren kan ik niet betalen'.

'Het raam', zei de vreemdeling, 'is prachtig'.

Eén stuk er van was geschilderd glas-in-lood: een Madonna staarde door het muskietengaas naar de kalkoenen op het plaatsje. 'Dat heb ik in de wacht gesleept toen ze de kerk hadden geplunderd', zei Tench. 'Ik houd niet van een spreekkamer zonder glas-in-lood. Dat is niet beschaafd. Thuis ik bedoel in Engeland was het meestal de Lachende Cavalier, ik weet niet waarom, of het wapen van de Tudors. Maar hier heb je het niet voor het uitzoeken'.

Hij opende een andere deur en zei: 'Mijn werkplaats'. Het eerste dat er te zien viel was een bed onder een klamboe. Tench zei: 'U begrijpt wel... ik heb hier geen ruimte genoeg'. Een lampetkan en een kom stonden aan de ene kant op een timmerbank, met een zeepbakje; aan de andere kant een blaasbalg, een bakje met zand, een tang en een kleine oven. 'Ik maak mijn afgietsels in zand', zei Tench. 'Wat kan ik hier anders doen?' Hij pakte de vorm van een onderkaak. 'Je kunt ze niet altijd precies passend maken', zei hij, 'en natuurlijk wordt er dan geklaagd'. Hij legde het geval weer neer en wees naar een ander voorwerp op de bank: iets dat er touwe- rig en darmachtig uitzag, met twee kleine blazen van rubber. 'Voor een gespleten gehemelte', zei hij. 'Het is voor het eerst dat ik het probeer. De methode van Kingsley. Ik twijfel of het lukt je moet op de hoogte blijven van je vak'. Zijn mond viel open, zijn ogen begonnen weer te staren, leeg de hitte in de kleine kamer was verlammend. Hij stond daar als een man die verdwaald is in een grot tussen de fossielen en werktuigen uit een tijd waarvan hij feitelijk niets weet. De vreemdeling zei: 'Zouden we niet gaan zitten ...?'

Tench keek hem wezenloos aan.

'Dan zouden we wat cognac kunnen drinken'.

'O ja, de cognac. Dat is waar ook'.

Tench haalde twee glazen uit een kastje onder de bank en wreef er wat restjes zand uit. Even later zaten zij in schommelstoelen in de voorkamer. Tench schonk in.

'Water?' vroeg de vreemdeling.

'Je kunt het water hier niet vertrouwen', zei Tench. 'Ik heb er ook iets mee opgelopen...' Hij legde zijn hand op zijn maag en nam een grote slok. 'U ziet er ook niet al te best uit', zei hij. Hij keek de ander scherper aan. 'Uw gebit'. Een hoektand ontbrak en de voortanden waren geel en aangevreten. Hij zei: 'U moest er eens naar laten kijken'.

'Waarvoor?' vroeg de vreemdeling. Hij liet voorzichtig een beetje cognac in zijn glas achter, alsof het een dier was dat hij bij zich duldde, maar niet vertrouwde. Met zijn ingevallen gezicht en zijn verwaarloosd uiterlijk zag hij er uit als een onbelangrijk mannetje, dat toevallig uit zijn gewone doen was

geraakt door ziekte of door zijn eigen rusteloosheid. Hij zat op de uiterste rand van de schommelstoel met zijn koffertje op zijn knieën en zijn cognac van zich af geschoven in schuldbewuste verknochtheid.

'Drink eens uit', moedigde Tench hem aan (het was zijn cognac niet), 'dat zal u goed doen'. Het donkere pak en de afhangende schouders van de man wekten onaangename gedachten aan een doodkist de dood zat trouwens al in zijn verrotte gebit. Tench schonk zichzelf een tweede glas in. Hij zei: 'Het is eenzaam hier. Het is prettig om eens Engels te praten, zelfs met een vreemdeling. Zoudt u een foto van mijn kinderen willen zien?' Hij haalde een vergeelde foto uit zijn portefeuille en reikte die over. Twee kleine kinderen met een gieter in een achtertuin. 'Dat was natuurlijk zestien jaar geleden', zei hij.

'Het zijn dus nu al jonge mannen'.

'Eén is er gestorven'.

'O', antwoordde de ander vriendelijk, 'maar in een christelijk land'. Hij nam een slok van zijn cognac en glimlachte nogal onnozel tegen Tench.

'Ja, dat zal wel', zei Tench verrast. Hij spuwde op de grond en zei: 'Maar ik geloof natuurlijk niet dat het er veel op aankomt'. Hij zweeg, zijn gedachten dwaalden af, zijn mond viel open, hij zag er grauw en wezenloos uit, totdat een steek in zijn maag hem tot zichzelf bracht en hij zich weer wat cognac inschonk. 'Laat eens zien... waar hadden we het ook weer over? De kinderen ... o ja, mijn kinderen. Het geheugen van een mens is soms een raar ding. Weet u, ik kan mij die gieter beter herinneren dan de kinderen. Hij kostte drie shilling elf pence en hij was groen; ik zou u de winkel kunnen wijzen waar ik hem gekocht heb. Maar wat de kinderen betreft' hij verdiepte zich achter zijn glas in het verleden 'herinner ik mij niet veel meer dan dat zij huilden'.

'Hoort u wel eens wat van ze?'

'O, ik schreef al niet meer toen ik hier kwam. Waarom ook? Ik kon toch geen geld sturen. Het zou me niet verwonderen wanneer mijn vrouw hertrouwd was. Haar moeder zou dat wel prettig vinden dat ouwe, zure wijf. Ze heeft me nooit kunnen uitstaan'.

De vreemdeling zei met zachte stem: 'Dat is afschuwelijk'.

Tench keek zijn gast opnieuw onderzoekend en verbaasd aan. Hij zat daar op zijn stoel te balanceren als een zwart vraagteken: hij kon zo weggaan, maar hij kon evengoed "blijven zitten. Met zijn grauwe baard van drie dagen zag hij er

ongunstig uit, en zwak: iemand wie je van alles kon opdragen. Hij zei: 'Ik bedoel de wereld. De manier waarop alles gebeurt'.

'Drink uw cognac eens op'.

Hij nipte er aan. Het was of hij een uitspatting beging. Hij zei: 'Herinnert u zich nog hoe het hier vroeger was vóór de roodhemden kwamen?'

'Ik geloof van wel'.

'Hoe gelukkig was alles toen'.

'Ja? Dat is me nooit opgevallen'.

'De mensen hadden in ieder geval... God'.

'Hun tanden zijn nog precies eender', zei Tench. Hij bediende zich opnieuw van de cognac van zijn gast. 'Het is altijd een afschuwelijk oord geweest. Eenzaam o God. De mensen thuis noemen dat romantiek. Ik dacht: vijf jaren hier, en dan ga ik weg. Er was genoeg werk. Gouden tanden. Maar toen is de peso gekelderd. En nu kan ik hier niet vandaan. Toch zal ik het wel eens doen'. Hij ging voort: 'Dan schei ik er mee uit. Dan ga ik naar huis. Leven zoals een heer hoort te leven. Dit hier' hij wees naar de kale kamer om zich heen 'zal ik allemaal vergeten. O, het kan niet lang meer duren. Ik ben een optimist'.

Plotseling vroeg de vreemdeling: 'Hoe lang doet hij er over naar Vera Cruz?' 'Wie?'

'De boot'.

Tench antwoordde mistroostig: 'Over veertig uren zouden we er kunnen zijn in Diligencia. Een goed hotel. Je kunt er ook dansen. Een gezellige stad'.

'Dat lijkt niet zo ver', zei de vreemdeling. 'En hoeveel kost een passagebiljet?'

'Dat zoudt u aan Lopez moeten vragen', zei Tench. 'Hij is de agent'.

'Maar Lopez ..

'O ja, dat is waar ook. Die is doodgeschoten'.

Er werd op de deur geklopt. De vreemdeling schoof zijn koffertje vlug onder zijn stoel en Tench sloop voorzichtig naar het raam. 'Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn', zei hij. 'Iedere tandarts, die werkelijk tandarts mag heten, heeft vijanden'.

Een zwakke stem zei smekend: 'Goed volk', en Tench deed open. Onmiddellijk viel het zonlicht de kamer binnen als een witgloeiende staaf.

In de deuropening verscheen een kleine jongen, die vroeg of hier geen dokter was. Hij had een breedgerande hoed op

en had domme, bruine ogen. Achter hem op de gloeiende weg met de diepe sporen stonden twee muilezels te stampen en te hijgen. Tench zei, dat hij geen dokter was; hij was tandarts. Toen hij omkeek, zag hij dat de vreemdeling ineengedoken op zijn schommelstoel zat en voor zich uit staarde met een uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij een gebed, een smeekbede uitte ... Het jongetje zei, dat er een nieuwe dokter in de stad moest zijn; de oude dokter had koorts en wilde zijn bed niet uitkomen. Zijn moeder was ziek.

Tench voelde een vage herinnering bij zich opkomen. Hij zei met een gezicht alsof hij een ontdekking deed: 'O, maar u bent dokter, nietwaar?'

'Nee, nee. Ik moet zien dat ik die boot haal'.

'En zoëven zei u .'

'Ik ben van gedachte veranderd'.

'Nou, die boot gaat de eerste paar uur anders nog niet weg', zei Tench. 'Ze vertrekken nooit op tijd'. Hij vroeg het kind, hoe ver het was. 'Zes mijl', zei het jongetje.

'Dat is te ver', zei Tench. 'Ga dan maar weg en probeer iemand anders te vinden'. En tegen de vreemdeling zei hij: 'Wat gaan de praatjes hier toch vlug. Iedereen weet blijkbaar al, dat u in de stad is'.

'Ik zou toch niets kunnen doen', zei de vreemdeling angstig. Het was alsof hij Tench nederig naar zijn mening vroeg.

'Ga nou maar', zei Tench. Het kind verroerde geen vin. Het stond met eindeloos geduld in het felle zonlicht naar binnen te kijken. In zijn bruine ogen was geen zweem van aandoening te bespeuren; zo ging het nu eenmaal. Je werd geboren, je ouders stierven, je werd zelf oud en dan stierf je zelf ook.

'Als ze op sterven ligt', zei Tench, 'helpt het niets of er een dokter naar haar komt kijken'.

Maar de vreemdeling stond op alsof hij tegen zijn zin was ontboden en hij die roepstem niet kon weerstaan. 'Vroeg of laat schijnt het er toch altijd van te moeten komen. Nu is het mijn beurt', zei hij op treurige toon.

'Het zal een hele toer voor u zijn om die boot niet te missen'.

'Ik zal hem missen', zei hij. 'Het is de bedoeling dat ik hem mis'. Even trilde hij van woede. 'Geef me mijn cognac eens aan'. Hij nam een lange slok, terwijl hij zijn ogen gevestigd hield op het onaandoenlijke kind, de geblakerde weg en de gieren, die langs de hemel voortschoven als beweeglijke in- digestie-puisten.

'Maar, als ze toch op sterven ligt...' zei Tench.

'Ik ken dit soort mensen wel. Ze ligt evenmin op sterven als ik'.

'U kunt er toch niets meer aan doen'.

Het kind stond naar hen te kijken, alsof het zich nergens iets van aantrok. De woordenwisseling, die daarbinnen in een vreemde taal werd gevoerd, was iets onwezenlijks voor hem; het ging hem allemaal niets aan. Hij bleef doodkalm staan wachten, tot de dokter meeging.

'U weet er niets van', zei de vreemdeling heftig. 'Dat beweren ze nu altijd, allemaal: Je kunt er toch niets aan doen'. De cognac was hem naar het hoofd gestegen. Met een gruwelijke verbittering zei hij: 'Ik kan het ze eenvoudig overal ter wereld horen zeggen'.

'Enfin', zei Tench, 'in ieder geval gaat er later wel weer een boot. Over veertien dagen. Of over drie weken. U bent goed af. U kunt maken dat u het land uitkomt. U hebt uw kapitaal hier niet vastzitten'. Hij dacht aan zijn eigen kapitaal: de Japanse boor, de stoel voor de patiënten, het spiritustoe- stel, de tangen en de kleine oven voor de gouden vullingen: zijn aandeel in dit land.

'Vamos', zei de man tegen het kind. Hij wendde zich weer tot meneer Tench en zei, dat hij hem zeer erkentelijk was voor de rust en de schaduw. Hij had diezelfde soort van pietepeuterige waardigheid, waarmee Tench zo dikwijls in aanraking kwam de waardigheid van mensen, die doodsbang waren voor een beetje pijn en die toch met een zeker vertoon van vastberadenheid op zijn patiëntenstoel gingen zitten. Misschien reed hij niet graag op een muilezel. Er was iets in zijn houding, dat aan vroeger dagen deed denken, toen hij zei: 'Ik zal voor u bidden'.

'Niets te danken, hoor. Het was een genoegen', zei Tench. De man klom op de muilezel en het kind reed door de blakerende zon heel langzaam voor hem uit in de richting van het moeras, het binnenland. Daar was die man vanmorgen ook vandaan gekomen om naar de Generaal Obregon te kijken; nu ging hij weer terug. Hij zat een beetje onvast in het zadel; dat kwam van de cognac. Aan het eind van de straat gekomen, was hij nog maar een heel klein, droevig figuurtje.

Het was prettig geweest om weer eens met een vreemdeling te praten, dacht Tench; hij ging zijn kamer weer in en deed de deur achter zich op slot, want je kon maar nooit weten. Daar grijnsden de eenzaamheid en de leegte hem aan, maar die twee waren hem even vertrouwd als zijn eigen gezicht in de spiegel. Hij ging op de schommelstoel zitten en schommelde heen en weer, zodat er wat beweging kwam in de benauwde lucht. Een smalle colonne mieren marcheerde door de kamer naar de vochtige plek op de vloer, waar de vreemdeling wat cognac had gemorst; daar liepen ze wat rond, gingen toen netjes in het gelid verder naar de tegenovergestelde muur en verdwenen. Op de rivier liet de Generaal Obregon tweemaal zijn fluit horen. Waarom, wist hij niet.

De vreemdeling had zijn boek laten liggen. Het lag onder zijn schommelstoel. Een dame met een ouderwetse japon aan lag te huilen op een vloerkleedje en had haar armen om de glimmend gepoetste, puntige, bruine schoenen van een heer geslagen. Hij had een klein gepommadeerd snorretje en keek minachtend op haar neer. Het boek heette La Eterna Martyr. Na enige tijd raapte Tench het op. Toen hij het opendeed, was hij even uit het veld geslagen. Wat er op die bladzijden gedrukt stond, hoorde helemaal niet bij de omslag: het was Latijn. Tench dacht even na; hij deed het boek dicht en ging er mee naar zijn werkplaats. Je kon een boek niet verbranden, maar het was toch wel aanbevelenswaardig om het maar te verstoppen, als je niet helemaal zeker van je zaak was, dat wou zeggen, als je niet zeker wist wat er precies met dat boek aan de hand was. Hij legde het in het oventje voor de gouden vullingen. Toen bleef hij met zijn mond open bij de werkbank staan; het was hem opeens weer te binnen geschoten, waarom hij straks eigenlijk naar de kade was gegaan: de Generaal Obregon had een cylinder ether voor hem moeten meebrengen. Weer loeide de stoomfluit op de rivier en Tench holde zonder hoed naar buiten, de zon in. Hij had wel beweerd dat de boot niet voor de volgende ochtend zou vertrekken, maar je kon er ook weer niet vast op rekenen dat dat volk zich niet aan de dienstregeling zou houden. En waarachtig, toen hij op de kade kwam tussen het douanekantoor en het pakhuis, lag de Generaal Obregon al een eind van de wal op de trage rivier en voer stroomafwaarts naar zee. Hij schreeuwde de boot na, maar dat gaf niets; op de kade was nergens een cylinder te bespeuren. Hij schreeuwde nog eens en trok er zich toen verder niets meer van aan. Het deed er tenslotte niet zo veel toe: wat pijn meer of minder kwam er niet op aan in de algemene ellende hier.

Op de Generaal Obregon begon een zacht koeltje te waaien: de bananenplantages op de beide oevers, een paar radiomasten op een landtong en de haven schoven weg naar achteren. Als je achterom keek, kon je niet meer zien dat die haven er ooit geweest was. De wijde Atlantische Oceaan spreidde zich voor het schip uit; de grote, grijze, gladronde golven tilden de voorsteven op en de vastgebonden kalkoenen schoven heen en weer over het dek. De kapitein stond in het kleine dekhuis met een tandenstoker in zijn haar. Het land week terug op de trage, gelijkmatige deining en zeer plotseling kwam de duisternis met een hemel vol laaghangende, flonkerende sterren. Op de voorsteven werd één olielantaarn aangestoken en het meisje, dat Tench van de oever af al in de gaten had gekregen, begon zachtjes te zingen een melancholiek, sentimenteel, tevreden liedje over een roos die bevlekt was door het bloed van een trouwe minnaar. Over heel de baai hing een grootse sfeer van vrijheid en zuivere, frisse lucht; de lage tropische kustlijn was even diep begraven in de duisternis als een mummie in zijn graf. Ik voel me gelukkig, zei het jonge meisje bij zichzelf, zonder zich af te vragen waarom; ik voel me gelukkig.

Ver van daar sjokten de muilezels voort door het duistere land. De cognac was al lang uitgewerkt en op de weg door het moeras, die volslagen onbegaanbaar zou zijn zodra de regentijd kwam, hoorde de man in zijn gedachten nog steeds het gefluit van de Generaal Obregon weerklinken. Hij wist wat dat betekende: het schip was precies op tijd vertrokken en hij was aan zijn lot overgelaten. Hij merkte hoe er, zijns ondanks, een gevoel van haat in hem opkwam tegen het kind dat voor hem uit reed en tegen die zieke vrouw wat hij bij zich droeg, droeg hij als een onwaardige. Overal om hem heen steeg een vochtige geur op. Het was alsof dit deel van de aarde niet was opgedroogd in de hitte, toen zij, wentelend om haar as, de wereldruimte was ingeslingerd. Dit deel der wereld had niets anders in zich opgenomen van die ontzaglijke ruimten dan wolken en nevels. Op en neer hossend met de slingerende, schuifelende stap van de muilezel, begon hij te bidden, wat hees en onduidelijk door de cognac: 'Laten ze me gauw te pakken krijgen... Laten ze me gauw te pakken krijgen'. Hij had geprobeerd te ontvluchten, maar hij was als de vorst van een Westafrikaanse stam, de slaaf van zijn volk, die zelfs niet mag gaan slapen, omdat de wind dan wel eens zou kunnen gaan liggen.

DE HOOFDSTAD

De politiepatrouille ging terug naar de kazerne; de mannen marcheerden slordig en hun geweren hingen er zonderling bij; hier en daar staken draadjes uit hun uniform, waar knopen hadden moeten zitten; puttees zakten af tot over hun enkels het waren kleine kereltjes met geheimzinnige, zwarte Indianenogen. De kleine plaza op de top van de heuvel werd verlicht door electrische lampen, die in groepjes van drie bij elkaar hingen en verbonden waren door boven de straat gespannen draden. Het Ministerie van Financiën, de Presiden- cia, het huis van een tandarts, de gevangenis een laag, wit gebouw met een zuilengang, dat al driehonderd jaar oud was en verderop de steile straat naar beneden en de achterkant van een verwoeste kerk. Welke kant je ook uitging, je kwam altijd terecht bij het water, bij de rivier. Rose gepleisterde gevels in klassieke stijl stonden af te schilferen, zodat het leem, waaruit de muren bestonden, van onder de pleisterlaag te voorschijn kwam en dat leem werd langzamerhand weer modder. Op de plaza was de pantoffelparade aan de gang: de vrouwen liepen de ene kant uit, de mannen de andere. Jonge mannen met rode hemden aan verdrongen zich luidruchtig om de kraampjes met mineraalwater.

De luitenant marcheerde voor zijn mannen uit met een houding van verbitterde afkeer. Het was alsof hij tegen zijn zin aan hen vastgeketend zat; misschien had hij dat litteken op zijn wang wel te danken aan een poging tot ontvluchten. Zijn beenkappen waren goed gepoetst en zijn pistoolholster eveneens; zijn knopen zaten alle op hun plaats. Zijn scherpe, gebogen neus stak naar voren uit een mager dansersgezicht. In dat schunnige stadje maakte hij met zijn keurigheid een buitensporig eerzuchtige indruk. Een zure stank steeg op uit de rivier naar de plaza en de roofvogels zaten op de daken, ineengedoken onder het tentdak van hun ruige, zwarte wieken. Af en toe stak er een kleine, wezenloze kop naar voren en gluurde omlaag en verschoof er een klauw. Precies om halftien gingen alle lichten op de plaza uit.

Een politieman presenteerde onhandig het geweer en de patrouille marcheerde de kazerne binnen; de mannen wachtten het bevel om in te rukken niet af, maar hingen hun geweren bij de officierskamer en slenterden de binnenplaats op, naar hun hangmatten of naar de latrines. Sommigen schop

ten hun schoenen uit en gingen liggen. Er schilferde kalk van de lemen muren: een heel geslacht van politiemannen had van allerlei op de witkalk gekrast. Een paar boeren zaten op een bank te wachten met hun handen tussen hun knieën. Niemand schonk hun enige aandacht. In de waterplaats waren twee mannen aan het vechten.

'Waar is de jefe?' vroeg de luitenant. Niemand wist het; ze dachten, dat hij wel ergens in de stad aan het biljarten zou zijn. De luitenant was nijdig en ging met kwieke bewegingen achter de tafel van de commandant zitten. Achter zijn hoofd waren twee ineengevlochten harten met potlood op de witte muur getekend. 'Goed, goed', zei hij, 'waar wachten jullie nog op? Breng de arrestanten binnen'. Buigend kwamen ze binnen, met hun hoed in de hand, de een na de ander. 'Die en die .dronkenschap en verstoring van de openbare orde'. 'Vijf peso's boete'. 'Dat kan ik niet betalen, Excellentie'. 'Laat hem dan de latrines en de cellen maar schoonmaken'. 'Die en die. Een verkiezingsbiljet bekrast'. 'Vijf peso's boete'. 'Die en die, betrapt op het dragen van een schapulier onder zijn hemd'. 'Vijf peso's boete'. Dat werk nam niet veel tijd in beslag; er was niets belangrijks bij. Door de open deur kwamen de muskieten het vertrek inzoemen.

Buiten hoorden ze, dat de schildwacht het geweer presenteerde. Het was de politiecommandant. Hij kwam lawaaierig naar binnen: een dikke man met een blozend vollemaansgezicht; hij had een witte flanellen broek aan en een flambard op en hij droeg een patroonriem en een groot pistool, dat tegen zijn heup sloeg. Hij hield een zakdoek tegen zijn mond en was danig van streek. 'Kiespijn', zei hij. 'Alweer kiespijn'.

'Er is niets te rapporteren', zei de luitenant minachtend.

'De gouverneur heeft me vandaag de mantel weer eens uitgeveegd', klaagde de commandant.

'Sterke drank?'

'Nee, een priester'.

'De laatste is al weken geleden doodgeschoten'.

'Hij denkt van niet'.

'Het beroerde is', zei de luitenant, 'dat we geen foto's hebben'. Hij wierp een blik op de muur, waar een foto hing van James Calver, wiens aanhouding in de Verenigde Staten verzocht werd wegens overval op een bank en moord; het was een hard, onregelmatig gezicht, dat van twee kanten gekiekt was; zijn signalement was toegezonden aan alle politiebu- reau's in Midden-Amerika: een laag voorhoofd en fanatieke ogen, die maar één doel zagen. Hij keek er spijtig naar: er

was maar zo weinig kans, dat hij ooit het zuiden zou bereiken; hij zou wel opgepikt worden in een of ander dievenhol aan de grens in Juarez of Piedras Negras of Nogales.

'Hij zegt, dat we er wèl een hebben', klaagde de commandant. 'Mijn kies, au, mijn kies!' Hij wilde iets uit zijn achterzak halen, maar de holster zat hem in de weg. De luitenant tikte ongeduldig op zijn glimmende laars. 'Hier', zei de commandant. Een grote groep mensen zat rondom een tafel: jonge meisjes met witte mousselinen jurken aan; oudere vrouwen met slordig haar en afgetobde gezichten; een paar mannen keken schuw en bekommerd toe van de achtergrond. Alle gezichten bestonden uit een hoeveelheid kleine stipjes; het was een krantenfoto van een Eerste-Communiefeest, jaren geleden genomen. Een vrij jonge man met een priesterboord om zat tussen de vrouwen. Je kon je voorstellen hoe hij verwend werd met kleine lekkernijen, bewaard voor deze gelegenheid, voor deze benauwende sfeer van vertrouwelijkheid en eerbied. Zo zat hij daar, mollig, met uitpuilende ogen, vol flauwe ouwe-wijvenmopjes. 'Die kiek is jaren geleden genomen'.

'Hij ziet er net eender uit als al die kerels', zei de luitenant. De foto was wat donker, maar je kon op het smoezelige plaatje toch wel een gezicht onderscheiden met goed geschoren en goed gepoederde wangen, die veel te dik waren voor iemand van zijn leeftijd. De goede dingen van dit leven waren hem te vroeg te beurt gevallen: de eerbied van zijn tijdgenoten en een veilig bestaan. Altijd met een afgezaagd godsdienstig woord op de lippen, een grapje om het ijs te breken, het eerbetoon van anderen als iets vanzelfsprekends aanvaardend... hij moest een gelukkige kerel zijn geweest. Diep in de ziel van de luitenant ontwaakte een natuurlijke afkeer, zoals de ene hond soms voor de andere voelt. 'We hebben hem al een keer of zes doodgeschoten', zei hij.

'De gouverneur heeft een rapport ontvangen ... hij heeft de vorige week geprobeerd naar Vera Cruz te ontsnappen'.

'Wat voeren de roodhemden dan toch uit, dat hij naar ons toe komt?'

'O, die hebben hem tussen hun vingers door laten glippen, natuurlijk. Het was louter toeval dat hij die boot niet heeft gehaald'.

'Wat is er met hem gebeurd?'

'Ze hebben zijn muilezel gevonden. De gouverneur zegt, dat hij hem voor het eind van de maand in handen moet hebben. Voor de regentijd begint'.

'Welke parochie heeft hij gehad?'

'Concepción en de dorpen daaromheen. Maar daar is hij al jaren geleden vandaan gegaan'.

'Is er verder iets over hem bekend?'

'Hij kan voor een gringo doorgaan. Hij is zes jaar op een seminarie in Amerika geweest. Verder weet ik ook niet veel meer. Hij is geboren in Carmen. Zijn vader was winkelier. Niet dat we daar veel aan hebben'.

'Ik vind dat ze er allemaal net eender uitzien', zei de luitenant. Toen hij naar die witte mousselinen jurken keek, werd hij bevangen door iets dat bijna afgrijzen zou mogen heten de wierookgeur uit de kerken van zijn jongensjaren kwam hem weer voor de geest en de kaaisen, de kanten gewaden, de eigendunk, de mateloze eisen die van de altaar- trappen af weerklonken, gesteld door mannen die zelf niet wisten wat het zeggen wilde een offer te brengen. De oude boeren knielden daar neer voor de heiligenbeelden met wijd uitgespreide armen in de houding van de gekruisigde: vermoeid als ze waren na een lange werkdag op het land. sloofden ze zich uit in verdere zelfkastijding. En de priester ging rond met het collectezakje en nam hun centavo's in ontvangst en las hun de les over hun kleine zonden, die hun nog wat genoegen verschaften, terwijl hij zichzelf niets behoefde te ontzeggen behalve wat sexueel genot. En dat was gemakkelijk, vond de luitenant, gemakkelijk genoeg. Zelf voelde hij geen behoefte aan vrouwen. 'We zullen hem wel te pakken krijgen', zei hij. 'Het is maar een kwestie van tijd'.

'Mijn kies', jammerde de commandant weer. 'Die pijn vergiftigt je hele leven', zei hij. 'Ik heb vandaag geen grotere serie kunnen maken dan vijf en twintig'.

'U zult een andere tandarts moeten nemen'.

'Die zijn allemaal eender'.

De luitenant nam het kiekje op en prikte het vast tegen de muur. James Calver, bankrover en moordenaar, hing nu met zijn wreed profiel naar het Eerste-Communiefeestje te staren. 'Dat is tenminste een kerel', zei de luitenant goedkeurend.

'Wie?'

'Die gringo'.

'Je hebt toch gehoord wat hij in Houston heeft uitgehaald?' zei de commandant. 'Hij is er vandoor gegaan met tien duizend dollar. En hij heeft twee man van de federale politie neergeschoten'.

'Van de federale politie?'

'Het is in zekere zin een eer, als je met zulke kerels te doen hebt'. Hij sloeg woedend naar een muskiet.

'Zo'n vent doet eigenlijk niet veel kwaad', zei de luitenant. 'Nou ja, hij heeft een paar mensen van kant gemaakt maar we moeten allemaal sterven. En hij heeft dat geld gestolen maar iemand moet het toch uitgeven? We maken ons heel wat verdienstelijker, als we een van die kerels gevangen nemen'. Hij had de waardigheid van een bezielende gedachte, zoals hij daar in die kleine gewitte kamer stond met zijn glimmend gepoetste laarzen en met zijn verbittering. Er was iets onbaatzuchtigs in zijn eerzucht; er was een zekere deugdzaamheid in zijn verlangen om die zalvende, geëerbiedigde gast van het Eerste-Communiefeestje te pakken te krijgen.

'Het moet wel een verduiveld listige vent zijn, anders had hij het al die jaren niet kunnen volhouden', zei de commandant somber.

'Daar is geen kunst aan', zei de luitenant. 'We hebben ons nog nooit werkelijk druk gemaakt over die kerels behalve wanneer ze ons zelf in de armen lopen. Zal ik u eens wat zeggen? Ik zou er voor durven instaan, dat ik die man binnen een maand ingerekend had, als .'

'Wat alsT

'Als ik de nodige macht had'.

'Je hebt gemakkelijk praten', zei de commandant. 'Wat zou je dan doen?'

'Het is hier maar een kleine staat. In het noorden liggen de bergen; in het zuiden ligt de zee. In dat hele gebied zou ik een klopjacht houden, zoals je een klopjacht in een straat houdt, huis voor huis'.

'Dat is niet zo gemakkelijk als het klinkt', kreunde de commandant; hij sprak onduidelijk, doordat hij zijn zakdoek voor zijn mond hield.

'Ik zal u zeggen wat ik zou doen', zei de luitenant plotseling. 'Uit ieder dorp in de hele staat zou ik één man oppikken als gijzelaar. En als die priester zich in bepaalde dorpen vertoonde en de inwoners stelden ons daar niet van in kennis, dan zou ik de gijzelaars laten doodschieten en dan pikten we natuurlijk weer een paar andere op'.

'Er zouden er natuurlijk heel wat aangaan'.

'Zou het dat soms niet waard zijn?' zei de luitenant met een soort van vervoering. 'Als we voor altijd van die kerels af waren .?'

'Ik moet zeggen', zei de commandant, 'dat je dat nog niet zo gek bedacht hebt'.

De luitenant liep in het donker naar huis door de uitgestor

ven stad. Hier had hij zijn hele leven doorgebracht. De Raad van Arbeiders en Boeren was vroeger een school geweest. Hij had er aan meegeholpen die ongelukkige herinnering weg te vagen. De hele stad was anders geworden; die cementen speelplaats boven op de heuvel, bij het kerkhof, waar de ijzeren schommels als galgen opstaken in de maannacht, was aangelegd op de plaats waar de kathedraal vroeger had gestaan. De kinderen van de nieuwe generatie zouden nieuwe herinneringen hebben. Niets zou ooit meer worden zoals het vroeger was geweest. Hij had iets van een priester in de ingespannen opmerkzame wijze, waarop hij voortliep hij deed denken aan een godgeleerde, die zijn blik liet teruggaan over de dwalingen van het verleden, om ze nogmaals uit te roeien.

Hij kwam bij het huis waar hij woonde. Al die huizen hadden één verdieping; ze waren witgekalkt en gebouwd om een kleine patio met een put en wat bloemen. De vensters aan de straatkant waren getralied. In de kamer van de luitenant stond een bed van oude kisten met een stromatras er overheen en een kussen en een laken er op. Aan de wand hing een portret van de president en op de tegelvloer stonden een tafel en een schommelstoel. Hij stak een kaars aan en bij dat licht zag het vertrek er even ongeriefelijk uit als een cel van een gevangenis of van een klooster.

De luitenant ging op zijn bed zitten en begon zijn laarzen uit te trekken. Het was tijd voor het gebed. Zwarte torren vlogen tegen de wanden en barstten als pistaches uit elkaar. Er kropen er ettelijke met beschadigde vleugels over de tegels. De gedachte, dat er nog mensen in die staat waren die in een liefderijke en barmhartige God geloofden, maakte hem woedend. Er zijn mystici, van wie beweerd wordt dat zij Gods aanwezigheid rechtstreeks hebben ervaren. Hij was ook een mysticus, maar het enige dat hij ooit had ervaren, was een gevoel van leegte, een volstrekte zekerheid omtrent het bestaan van een stervende, steeds verder afkoelende wereld en van menselijke wezens, die hun ontstaan dankten aan een volslagen doelloze ontwikkeling van dier tot mens. Daar wist hij alles van.

Hij ging met zijn overhemd en zijn broek aan op zijn bed liggen en blies de kaars uit. De hitte hing in de kamer als een vijandig wezen. Maar hij geloofde heilig in het bestaan van de koude, lege wereldruimte, dwars tegen het getuigenis van zijn zinnen in. Er speelde ergens een radio: muziek uit Mexico City of misschien zelfs wel uit Londen of New York, door

gedruppeld tot in dit onbekende, vervallen staatje. Hij vond dat zelf een soort van zwakke plek; dit was zijn eigen land en als hij er kans toe had gezien, had hij het omsloten met een stalen muur, totdat hij er met wortel en tak alles had uitgeroeid dat hem er aan herinnerde, hoe het er eens had uitgezien in de ogen van een ongelukkig kind. Hij wilde alles vernietigen: hij wilde alleen zijn zonder enige herinneringen hoegenaamd. Zijn leven was vijf jaar geleden pas begonnen.

De luitenant lag op zijn rug met zijn ogen open, terwijl de torren knallend uiteenspatten tegen de zoldering. Hij moest denken aan die priester, die de roodhemden hadden doodgeschoten tegen de muur van het kerkhof daarboven op de heuvel, ook zo'n kleine dikke kerel met uitpuilende ogen. Hij was een monseigneur en hij had zich verbeeld, dat dat hem iets zou geven; hij had een soort van minachting voor de lagere geestelijkheid gekoesterd en tot het laatst toe had hij zich beroepen op zijn waardigheid. Pas op het allerlaatste ogenblik had hij zich herinnerd dat hij moest bidden. Hij was neergeknield en ze hadden hem tijd gegeven voor een korte akte van berouw. De luitenant had er bij staan kijken; hij was er niet rechtstreeks bij betrokken geweest. Al met al hadden ze een stuk of vijf priesters doodgeschoten twee of drie waren er ontsnapt, de bisschop zat veilig in Mexico City en één had zich onderworpen aan het voorschrift van de gouverneur, dat alle priesters moesten trouwen. Hij woonde nu bij de rivier met zijn huishoudster. Dat was natuurlijk de allerbeste oplossing: zo'n levend bewijs te laten voortbestaan van de zwakheid van hun geloof. Nu kon je dan maar eens zien, hoe ze de mensen al die jaren voor de gek hadden gehouden, want als ze werkelijk in hel en hemel geloofden, zouden ze zich nu niet zo druk maken over een beetje pijn, als ze er de eeuwige zaligheid mee konden verdienen ... En terwijl de luitenant daar op zijn harde bed lag in de vochtige, warme duisternis, koesterde hij niet het minste medegevoel voor de zwakheden des vlezes.

In de achterkamer van de Academia Commercial zat een vrouw haar kinderen voor te lezen. Twee kleine meisjes van zes en tien jaar zaten op de rand van hun bed en een jongen van veertien leunde tegen de muur met een uitdrukking van grenzenloze verveling.

'De jonge Juan', las de moeder, 'stond in zijn prille jeugd al bekend om zijn ootmoed en vroomheid. Andere jongens mochten ruw en wraakzuchtig zijn, de jonge Juan gehoor

zaamde het gebod van de Heiland en keerde de andere wang toe. Op zekere dag meende zijn vader dat hij een leugen had verteld en sloeg hem; later kwam hij tot de ontdekking dat zijn zoon de waarheid had gesproken en hij bood Juan zijn verontschuldiging aan. Maar Juan zei tot hem: "Lieve vader, evenals onze Vader in de Hemelen het recht heeft ons te kastijden, wanneer Hem dat goeddunkt..." '

De jongen schoof zijn gezicht ongeduldig heen en weer tegen de witkalk van de muur en de zachte, eentonige stem zeurde door. De twee kleine meisjes zaten met aandachtige kraaloogjes naar hun moeder te kijken en namen al die zoete vroomheid gretig in zich op.

'Nu moeten we niet denken, dat de jonge Juan nooit lachte en speelde zoals de andere kinderen al gebeurde het vaak dat hij met een vroom prentenboek wegsloop uit de kring van zijn vrolijke speelkameraden naar de koeienstal van zijn vader'.

De jongen trapte een tor plat met zijn blote voet en bedacht somber, dat er tenslotte aan alles een eind kwam op zekere dag zouden ze aan het laatste hoofdstuk toe zijn en dan zou de jonge Juan tegen een muur gezet worden en sterven met de kreet: 'Viva el Gristo Rey!' Maar dan kwam er natuurlijk weer een ander boek; ze werden iedere maand binnengesmokkeld uit Mexico City. Konden die kerels van de douane maar beter zoeken ...

'Neen, de jonge Juan was een echte Mexicaanse jongen en al was hij dikwijls meer in gedachten verdiept dan zijn kameraadjes, hij was er ook altijd dadelijk bij als er een toneelstukje moest worden vertoond. Op een keer zou zijn klas een stukje opvoeren, waarbij de bisschop ook aanwezig zou zijn; het ging over de vervolging van de eerste Christenen en Juan vond het bijzonder grappig, toen hij werd uitgekozen om de rol van Nero te spelen. En op welk een geestige wijze kweet hij zich van die taak dat kind, wiens leven nog vóór de mannelijke leeftijd zou worden afgesneden door een veel wreder heerser dan Nero. Een van zijn klasgenoten, de latere pater Miguel Cerra S. J., schrijft daarover: "Geen van ons, die daarbij aanwezig waren, zal die dag ooit vergeten...'

Een van de kleine meisjes likte heimelijk haar lippen af. Dat was nog eens een leven.

'Toen het gordijn werd opgehaald, zag men Juan staan met zijn moeders beste badmantel om; hij had een snor van houtskool en hij had een kroon op, die van een biscuitblik was gemaakt. Zelfs de goede, oude bisschop moest glimlachen, toen

Juan over het kleine eigengemaakte toneeltje naar voren liep en begon te declameren ..

De jongen wendde zijn gezicht naar de witgekalkte muur en onderdrukte met moeite een geeuw. 'Is hij werkelijk een heilige?' vroeg hij verveeld.

'Hij zal het zeker gauw worden, als het de Heilige Vader behaagt'.

'En zijn ze allemaal zo?' 'Wie?'

'De martelaren'.

'Ja. Allemaal'.

'Pater José ook?'

'Daar mag je niet over praten', zei de moeder. 'Hoe durf je? Die verachtelijke kerel. Een afvallige van God'.

'Hij heeft tegen mij gezegd, dat hij eerder een martelaar mocht heten dan al de anderen'.

'Ik heb je al dikwijls gezegd, dat je niet met hem mag praten. Mijn lieve kind. O, mijn lieve kind ...'

'En die andere die bij ons op bezoek is geweest?'

'Nee, die is niet .precies zoals Juan'.

'Is hij dan verachtelijk?'

'Nee, nee. Hij is niet verachtelijk'.

Het kleinste meisje zei opeens: 'Hij rook zo raar'.

De moeder ging door met lezen: 'Heeft de jonge Juan er die avond een voorgevoel van gehad, dat hij enkele jaren later ook onder de martelaren geteld zou worden? We kunnen het niet met zekerheid zeggen, maar pater Miguel Cerra heeft medegedeeld dat Juan die avond langer dan anders op zijn knieën lag en toen zijn klasgenoten hem een beetje plaagden, zoals jongens zo dikwijls doen .'

Haar stem ging door, steeds door, zacht en beslist, goedmoedig, maar onverzettelijk; de kleine meisjes luisterden ingespannen en vormden in hun gedachten al kleine, vrome zinnetjes, waarmee ze hun ouders later konden verrassen; de jongen hing tegen de witgekalkte muur te geeuwen. Aan alles komt een eind.

Later ging de moeder naar haar man en zei: 'Ik maak me erg ongerust over onze jongen'.

'En waarom niet over de meisjes? Er is overal narigheid tegenwoordig'.

'Dat zijn nu al twee kleine heiligen. Maar de jongen ... Hij doet zulke vervelende vragen... over die whisky-priester bijvoorbeeld. Ik wou dat we die maar nooit in huis hadden gehaald'.

'Als we dat niet hadden gedaan, hadden ze hem te pakken gekregen en dan was hij nu een van die martelaren, waar jij zo mee dweept. En dan zouden ze een boek over hem schrijven en dat zou jij voorlezen aan de kinderen'.

'Een boek over die man? Nooit!'

'Ja, hoor eens even', zei haar man, 'hij gaat dan toch maar door met zijn werk. En ik geloof lang niet alles wat er in die boeken staat. We zijn allemaal maar mensen'.

'Weet je wat ik vandaag heb horen vertellen? Een arme vrouw is bij hem gekomen met haar zoontje om het te laten dopen. Ze wilde dat het Pedro zou heten, maar hij was zo dronken dat hij helemaal niet naar haar luisterde en toen heeft hij de jongen Brigitta gedoopt. Brigitta ...'

'Och, dat is een mooie heiligennaam'.

'Ik kan me soms werkelijk kwaad op je maken', zei de moeder. 'En nu is de jongen bovendien nog aan het praten geweest met pater José'.

'We wonen hier in een kleine stad', zei de man. 'En laten we er nou verder maar geen doekjes om winden: we zijn hier helemaal op onszelf aangewezen. We moeten maar zien hoe we ons redden. En wat de Kerk betreft de Kerk is pater José en die whisky-priester; ik ken tenminste geen andere. Als die Kerk niet naar onze zin is, nou ja, dan moeten we er uit lopen'.

Hij sloeg haar geduldig gade. Hij was meer ontwikkeld dan zijn vrouw; hij kon machineschrijven en kende de grondbeginselen van boekhouden; hij was een keer naar Mexico City geweest en kon een kaart lezen. Hij wist hoe ver ze hier overal vandaan zaten tien uur de rivier af naar de haven en twee en veertig uur door de Baai van Vera Cruz dat was één manier om weg te komen. Aan de noordkant lagen de moerassen en rivieren, doodlopend tegen de bergen, die de scheidsmuur vormden tussen deze staat en de aangrenzende. En aan de andere kant van die bergen waren geen wegen er waren slechts muilezelpaden en af en toe een onbetrouwbaar vliegtuig; er waren wat Indianendorpen en herdershutten en tweehonderd mijl verder lag de Stille Oceaan.

'Ik zou nog liever doodgaan', zei ze.

'O ja, natuurlijk', zei hij. 'Dat spreekt vanzelf. Maar we moeten nu eenmaal zorgen dat we blijven leven'.

De oude man zat op een kist in de kleine, droge patio. Hij was heel dik en kortademig; hij hijgde een beetje als na een zware inspanning in de hitte. Vroeger had hij iets aan sterrenkunde

gedaan en nu zat hij omhoog naar de avondhemel te turen en probeerde de sterrenbeelden te vinden. Hij had alleen een hemd en een broek aan; hij had niets aan zijn voeten, maar toch was er in zijn hele houding nog iets onmiskenbaar priesterlijks. Veertig jaren priesterschap hadden hun stempel op hem gedrukt. Over de hele stad hing een volkomen stilte; iedereen sliep.

Die fonkelende werelden hingen daar in de ruimte als een belofte deze aarde was het heelal nog niet. Misschien was er nog wel een plek waar Christus niet gestorven was. Hij kon niet geloven dat iemand, die daar naar de hemel keek, deze wereld even schitterend zou zien stralen: zij zou zwaar door de ruimte slingeren onder haar nevelige dampkring, als een verlaten, brandend wrak. De hele wereldbol ging schuil onder zijn eigen zonde.

Uit de enige kamer die hij had riep een vrouw: 'José, José'. Bij dat geluid kromp hij ineen als een galeislaaf; hij wendde zijn ogen af van de hemel en de sterrenbeelden vlogen omhoog: de torren kropen over de patio. Hij dacht vol afgunst aan de mannen die ter dood gebracht waren. Het was zo gauw voorbij. Ze werden daarboven naar het kerkhof gebracht en tegen de muur gezet en doodgeschoten: in twee minuten tijd was het met hen gedaan. En dat noemden ze dan nog wel martelaarschap. En zijn leven ging maar onafgebroken voort: hij was pas twee en zestig. Hij kon wel negentig worden. Dat was nog acht en twintig jaar: hetzelfde eindeloze tijdvak dat er verlopen was tussen zijn geboorte en zijn intrede in zijn eerste parochie: zijn hele kindsheid en zijn jongensjaren en zijn tijd op het seminarie.

'José, kom in bed'. Hij huiverde: hij wist dat iedereen hem belachelijk vond. Een oude man die nog trouwde was al bespottelijk genoeg, maar een oude priester .In gedachten

nam hij zichzelf in ogenschouw en vroeg zich af, of hij zelfs voor de hel nog wel deugde. Hij was tenslotte niets anders dan een dikke, oude, impotente man, die onder de dekens gehoond en bespot werd. Maar toen moest hij denken aan de gave, die hem geschonken was en die niemand hem kon afnemen. Want daardoor juist was hij de verdoemenis waardig; hij bezat nog steeds de gave om het brood te veranderen in Gods Vlees en Bloed- Hij was een wandelende heiligschennis. Waarheen hij ook ging en wat hij ook deed, hij schond Gods Heilige Naam. Op een keer had een half gekke, afvallige katholiek, wie het hoofd op hol was gebracht door de politieke denkbeelden van de gouverneur, ingebroken in

een kerk (in de dagen dat er nog kerken waren) en had de hostie gegrepen. Hij had er op gespuwd en getrapt en toen had het volk hem te pakken gekregen en opgehangen, zoals ze op Witte Donderdag een pop van Judas aan de klokketo- ren ophingen. Die man was niet zo'n erge zondaar, dacht pater José hij zou wel vergiffenis krijgen, want hij was alleen maar een politieke fanaticus. Maar hijzelf, hij was veel erger; hij was zoiets als een gemeen plaatje, dat hier iedere dag opnieuw werd opgehangen om de zielen van kinderen te bederven.

Een oprisping deed hem hikken op zijn kist. 'José. Wat voer je toch uit? Kom in bed'. Hij had nooit iets te doen geen dagelijks brevier bidden, geen mis lezen, geen biecht horen en zelfs bidden had nu verder geen zin meer: immers een gebed eiste een daad en hij was niet van plan iets te doen. Hij leefde nu al twee jaar onafgebroken in een staat van doodzonde en er was niemand, bij wie hij kon biechten: hij had volstrekt niets te doen dan hier maar te zitten en te eten veel te veel te eten, want ze voerde hem en mestte hem vet en verzorgde hem als een bekroond varken. 'José'. Hij begon te hikken van de zenuwen bij de gedachte dat hij nu voor de ze- venhonderd-acht-en-dertigste maal naar haar toe moest: zijn norse huishoudster zijn vrouw. Daar zou ze weer liggen in het grote, schaamteloze bed, dat de helft van de kamer in beslag nam, een knokige schim onder de klamboe met een uitgerekt gezicht, een kort grijs vlechtje en een bespottelijke slaapmuts. Ze had het gevoel, dat ze een zekere stand moest ophouden: ze genoot een pensioen van de staat; ze was de vrouw van de enige getrouwde priester. Ze was er trots op. 'José'. 'Ik hik kom al, lieveling', zei hij en hij hees zich overeind van de kist. Er begon ergens iemand te lachen.

Hij sloeg zijn kleine, rode ogen op als een varken dat voelt hoe dicht het in de buurt van het slachthuis is. Een hoge kinderstem zei: 'José'. Hij staarde verbijsterd rond over de patio. Uit een tralievenster aan de overkant sloegen drie kinderen hem met zeer ernstige gezichten gade. Hij draaide hun zijn rug toe en deed een paar stappen in de richting van zijn deur, heel langzaam vanwege zijn geweldige omvang. 'José', jouwde weer iemand, 'José'. Hij keek om over zijn schouder en betrapte de drie kindergezichten op een uitdrukking van uitbundige vrolijkheid. Zijn rode oogjes keken niet kwaad; hij had geen recht om kwaad te zijn. Hij plooide zijn mond tot een zielige, verblufte, verweerde glimlach en alsof dat teken van zwakheid hun al de vrijheid gaf die ze nodig hadden.

jouwden ze nu openlijk tegen hem: 'José, José. Kom in bed, José'. Hun schaamteloze stemmetjes vervulden de hele patio. Hij lachte nederig en gebaarde zwakjes om stilte en nergens was er enige eerbied meer voor hem, noch in zijn huis, noch in de stad of waar dan ook op deze troosteloze wereld.

DE RIVIER

Kapitein Fellows zat hardop in zijn eentje te zingen, terwijl de kleine motor voor in de kano genoeglijk ronkte. Zijn groot, door de zon gebruind gezicht deed denken aan een kaart van een bergachtig terrein plekken van verschillende tinten bruin en twee kleine blauwe meren: zijn ogen. Hij maakte zijn liedjes zelf onder het varen en hij kon volstrekt geen wijs houden. 'Ik ga naar huis, ik ga naar huis, daar krijg ik wat te kauwen. Het voer daar in die rotstad, dat mogen ze van me houwen'. Van de grote stroom af draaide hij een zijrivier in; op de strook zand langs de oevers lagen een paar alligators. 'Jullie kunt verrekken, met je valse bekken'. Hij was een gelukkige kerel.

Aan beide zijden van de rivier strekten de bananenplantages zich uit tot vlak bij de oever; zijn stem weergalmde door de wijde ruimte met het felle zonlicht. Zijn stem en het geronk van de motor waren de enige geluiden in de ganse omtrek hij was geheel alleen. Hij voelde zich gedragen door een golf van jongensachtige vreugde hij deed hier mannenwerk in het hartje van de wildernis en voelde zich voor niemand verantwoordelijk. Er was maar één land waar hij zich nog gelukkiger had gevoeld en dat was in Frankrijk geweest, tijdens de oorlog, in het gehavende landschap met de loopgraven. De zijrivier kronkelde verder het moerassige gebied in van de uit zijn kracht gegroeide staat en in de lucht zweefde een gier met uitgespreide wieken. Kapitein Fellows maakte een blikken trommel open en at een boterham het eten smaakte nooit zo goed als in de open lucht. Een aap snaterde hem plotseling iets toe terwijl hij voorbijvoer en kapitein Fellows had het prettige gevoel, dat hij één was met de natuur, dat een alomvattend, oppervlakkig verwant-zijn aan de hele wereld mèt het bloed door zijn aderen vloeide; hij voelde zich overal thuis. Zo'n listige, kleine du

vel, dacht hij, zo'n listige, kleine duvel. Hij begon weer te zingen woorden van iemand anders, die wat door elkaai geflanst waren in zijn blijmoedig, onnauwkeurig geheugen. 'Geef mij het leven waarvan ik houd, brood dat ik in de rivier doop, onder de wijde sterrenhemel, de jager is thuis, terug van zee'. De plantages werden schaarser en in de verte kwamen de bergen in het gezicht: zware zwarte strepen, laag tegen de lucht. Uit de modder rezen een paar bungalows op. Hij was thuis. Een heel klein wolkje overschaduwde zijn geluk.

Tenslotte mag je verwachten dat iemand je komt begroeten, dacht hij.

Hij liep naar zijn bungalow, die zich van de andere daar langs de oever onderscheidde door een pannendak, een vlag- gestok zonder vlag en een bord op de deur met het opschrift: 'Gentral American Banana Company'. Er hingen twee hangmatten in de veranda, maar er was niemand te zien. Kapitein Fellows wist waar hij zijn vrouw kon vinden zij was het trouwens niet, die hij verwacht had te zien. Hij smeet luidruchtig een deur open en riep: 'Vader is thuis'. Een angstig, mager gezicht gluurde naar hem door een klamboe; zijn laarzen verbrijzelden de rust en de vrede en stampten ze weg tot in de vloer; mevrouw Fellows trok zich verschrikt terug achter het muskietengaas. 'Vind je 't prettig me weer te zien, Trix?' vroeg hij, en ze bracht haastig een angstig welkomstglimlachje op haar gezicht. Het deed denken aan zo'n kunstje op een tekenbord: teken met één lijn een hond zonder het krijt van het bord af te nemen en de oplossing is natuurlijk: een worst.

'Ik ben blij dat ik weer thuis ben', zei kapitein Fellows en hij geloofde het zelf. Het was zijn heilige overtuiging dat hij werkelijk altijd de juiste gevoelens van liefde, vreugde, verdriet en haat koesterde. Hij was vroeger in de oorlog, op het vastgestelde aanvalsuur, altijd heel goed op dreef geweest.

'Was alles goed op kantoor?'

'Best', zei Fellows, 'best'.

'Ik heb gisteren een beetje koorts gehad'.

'Ja, jij hebt ook behoorlijke verzorging nodig. Nu ik weer thuis ben, komt het wel in orde met je', zei hij vaag. Hij maakte zich luchthartig van het onderwerp koorts af, klapte in zijn handen en lachte luid, terwijl zij lag te beven onder haar klamboe. 'Waar is Coral?'

'Ze is met die politieman mee', zei mevrouw Fellows.

'Ik had gehoopt dat ze me tegemoet zou komen', zei hij, doelloos rondlopend door de kleine armoedige kamer vol schoenleesten: intussen drong het tot hem door, wat ze gezegd had. 'Een politieman? Wat voor een politieman?'

'Hij is gisteravond gekomen en Coral heeft hem op de veranda laten slapen. Hij zoekt iemand, zegt ze'.

'Hier? Dat is vreemd'.

'Het is geen gewone politieman. Het is een officier. Hij heeft zijn manschappen in het dorp achtergelaten zegt Coral'.

'Ik vind werkelijk dat je zelf een oog in het zeil had moeten houden', zei hij en zonder enige overtuiging voegde hij er aan toe: 'Ze is nog maar een kind'.

'Ik heb je toch al gezegd dat ik koorts heb gehad', jammerde mevrouw Fellows. 'Ik voelde me zo ellendig'.

'Dat komt wel weer in orde. Je hebt wat last van de zon gehad. En je zult eens zien nu ik weer thuis ben ...'

Ze had altijd het gevoel dat er iets gruwelijks vlak achter haar stond en het kostte haar zoveel inspanning om niet om te kijken, dat ze er van wegkwijnde. Ze deed haar best haar angst de gedaante te geven van bekende gevaren, die ze onder ogen durfde te zien, als koorts, ratten, werkloosheid. Haar werkelijke angst was taboe: haar angst dat de dood elk jaar dichterbij kwam in deze vreemde plaats en dat op zekere dag iedereen zijn boeltje zou pakken en weggaan, terwijl zij alleen achterbleef in een groot, bovengronds graf op een kerkhof waar nooit iemand kwam.

'Dan moet ik eerst maar eens naar die man toe', zei hij. Hij ging op haar bed zitten en legde zijn hand op haar arm. Er was één ding dat ze gemeen hadden: een zekere schroom. 'Die zwarte secretaresse van de baas was er ook niet meer'.

'Waar is ze naar toe?'

'Naar de haaien'. Hij voelde dat haar arm verstijfde; ze schoof zo ver mogelijk van hem af en drukte zich tegen de muur aan. Hij had haar diepste geheime angst, haar taboe, aangeraakt er was iets tussen hen geknapt, zonder dat hij precies wist waarom. 'Heb je hoofdpijn, lieveling?'

'Zou je nou maar niet naar die man toe gaan?'

'Ja zeker. Ik ga zo meteen'. Maar hij bleef rustig zitten. En tenslotte kwam het kind binnen om hem te zoeken.

Ze bleef in de deuropening staan en sloeg hen gade met een uitdrukking van zeer groot verantwoordelijkheidsbesef. Het was of zij beiden bij haar ernstige blik veranderden in een jongen, die je niet goed alleen kon laten, en een vage geestverschijning, die je bijna kon wegblazen, een angstig schimmetje. Ze was nog heel jong een jaar of dertien

en er zijn veel dingen, waarvoor je op die leeftijd nog geen angst hebt: de ouderdom en de dood en alle mogelijke dingen, waarmee je iedere dag in aanraking kunt komen, slangenbeten, koorts, ratten en gemene stank. Het leven had haar nog niet te pakken gekregen; ze had nog iets bedrieglijk onaantastbaars over zich. Maar ze was als het ware reeds tot de allerkleinste afmetingen teruggebracht alles wat er zijn moest was aanwezig, maar alles was van zo klein mogelijk formaat. Zo ging het nu eenmaal met een kind onder deze felle zon: het werd zo mager als een geraamte. De gouden armband om de kleine, benige pols deed denken aan een hangslot op een deur van tentzeil, waar je zo je vuist doorheen kon steken. 'Ik heb tegen die politieman gezegd dat u thuis was', zei ze.

'O juist', zei kapitein Fellows. 'Zou je je ouwe vader geen zoen geven?'

Ze liep vol waardigheid de kamer door en gaf hem een beleef dheidszoen op zijn voorhoofd hij voelde hoe weinig het voor haar betekende. Ze had belangrijker dingen aan haar hoofd. 'Ik heb tegen de meid gezegd dat moeder niet aan tafel komt'.

'Ik vind dat je toch maar moest proberen op te staan, lieveling', zei kapitein Fellows.

'Waarom?' vroeg Coral.

'O, nou. Dan niet...'

'Ik moet u even onder vier ogen spreken', zei Coral. Mevrouw Fellows schoof onder haar klamboe om er maar zeker van te zijn dat Coral er voor zou zorgen dat die politieman werd weggestuurd. Gezond verstand was iets vreselijks, iets dat ze nooit had bezeten. Gezond verstand bracht de mensen er toe te zeggen: 'De doden horen niets meer' of 'Ze weet er nu niets meer van' of 'Kunstbloemen zijn praktischer'.

'Ik snap niet waarom je moeder het niet zou mogen horen', zei kapitein Fellows een beetje angstig.

"t Is niets voor moeder. Ze zou zich maar bang maken'.

Coral had altijd een antwoord klaar; daar was hij zo langzamerhand wel aan gewend. Ze sprak altijd na rijp beraad, ze had altijd goed nagedacht maar de dingen die ze zei

vond hij dikwijls uitermate fantastisch .Haar opmerkingen

waren gebaseerd op haar ervaringen en ze had nooit ergens anders ervaringen kunnen opdoen dan hier. Ze had nooit iets anders gezien dan deze buurt met zijn moeras en zijn aasgieren, deze buurt, waar nergens kinderen te zien waren, behalve een stuk of wat in het dorp, die opgezwollen buikjes had

den van de wormen en die de modder van de rivieroever aten onmenselijk gewoonweg. Men zegt dat een kind de band tussen de ouders versterkt en hij voelde er stellig niets voor zich aan dit kind toe te vertrouwen. God mocht weten wat voor moeilijkheden ze hem met haar opmerkingen zou bezorgen. Door het klamboegaas heen tastte hij naar de hand van zijn vrouw heimelijk: zij waren tenminste twee volwassenen bij elkaar. En Coral was het vreemde element in zijn huis. 'Je zou ons nog bang maken', zei hij luidruchtig.

'Ik geloof niet dat u bang zult worden', zei het kind weloverwogen.

Hij lachte flauwtjes en zei, terwijl hij even de hand van zijn vrouw drukte: 'Enfin, onze dochter schijnt al besloten te hebben wat er gebeuren moet, lieveling'.

'Eerst moet u maar naar die politieman toe. Ik wil dat hij weggaat. Hij staat me niet aan'.

'Tja, dan moet hij er natuurlijk vandoor', zei kapitein Fellows met een onnatuurlijk, onzeker lachje.

'Dat heb ik al tegen hem gezegd. Ik heb gezegd dat we hem natuurlijk geen onderdak konden weigeren, als hij 's avonds zo laat kwam aanzetten, maar dat hij nu weg moest'.

'En heeft hij zich daar niet aan gestoord?'

'Hij zei dat hij u wou spreken'.

'Hij kon ook niet weten wie hier de baas is', zei kapitein Fellows. Ironie was zijn enige verdedigingswapen, maar ze snapte niets van ironie. Ze snapte niets dat niet glashelder was, zoals het alfabet of een optelsom of een jaartal. Hij liet de hand van zijn vrouw los en ging tegen zijn zin mee naar buiten, in de gloeiende middagzon. De politie-officier stond voor de veranda, een roerloze gedaante in zijn olijfgroene uniform. Hij wenste geen voet te verzetten om kapitein Fellows tegemoet te komen.

'En, luitenant? Wat is er?' zei kapitein Fellows joviaal. De gedachte kwam bij hem op, dat Coral veel meer gemeen had met die politieman dan met hemzelf.

'Ik ben op zoek naar iemand', zei de luitenant, 'die hier in dit district gesignaleerd is'.

'Hier kan hij niet zijn'.

'Dat heeft uw dochter me ook al gezegd'.

'Zij kan het weten'.

'Hij wordt gezocht in verband met een zeer ernstig misdrijf'.

'Moord?'

'Nee. Hoogverraad'.

'O ... hoogverraad ..zei kapitein Fellows, die alle belangstelling in het geval onmiddellijk had verloren. Gevallen van hoogverraad kwamen overal zoveel voor net als kleine diefstallen in een kazerne.

'Het is een priester. Ik reken er op, dat u het onmiddellijk aan de autoriteiten zult melden, als hij hier gesignaleerd wordt'. De luitenant zweeg even. 'U bent een vreemdeling, die hier woont onder de bescherming van onze wetten. We verwachten van u, dat u de nodige erkentelijkheid voor die gastvrijheid zult betonen. U is niet katholiek?'

'Nee'.

'Dan kan ik er dus op rekenen, dat u de autoriteiten zult inlichten?' zei de luitenant.

'Och, ja ...'

De luitenant stond daar in de zon als een klein, donker, dreigend vraagteken. Zijn houding scheen te kennen te geven dat hij niets van een vreemdeling wenste aan te nemen, zelfs niet de schaduw van zijn huis. Toch had hij die nacht in datzelfde huis in een hangmat geslapen. Maar hij zou zelf wel het gevoel hebben, dacht kapitein Fellows, dat hij die hangmat had gevorderd. 'Blieft u een glas gaseosa?'

'Nee, dank u'.

'Tja', zei kapitein Fellows, 'iets anders kan ik u niet aanbieden, hè? 't Is hoogverraad om sterke drank te gebruiken'.

De luitenant draaide zich plotseling om, alsof hij hun aanblik niet langer kon verdragen, en stapte het pad naar het dorp op. Zijn beenkappen en zijn pistoolholster glommen in het zonlicht. Toen hij een eind had gelopen, zagen ze dat hij bleef stilstaan en op de grond spuwde. Hij was niet onbeleefd geweest. Hij had gewacht tot hij dacht dat ze hem niet meer zagen, voordat hij lucht gaf aan zijn haat en minachting voor een hem vreemde levenshouding, voor gemak, veiligheid, verdraagzaamheid en kalmte.

'Ik zou niet graag ruzie met hem krijgen', zei kapitein Fellows.

'Hij vertrouwt ons natuurlijk niet'.

'Ze vertrouwen niemand'.

'Ik denk', zei Coral, 'dat hij lont heeft geroken'.

'Dat doen ze overal'.

'Ik wou niet hebben dat hij hier op de plantage een onderzoek instelde, ziet u', zei Coral.

'Waarom niet, in 's hemelsnaam?' zei kapitein Fellows, maar toen gingen zijn doezelige gedachten opeens een andere richting uit. 'Hoe heb je hem kunnen tegenhouden?'

'Ik heb tegen hem gezegd dat ik de honden op hem zou loslaten en dat ik een klacht bij de minister zou indienen. Hij had volstrekt geen recht .'

'Geen recht, och kom', zei kapitein Fellows. 'Hun recht hebben ze in een holster opzij hangen. Het had toch geen kwaad gekund als je hem wat had laten rondkijken?'

'Ik heb hem op mijn erewoord verzekerd, dat die man hier niet was'. Ze was even onverzettelijk als de luitenant: klein en donker en niet op haar plaats tussen de bosjes bananenbomen. Haar eerlijkheid ontzag niemand; de toekomst met al zijn geschipper en angst en schaamte lag nog buiten haar leven; de poort, waardoor hij eens zou binnenkomen, was nog gesloten. Maar op elk willekeurig ogenblik zou nu een woord, een gebaar, een uiterst onbelangrijke daad het 'Sesam open u' voor haar kunnen betekenen. En wat zou zij achter die poort ontmoeten? Kapitein Fellows werd bevangen door een gevoel van angst; hij was er zich van bewust, hoe buitensporig veel hij van haar hield, en die liefde beroofde hem van zijn gezag. Dat wat je liefhebt, onttrekt zich aan je wil; je moet machteloos toezien hoe het in volle vaart voortrijdt naar de ingestorte brug, naar de opgebroken weg, naar de gruwelijke toekomst van zeventig jaar later. Hij sloot zijn ogen want hij was een gelukkige kerel en neuriede een deuntje.

'Ik zou niet graag gewild hebben dat ik door zo'n man betrapt was op een ieugen, bedoel ik', zei Coral.

'Op een leugen? Goeie God, je wilt toch niet beweren dat hij hier is?' zei kapitein Fellows.

'Ja, natuurlijk is hij hier', zei Coral.

'Waar?'

'In de grote schuur', vertelde ze op vriendelijke toon. 'We konden hem toch niet laten pakken'.

'Weet je moeder daar iets van?'

'Welnee. Ik kon haar toch niet vertrouwen', zei ze met verbijsterende eerlijkheid. Ze was onafhankelijk van hen beiden; zij behoorden tezamen tot het verleden. Over veertig jaar zouden ze net zo goed dood zijn als de hond, die verleden jaar was gecrepeerd. 'Nou, laat me dan maar eens kijken', zei hij.

Hij liep met trage stappen: hij was zijn gevoel van geluk veel vlugger en veel vollediger kwijt dan een ongelukkig mens, want een ongelukkig mens is altijd op alles voorbereid. Terwijl ze voor hem uit liep met haar twee dunne, door de zon gebleekte vlechtjes, kwam de gedachte bij hem op, dat ze de leeftijd had bereikt waarop de Mexicaanse meisjes begonnen uit te zien naar hun eerste avontuur met een man. Wat

moest er met haar gebeuren? Hij deinsde terug voor de problemen, die hij nooit onder ogen had durven zien. Toen ze langs het raam van zijn slaapkamer kwamen, ving hij in het voorbijgaan een glimp op van een magere gedaante, die daar zielig en schonkig en moederziel alleen onder een klamboe lag. Vol weemoed en medelijden met zichzelf dacht hij terug aan zijn gelukkige stemming van daarstraks op de rivier, het gevoel, dat hij iemand was die mannenwerk deed en zich om niemand hoefde te bekommeren. Als ik maar nooit getrouwd was ... Hij jammerde als een kind tegen de onbarmhartige, onvolwassen rug daar vóór hem: 'We moeten ons niet met politiek bemoeien'.

'Dit is toch geen politiek', zei ze vriendelijk. 'Ik weet heel goed wat politiek is. Moeder en ik zijn de Kieswet aan het behandelen'. Ze haalde een sleutel uit haar zak en deed de deur van de grote schuur open, waarin de bananen werden opgeslagen voor ze per schip de rivier afgingen naar de haven. Het was daarbinnen heel donker, als je pas uit de laaiende zon kwam; uit een hoek kwam een schuifelend geluid. Kapitein Fellows pakte een electrische zaklantaarn en richtte de stralenbundel op een man met een gehavend donker pak aan een kleine man, die met zijn ogen knipperde in het felle licht en die zich nodig moest scheren.

'Que es usted?' vroeg kapitein Fellows.

'Ik spreek Engels'. Vlak naast zich had hij een klein koffertje. dat hij krampachtig vasthield, alsof hij wachtte op een trein die hij volstrekt niet mocht missen.

'U hebt hier niets te maken'.

'Nee', zei de man, 'nee'.

'Wij kunnen ons niet met die affaire bemoeien', zei kapitein Fellows. 'Wij zijn buitenlanders'.

'Ja, natuurlijk', zei de man. 'Ik zal weggaan'. Hij stond daar met zijn hoofd ietwat gebogen, zoals een soldaat die op het compagniesbureau staat te luisteren naar de beslissing van een officier. Kapitein Fellows kreeg een beetje medelijden. 'U kunt beter wachten tot het donker is', zei hij. 'U zult wel liever niet gepakt willen worden'.

'Nee'.

'Honger?'

'Een beetje. Dat komt er niet op aan'. Met een nederigheid die nogal hinderlijk aandeed zei hij: 'Maar u zou me een groot plezier kunnen doen ...'

'Waarmee?'

'Met een beetje cognac'.

'Ik ben al in overtreding, voor uw plezier. Zo is het welletjes, vind ik', zei kapitein Fellows. Hij liep met grote stappen de schuur uit en vond zichzelf een reuzekerel en liet de kleine, gebogen gedaante eenzaam achter in het donker tussen de bananen. Coral deed de deur op slot en liep hem achterna. 'Dat is me de godsdienst wel!' zei kapitein Fellows. 'Bedelen om cognac, notabene. Zo'n onbeschaamdheid'.

'Maar af en toe drinkt u zelf ook cognac'.

'Lieve kind', zei kapitein Fellows, 'als je wat ouder bent, zul je wel begrijpen dat er een groot verschil bestaat tussen een cognacje na tafel en enfin cognac drinken omdat je er niet buiten kunt'.

'Mag ik hem dan wat bier brengen?'

'Jij brengt hem niets!'

'Het zou niet veilig zijn om het de bedienden te laten doen'.

Hij was woedend, maar volkomen machteloos. 'Nou zie je maar eens, wat een narigheid je ons bezorgd hebt', zei hij. Met nijdige stappen liep hij het huis in en ging de slaapkamer binnen, waar hij doelloos bleef ijsberen tussen de schoenleesten. Mevrouw Fellows lag in een onrustige slaap en droomde van bruiloftsfeesten. Een keer zei ze hardop: 'Mijn sleep. Pas op mijn sleep'.

'Wat is er?' vroeg hij kribbig. 'Wat is er?'

De duisternis viel als een gordijn. Het ene ogenblik scheen de zon nog; het volgende ogenblik was hij verdwenen. Mevrouw Fellows werd wakker en merkte dat er alweer een nacht was aangebroken. 'Zei je iets, lieveling?'

'Nee, je lag zelf te praten', zei hij. 'Je beweerde iets over een trein i'.

'Ik zal wel gedroomd hebben'.

'Het zal lang duren voor ze hier treinen hebben', zei hij met sombere voldoening. Hij kwam bij haar op het bed zitten, zo ver mogelijk van het raam vandaan: wat het oog niet ziet, wat het hart niet deert. De krekels begonnen te sjirpen en aan de andere kant van de hor schoven de glimwormen voort als lampions. Hij legde zijn hand, zijn zware, jolige hand, die er toch zo'n behoefte aan had wat gerustgesteld te worden, op de gedaante onder het laken en zei: 'Het leven is hier toch zo slecht nog niet, Trixy. Vind je wel? 't Is niet zo slecht, hè?' Maar hij voelde hoe ze verstijfde, want het woord 'leven' was taboe; het deed je denken aan de dood. Ze wendde haar gezicht van hem af naar de muur en draaide zich

1 Het Engelse woord train betekent zowel 'sleep' als 'trein', Vert.

toen wanhopig weer terug, want de uitdrukking 'zich afwenden naar de muur' was ook taboe. Ze lag daar in panische angst, terwijl de grenzen van haar vrees terugweken, verder, steeds verder, totdat ze iedere verwantschap en de gehele wereld der levenloze dingen omvatten; het was als een infectie. Er was geen enkel ding waarnaar je kon kijken, of je merkte na enige tijd dat zich ook daarin de bacillen bevonden... zelfs het woord 'laken'. Ze wierp het laken van zich af en zei: 'Het is zo warm. Het is zo warm'. De doorgaans gelukkige en de altijd ongelukkige sloegen op hun bed met wantrouwen gade hoe de duisternis dichter werd. Zij waren metgezellen, afgesloten van alle gemeenschap met de wereld daarbuiten; nergens was iets van wezenlijk belang buiten hun eigen hart; ze werden door de oneindige ruimten gevoerd als kinderen in een rijtuig zonder enig besef van hun bestemming. Met de joligheid der wanhoop begon hij een liedje uit de oorlogsjaren te neuriën; hij wilde niet luisteren naar de voetstappen buiten op het erf, die zich in de richting van de schuur bewogen.

Coral legde de kippenpoten en de tortilla's op de grond en deed de deur open. Ze had een fles Cerveza Moctezuma onder haar arm. Er klonk weer hetzelfde geschuifel in het donker: het geluid van iemand die geschrokken is. 'Ik ben het', zei ze om hem gerust te stellen, maar ze knipte de zaklantaarn niet aan. 'Hier is een fles bier en wat eten', zei ze.

'Dank u. Dank u'.

'De politie is niet meer in het dorp. Ze zijn naar het zuiden gegaan. U kunt dus het best naar het noorden trekken'.

Hij zei niets.

'Wat zouden ze met u doen, als ze u in handen kregen?' vroeg ze met de harteloze nieuwsgierigheid van een kind.

'Ze zouden me doodschieten'.

'Dan zult u wel erg bang zijn', zei ze vol belangstelling.

Hij liep op de tast de schuur door naar de deur en het bleke licht van de sterren. 'Ja, ik ben ook bang', zei hij en hij struikelde over een tros bananen.

'Kunt u niet proberen het land uit te komen?'

'Dat heb ik al geprobeerd. Een maand geleden. De boot was op het punt van vertrekken en net toen ik aan boord zou gaan werd ik geroepen'.

'Was er iemand die u nodig had?'

'Ze had me helemaal niet nodig', zei hij verbitterd. Ze kon nu zijn gezicht zo ongeveer zien, terwijl de aarde voortzweef-

de tussen de sterren; het was zo'n gezicht, dat haar vader een onbetrouwbare tronie zou noemen. 'Ziet u wel hoe onwaardig ik ben; dat ik zo durf te praten', zei hij.

'In welk opzicht onwaardig?'

Hij greep zijn koffertje weer stevig vast en zei: 'Kunt u me misschien vertellen welke maand het is? Is het nog Februari?'

'Nee, het is de zevende Maart'.

'Ik kom niet dikwijls in aanraking met mensen die me dat kunnen zeggen. Dat betekent dus, dat het nog een maand, zes weken, duurt voor de regentijd komt'. En hij voegde er aan toe: 'Als de regentijd komt, ben ik wel zo min of meer veilig. Dan kan de politie niet langer patrouilleren, ziet u'.

'Is u er beter aan toe, als de regentijd begint?' vroeg ze. Ze was uiterst leergierig. De Kieswet en Senlac en een beetje schoolfrans, dat waren dingen die ze als grote schatten in haar geheugen bewaarde. Ze verwachtte een antwoord op iedere vraag en ieder antwoord nam ze gretig in zich op.

'Nee, dat niet. Het komt hierop neer, dat ik dan zes maanden langer op deze manier kan voortleven'. Hij kloof gulzig aan een kippenpoot. Ze rook zijn adem; die had een onaangename geur, zoals iets dat te lang in de gloeiende zon had gelegen. 'Ik wou dat ze me maar te pakken kregen', zei hij.

'Waarom meldt u zich dan niet aan?' vroeg ze, volkomen logisch.

Zijn antwoorden waren even helder en begrijpelijk als haar vragen. 'Het doet pijn, als ze je doodschieten', zei hij. 'En mezelf willens en wetens zoiets aandoen, daar zie ik geen kans toe. En het is mijn plicht om te zorgen dat ik niet gepakt word. De bisschop is hier niet meer, ziet u'. Hij kon opeens merkwaardig pedant zijn. 'Dit is mijn parochie'. Hij vond een tortilla liggen en begon weer gulzig te eten.

"t Is een moeilijke kwestie', zei ze plechtig. Ze hoorde het bier klokken in zijn keel, toen hij de fles aan zijn mond zette. 'Ik probeer me telkens weer voor de geest te brengen hoe gelukkig ik vroeger ben geweest', zei hij. Een glimworm liet zijn schijnsel op zijn gezicht vallen als de lichtbundel van een zaklantaarn en doofde toen weer uit; het was een echt landlopersgezicht. Hoe kon iemand met zo'n gezicht ooit gelukkig zijn geweest? 'In Mexico City is het Lof nu aan de gang', zei hij. 'Daar is de bisschop ... Denkt u, dat hij er enig idee van heeft dat ik...? Waarschijnlijk weten ze niet eens dat ik nog leef.

'U zou natuurlijk kunnen ... afzweren', zei ze.

'Ik begrijp u niet'.

'Uw geloof afzweren', zei ze met de woorden die ze zich uit haar Algemene-Geschiedenisboek herinnerde.

'Dat is onmogelijk', zei hij. 'Dat kan niet. Ik ben priester Dat ligt niet in mijn macht'.

Het kind luisterde aandachtig toe. 'Net zoiets als een moedervlek , zei ze. Ze hoorde hoe hij wanhopig aan de fles lurkte. 'Ik denk dat ik vaders cognac wel kan vinden', zei ze.

'Nee, nee. U mag niet stelen'. Hij dronk de bierfles leeg; zijn adem maakte een lang, fluitend geluid in de glazen hals; nu moest de laatste druppel er wel uit zijn. 'Ik moet weg', zei hij. 'Dadelijk'.

'U kunt hier altijd terugkomen'.

'Dat zou uw vader niet goedvinden'.

'Hij hoeft er niets van te weten', zei ze. 'En ik zou er wel voor kunnen zorgen dat u iets te eten kreeg. Mijn kamer ligt vlak tegenover deze deur. U moet maar aan mijn raam kloppen. Misschien', ging ze ernstig voort, 'was het 't beste, als we een code afspraken. Er zou wel eens iemand anders kunnen kloppen, ziet u'.

'Toch geen man?' zei hij met een stem vol afgrijzen.

'Ja. Je kunt nooit weten. Iemand die ook door de politie achterna gezeten wordt'.

'Maar dat is toch bijzonder onwaarschijnlijk', zei hij verbijsterd.

'Zulke dingen komen nu eenmaal voor', zei ze luchtig.

'Is het dan al eens eerder gebeurd?'

'Nee, maar ik denk dat het nog wel eens zal gebeuren. En als u klopt, wil ik zeker weten dat u het is. U moet driemaal kloppen. Twee lange kloppen en een korte'.

Hij begon opeens te giechelen als een kind.'Hoe moetje een lange klop geven?'

'Zo. Hoor maar'.

'O, u bedoelt een harde klop?'

'Ik noem dat lange kloppen ... net als bij het Morse-stelsel'. Dat kon hij volstrekt niet meer volgen. 'U bent erg goed voor me', zei hij. 'Wilt u voor me bidden?'

'O nee', zei ze. 'Daar hecht ik geen waarde aan'.

'Geen waarde aan het gebed?'

'Nee. Ik geloof niet in God, ziet u. Ik heb mijn geloof verloren, toen ik tien jaar was'.

'Lieve hemel', zei hij. 'Dan zal ik voor « bidden'.

'O, dat mag u gerust doen, als u dat prettig vindt', zei ze op beschermende toon. 'Als u weer eens komt, zal ik u het Morse-stelsel leren. Daar zou u veel gemak van hebben'.

'Hoe dan?'

'Als u ergens in de plantage verscholen zat, zou ik u met mijn spiegel berichten kunnen toeseinen over de bewegingen van de vijand'.

Hij luisterde ernstig toe. 'Maar zouden ze u dan niet zien?'

'O, ik zou wel een of andere uitvlucht verzinnen', zei ze. Ze ging altijd strikt logisch te werk, deed stap voor stap voorwaarts en ruimde alle bezwaren uit de weg.

'Vaarwel, mijn kind', zei hij.

Hij bleef nog even talmen bij de deur. 'Als u geen waarde hecht aan het gebed, dan zoudt u misschien... Ik ken een aardige goocheltoer'.

'Ik vind goocheltoeren erg prettig'.

'Het moet gebeuren met kaarten. Hebt u kaarten?'

]Nee'.

'Dan gaat het niet door', zei hij zuchtend en onmiddellijk daarop giechelde hij weer; ze kon zijn bieradem ruiken. 'Dan zit er niets anders op dan dat ik voor u bid'.

'Zo te horen, is u niet bang meer', zei ze.

'Als je maar iets te drinken krijgt', zei hij, 'kunnen er wonderen met je gebeuren, al ben je nog zo'n lafaard. Als ik maar een beetje cognac had, dan ging ik niet uit de weg... voor de duivel zelf'. In de deuropening struikelde hij over de drempel.

'Het beste', zei ze. 'Ik hoop dat u er kans toe ziet te ontsnappen'. In de duisternis klonk een flauwe zucht. 'Als ze u doodschieten, zal ik het ze nooit vergeven nooit', zei ze zachtjes. Ze stond altijd klaar om iedere verantwoordelijkheid, zelfs die van de wraak, zonder aarzelen op zich te nemen. Zo was haar levenshouding nu eenmaal.

Op een open plek in het bos stonden een stuk of zes hutten van leem en vlechtwerk. Twee lagen er in puin. Er scharrelden een paar varkens rond en een oude vrouw liep met een brandend stuk hout van de ene hut naar de andere en stak overal op het midden van de vloer een vuurtje aan, dat de hut met rook moest vullen en de muskieten op een afstand houden. In twee van de hutten woonden vrouwen, in een andere huisden de varkens en in de laatste nog niet in elkaar gezakte hut, waarin de maïs werd opgeslagen, leefden een oude man, een jongen en een legertje ratten. De oude man stond midden op de open plek en keek toe hoe het vuur werd rondgedragen. Zoals het daar flikkerde in de duisternis, leek het wel of er een rituele plechtigheid werd verricht, die sinds

mensenheugenis dagelijks op hetzelfde uur werd herhaald. Met zijn witte haar, zijn witte stoppelbaard en zijn bruine handen, tenger en broos als de laatste boombladen van het vorig jaar, maakte hij een indruk van iets eeuwigdurends. Hij vertoefde al zo lang aan de uiterste rand van het aardse leven, dat iedere verdere verandering voor hem vrijwel uitgesloten was. Hij was al oud sinds jaren.

De vreemdeling kwam de open plek inlopen. Aan zijn voeten had hij een paar dingen, die vroeger nette, zwarte schoenen met spitse neuzen geweest waren. Daar was niets meer van over dan het bovenleer, zodat hij nagenoeg barrevoets liep. Die schoenen hadden nog slechts symbolische betekenis, zoals de vlaggen vol spinnewebben, die in kerken hangen. Hij had een overhemd en een zwarte broek vol scheuren aan en in zijn ene hand hield hij een klein koffertje, net alsof hij een spoorwegabonné was. Ook hij had bijna de toestand van onveranderlijkheid bereikt, maar hij droeg de schrammen en builen van de tijd met zich om. Die gehavende schoenen wezen op een verleden van andere aard en zijn gelaatstrekken gaven te kennen, dat hij nog hoop en vrees voor de toekomst koesterde. De vrouw met het brandende stuk hout bleef tussen twee hutten naar hem staan kijken. Hij liep de open plek verder op met neergeslagen ogen en hangende schouders, alsof hij zich schaamde gezien te worden. De oude man ging hem tegemoet; hij vatte de hand van de vreemde en drukte er een kus op.

'Kun je me soms een hangmat bezorgen voor vannacht?'

'Ach, pater, voor een hangmat moet u in de stad zijn. Hier moet u het maar nemen zoals het valt'.

'Het doet er ook niet toe. Als ik maar ergens kan gaan liggen. Heb je soms wat... sterke drank voor me?'

'Alleen maar koffie, pater. We hebben niets anders'.

'Heb je iets voor me te eten?'

'Nee, niets, pater'.

'Dan maar niet'.

De jongen kwam de hut uit en keek toe: iedereen keek toe; het was net een stierengevecht: het beest was vermoeid geraakt en nu wachtten ze af wat er verder zou gebeuren. Ze waren niet hardvochtig; ze keken alleen vol belangstelling naar dat merkwaardige schouwspel: iemand die er nog slechter aan toe was dan zijzelf. Hij strompelde verder naar de hut. Het vuurtje op de vloer gaf geen heldere vlam; het smeulde slechts langzaam voort. De hut lag half vol met de opgetaste maïs; ratten ritselden heen en weer tussen de droge buitenste

blaren. Er was een bed van vastgestampte aarde met een stro- mat er op en een tafel van twee pakkisten. De vreemdeling ging liggen en de oude man deed de deur achter hen beiden dicht.

'Is het hier veilig?'

'De jongen staat op wacht. Hij is op de hoogte'.

'Had je me verwacht?'

'Nee, pater. Maar het was vijf jaar geleden, dat we een priester gezien hadden ... het lag voor de hand dat het dezer dagen weer eens zou gebeuren'.

Hij viel in een onrustige slaap en de oude man hurkte neer op de vloer en wakkerde het vuur aan met zijn adem. Er klopte iemand op de deur en de priester schoot overeind, "t Is in orde', zei de oude man. 'Ze komen u alleen maar een kop koffie brengen, pater'. Hij gaf hem de koffie aan grijze maïskoffie waar de damp afsloeg, in een blikken mok, maar de priester was zo moe dat hij niet kon drinken. Hij lag doodstil op zijn zij; een rat zat uit de stapel maïs op hem te loeren.

'De soldaten zijn hier gisteren geweest', zei de oude man. Hij blies weer op het vuur: de rook kronkelde naar boven en vulde de hele hut. De priester begon te hoesten en de rat verdween zo vlug als de schaduw van een hand onder de maïs.

'De jongen is nog niet gedoopt, pater. De priester die hier de vorige keer is geweest wou er twee peso's voor hebben. En ik had maar één peso. Nu heb ik nog maar vijftig centavo's'.

'Morgen', zei de priester, doodop.

'En zult u morgenochtend de mis lezen, pater?' 'Ja. Ja'.

'En de biecht, pater. Kunnen we bij u biechten?'

'Ja, maar laat me nu eerst wat slapen'. Hij ging op zijn rug liggen en deed zijn ogen dicht om geen last te hebben van de rook.

'We kunnen u geen geld geven, pater. Die andere priester, pater José ...'

'Geef me dan maar wat kleren', zei hij ongeduldig.

'Maar we hebben niets anders dan wat we aan ons lijf hebben'.

'Je kunt er de mijne voor in de plaats krijgen'.

De oude man begon twijfelachtig voor zich heen te neuriën en keek intussen tersluiks naar de gescheurde zwarte broek, voor zover hij die bij het licht van het vuur kon onderscheiden. 'Als er dan niets anders opzit, pater ...' zei hij. Hij bleef een paar minuten rustig het vuur aanblazen, zonder iets tc zeggen. De priester deed zijn ogen weer dicht.

'Er is zoveel te biechten na vijf jaar'.

De priester schoot weer overeind. 'Wat was dat?' vroeg hij.

'U hebt gedroomd, pater. De jongen zal ons wel waarschuwen, als de soldaten soms komen. Ik zei alleen maar...'

'Kun je me dan geen vijf minuten laten slapen?' Hij ging weer liggen; ergens verderop, in een van de vrouwenhutten, begon iemand te zingen: 'Ik ging naar mijn akker en daar vond ik een roos'.

'Het zou zo jammer zijn, als de soldaten kwamen voordat we tijd hadden gehad...' zei de oude man zachtjes, 'zo'n zware last op onze arme zielen, pater ...' De priester ging rechtop zitten met zijn schouders tegen de muur en zei woedend: 'Nou goed, begin dan maar. Ik zal je biecht horen'. De ratten ritselden weer in de maïs. 'Nou, vooruit dan', zei hij. 'Geen tijd verspillen, alsjeblieft. Voortmaken. Wanneer heb je het laatst gebiecht?' De oude man knielde neer naast het vuur en aan de andere kant van de open plek zong de vrouw: 'Ik ging naar mijn akker en de roos was verdord'.

'Vijf jaar geleden'. Hij wachtte even en blies op het vuur. "t Is niet gemakkelijk om je alles te herinneren, pater'.

'Heb je gezondigd tegen de kuisheid?'

De priester leunde tegen de muur, zittend op zijn gekruiste benen, en de ratten, die nu al gewend geraakt waren aan hun stemmen, begonnen zich te roeren in de maïs. De oude man bracht zich met moeite zijn zonden te binnen, terwijl hij het vuur aanblies. 'Bid een goede akte van berouw', zei de priester, 'en bid ... bid ... heb je een rozenkrans? Bid dan de blijde geheimen'. Zijn ogen vielen toe, zijn tong en lippen haperden bij het uitspreken van de absolutie, bleven steken ... toen schrok hij weer wakker.

'Mag ik de vrouwen ook halen?' vroeg de oude man. 'Het is vijf jaar geleden ...'

'O, laat ze maar komen. Laat ze allemaal maar komen', riep de priester boos. 'Ik ben jullie dienaar'. Hij legde zijn hand over zijn ogen en begon te huilen. De oude man deed de deur open; het was niet volkomen donker onder de geweldige koepel van de sterrenlucht. Hij liep over de open plek naar de hutten van de vrouwen en klopte aan. 'Kom mee', zei hij. 'Jullie moet biechten. Dat is niet meer dan beleefd tegenover de pater'. Ze riepen jammerend, dat ze veel te moe waren ... dat het morgenochtend ook best kon. 'Willen jullie hem soms beledigen?' zei hij. 'Waarvoor is hij hier dan gekomen, dacht je? Hij is een bijzonder heilige pater. Op het ogenblik zit hij in mijn hut te wenen om onze zonden'. Hij dreef ze haastig

naar buiten. Een voor een liepen ze voorzichtig over de open plek naar de hut en de oude man sloeg het pad naar de rivier in om de jongen af te lossen, die bij de doorwaadbare plaats op wacnt stond om te zien of de soldaten er soms aankwamen.

BE TOESCHOUWERS

Het was jaren geleden, dat Tench een brief had geschreven. Hij zat voor zijn werkbank op een stalen pen te kluiven; in een vreemde opwelling had hij er toe besloten op goed geluk een brief te sturen naar het laatste adres, dat hij nog van haar wist in Southend. Wie kon weten, wie er nog leefde? Hij probeerde een begin te verzinnen; het was alsof je een gezellig praatje wou opzetten op een fuifje waar je niemand kende. Hij zette eerst het adres op de enveloppe: Mevrouw Henry Tench, per adres mevrouw Marsdyke, 3 The Avenue, Westcliff. Dat was het huis van haar moeder, dat heerszuchtige, bemoeizieke schepsel, dat hem er toe had overgehaald zich in Southend te vestigen met noodlottige gevolgen. 'Bij afwezigheid doorzenden', zette hij er onder. Als ze zijn handschrift nog kende, deed ze het vast niet, maar ze zou het nu wel vergeten zijn.

Hij kloof weer op de pen met aangebakken inkt. Hoe moest hij nu verder gaan? Die brief zou heel wat gemakkelijker te schrijven zijn, als hij er een andere bedoeling mee had dan alleen maar de vage behoefte om iemand wie dan ook te laten blijken dat hij nog in leven was. Het kon wel eens een pijnlijke situatie worden, als ze intussen al met iemand anders getrouwd was, maar in dat geval zou ze de brief natuurlijk zonder aarzelen verscheuren. Hij schreef met een grote, duidelijke jongenshand: Lieve Sylvia, en luisterde intussen naar het fornuis, dat op de werkbank stond te zoemen. Hij was een legering aan het maken. Er waren hier geen grossiers, bij wie hij het materiaal voor zijn vullingen kant en klaar kon krijgen. Bovendien verkochten de grossiers liever geen veertienkaraats goud voor tandartsdoeleinden en beter materiaal kon hij zich niet veroorloven.

Het beroerde was maar, dat er hier nooit iets gebeurde. Hij leefde hier zo nuchter, fatsoenlijk en regelmatig als zelfs mevrouw Marsdyke maar kon wensen.

Hij wierp een blik in de smeltkroes. Het goud stond op het punt samen te smelten met het andere metaal; hij gooide dus een lepel houtskool in de kroes om het mengsel te beschermen tegen de lucht, nam zijn pen weer op en ging verder zitten peinzen achter zijn blaadje. Hij kon zich zijn vrouw niet goed meer voor de geest halen hij wist alleen nog precies, wat voor hoeden ze altijd op had. Wat zou ze verbaasd zijn, als ze na zo'n lange tijd iets van hem hoorde; ze hadden elkaar ieder maar één brief geschreven, sinds de kleine jongen was overleden. Het verstrijken der jaren was een verschijnsel, dat eigenlijk volstrekt geen indruk op hem maakte

de jaren gingen vrij vlug voorbij, zonder dat ze enige verandering in zijn gewoonten veroorzaakten. Hij had zes jaar geleden al weg willen gaan, maar toen was de peso gekelderd ten gevolge van een revolutie en daarom was hij maar naar het zuiden getrokken. Nu had hij nog meer geld opgespaard, maar een maand geleden was de peso weer gekelderd er was zeker weer ergens een revolutie geweest. Er zat niets anders op dan maar te wachten ... Hij stak de pen weer tussen zijn tanden en al zijn herinneringen versmolten in de hitte van het kleine kamertje. Waarom zou hij eigenlijk schrijven? Hij kon zich nu met geen mogelijkheid meer herinneren, hoe hij op dat dwaze idee was gekomen. Er klopte iemand aan de voordeur en hij liet de brief op de werkbank liggen. Lieve Sylvia stond er op het blaadje; het was alsof die letters naar boven lagen te kijken, groot en fors en zonder hoop. Van de rivier klonk het gelui van een scheepsbel: het was de Generaal Obregon, die terugkwam van Vera Cruz. Een herinnering werd in hem wakker: het was alsof iets levends, dat pijn leed, zich bewoog in de kleine voorkamer tussen de schommelstoelen 'dat was een merkwaardige middag; hoe zou het met hem zijn afgelopen? en wanneer was het ook weer?'

toen verstierf de herinnering of glipte weer weg. Tench was er aan gewend anderen pijn te zien lijden; dat bracht zijn vak nu eenmaal mee. Hij wachtte voorzichtig tot er weer op de deur werd geklopt en iemand buiten zei: 'Con amistad'

want je kon niemand vertrouwen voor hij de grendels wegschoof om een patiënt binnen te laten.

Pater José ging onder de grote, in klassieke stijl opgetrokken poort door, waarop met zwarte letters 'Silencio' stond geschreven, en kwam op de begraafplaats, die de mensen vroeger de Tuin Gods noemden. Het deed denken aan een bouwterrein, waar niemand enige aandacht geschonken had aan

de stijl van het aangrenzende huis. De grote stenen tomben van de bovengrondse graven waren geen van alle even hoog en hadden geen van alle dezelfde vorm; soms stond er een engel bovenop met bemoste vleugels; soms kon je door een glazen ruitje naar binnen kijken en dan zag je wat verroeste ijzeren kunstbloemen op een plankje liggen het was alsof je in de keuken van een huis keek, waarvan de bewoners vertrokken waren zonder er aan te denken de vazen te legen. Dat gaf je een gevoel alsof je iets intiems bespiedde, alsof je overal kon binnengaan en alles bekijken. Het leven had zich geheel teruggetrokken uit deze plaats.

Hij liep heel langzaam vanwege zijn geweldige dikte; zo ging hij tussen de graven door; hier kon hij tenminste alleen zijn, want hier liepen geen kinderen rond, en hier kon hij een vaag gevoel van heimwee koesteren en dat was in ieder geval beter dan helemaal geen gevoel meer te hebben. Hij keek met zijn kleine, ontstoken oogjes naar alle kanten om zich heen. Toen hij bij de grote grijze graftombe van de familie Lopez kwam een familie van zakenlui, die vijftig jaar geleden het enige hotel in de hoofdstad hadden bezeten ontdekte hij, dat hij niet alleen was. Aan de uiterste rand van het kerkhof, vlak bij de muur, werd een graf gedolven; twee mannen waren hard aan het werk en een vrouw en een oude man stonden er naast. Een doodkistje van een kind lag aan hun voeten; in die sponsachtige aarde had je in een ommezien diep genoeg gegraven. Op de bodem van de kuil verscheen een beetje water; vandaar dat zij die het betalen konden zich boven de grond lieten bijzetten.

Ze bleven allen even stilstaan en keken naar pater José en hij schuifelde weer achteruit naar het graf van de familie Lopez, alsof hij een betrapte indringer was. Er was nergens enig teken van droefenis te bespeuren in het heldere, hete daglicht. Op een dak naast het kerkhof zat een gier. 'Pater', zei iemand.

Pater José stak afwerend zijn hand op, alsof hij te kennen wilde geven dat hij er niet was, dat hij verdwenen was, weg, uit het gezicht.

'Pater José', zei de oude man. Ze keken hem allen begerig aan; ze waren volkomen gelaten en berustend geweest, totdat hij daar plotseling was verschenen, maar nu waren ze vol vurig verlangen ... Hij boog zich voorover en trachtte zich uit hun buurt vandaan te manoeuvreren. 'Pater José', herhaalde de oude man. 'Een gebed, alstublieft'. Ze lachten hem allen toe en wachtten af wat hij doen zou. Ze waren er allen

volkomen aan gewend dat de mensen uit hun naaste omgeving stierven, maar nu was er plotseling een onverwachte hoop op geluk tussen de graven verrezen: ze zouden er zich op kunnen beroemen, dat één lid van hun familie tenminste begraven was met een officieel gebed.

'Het kan niet', zei pater José.

'Gisteren was het haar patroonsfeest', zei de oude vrouw, alsof dat er iets toe deed. 'Ze was vijf jaar'. Ze was een van die praatzieke vrouwen, die vreemde mensen de foto's van hun kinderen laten zien, maar alles wat ze nu kon vertonen was een lijkkist je.

'Het spijt me wel'.

De oude man duwde de kist een eindje opzij met zijn voet om zich beter tot pater José te kunnen richten. Het kistje was maar heel klein en licht, alsof er niets dan wat beenderen in zat. 'Geen hele lijkdienst, begrijpt u wel, alleen maar een gebed. Ze was nog... onschuldig', zei hij. Het woord had een vreemde, verouderde klank; het hoorde thuis tussen deze stenen graven; het was iets uit een andere tijd, net als het graf van de familie Lopez, en het paste alleen maar hier.

'Het is in strijd met de wet'.

'Ze heette Anita', ging de vrouw voort. 'Ik was ziek, toen ik haar kreeg', voegde ze er ter verklaring bij, als om zich te verontschuldigen voor de zwakke gezondheid van het kind, waardoor al deze moeite en drukte werden veroorzaakt.

'Maar de wet...'

De oude man legde zijn vinger tegen zijn neus. 'U kunt ons wel vertrouwen. Het is ons maar te doen om een kort gebed. Ik ben haar grootvader. Dit zijn haar moeder, haar vader en haar oom. U kunt ons heus vertrouwen'.

Maar dat was nu juist het ergste hij kon niemand vertrouwen. Zodra ze weer thuis waren, zou er wel iemand van de familie gaan opscheppen over het geval. Hij liep steeds verder achteruit, maakte afwijzende gebaren met zijn dikke vingers, schudde zijn hoofd en botste bijna tegen de graftombe van de familie Lopez op. Hij was doodsbenauwd en toch had hij een krampachtig gevoel van trots in zijn keel, omdat hij weer eens als een priester werd behandeld, met eerbied. 'Als ik maar kon', zei hij, 'm'n kinderen'.

Plotseling en onverwachts heerste er een stemming van wanhoop op het kerkhof. Ze waren er wel aan gewend kinderen te verliezen, maar ze waren niet vertrouwd met de ervaring, die de hele verdere wereld het allerbeste kent: hoop, die niet in vervulling gaat. De vrouw begon te huilen, droog,

zonder tranen en met het benauwde geluid van iets dat naar een uitweg zoekt; de oude man viel op zijn knieën en strekte zijn handen uit. 'Pater José', zei hij, 'er is niemand anders Hij keek alsof hij smeekte om een wonder. Pater José kwam een ogenblik sterk in de verzoeking het gevaar te tarten en een gebed bij het graf uit te spreken; hij voelde de geweldige bekoring van het denkbeeld dat hij zijn plicht zou doen en maakte het teken des kruises in de lucht, maar onmiddellijk daarop beving de angst hem weer als een verdovend middel. Daarginds bij de kade wachtte hem de bekende sfeer van minachting en veiligheid: hij wilde weg, daarheen. Hij liet zich wanhopig op zijn knieën vallen en smeekte hun: 'Laat me met rust. Ik ben een onwaardige. Zie je dat dan niet? Ik ben een lafaard'. De beide oude mannen lagen op hun knieën tegenover elkaar tussen de graftomben en het kleine doodkistje lag daar opzijgeschoven, alsof het maar een voorwendsel was het was een dwaas gezicht. Hij wist zelf dat het dwaas was. Hij had zich zijn hele leven beziggehouden met zelfontleding en was daardoor in staat zichzelf te zien zoals hij was: dik en lelijk en oud en vernederd. Hij had het gevoel dat een heel koor van engelen met verleidelijke stemmen zich plotseling zwijgend had teruggetrokken, zodat hij nu alleen nog maar de stemmen van die kinderen in de patio kon horen: 'Kom in bed, José, kom in bed'. En die stemmen klonken vinniger en scheller en lelijker dan ooit tevoren. Hij wist dat de enige onvergefelijke zonde, de wanhoop, hem in haar macht had.

'Eindelijk was de gelukkige dag aangebroken', las de moeder hardop voor, 'dat de tijd van Juans novitiaat voorbij was. O, wat was dat een blijde dag voor zijn moeder en zijn zusters. En toch was die dag ook ietwat droevig, want het vlees kan niet altijd sterk zijn en ze konden het niet helpen dat ze diep in hun hart enige tijd treurden om het verlies van een jeugdige zoon en een oudere broeder. Ach, hadden ze maar kunnen weten, dat ze zich diezelfde dag een heilige in de hemel verwierven om voor hen te bidden'.

'Hebben wij ook een heilige?' vroeg het jongste meisje, dat op het bed zat.

'Ja, natuurlijk'.

'Waarvoor hadden ze dan nog een heilige nodig?'

De moeder las door: 'De volgende dag ontving de gehele familie de Heilige Communie uit de handen van hun zoon en broeder. Toen spraken zij een hartelijk vaarwel zij konden

niet weten, dat het hun laatste vaarwel zou zijn tot deze nieuwe strijder voor Christus en keerden terug naar hun huis in Morelos. Reeds pakten donkere wolken zich aan de hemel samen; president Calles beraadslaagde in het paleis te Cha- pultepec over de anti-katholieke wetten. De duivel maakte zich gereed het arme Mexico te overweldigen'.

'Komt die schietpartij nou haast?' vroeg de jongen, die rusteloos tegen de muur heen en weer schoof. De moeder las genadeloos verder: 'Zonder dat iemand behalve zijn biechtvader er iets van vermoedde, was Juan zich reeds aan het voorbereiden op de kwade dagen, die komen zouden, door de strengste verstervingen. Zijn makkers konden dat ook niet weten, want hij was altijd het middelpunt van ieder vrolijk gesprek en op de feestdag van de stichter der Orde was hij de man, die ...'

'O, ik weet het al', zei de jongen. 'Hij ging natuurlijk weer toneelspelen'.

De kleine meisjes spalkten hun ogen open van verbazing.

'En waarom niet, Luis?' zei de moeder. Ze was opgehouden met lezen en wees met haar vinger de plaats aan, waar ze in het verboden boek was blijven steken. Hij keek haar gemelijk aan. 'En waarom niet, Luis?' herhaalde ze. Ze wachtte even en las toen verder. De kleine meisjes sloegen hun broer vol afgrijzen en bewondering gade. ' was hij de man', las ze voort, 'die toestemming wist te verkrijgen om een stukje van één bedrijf op te voeren, handelend over .'

'O, ik weet het al', zei de jongen. 'Het ging natuurlijk over de catacomben'.

De moeder klemde haar lippen even op elkaar en las toen verder: '... handelend over de vervolging der eerste Christenen. Misschien moest hij terugdenken aan die dag uit zijn jongensjaren, toen hij de rol van Nero gespeeld had in aanwezigheid van de goede oude bisschop, maar deze keer stond hij er op, dat hij de komische rol van een Romeinse visventer kreeg...'

'Ik geloof er niets van', zei de jongen, dwars en nijdig, 'geen sikkepit'.

'Hoe durf je zoiets te zeggen!'

'Ik geloof nooit dat iemand zo gek zou zijn'.

De kleine meisjes zaten roerloos met grote, bruine, vrome ogen te kijken.

'Ga naar je vader'.

'Graag. Dan hoef ik tenminste niet langer te luisteren naar dit soort van ...'

'En vertel hem precies, wat je tegen me gezegd hebt'.

'... dit soort van ...'

'Ga de kamer uit'.

Hij sloeg de deur met een klap achter zich dicht. Zijn vader stond voor het tralievenster van de sala naar buiten te kijken; de torren vlogen met harde tikken tegen de olielamp en kropen met gebroken vleugels rond over de stenen vloer. De jongen zei: 'Ik moet u van moeder vertellen, dat ik tegen haar gezegd heb dat ik niets geloofde van dat boek, waaruit ze aan het voorlezen is ...'

'Wat is dat voor een boek?'

'Dat heiligenboek'.

'O, dat...' zei hij somber. Er kwam niemand voorbij op straat, er gebeurde niets; het was na halftien en alle lantaarns waren uit. 'Je moet een beetje geduld met haar hebben', zei hij. 'Wij hebben het gevoel, dat dat allemaal afgelopen is. Dat boek... is voor ons zoiets uit onze kinderjaren'.

'Het klinkt allemaal zo kinderachtig'.

'Jij kunt je de tijd niet meer herinneren, toen we de Kerk hier nog hadden. Ik was helemaal geen goed katholiek, maar in de kerk had je toch altijd ... enfin ... muziek en kaarslicht en een plaats waar je rustig kon zitten zonder last te hebben van die beroerde hitte. En wat je moeder betreft, die had toen tenminste altijd iets te doen. En hadden we nu maar een schouwburg of iets van dien aard in plaats daarvan gekregen, dan zouden we ons niet zo ... aan ons lot overgelaten voelen'.

'Maar die Juan', zei de jongen. 'Het klinkt zo kinderachtig, wat ze in dat boek over hem vertellen'.

'Hij is doodgeschoten, niet?'

'Nou ja, dat zijn Villa en Obregon en Madero ook'.

'Hoe weet je dat allemaal?'

'O, we spelen dikwijls opstandje. Gisteren ben ik Madero geweest. Ze hebben me op de plaza doodgeschoten, omdat ik de vlucht had genomen'. Ergens in de zwoele nachtlucht klonk het geroffel van een trommel; de zure stank van de rivier zweefde de kamer binnen; die lucht was voor hen even gewoon als de smaak van roet voor de inwoners van een fabrieksstad. 'We hebben er om geloot. Ik was Madero. Pedro moest Huerta zijn. Hij vluchtte naar Vera Cruz, daar bij de rivier. Manuel ging achter hem aan hij was Carranza'. Zijn vader sloeg een tor van zijn overhemd en bleef naar buiten staan kijken. De voetstappen van marcherende mannen kwamen naderbij. 'Je moeder is zeker boos?' zei hij.

'U toch niet?' zei de jongen.

'Wat zou dat helpen? Jij kunt er ook niets aan doen. Ze hebben ons in de steek gelaten'.

De soldaten kwamen voorbij, op weg naar de kazerne, de heuvel op, langs de plaats waar eens de kathedraal gestaan had. Ondanks het tromgeroffel liepen ze uit de pas. Ze zagen er ondervoed uit en hadden nog niet veel met de oorlog te maken gehad. Sloom trokken ze voorbij door de donkere straat en de jongen keek hen na met ogen vol hoop en opwinding.

Mevrouw Fellows deinde in voortdurende beweging, heen en weer, heen en weer op haar schommelstoel. 'En daarom zei lord Palmerston, dat hij, als de Griekse regering don Pacifico

niet rechtvaardig behandelde .' Ze hield plotseling op.

'Lieveling', zei ze, 'ik heb zo'n hoofdpijn; het lijkt me beter dat we maar ophouden'.

'Ja, natuurlijk. Ik heb trouwens ook een beetje hoofdpijn'.

'Jij zult wel gauw weer beter zijn. Zou je de boeken even willen opbergen?' Die kleine verfomfaaide boekjes waren haar per post toegestuurd door een firma in Paternoster Row, die de N.V. Huisonderwijs heette. Die firma leverde je een complete ontwikkelingscursus, die aanving met Lezen leren zonder Tranen en vervolgens systematisch verder ging tot aan de Kieswet en lord Palmerston en de gedichten van Vic- tor Hugo. Ieder halfjaar kwam er een stel examenvragen en mevrouw Fellows werkte zich moeizaam door de antwoorden heen eD gaf cijfers. Die cijfers stuurde ze op naar Paternoster Row, waar ze drie weken later genoteerd werden. Een keer had ze haar plicht verzuimd, omdat er een schietpartij in Za- pata aan de gang was, en toen had ze een gedrukt briefje gekregen met de aanhef: Geachte ouders, tot mijn spijt heb ik gemerkt... Het vervelende was, dat ze nu al een jaar of wat op het schema vooruitgelopen waren want ze hadden zo weinig andere boeken om te lezen en vandaar dat ze met de proefwerken een jaar of wat achter waren. Af en toe stuurde de firma mooi versierde diploma's om in te lijsten, waarop vermeld stond dat mejuffrouw Coral Fellows met lof bevorderd was naar de tweede klasse, en ondertekend met het handtekeningstempel van Henry Beckley, B.A., directeur der N.V. Huisonderwijs, en soms kwamen er persoonlijke, getypte briefjes met dezelfde vlekkerige, blauwe ondertekening, luidende: Waarde leerling, het komt me voor, dat je deze week eens wal meer aandacht moet besteden aan... Die brieven waren altijd zes weken vroeger gedateerd.

'Lieveling', zei mevrouw Fellows, 'zou je even naar de meid willen gaan en zeggen, dat ze iets klaarmaakt voor de lunch? Alleen voor jou. Ik heb helemaal geen trek en je vader is op de plantage'.

'Moeder', zei het kind, 'gelooft u, dat er een God bestaat?'

Die vraag bracht mevrouw Fellows volkomen in de war. Ze schommelde in een razend tempo heen en weer en zei: 'Ja, natuurlijk'.

'Ik bedoel de onbevlekte ontvangenis... en al dat soort van dingen'.

'Maar, lieve kind, wat een vraag. Met wie heb je daarover gepraat?'

'O, ik heb er alleen maar een beetje over nagedacht', zei ze. Ze wachtte niet verder op een antwoord, want ze wist heel goed dat ze geen antwoord krijgen zou. Het was altijd haar taak om besluiten te nemen. Henry Beckley, B.A., had alles wat ze van God moest weten samengevat in een van de eerste lessen. Indertijd had ze dat nog even gemakkelijk kunnen aanvaarden als het bestaan van de gelaarsde kat, maar toen ze tien jaar was, had ze God en de gelaarsde kat beiden zonder genade opzij gezet. Toen was ze trouwens al aan de algebra begonnen.

'Je vader heeft er toch niet met je..

'O nee'.

Ze zette haar tropenhelm op en ging naar buiten in de laaiende zonnegloed van tien uur 's morgens, om de keukenmeid te zoeken; ze zag er brozer en ontembaarder uit dan ooit. Toen ze haar opdrachten had gegeven, ging ze naar het pakhuis om de alligatorhuiden te inspecteren, die daar tegen een van de muren waren vastgespijkerd, en vervolgens naar de stal om te zien of de muilezels behoorlijk verzorgd werden. Ze droeg haar verantwoordelijkheden zo voorzichtig als porselein over het brandend hete erf; er was geen enkele vraag, waarop zij geen antwoord klaar had; de aasgieren vlogen traag weg bij haar nadering.

Ze ging terug naar huis en naar haar moeder. 'Het is Donderdag', zei ze.

'O ja, lieveling?'

'Heeft vader de bananen naar de kade laten brengen?'

'Ik weet het werkelijk niet, lieve kind'.

Kwiek liep ze het erf weer op en luidde een bel. Er verscheen een Indiaan. Nee, de bananen lagen nog in de schuur, er was geen opdracht gegeven ze naar de kade te brengen. 'Haal ze er dan uit', zei ze. 'En gauw. Nu onmiddellijk. De

boot kan dadelijk hier zijn'. Ze haalde het register van haar vader te voorschijn en telde de trossen terwijl ze naar buiten gebracht werden. Er zaten op zijn minst honderd bananen aan zo'n tros, die een paar penny's kostte. Het duurde meer dan twee uur voor de schuur leeg was, maar iemand moest er nu eenmaal voor zorgen dat het gebeurde en haar vader had al een keer eerder vergeten dat de boot zou komen. Na een halfuur begon ze zich moe te voelen en dat was iets ongewoons voor haar, zo vroeg op de dag; ze leunde tegen de muur en die muur was zo heet, dat ze haar schouderbladen voelde schroeien. Ze had er niet het minste bezwaar tegen, dat ze daar moest staan en de boel in de gaten houden; het woord'spelen'had voor haar eenvoudig geen betekenis haar hele leven was het leven van een volwassen mens. In een van de eerste leesboekjes van Henry Beckley had ze een plaatje gezien van een poppenvisite. Dat had ze even onbegrijpelijk gevonden als een ceremonie die haar niet uitgelegd was; ze zag volstrekt niet in, wat het voor zin had om komedie te spelen. Vierhonderd zes en vijftig. Vierhonderd zeven en vijftig. Het zweet stroomde de peons langs het lijf, alsof ze onder een douche stonden. Opeens kreeg ze een gruwelijke pijn in haar buik ze sloeg een tros over en moest toen proberen weer bij te komen met het tellen; voor het eerst van haar leven kreeg ze het gevoel, dat de verantwoordelijkheid een last was, die ze al te veel jaren achtereen had moeten dragen. Vijfhonderd vijf en twintig. Het was een nieuw soort van pijn (ditmaal waren het geen wormen), maar ze werd er niet bang van; het was alsof haar lichaam het wel verwacht had en er zich in het opgroeien tegen had gewapend, zoals de geest zich bij het volwassen worden wapent tegen het verlies van beschermende ouderliefde. Je kon niet zeggen dat ze haar kinderlijkheid verloor, want kinderlijkheid was iets waarvan ze zich nooit werkelijk bewust was geweest.

'Is dat de laatste?' vroeg ze.

'Ja, senorita'.

'Weet je dat zeker?'

'Ja, senorita'.

Maar ze moest natuurlijk zelf gaan kijken. Het was haar nog nooit overkomen, dat ze een karweitje met tegenzin deed als zij iets niet deed, zou niemand het immers doen maar vandaag had ze alleen maar zin om te gaan liggen en te slapen: als die bananen niet op tijd wegkwamen, was het per slot van rekening de schuld van haar vader. Ze vroeg zich af, of ze soms koorts had; ze had zulke koude voeten, hoewel ze

op de heetgeblakerde grond stond. Nou ja, enfin, dacht ze en ze ging geduldig de schuur in, pakte de zaklantaarn en knipte hem aan. Ja, zo op het oog was de schuur wel leeg, maar ze deed haar werk nu eenmaal nooit half. Ze hield de lantaarn voor zich uit en liep door naar de achterste muur. Een lege fles rolde over de vloer ze liet de lichtbundel er op schijnen: Cerveza Moctezuma. Toen viel het licht op de muur. Vlak boven de grond had iemand met krijt op de muur gekrast ze ging er nog wat dichter naar toe en zag een heel rijtje kruisjes in de lichtcirkel. Hij was daar natuurlijk tussen de bananen op de grond gaan liggen en had op zuiver werktuiglijke wijze geprobeerd zijn angst te bedwingen, door iets op de muur te krabbelen, en dit was het enige dat hij had kunnen verzinnen. Zo stond het kind daar en onderging voor de eerste maal de pijn die een vrouw moet lijden en keek naar dat rijtje kruisjes; haar hele ochtend werd omgeven door een sfeer van iets ongekends en afschrikwekkends; het was alsof alles wat er vandaag gebeurde gedenkwaardig was.

De politiecommandant was in de cantina aan het biljarten, toen de luitenant bij hem kwam. Hij had een grote zakdoek om zijn gezicht heen gebonden, want hij had zo'n vaag idee dat dat hielp tegen de kiespijn. Hij stond juist zijn keu met krijt in te smeren voor een moeilijke stoot, toen de luitenant de klapdeur openduwde. Op de planken langs de muur stonden niets dan flesjes met gaseosa en met een gele vloeistof, die sidral heette gegarandeerd alcoholvrij. De luitenant bleef bij de deur staan met iets van verwijt in zijn houding: hij vond de hele situatie verre van waardig en hij wenste in deze staat alles uit te roeien wat de lachlust van een vreemdeling zou kunnen wekken. 'Kan ik u even spreken?' zei hij. De jefe vertrok zijn gezicht bij een plotselinge pijnscheut en liep met ongewone haast naar de deur. De luitenant keek naar de stand van het spel; die werd aangegeven met ringen aan een koord, dat dwars door het vertrek was gespannen. 'Meteen terug', zei de jefe en hij voegde de luitenant ter verduidelijking toe: 'Doe mijn mond liever niet open'. Toen ze de deur openduwden, stak iemand zijn keu naar boven en schoof een der ringen van de jefe tersluiks terug.

Ze liepen naast elkaar de straat op: de dikke en de magere man. Het was Zondag en alle winkels waren 's middags gesloten dat was het enige overblijfsel uit de dagen van vroeger. Er luidden nergens klokken. 'Hebt u de gouverneur gesproken?' vroeg de luitenant.

'Kunt... zaak aanpakken zoals je zelf wilt', zei de jefe, 'helemaal zoals je zelf het beste vindt'.

'Laat hij alles aan ons over?'

'Op bepaalde voorwaarden', zei de jefe met een pijnlijk vertrokken gezicht.

'Wat zijn dat voor voorwaarden?'

'Jij bent verantwoordelijk... als hij niet gepakt... voor de regentijd'.

'Als het daar dan maar bij blijft', zei de luitenant gemelijk.

'Je hebt het zelf gewild. Nou heli je je zin'.

'Ik vind het ook prettig'. De luitenant had het gevoel, dat zijn vurigste wensen vervuld waren. Ze kwamen voorbij het nieuwe gebouw van de Raad van Arbeiders en Boeren; door het raam konden ze de grote, forse, knap uitgevoerde wandschilderingen zien een daarvan stelde een priester voor die in de biechtstoel met een vrouw zat te vrijen, een andere een priester die zich te goed deed aan de miswijn. 'We zullen die dingen binnenkort overbodig maken', zei de luitenant. Hij bekeek die wandschilderingen uit het oogpunt van een vreemdeling; ze maakten op hem een barbaarse indruk.

'Waarom? Ze zijn toch best grappig'.

'Eens zullen ze zelfs niet meer weten dat hier ooit een Kerk bestaan heeft'.

De jefe zei niets. De luitenant wist wel wat hij dacht: wat een drukte over zo'n kleinigheid. 'En? Wat zijn mijn orders?' vroeg hij kortaf.

'Je orders?'

'U is mijn commandant'.

De jefe zweeg; met zijn kleine, sluwe oogjes sloeg hij de luitenant tersluiks gade. Toen zei hij: 'Je weet wel dat ik je volkomen vertrouw. Doe maar wat je het beste vindt'.

'Wilt u me dat zwart op wit geven?'

'O, dat is niet nodig. We kennen elkaar toch'.

Gedurende de hele verdere wandeling probeerden ze allebei met de grootste behoedzaamheid de verantwoordelijkheid op elkaar af te schuiven.

'Heeft de gouverneur u niets zwart op wit gegeven?' vroeg de luitenant.

'Nee. Hij zei dat we elkaar goed genoeg kenden'.

De luitenant haalde tenslotte bakzeil, omdat hij de enige was wie de zaak werkelijk ter harte ging. Zijn eigen toekomst liet hem koud. 'Uit alle dorpen zal ik gijzelaars halen', zei hij.

'Dan zal hij zich niet meer in de dorpen vertonen'.

'Dacht u soms, dat zij niet weten waar hij is?' vroeg de lui

tenant verbitterd. 'Hij moet we! met hen in contact staan.

Wat zouden ze anders aan hem hebben?'

'Precies zoals je wilt', zei de jefe.

'En zo dikwijls als het nodig is, zal ik gijzelaars laten doodschieten'.

'Een beetje bloedvergieten kan nooit kwaad', zei de jefe met gehuichelde opgewektheid. 'Waar dacht je te beginnen?'

'Ik denk in zijn eigen parochie, in Concepción, en daarna misschien in zijn geboorteplaats'.

'Waarom juist daar?'

'Omdat hij zich misschien verbeeldt dat hij daar veilig is'. Hij liep peinzend verder langs de gesloten winkels. 'Het is wel een paar doden waard om hem te pakken te krijgen, maar denkt u dat ik op zijn steun kan rekenen, als ze er in Mexico een rel over opzetten?'

'Dat is niet erg waarschijnlijk, hè?' zei de jefe. 'Maar je hebt het zelf...' Hij hield opeens zijn mond, omdat hij weer een vlaag van kiespijn kreeg.

'Ik heb het zelf gewild', zei de luitenant in zijn plaats.

Hij liep alleen verder naar het politiebureau en de commandant ging weer biljarten. Er waren niet veel mensen op straat; het was te warm. Als we tenminste maar een goede foto van hem hadden, dacht hij hij wilde weten hoe het gezicht van zijn vijand er uitzag. Een troep kinderen had het rijk alleen op de plaza. Ze speelden een of ander onbegrijpelijk, ingewikkeld spel, waarbij ze van de ene bank naar de andere renden. Een lege gaseosafles schoot door de lucht en viel aan de voeten van de luitenant in stukken. Hij bracht zijn hand naar zijn holster en draaide zich om; hij zag dat een jongen met een verschrikt gezicht naar hem keek.

'Heb jij die fles gegooid?'

De sombere bruine ogen keken hem nijdig aan.

'Wat was je aan het doen?'

'Het was een bom'.

'Gooide je daarmee naar mij?'

'Nee'.

'Waar dan naar?'

'Naai een gringo'.

De luitenant glimlachte iets onwennigs voor zijn lippen, dat hem moeilijk afging. 'Goed zo, maar dan moet je beter mikken'. Hij schopte de gebroken fles opzij en zocht naar woorden, waarmee hij die kinderen duidelijk zou kunnen maken dat zij en hij aan dezelfde kant stonden. Hij zei: 'Die gringo was zeker een van die rijke Yankees, die zich verbeel

den dat...' en zag toen opeens, dat de jongen hem met ware aanbidding stond aan te kijken. Hij vond dat hij daar iets tegenover moest stellen en voelde in zijn eigen hart een droevige en niet te bevredigen genegenheid. 'Kom hier', zei hij. Het kind kwam naderbij, terwijl zijn kameraadjes op een veilige afstand angstig in een halve kring bleven staan toekijken. 'Hoe heet je?'

'Luis'.

'Nou', zei de luitenant, zoekend naar zijn woorden, 'jij mag wel eens beter leren mikken'.

'Kon ik dat maar', zei de jongen hartstochtelijk. Hij hield zijn ogen op de holster gevestigd.

'Wou je mijn revolver graag zien?' vroeg de luitenant. Hij haalde het zware automatische pistool uit de holster en stak het hem toe; de kinderen kwamen voorzichtig dichterbij. 'Dat is de veiligheidspal', zei hij. 'Haal hem maar over. Zo. Nu kun je er mee schieten'.

'Is hij geladen?' vroeg Luis.

'Hij is altijd geladen'.

De jongen stond met de punt van zijn tong buiten zijn lippen; hij slikte. Het water liep hem in zijn mond, alsof hij eten rook. Ze stonden nu allemaal vlak bij hem. Een kind met meer durf dan de rest stak zijn hand uit en raakte de holster aan. Ze kwamen in een kring om de luitenant heen; hij voelde zich omgeven door een aarzelend gevoel van geluk, toen hij zijn pistool weer in de holster stak.

'Hoe heet zo'n pistool?' vroeg Luis.

'Een Colt .38'.

'Hoeveel kogels gaan er in?'

'Zes'.

'Hebt u er al eens iemand mee doodgeschoten?'

'Nog niet', zei de luitenant.

Ze keken ademloos toe. Hij stond met zijn hand op zijn holster en zag de blik van die bruine, aandachtige, geduldige ogen. Deze kinderen, daar vocht hij eigenlijk voor. Hij wilde hen behoeden voor alles wat hemzelf zo'n ellendige jeugd had bezorgd: voor armoede en bijgeloof en corruptie. Alleen de volle waarheid was goed genoeg voor ze: de zekerheid van het lege heelal en de gedurig verder afkoelende wereld; ze hadden het recht om gelukkig te worden op de manier die hun het beste aanstond. Hij was volkomen bereid een bloedbad aan te richten als dat voor hun welzijn nodig was: eerst de Kerk en dan de vreemdelingen en dan de politici; zelfs zijn eigen commandant zou er eens aan moeten geloven. Met

die kinderen wilde hij een nieuwe wereld stichten in een woestijn.

'O', zei Luis, 'ik wou ... ik wou ...' alsof zijn verlangen zo groot was, dat hij het niet in woorden kon vatten. De luitenant stak zijn hand uit in een liefkozend gebaar maar hij wist niet hoe hij dat doen moest. Hij kneep de jongen in zijn oor en zag dat hij ineenkromp van pijn. Ze holden van hem weg als schichtig opfladderende vogels en hij liep alleen verder over de plaza naar het politiebureau, een kleine, kranige gedaante met zijn vertoon van woedende haat en met zijn verholen liefde. Aan de muur van het politiebureau hing het portret van de gangster nog steeds nijdig naar het Eerste- Communiefeest te kijken; iemand had met inkt een cirkeltje om het hoofd van de priester getrokken om hem duidelijk te onderscheiden van de gezichten der meisjes en vrouwen. Het onuitstaanbaar grijnzende gezicht was nu omgeven door een stralenkrans. 'Is er niemand hier?' schreeuwde de luitenant woedend naar de patio. Toen ging hij aan de schrijftafel zitten, terwijl de geweerkolven over de vloer schraapten.