NOVEMBER
1
Op een vroege ochtend zag ze de dassen. Ze liepen rond bij de kring van stenen die ze een paar dagen eerder ontdekt had, en die ze eens in de ochtendschemering wilde zien. Ze had altijd gedacht dat het vreedzame, wat trage en schuchtere dieren zijn, maar er werd gevochten en gesist. Ze verdwenen zonder haast tussen de bloeiende gaspeldoorn toen ze haar zagen. Het rook er naar kokos. Ze liep terug over het pad dat alleen te vinden was door ver vooruit te kijken; dat ze vermoedde door roestige kissing gates, vermolmde stiles en een enkele paal met een teken waarvan ze dacht dat het een lopend mannetje moest voorstellen. Het gras was niet platgetreden.
November. Windstil, vochtig. Ze was blij met de dassen, tevreden dat ze de dieren bij de kring van stenen wist, ook als ze daar niet was. Langs het grassige pad stonden oeroude bomen, begroeid met lichtgrijs, ruw mos, de takken broos. Broos en toch taai nog steeds in blad, de bomen waren opvallend groen voor de tijd van het jaar. Het was er vaak grauw, de zee was niet ver weg, als ze overdag uit een van de ramen van de bovenverdieping keek, kon ze hem soms zien. Op andere dagen was de zee nergens te bekennen. Alleen bomen, voornamelijk eiken, soms lichtbruine koeien, die nieuwsgierig en onverschillig tegelijk naar haar keken.
’s Nachts hoorde ze water, er stroomde een beekje langs het huis. Een enkele keer schrok ze wakker, dan was de wind gedraaid of opgestoken en het geruis van water weggevallen. Ze was er toen een week of drie. Lang genoeg om wakker te worden van een geluid dat ze miste.
2
Van de tien dikke, witte ganzen die op het stuk land langs de oprijlaan liepen, waren er na een kleine maand nog zeven over. De andere drie vond ze terug als losse veren en één oranje poot. De overgebleven beesten stonden onaangedaan gras te vreten. Ze kon geen andere rover bedenken dan een vos, maar het zou haar helemaal niet verbaasd hebben als er wolven of grijze beren rondliepen. Ze had het gevoel dat het haar schuld was dat de ganzen opgevreten werden, dat zij verantwoordelijk was voor hun overleven.
‘Oprijlaan’ was een groot woord voor het kronkelende, onverharde pad van een kilometer of anderhalf, zo her en der halfverhard met een lading baksteengruis of kapotte dakpannen. Het land langs het oprijpad hoorde bij het huis – weide, moeras, bosjes – en nog steeds doorzag ze niet precies hoe de ligging was, vooral omdat het heuvelde. Het ganzenveld was keurig omheind met prikkeldraad, dat wel. Het redde de beesten niet. Ooit had iemand een drietal vijvertjes voor ze gegraven, elk iets lager gelegen dan het vorige, die gevoed werden door een onzichtbare bron. Ooit ook had er bij die vijvertjes een houten huisje gestaan, inmiddels niet veel meer dan een gekapseisd dak met een doorgezakt bankje ervoor.
Het huis stond met de achterkant naar het oprijpad, met de voorkant naar de kring van stenen (onzichtbaar) en, een flink stuk verderop, de zee. Heel langzaam daalde het land en alle ramen gaven uitzicht naar omlaag. In de achterkant van het huis waren niet meer dan twee kleine ramen, één in de grote slaapkamer en één in de badkamer. Het beekje lag naast het huis, aan de keukenkant, en daalde vanzelfsprekend mee. In de woonkamer, waar vrijwel de hele dag licht brandde, stond een grote houtkachel. De trap was niet weggebouwd, stond open tegen een zijwand, recht tegenover de voordeur, waarvan de bovenste helft uit een dikke ruit bestond. Boven twee slaapkamers en een enorme badkamer, met daarin een oud bad op leeuwenpoten. In de oude varkensstal – waar nooit meer dan drie grote varkens hadden kunnen staan – een flinke voorraad hout en allerlei achtergelaten rommel. Onder die stal een ruime kelder, waarvan ze het nut niet inzag. Keurig netjes was het er, de wanden gladgestreken met een soort leem, een langwerpig, smal raam naast de betonnen trap gaf wat licht. De kelder kon afgesloten worden met een luik, dat zo te zien al lang niet neergelaten was. Beetje bij beetje vergrootte ze haar ruimte, de kring van stenen was niet veel verder weg dan een kilometer of twee.
3
De ruimte rondom het huis. Eén keer was ze naar Bangor gereden om er inkopen te doen, daarna koos ze voor Caernarfon, dat dichterbij was. Bangor was een kleine stad, en toch vond ze het er veel te druk. Er was daar een universiteit, er waren dus studenten. Ze kon geen student meer zien, zeker geen eerstejaars. Ze wilde niet meer naar Bangor. In het kleinere Caernarfon waren veel winkels gesloten, met witte verf was FOR SALE op de ruiten gekalkt. Ze zag dat winkeliers bij elkaar op bezoek gingen en gezamenlijk koffiedrinkend en rokend de moed erin hielden. Het kasteel stond erbij zoals een natuurbad er in januari bij kan liggen. De Tesco was groot en ruim en tot negen uur ’s avonds open. Ze kon nog niet erg wennen aan de smalle, holle wegen, remde voor elke bocht af, raakte in paniek van links of rechts.
Ze sliep in de kleine slaapkamer, de matras lag op de grond. Er was een open haard, net als in de grote slaapkamer, tot dan toe had ze er nog niet één keer in gestookt. Ze had dat eigenlijk eens moeten doen, al was het alleen maar om te zien of de schoorsteen trok. Het was veel minder vochtig dan ze verwacht had. De mooiste ruimte boven was de overloop; een L-vormig houten hek langs het trapgat, uitgesleten houten planken op de vloer en een brede vensterbank bij het raam. In die vensterbank zat ze zo nu en dan, ’s avonds, en keek tussen de ranken van een oude klimstruik door de duisternis in. Dan zag ze dat ze niet helemaal alleen was, er brandde licht, ergens in de verte. Die kant uit was Anglesey en vanaf Anglesey ging een boot naar Ierland. Op vaste tijden voer de boot af en op andere vaste tijden meerde de boot aan. Eén keer had ze de zee zien glanzen bij het licht van de maan, het water glad en bleek. Soms hoorde ze gesnater vanaf het ganzenveld, gesmoord door de halve meter dikke muren. Ze kon daar niets aan doen, ze kon niet een vos tegenhouden in de nacht.
4
Haar oom was op een dag de vijver in gelopen. De vijver in de ruime voortuin van het hotel waar hij werkte. Het water wilde niet hoger komen dan zijn heupen. Collega’s haalden hem eruit, gaven hem een droge broek, zetten hem op een stoel in de warme keuken (het was half november). Schone sokken waren niet voorhanden, zijn schoenen werden op een oven gezet. Dat was het wel zo’n beetje, wat ze ervan wist. Later hoorde ze er weinig meer over. Alleen dat hij die vijver in gelopen was, en daar een tijdje was blijven staan, nat tot vlak onder de door het hotel verstrekte riem. Verbaasd misschien wel. Hij zal het water toch zeker dieper ingeschat hebben.
Dat ze daar was, had iets te maken met de oom. Tenminste, zoiets begon ze te vermoeden. Er gingen weinig dagen voorbij dat ze niet aan hem dacht, hem zag staan in dat rimpelloze water van de hotelvijver. Zo ver heen dat hij nauwelijks besefte dat heuphoog water niet voldoende was om zich in te verdrinken. Niet in staat zich te laten vallen, alle zakken van de kleren die hij droeg volgestopt met de zwaarste voorwerpen die er in een hotelkeuken te vinden waren.
Ze had heel lang niet aan hem gedacht, mogelijk hier in dit vreemde land wel omdat het net als toen november was, of omdat ze voelde hoe het een mens kan vergaan als hij simpelweg niet meer weet hoe verder, hoe vooruit of achteruit. Dat een ondiepe hotelvijver kan aanvoelen als een pas op de plaats, een stilstand, de oever – zonder begin en zonder eind, een cirkel – als heden, verleden en toekomst zonder grenzen. En ze dacht daardoor ook te begrijpen dat hij er zomaar bleef staan, zonder te proberen zijn hoofd onder water te krijgen. Stilstand. Zonder enige vorm van lichamelijkheid, geen seks, geen erotiek, geen enkel gevoel van verwachting. In de kleine maand dat ze in het huis was, had ze, behalve als ze in het leeuwenpotenbad lag, niet één keer een hand tussen haar benen willen steken. Ze bewoonde dit huis zoals hij in die vijver gestaan had.
5
De grote slaapkamer had ze ingericht als werkkamer. Of, beter gezegd, ze had de eikenhouten tafel vol oude houtwormgaten, die er stond toen ze aankwam, voor het raam geschoven en er een bureaulamp op gezet. Naast de lamp zette ze een asbak en naast de asbak legde ze de Collected Poems van Emily Dickinson. Voor ze aan de tafel ging zitten, schoof ze meestal het raam een stukje open. Als ze rookte, blies ze de sigarettenrook naar de kier. In deze kamer stoorden de bladeren van de klimstruik haar, dus op een dag haalde ze de gammele houten trap uit de varkensstal en sneed met een mes de takken voor het raam weg. Daarna had ze onbelemmerd zicht op de eikenbomen en velden, heel soms op de zee, en kon ze ongehinderd nadenken over wat dat nog betekende voor haar, ‘werk’. Achter haar stond een divan, die ze tot haar divan had gemaakt door er een mosgroene doek overheen te leggen. Op een laag tafeltje ernaast had ze wat boeken gelegd, maar ze las geen letter. Precies in het midden van de schoorsteenmantel had ze het portret van Dickinson gezet, in een fotolijstje van de Blokker. Het omstreden portret, een kopie van de daguerreotype die op eBay aangeboden was.
De lichtbruine koeien stonden soms bij het stenen muurtje dat het land van haar erf scheidde, ze leken precies te weten achter welk raam ze hen bekeek. Mijn erf. Daar zou ik iets mee kunnen, dacht ze, de ene sigaret na de andere rokend. Ze vroeg zich af van welke boer die koeien waren, waar zijn boerderij eigenlijk stond. Dit heuvelland vol beken en stroompjes en plukken bomen was echt veel te ingewikkeld en onoverzichtelijk voor haar. Zo nu en dan legde ze een hand op de dichtbundel van Dickinson, streek over de rozen op het omslag. Ze kocht een snoeischaar en een boomzaag bij een ijzerhandel in Caernarfon.
6
Ze nam het huis zoals het was. Er stonden wat meubels, een koelkast en een vrieskist. Ze kocht een paar kleden (alle kamers hadden dezelfde brede, kale planken) en kussens. Keukengerei, pannen, borden, waterketel. Kaarsen. Twee staande lampen. De houtkachel in de woonkamer brandde de hele dag. De keuken werd verwarmd door zo’n typisch Engels kooktoestel dat werkte op olie. De olie zat in een tank, die ingeklemd stond tussen de zijmuur en het beekje en aan het zicht onttrokken werd door bamboe. Het enorme ding verwarmde ook het water, op de dag dat ze haar intrek nam in het huis had ze een handgeschreven gebruiksaanwijzing gevonden op de keukentafel, met een platte steen erbovenop. ‘Good luck!’ wenste de schrijver haar toe. Heel even dacht ze na over wie het geschreven kon hebben, al snel maakte het haar niets uit. Ze deed precies, stap voor stap, wat er op het papier stond, en zonder dat ze zich er erg over verbaasde, ging het ding aan, kon ze ’s avonds al het grote bad vol laten lopen met stomend water.
Alleen die ganzen, dat vond ze wel wat vreemd. Had ze die ook gehuurd? En op een ochtend liep op het aan de weg gelegen stuk land plotseling een grote kudde zwarte schapen, die allemaal een witte bles hadden en lange staarten met een witte punt. Op haar grond. Van wie waren die?
7
Ze ontdekte dat het pad dat uiteindelijk naar de kring van stenen leidde – en daar verderging, hoewel ze nog nooit verder was geweest – in de scherpe bocht van het oprijpad zich daarmee samenvoegde. Een kissing gate in een haag van gedrongen eiken was volkomen overgroeid geraakt met klimop. Zo te zien was er in jaren niemand doorheen gegaan. Aan de andere kant van het draaihek een veld met lang, bruin gras. Daar ergens moest een huis staan, een stuk verder langs het oprijpad was een kippenhok, waarin dag en nacht een zwak licht brandde. Ze knipte met haar nieuwe snoeischaar alle klimop weg en zaagde de dikke stronken bij de grond af. De kissing gate deed het nog. In de oude varkensstal vond ze een ouderwetse oliespuit, en na het knippen en zagen smeerde ze de scharnieren. Toen pas besefte ze dat het pad over haar oprijpad en erf liep, voor het via een tweede kissing gate in het stenen muurtje door de weilanden naar het houten bruggetje over de beek ging. Een public footpath, en ze meende te weten dat je daar als landeigenaar weinig tegen kon doen. Na het smeren liep ze met de oliespuit nog in de hand naar de weg en sloeg daar rechtsaf. Na een meter of tweehonderd vond ze de wegwijzer met het lopende mannetje, zijn benen waren overgroeid met korstmos. Ze durfde niet over de stile te klimmen, bang als ze was dat ze dan over het erf van het huis dat ze nog nooit had gezien zou komen. Nooit eerder was ze rechtsaf geslagen, Caernarfon was linksaf. Ze liep nog een stuk door, de holle weg steeg licht. Na een minuut of tien kwam ze bij een T-splitsing en op die plek zag ze voor het eerst de berg. Ze besefte wat een uitgestrekt landschap achter haar huis lag, en hoe klein ze tot op dat moment haar ruimte had gehouden. Ze zag ineens de oliespuit in haar hand. Ze wreef over een blaar aan de binnenkant van haar duim en keerde snel om. De ganzen stonden haar, net als tijdens de vorige keren dat ze er langsgelopen was, luid toe te snateren. De volgende dag kocht ze in een buitensportwinkel in Caernarfon een Ordnance Survey-kaart, schaal één op vijfentwintigduizend.
8
Op een koude avond besloot ze de kleine haard in haar slaapkamer uit te proberen. Het raam moest open. Niet om rook af te voeren, maar warmte. Ondanks het open raam bleef het zo warm dat ze naakt op het dekbed moest gaan liggen. En ze dacht niet aan haar oom, ze zag die student, de eerstejaars. Ze spreidde haar benen licht en stelde zich voor dat haar handen zijn handen waren. Na een tijdje deed ze het licht aan, niet de grote lamp, maar het leeslampje dat naast het matras op de grond stond. Haar borsten waren monsterlijk groot op de witte muur, zijn handen nog groter. Het was of het brandende hout alle zuurstof uit het kamertje trok, ze niet anders kon doen dan hijgen. Hoewel er geen buren waren, zag ze steeds de donkere ruit, zonder gordijnen, en zag ze zichzelf liggen. Opgewonden vrouw, alleen, fantaserend over dingen die allang voorbij waren, dingen waar ze eigenlijk maar beter niet meer aan moest denken. Dat ongerepte lijf, soepel en mager, krachtige kont, holtes achter de sleutelbeenderen, uitstekende bekkenbotten. De zelfzuchtigheid, de energie en onnadenkendheid. De onbedekte ruit, waardoorheen wie dat wilde kijken kon, tenminste, als de moeite genomen werd wat ranken van de klimstruik opzij te duwen. Erna rookte ze in de werkkamer een sigaret, nog steeds naakt. Ze zag zichzelf zitten, huiverend daar in de kou. Ze blies zichzelf rook in haar gezicht en dacht aan hem zoals hij later voor haar zat, tussen de andere studenten, een van de velen, met een gezicht als een kind dat zijn zin niet kreeg. Een boosaardig en egoïstisch kind, en zo meedogenloos als kinderen kunnen zijn.
9
De dag daarop scheen de zon. Het weer was hier heel anders dan ze zich had voorgesteld; het kon heel stil en nogal warm zijn, zelfs nu, diep in het jaar. Ze ging rond het middaguur naar de kring van stenen. De dassen waren er niet, wat ze niet vreemd vond omdat ze vrijwel zeker wist dat het nachtdieren zijn. Op de gedetailleerde kaart die ze had gekocht liep inderdaad een groene stippellijn over haar oprijpad en erf. Zelfs de naam van haar huis stond op de kaart. Het huis van het kippenhok bleek iets minder dan een kilometer verderop te staan, in een grotere omtrek om haar heen waren meerdere boerderijen. De kring van stenen werd weergegeven door een soort bloem, waarnaast in een ouderwets lettertype stone circle stond. De berg bleek Mount Snowdon te zijn. Bij de steencirkel voelde ze zich bekeken, terwijl ze de vorige keer nog bijna gedacht had hem ontdekt te hebben. Ze trok haar kleren uit en ging als een koudbloedig dier op de grootste kei liggen. Hij verwarmde haar rug. Ze viel in slaap.
Al een paar nachten kalmeerde het stromen van de beek haar niet meer; geluiden – krakende planken, geschuifel van (zo mocht ze hopen) kleine dieren en een bijna onverdraaglijk klagende roep vanuit het bos – hielden haar wakker, en als ze wakker was, begon ze na te denken. Ze wond zich toch weer op, werd kwaad en opstandig. Ze zuchtte, draaide, woelde, stelde zich voor wat er in haar lichaam gebeurde. Ook probeerde ze de licht zeurende pijn te lokaliseren. Zeurend, en niet – zoals ze verwacht had – knagend, als tientallen kleine snaveltjes die zich langzaam maar zeker een weg vraten. Misschien reageerde ze gewoon goed op de paracetamol die ze innam. Angstig werd ze ook. Gisteravond, terwijl ze zichzelf bekeek, rokend, was haar gezicht veranderd in een vreemd gezicht, niet langer een spiegelbeeld maar een gluurder. Het was november, in december zouden de dagen nog korter worden. Gordijnen, had ze op het vel papier geschreven dat voor haar op de tafel lag. Het was het eerste woord dat ze opschreef. Ze was teruggegaan naar de slaapkamer, had het raam dichtgeschoven en nog een tijd lang naar de onbedekte ruit liggen staren, met een hartslag alsof ze een paar keer de trap op en af was gelopen.
Toen ze wakker werd, begreep ze eerst niet wat er bij haar voeten gebeurde, ze dacht aan wind en de gaspeldoorn. Haar voetzolen werden niet beroerd door iets scherps. Heel voorzichtig tilde ze haar hoofd van de steen. Eerst zag ze een witte streep, die een streep was door de zwarte vlakken ernaast, ze dacht meteen aan de koppen van de zwarte schapen. Donkere, kleine ogen keken van tussen haar voeten omhoog, de das staarde recht haar schoot in. De spieren in haar nek begonnen te trillen, haren kriebelden op haar voorhoofd. Het dier keek haar aan, ze vroeg zich af of hij haar werkelijk zag, of een das begrijpt dat ogen ogen zijn. Hij verroerde zich net zo min als zij dat deed, al kon dat niet al te veel langer duren omdat haar halswervels pijnlijk gekromd tegen de steen drukten. Toen kroop het dier traag de steen op, tussen haar kuiten en knieën door. Hij hief en draaide zijn kop en begon te snuiven, neus scheef, blik recht vooruit. Ze kwam razendsnel omhoog en legde beide handen in haar schoot. De das schrok daar zo van, dat hij opsprong en zich in de sprong half omdraaide, weg van haar. Hij landde op haar linkerbeen, haar voet zat hem bij zijn vlucht in de weg. Hij beet in haar wreef. Ze had de tijd een tak van de grond te rapen en hem ermee te slaan. Ze sloeg zo hard dat de tak knapte op zijn rug, met een droog geluid, dat haar ondanks de schrik deed vrezen dat ze zijn ruggengraat gebroken had. Hij gromde en kronkelde, en verdween hobbelend onder een gaspeldoorn. Een paar vogeltjes vlogen op. Daarna werd het heel stil, bloed drupte langs haar voet op de steen, ze voelde weinig pijn en dacht: laat maar even bloeden. Ze lag weer op haar rug, de steen gaf nu geen warmte meer af. Ze liet één hand in haar schoot rusten, haar lichaam leek terug te zijn. Vreemd dat ze dat gisteravond niet begrepen had. Eigenaardig ook dat een dier dat haar aanviel vanzelfsprekend een ‘hij’ was.
Aangezien ze geen verbanddoos had, moest ze een oud T-shirt stukknippen. Ze liet heet water in het bad lopen en hield haar voet erin tot de huid begon te rimpelen. Daarna knoopte ze een reep stof om haar voet. Later trok ze uit het stapeltje boeken dat op het tafeltje naast de divan lag The Wind in the Willows en herontdekte hoe nors en eenzelvig dassen kunnen zijn, een dier dat ‘simply hates society’. ’s Avonds begon de voet te kloppen.
10
Haar mobiele telefoon had ze weken geleden simpelweg in haar hut laten liggen toen de boot ’s ochtends keurig op tijd in Hull aankwam. Het enige wat ze kon verzinnen was naar de Tourist Information in Caernarfon te rijden en daar te vragen naar een huisarts. Het autorijden ging moeizaam, haar voet was gezwollen, een schoen kon er niet omheen, het aantrekken van een broek was onmogelijk gebleken en daarom droeg ze een rok. Het koppelingspedaal voelde keihard aan wanneer ze het op liet komen. Hard en ruw. Sluiers dunne regen trokken aan haar voorruit voorbij. Ze dacht aan de kachel in de woonkamer, vroeg zich af of ze die niet had moeten doven. En ze was bang dat er in Caernarfon geen huisarts meer zou zijn, dat er op zijn ruit ook FOR SALE zou staan. Dan zouden behulpzame toeristendames haar doorsturen naar Bangor.
‘Vakantie?’ vroeg de huisarts.
‘Nee, ik woon hier,’ zei ze.
‘Duits?’
‘Nederlands.’
‘Wat is er met je aan de hand?’ De huisarts was een dunne man met geel haar. Hij zat gewoon te roken in zijn spreekkamer.
‘Mag ik ook roken?’ vroeg ze.
‘Natuurlijk. We moeten ergens aan dood.’
Terwijl ze een sigaret opstak, dacht ze aan de ontoereikendheid van de Engelse persoonlijke voornaamwoorden. In het you van deze man hoorde ze ‘jij’, terwijl de vrouw achter de balie van de Tourist Information door de manier waarop ze sprak met haar you eerder ‘u’ tegen haar had gezegd. Je moest zelf maar aanvoelen hoe je aangesproken werd. Ze inhaleerde diep om het opdoemende beeld van de eerstejaars weg te zuigen.
‘Het is je voet?’
‘Ja. Hoe weet u dat?’
‘Ik zag je binnenkomen. Dat kan makkelijker. En de meeste mensen die door de deur komen, dragen twee schoenen.’
‘Ik ben gebeten door een das.’
‘Dat kan niet.’ De huisarts drukte zijn sigaret uit.
‘Toch is het zo.’
‘Je liegt.’
Ze keek de man aan. Hij meende wat hij zei.
‘Dassen zijn schuchtere dieren.’ Hij gebruikte het woord meek.
‘Bent u gelovig?’ vroeg ze.
Hij wees naar een kruis aan de wand, naast een scheefhangende poster waarop gewaarschuwd werd voor hiv-besmetting: een onduidelijke vorm die ze niet thuis kon brengen en de woorden Exit only. ‘En ja, ooit zullen hier alleen nog dassen rondlopen, in dit stadje trekken de mensen uit zichzelf al weg. Dassen en vossen. Of ze gaan gewoon dood, dat kan natuurlijk ook. Kun je mij vertellen hoe het mogelijk is dat je gebeten bent door zo’n schuchter dier?’
Te weinig persoonlijke voornaamwoorden en een teveel aan omtrekkende werkwoordsbewegingen, dacht ze. ‘Ik sliep.’
‘Is het dier je huis binnen gedrongen? Woon je hier in de stad?’
‘Ik woon een stuk verderop. Ik lag buiten, op een grote steen.’
‘Beet de das door je schoen heen?’
‘Heeft u tijd voor zulke prietpraat? Ik heb liever dat u naar mijn voet kijkt.’
‘Het is rustig vanochtend. Je klinkt een beetje hees. Problemen met je keel?’
Hees? Klonk ze hees? ‘Misschien heb ik koorts.’
‘Ben je ook moe?’
‘Doodmoe. Maar dat…’
‘Had je geen schoenen aan?’
‘Ja. Ik bedoel, geen schoenen.’
De huisarts keek haar aan, liet het er verder bij zitten. ‘Laat maar eens zien.’ Hij gebaarde naar een behandeltafel.
Hinkend stak ze over naar de tafel en ging er, omdat die nogal hoog was, met moeite op zitten. Ze trok de dikke sok van de gekwetste voet.
‘Ai,’ zei de huisarts.
‘Ja,’ zei ze. ‘Het doet verrekte zeer.’
Hij pakte haar linkervoet en kneep er voorzichtig in. Daarna liet hij een hand langs haar scheen omhoog glijden. ‘Hier zitten ook schrammen,’ zei hij.
Ze verzette zich tegen de warme vlekken die ze voelde opkomen in haar hals, maar wist dat zoiets zinloos was. ‘Ja,’ zei ze simpelweg.
‘De das?’
‘Ja.’
Hij wreef over haar knie. ‘Niet alleen geen schoenen aan.’
‘De zon heeft zelfs in november nog veel kracht,’ zei ze.
‘We hebben hier een wonderbaarlijk klimaat.’
Ze zuchtte.
‘Verder nog klachten?’
Voor ze antwoord gaf, keek ze onderzoekend de spreekkamer nog eens rond. ‘Nee,’ zei ze toen.
‘Zeker weten?’
‘Waarom vraagt u dat?’
‘Hier komen de mensen niet voor een houtsplinter in hun oog. Die grijpen ze aan om tussen neus en lippen door hun zeurende pijntjes ter sprake te brengen.’
Ze bleef strak naar het kruis kijken. Het hing net als de poster een beetje scheef. De huisarts haalde eindelijk zijn hand van haar knie.
‘Als je zeker weet dat het een das was, zal ik je een tetanusinjectie moeten geven.’
‘Het was een das.’
‘Ik doe verder niets aan de wond. Twee of drie keer per dag heet water met ouderwetse soda. En ik schrijf een antibioticum voor.’ Good old washing-soda.
De injectie deed gemeen zeer. Onmiddellijk nadat hij het flesje en de injectienaald had weggegooid, stak hij een nieuwe sigaret op. Met de sigaret in een mondhoek en een tranend oog schreef hij een recept uit. ‘Weet je waar de apotheek zit?’
‘Nee,’ zei ze.
‘Zes huizen verder.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Hij is nu open.’
Ze stond op en pakte het briefje aan. ‘Dank u.’
‘Als het na een dag of vier niet beter gaat met de wond, terugkomen.’
‘Goed.’
‘En uitkijken voor dassen.’
‘Ja.’
‘Dassen en vossen. Vossen kunnen ook gemeen bijten.’
‘Die hebben het druk genoeg met mijn ganzen,’ zei ze.
De huisarts begon te hoesten.
Mijn ganzen, dacht ze, onderweg naar de apotheek. Nu zijn het al mijn ganzen. Hinken was te zwaar, de sok kon ze thuis voor de kachel hangen en als er een gat in kwam, weggooien. Een jong stelletje liep haar tegemoet, luid pratend en lachend, de armen om elkaars middel. Toen ze haar passeerden keek het meisje haar aan zoals alleen meisjes kunnen kijken die denken dat de wereld van hen is, enkel en alleen door het geluk dat zij op dat moment voelen, een blik die dwingend vraagt om meelachen en meevoelen. Bijna aanstootgevend, het onbesmette geluk dat binnen de kortste keren zou omslaan. Deel in mijn vreugde! straalde het meisje uit. Ze keek het kind onverschillig aan, negeerde de jongen. En dat er meiden rondliepen die half zo oud waren als zij was ook nogal onverdraaglijk. Even later duwde ze meer dan geërgerd de apothekersdeur open. Er stond geen rij voor de toonbank.
Naast het voorgeschreven antibioticum kocht ze ook een uitgebreide verbanddoos, vijf doosjes paracetamol, handcrème, een tube tandpasta en een paar rolletjes hoestpastilles. ‘Vakantie?’ vroeg de apothekersvrouw. ‘Nee,’ zei ze.
‘Duits?’
‘Nee.’
‘Zere voet?’
‘Ja.’
De apothekersvrouw handelde de verkoop verder zwijgend af.
Het bleef regenen, met een matig gangetje reed ze terug naar het huis.
11
Die avond kon ze haar arm nauwelijks bewegen en de voet klopte nog steeds. Ze kookte aardappelen en bakte ze vervolgens op, met een paar uien en vijf tenen knoflook er doorheen. Twee glazen wijn bij het eten. Ze had meer willen drinken, maar herinnerde zich eens gehoord te hebben dat drank en een antibioticum slecht samengaan. De huisarts had haar dat niet verteld. Niet verwonderlijk, die zat zichzelf dood te roken in zijn spreekkamertje met een kruis aan de wand. Na het eten beklom ze de trap als een oud wijf, trekkend met een been en een krachteloze hand op de leuning. Ze ging in de werkkamer op de divan liggen, daar kwam nog iets van licht door de beide ramen heen. Bloemen, dacht ze. Deze kamer moet bloemen. Een telefoon zou ook handig zijn. Ze was door een das in haar voet gebeten, ze had ook beide benen kunnen breken. De huisarts had niets gezegd over een stijve arm. Een radio. Het was er zo stil dat ze de afzonderlijke regensluiers langs het raam hoorde trekken en in de tussentijd de bamboe tegen de olietank en de zijkant van het huis hoorde schuren.
Ze rookte een sigaret.
Ze lag. De heartless bitch.
Het was 18 november.
12
De man was langs alle mededelingenborden op de afdeling Engelse Taal- en Letterkunde gelopen. In een dode hoek, op de muur tussen twee docentenkamers, had hij nog een briefje aangetroffen, half verscholen achter een lijst met tentamenuitslagen. Het was precies hetzelfde stukje papier als dat wat hij in zijn hand hield. Our ‘respected’ Lecturer Translation Studies screws around. She is in no way like her beloved Emily Dickinson: she is a heartless Bitch. Hij besefte dat dezelfde tekst op veel borden gehangen had. Hij liep naar haar kamer, het was heel rustig in de lange, smalle gangen van het universiteitsgebouw. Op de deur zat onder de naam van een collega van wie hij wel gehoord had en die van zijn vrouw een nieuw plastic plaatje met de naam van een man, met als toevoeging: docent vertaalwetenschap. Hij twijfelde, kon zich niet voorstellen dat al haar spullen al weggehaald waren. Computer, boeken, aantekeningen, die zouden er toch nog wel staan. Voor zover hij wist was ze niet langer in dienst als docente, mogelijk zou ze in de docentenkamer wel aan haar proefschrift mogen blijven werken. Hij ging naar binnen, er was niemand. Een paar minuten later ging hij de gang weer op en begon te roepen. De brand werd geblust door twee mannen, die een slang afgerold hadden en bleef beperkt tot deze ene kamer. De brandweer, die tien minuten later aankwam, had weinig meer te doen. De man bleef rustig wachten tot de politie arriveerde.
Op de tafel in een verhoorkamer van de dichtstbijzijnde politiepost lag het briefje. Hij had al bekend de brandstichter te zijn, het briefje had hij halverwege het verhoor uit zijn achterzak gehaald. ‘Ik ga hem de nek breken,’ zei hij.
‘Dat mag niet,’ zei de opsteller van het proces-verbaal.
‘Dan snijd ik zijn lul eraf.’
‘Dat mag helemaal niet.’ Hem werd gevraagd waar zijn vrouw zich op dat moment bevond.
‘Dat weet ik niet. Ze is in elk geval vertrokken, in haar auto, en de kleine aanhangwagen staat ook niet langer in de garage.’
Of hij dan nu geen vervoer had?
‘Jawel. We hadden twee auto’s.’
Of hij geprobeerd had contact met haar op te nemen?
‘Wat denk jij dan? Natuurlijk! Het nummer van haar mobiele telefoon is onafgebroken in gesprek.’
Of er dingen uit het huis waren verdwenen?
‘Al haar kleren en een salontafeltje, een spuuglelijk ding eigenlijk, blij toe dat dat rotding weg is. Een matras, dekbedden. Lampen! En allerlei kleine dingen, boeken, nogal wat beddengoed, een portret van Emily Dickin son…’
‘Wie?’
‘Dat is een Amerikaanse dichteres. Daar schreef ze over, ze was bezig met een proefschrift. Rijkelijk laat, als je het mij vraagt, maar blijkbaar had ze nog het een en ander te bewijzen. Godverdomme.’
Of ze kinderen hadden?
Dat was het enige moment waarop de man zijn ogen had neergeslagen.
Hoe hun relatie was?
‘Wat heb jij daarmee te maken? Waarom zit ik hier?’
De opsteller van het proces-verbaal herinnerde hem eraan dat hij brand had gesticht in een universiteitsgebouw.
‘Nou dan! Doe gewoon je werk en bemoei je niet met mijn privéleven.’
De dienstdoende agent stelde ten slotte de vraag of hij de afwezigheid van zijn vrouw als een vermissing wilde beschouwen.
De man keek op. ‘Nee,’ had hij na een lange denkpauze gezegd. ‘Nee, laten we dat nou maar niet doen.’
Of hij koffie wilde?
De man keek de agent aan. ‘Ja,’ zei hij. Terwijl hij van de koffie dronk, en de agent daarbij geduldig en vriendelijk wachtte, zei hij: ‘Eenpersoons.’
‘Wat?’ vroeg de agent.
‘Ze heeft een eenpersoonsmatras meegenomen.’
13
Ze was voortdurend bedacht op een bezoeker. Die ganzen, die waren van iemand, de zwarte schapen langs de weg ook. Op een dag zou hier iemand komen. Een verdwaalde wandelaar. Het vulde haar dagen met onrust. Het kloppen in haar voet hield na een paar dagen op en ze zag de wond slinken; als hij opdroogde na de sodabehandeling, streek ze met een duim minutenlang over de jeukende tandafdrukken, terwijl ze vlak na de beet nauwelijks naar de wond had durven kijken. Behalve dat alcohol en antibiotica slecht samengaan, meende ze ook te weten dat een kuur afgemaakt moet worden, dus ze slikte door. Ze had nu meer last van een nog steeds harde bovenarm dan van de voet. Het bleef regenen, een milde regen was het, als ze naar buiten ging, trok ze niet eens een jas aan. Op een zondag hoorde ze vanuit een richting die ze onmogelijk kon bepalen een aantal keer gefluit vol valse lucht. Ze pakte de kaart en ontdekte dat niet ver weg een spoorlijn liep, de Welsh Highland Railway. Bij Caernarfon stond een ouderwets treintje afgebeeld. Blijkbaar een spoor waar in de weekenden een stoomtrein overheen reed.
14
Haar oom was, een paar dagen nadat zijn collega’s hem uit de vijver hadden gehaald, een kast gaan timmeren. Eigenlijk meer een wandmeubel. ‘Zie je,’ had haar moeder tegen haar vader – wiens broer hij was – gezegd. ‘Zie je: zo doe je dat. Dingen doen. Gewoon dingen doen.’ Hij was er weken mee bezig geweest, vrije weken, de hotelleiding had hem gezegd pas terug te komen als hij ‘wat opgeknapt’ was. Zagen, boren, schroeven, schuren, schilderen; op een stoel zitten en kijken naar waarmee hij bezig was. Toen hij klaar was, kreeg hij een kleine inzinking. ‘Hij was in staat de hele boel weer af te breken,’ had haar moeder gezegd. ‘Maar hij deed het niet.’
15
De snoeischaar en de boomzaag had ze in een opwelling gekocht omdat ze iets wilde doen aan de klimstruik die tegen de voorkant van het huis geplakt zat. Het wegknippen van de klimop was plezierig werk geweest. Ze ging voor de grote ruit in de voordeur staan en keek naar het grasveld dat als een rechthoek ingeklemd lag tussen de beek en het stenen muurtje waarachter soms de lichtbruine koeien samengroepten. Langs de beek stonden wat uit hun krachten gegroeide struiken en een paar bomen met een rare vorm. Het gras ging vlak voor het huis rommelig over in een breed grindpad. Nee, het was geen grind, zag ze toen ze naar buiten stapte en voor het eerst door de knieën ging. Het waren brokjes leisteen, en ze begreep dat de grijze bult achter het huis helemaal geen grijze bult was, maar een voorraad leisteengruis. Ze wreef over haar linker bovenarm en ging het huis binnen om haar oudste broek aan te doen. In de badkamer drukte ze twee paracetamol uit de strip en nam die in met een slok water.
In de varkensstal vond ze een roestige spade en een nog roestiger riek. Die zette ze tegen het muurtje, de snoeischaar legde ze er bovenop. De regensluiers gingen over in mist, het was of een wolk op de grond ging liggen. Ze zuchtte. Op een aantal punten vanaf de voorgevel liep ze vijf passen en legde op die plekken een blok hout neer. Op het ene punt lag een houtblok op het leisteengruis, op andere punten kwamen de blokken op het gras terecht. Nadat ze de spade in de grond had gezet en hem met haar goede voet verder de aarde in probeerde te drukken, gaf ze het meteen op. Zo ging dat niet, hier waren klompen nodig. Klompen, en een kruiwagen, kleine paaltjes en draad. Ze zette de spade terug tegen het stenen muurtje. Het rook sterk naar koeienstront. Ik moet goed kijken en nadenken, dacht ze. Veel meer is het niet. Als ik zou willen, écht willen, zou ik zelfs een wandmeubel in elkaar kunnen zetten. Zulk handwerk is stap-voor-stap-werk. Voor nu zat de klus erop. Ze pakte de snoeischaar en liep naar de zijkant van het huis, waar de bamboe op sommige plaatsen bijna tot aan de nok stond. Ze knipte de staken ter hoogte van haar schouders af en toen ze na een half uur snoeien de berg bamboe zag liggen, begreep ze dat ze ‘paaltjes’ van de lijst kon schrappen. Er was een klein raam vrijgekomen dat haar binnen, in de keuken, niet was opgevallen. Ze had vanaf het moment dat ze naar buiten ging geen enkele sigaret gerookt. Nu zou ze haar rechterhand nauwelijks naar haar mond kunnen brengen.
Later die dag steeg de wolk op en brak de zon door. Ze liep in een traag tempo naar de steencirkel, de snoeischaar in haar hand. Onderweg knipte ze takken af die hinderlijk in de weg hingen, verwijderde klimop uit de ijzeren kissing gates. Ze zag dat het pad steeds meer een echt pad werd. Bij de stenen aangekomen, liep ze, voor ze op de grootste kei ging zitten, precies in het verlengde van het pad nog een stukje verder, tot ze bij een stile kwam. Het was hier nat, echt nat, moerassig. Dikke pollen ruw gras staken tussen kleine poelen de kop op. Dwars door het moeras liep het pad verder, een soort natuurlijk dijkje was het, zo her en der met stenen. Morgen, dacht ze. Op de kaart had ze een groter water gezien, rechthoekig, alsof het aangelegd was.
Ze zat doodstil, wachtte af, haar armen rond de opgetrokken knieën. Er kwam geen das. Boven de gaspeldoorns waaiden gele vlinders. Twee vlinders, dacht ze. Two butterflies went out at noon, / And waltzed above a stream. Een enorm heimwee overviel haar, een lichtere vorm had ze eerder al gevoeld, telkens in de gangpaden van de enorme Tesco in Caernarfon, het sterkst in de buurt van de koelwanden. Daartegen had ze zich verzet, nu, in de zon, met de vlinders en de gaspeldoorns, was de straat in De Pijp – zwart-wit, de bomen half zo groot als nu, auto’s met ronde vormen, kinderen in gebreide vestjes en leren lappen op de knieën, hoge stoepen, de scherpzoete geur van Sint Maartensnoep – niet langer te onderdrukken. Sint Maarten! Nog maar een dag of tien geleden. Ze liet haar knieën los en strekte haar benen. Sloeg haar armen rond haar buik en boog voorover.
Kort daarna schuifelde de das onder zijn gaspeldoorn vandaan.
16
Toen ze met een armvol gras met pluimen terugkeerde van de steencirkel hing er een velletje papier op de deur. Been around, found nobody home. I’ll be back, maybe tomorrow. Rhys Jones. Het briefje was vastgeplakt met een stuk kauwgom.
Ze draaide zich om en keek naar de toekomstige tuin. Ik kan dit niet, dacht ze. Ik weet niet eens hoe die struiken heten. Ik weet niet wie Rhys Jones is. Hoe kan ik de zeven ganzen beschermen tegen een vos? Als het al een vos is? Ze liet de snoeischaar en de bos gras vallen. De zon stond al laag. Presentiment is that long shadow on the lawn, / Indicative that suns go down; / The notice to the startled grass / That darkness is about to pass. Dickinson had gezien wat zij nu zag. Het heimwee was weggezakt. Ze liep de woonkamer binnen, ging dicht bij de houtkachel zitten, schudde kussens op en schonk een glas rode wijn in. De sigaret die ze opstak, smaakte als een eerste sigaret. Heel langzaam werd het donker, het was of het licht door het raam heen naar buiten gezogen werd, als heel fijn stof, ze werd er een beetje duizelig van. Ze stak een paar kaarsen aan, stopte drie houtblokken in de kachel. Ze had alles achtergelaten, alleen de gedichten meegenomen. Daar moest ze het mee doen. Ze vergat te eten.
17
De volgende ochtend struikelde ze over de bos gras. Scheldend zette ze hem in een grote, glazen vaas die ze in een keukenkastje vond. De snoeischaar liet ze liggen. Daarna reed ze met het aanhangwagentje achter de auto in het wilde weg een kant op. Dit was het Verenigd Koninkrijk, hier zou ze toch zeker na verloop van tijd een tuincentrum tegenkomen. Een uur of wat later vond ze zichzelf terug in een dorp dat Waunfawr heette. Er was geen tuincentrum, wel een bakker. Ze kocht brood en koek en taart. Ze had geen flauw idee waar ze was, al kwam de berg die ze voor ze de winkel binnenging in de verte had zien liggen haar bekend voor. Voor de zekerheid noemde ze de naam van haar huis.
‘Weet je niet waar je bent?’ vroeg de bakker.
‘Nee,’ antwoordde ze.
De bakker zei niets, schudde een beetje met zijn hoofd.
‘Ik heb een slecht richtingsgevoel.’
De bakker keek naar buiten, naar haar auto die pal voor de winkelruit stond. ‘Auto starten, rechtuit rijden, gewoon de weg volgen, over anderhalve kilometer linksaf en dan nog eens linksaf.’
‘Zo dichtbij?’
‘Zo dichtbij. En vanaf nu hier brood kopen.’
‘Pardon?’
‘Vanaf nu hier brood kopen. Nu je weet waar dit is.’
‘Natuurlijk.’
‘We zijn ook op zondagochtend open.’ Hij draaide zijn hoofd naar een openstaande deur. ‘Awen!’
De bakkersvrouw stak haar hoofd om de hoek.
‘Een nieuwe klant. Ze woont in het huis van de weduwe Evans.’
‘Dat is fijn,’ zei de bakkersvrouw. ‘Hello, love.’ Ze verdween weer.
‘Bedankt.’ Ze liep naar de winkeldeur. ‘Weet u misschien ook een tuincentrum hier in de buurt?’
‘Bangor. Je weet waar dat ligt?’
‘Ja.’
‘Goed.’
‘Tot ziens.’
‘Als je brood op is.’
‘Ja.’
‘Duits?’
‘Nee, hoor.’ Ze liep de bakkerswinkel uit en legde de aankopen op de achterbank van de auto. Ze keek om zich heen. Een paar huizen, heuvels, een kruispunt. Zelfs Mount Snowdon gaf haar geen richting aan. ‘Moet ik godverdomme eerst naar huis,’ zei ze tegen de berg. De bakker had zich breeduit achter de ruit opgesteld. Hij stond doodstil, met één arm uitgestoken als een richtingaanwijzer. Het enige wat bewoog aan de man was zijn hand, die, met priemende wijsvinger, als een opwindmechanisme schokkerig heen en weer ging. Ze knikte, trok haar kraag iets omhoog om de warme vlekken in haar hals te verdoezelen en stapte snel in de auto.
Ze draaide het oprijpad in en onmiddellijk viel haar het lege veld op. Pas nadat ze de scherpe bocht voorbij was, zag ze de zwarte schapen lopen, een stuk dichter bij het huis. De zeven ganzen stonden op een kluitje te snateren. Ze remde af en stapte uit. Zes. Ze telde nog eens, hoewel de beesten vlak bij het hek stonden, en kwam weer niet verder dan zes ganzen. Als dit zo doorgaat, dacht ze, is er tegen de kerst geen enkele meer over.
Het velletje papier was van de voordeur gehaald. Een nieuw bericht was er voor in de plaats gekomen. Called again. I moved my sheep. I’ll try again. Tomorrow morning at nine. Rhys Jones. Goed, dacht ze dapper. Een schapenboer en een tijdstip. Ik heb taart.
Ze raapte de snoeischaar van de grond en liep de keuken in. Daar lag de kaart op tafel, die werd niet meer in elkaar gevouwen. Ze zocht Waunfawr op. Ongelofelijk, hoe dichtbij als dat lag. Zo bleef ze even staan, de rug gebogen, beide handen steunend op de kaart. De groene stippellijnen die de voetpaden aangaven leken na een tijdje allemaal samen te komen op haar oprijpad, op haar erf. Die berg, dacht ze, ik moet steeds Mount Snowdon in de gaten houden, dan zal ik leren waar ik ben.
18
Ze haalde in de middag niet alleen een kruiwagen, touw en klompen. Ook een rol kippengaas, een hamer en spijkers laadde ze op haar platte kar. In Dickson’s Garden Centre waren geen studenten. Oudere vrouwen liepen er en gepensioneerde mannen met blije kleinkinderen, volgekrabbelde briefjes in hun hand, ze lieten niets aan het toeval over. Zachte klassieke muziek leidde de klanten door de gangpaden heen, fonteinen en waterbollen klaterden al even kalmerend. Ze bleef er langer dan nodig was, bestelde een kop koffie in de coffee corner, keek nog eens bij de rozen en kocht drie bloeiende plantjes voor binnen, van het soort dat dertig jaar geleden bij haar grootouders in de vensterbank stond. Ook nam ze een betere snoeischaar, die uit de ijzerwarenwinkel begon nu al slecht te knippen. Een slungelige jongen met rode krullen hielp haar de kruiwagen op het aanhangwagentje te zetten. Toen ze in de auto wilde stappen, gaf hij haar een hand. ‘Thank you,’ moest ze zeggen. ‘Heel vriendelijk van je.’ De jongen zei niets, glimlachte breed en sloeg het portier dicht. In de buitenspiegel zag ze dat hij de auto aandachtig stond na te kijken.
Ze liet de nieuwe tuin die namiddag voor wat hij was. Met de kruiwagen vervoerde ze het kippengaas naar de drie vijvertjes. De zes ganzen stonden haar op te wachten, toen ze door een hek het veld op liep, renden ze weg. Alsof ze iets van me verwachten, dacht ze. Maar wat? Ze duwde met een voet – de gekwetste voet, om uit te testen hoe het voelde – zo her en der tegen het in elkaar gezakte huisje. Nadat ze een paar planken had weggetrokken stond het dak, dat bedekt was met teerachtige lappen, als een driehoek op de grond. Meer dan genoeg ruimte voor de ganzen. Ze rolde het kippengaas uit en begreep dat ze iets nodig had om het stuk te knippen. Net als eerder vond ze in de oude varkensstal handig gereedschap; met een grote nijptang, een zaag en een rolletje dun ijzerdraad liep ze terug over het oprijpad. Eerst maakte ze de achterkant van het driehoekhok dicht, het gaas spijkerde ze vast met planken die nog niet vermolmd waren. Goed kijken en nadenken, dacht ze. Als ik dat doe, zou ik zelfs een wandmeubel in elkaar kunnen zetten. De ganzen keken zachtjes klokkend toe, de zwarte schapen waren komen aanlopen en de meeste stonden op een rij achter de afscheiding. Ze haalde het pakje sigaretten uit haar jaszak en stak er een op. Een grote vogel, bruinrood, zeilde neer in het moerassige bosje en ging op een tak van een eik zitten, met zijn kop haar kant uit. ‘Is it you?’ riep ze, alsof een vogel haar als ze Nederlands sprak niet kon verstaan. De vogel staarde haar onbewogen aan. Ze wierp de half opgerookte sigaret in een van de vijvertjes.
De voorkant pakte ze anders aan. De punt van de driehoek timmerde ze dicht met planken die ze eerst op maat zaagde. Ze liet brede kieren tussen de planken open, er was niet genoeg stevig hout. Het kippengaas was één meter twintig hoog. Nog eens liep ze terug naar het varkenshok, waar ze op zoek ging naar krammen. Ook die vond ze. Aan één kant spijkerde ze het gaas, dat, om het horizontaal op de grond te houden, in een driehoek op het dak kwam te liggen, vast met de krammen. Daarna wist ze het niet meer. Ze deed een paar passen achteruit en keek naar het hok. Ze keek en dacht diep na. Ze wilde het opgeven, alles in haar lichaam zei: hou er mee op, laat het liggen. Ga naar binnen, drink wat, rook een sigaret, laat je lijf in het warme water van het bad zakken. Er waren nog twee goeie planken. De kortste verticaal en de langste op de grond, dacht ze, en dan maar zien hoe ik het laatste stuk gaas, dat een soort deur moet zijn, dicht krijg en hou. Stug doorzetten maar. Ze spijkerde de twee planken in een haakse hoek aan elkaar, met schuin een extra stuk hout voor de stevigheid, en plaatste de constructie tegen de voorkant van het hok. Ze kroop het hok in om met krammen het gaas aan het hout vast te tikken. Het was erg lastig om het aan de plank die op de grond stond vast te krijgen, omdat die nergens door tegengehouden werd. ‘Godverdomme,’ zei ze. Er moest iets achter de plank gelegd worden. Ze kroop uit het hok en keek om zich heen. Langs de vijvertjes lagen grote keien. Veel te zwaar. De kruiwagen, op z’n kop. Ze duwde hem stevig tegen de plank aan en probeerde het nog eens. De kruiwagen begon te schuiven, door zo voorzichtig mogelijk te hameren, kreeg ze de krammen toch in de plank. Haar arm deed zeer, ze voelde haar voet. Vloekend kwam ze uit het hok vandaan, vroeg zich af waar ze in godsnaam mee bezig was. Ze trok de kruiwagen aan de kant, zette hem overeind en keek nog eens goed naar het hok. Het zag er redelijk stevig uit, stevig genoeg, dacht ze, om een vos buiten te houden. Een grote vogel zou er helemaal niet in kunnen komen. Nu nog zien hoe ze het laatste stuk gaas, dat als afsluiting moest dienen, dicht kreeg zonder het permanent vast te spijkeren. Er waren nog een stuk of tien grote spijkers over. Met tussenruimtes van een centimeter of twintig sloeg ze er zes in het dak, precies tegenover de driehoek gaas die aan de andere kant van het dak vastgespijkerd was. Ze knipte stukjes ijzerdraad af en peuterde die in het gaas, ook met tussenruimtes van twintig centimeter. Ze controleerde of de ijzerdraadjes redelijk ter hoogte van de zes spijkers uitkwamen en knipte pas daarna het laatste stuk overbodig gaas af. ‘Godverdomme!’ zei ze nog eens. Ze stonk naar ganzenstront en haar handen bloedden.
De vogels lieten zich niet in het hok drijven. Ze renden in colonne de verkeerde kant op of stoven juist uit elkaar, alsof ze begrepen dat een keuze tussen zes afzonderlijke ganzen moeilijk zou zijn. De schapen op het veld ernaast bleven onaangedaan staan, de meeste graasden rustig door, een enkele keek kort op. Hijgend graaide ze een paar kleine keien bij elkaar en smeet die naar de ganzen. ‘Vuile, ondankbare, dwarse stinkbeesten!’ riep ze. ‘Ik probeer jullie godverdomme te redden!’ Nog één keer wilde ze het proberen, heel rustig. De ganzen stonden bij het grootste vijvertje, vlak bij het hok. Ze stak een sigaret op en ging in het gras zitten. De vogels klokten wat, twee schepten water. Niet te snel, dacht ze, eerst laat ik ze aan me wennen, zonder dat ik iets doe. Ze stond op en spreidde haar armen, de sigaret tussen haar lippen. De ganzen dromden zonder haast weg van de vijver en liepen langs het hok. Ze bleef staan. De vogels bleven ook staan, op een meter of vijf van het omgebogen stuk gaas. ‘Naar binnen,’ zei ze zacht. ‘Toe maar. Daar is het veilig.’ Ze hoorde zichzelf Engels praten en dacht: ik moet een omtrekkende beweging maken. Heel rustig. Zo stil mogelijk sloop ze achter de ganzen langs en het leek te gaan lukken; de vogels stonden met hun dikke lijven tegen elkaar aan, alleen de halzen en koppen draaiden. Nu liep ze, nog steeds met gespreide armen, naar het hok toe. Ja, dacht ze. Ja. Rook kringelde in haar ogen, schrijntranen liepen over haar wangen.
Op dat moment scheerde iets over haar hoofd, zo dichtbij dat ze haar haren voelde opwaaien. Een halve tel daarna klapte de roodbruine vogel met zijn vleugels en even later gleed hij over het huis heen het bos in. De ganzen stonden tegen die tijd al in de uiterste hoek van het veld, een enkel wit veertje daalde neer op de grond. Ze zakte op haar knieën en liet zich zijwaarts in het natte gras vallen. ‘Waarom doe ik dit,’ zei ze zacht. Ze spuwde de bijna opgerookte sigaret uit. ‘Ik kan dit toch helemaal niet.’
Een paar uur later lag ze in het leeuwenpotenbad. Ze bekeek haar vingers. Trok haar linkerbeen op en peuterde de korst van haar wreef. Het water aan het voeteneinde van het bad kleurde even later lichtrood. ‘Ik kan het wél,’ zei ze. Ze stapte uit het bad, droogde zich af. De kleine spiegel boven de wastafel was beslagen, ze zag haar bovenlichaam en hoofd als een rozige homp. Gedachteloos nam ze een paar paracetamol in. Vochtige kleren hingen over het hek langs het trapgat, de handdoek kwam er naast te hangen. In de werkkamer brandde de open haard, de bureaulamp op de eikenhouten tafel was aan. Ze ging voor het vuur staan, de huid van haar bovenbenen en buik voelde strak. Ze streek over haar borsten en keek Emily Dickinson recht in de zwarte ogen. ‘Jij hebt het makkelijk,’ zei ze. ‘Jij bent dood.’
19
Pas een paar dagen nadat ze haar mobiele telefoon op de boot had laten liggen, besefte ze dat ze die altijd gebruikte als horloge. Haar agenda had ze meegenomen, als ze echt wilde, kon ze nagaan welke dag het was. Geen klok – er hing er een in de keuken, die stond waarschijnlijk al heel lang stil – was niet erg. Ze at wanneer ze honger had, ging naar bed op het moment dat ze dacht dat ze het aankon, en niet zonder een paracetamol in te nemen. Geen wekker.
Toen ze de volgende ochtend de trap af ging, kon ze zo naar buiten lopen. De voordeur stond open. Het was al licht, het gras lag vochtig aan haar blote voeten. These are the days when skies put on / The old, old sophistries of June, – / A blue and gold mistake. Ze begreep niet goed waar de versregels vandaan kwamen. November, en toch zo mild. Bedrieglijk mild misschien, blauw en goud, maar een vergissing. Op het stoepje stonden twee laarzen. Ze draaide zich om en deed de deur niet dicht. De man zat aan de keukentafel alsof hij hier elke ochtend op de koffie kwam. Hij had de kaart dichtgevouwen en trommelde bedaard met zijn vingers op het hout.
‘Goedemorgen,’ zei hij.
‘Hoe laat is het?’ vroeg ze.
De man wees met zijn duim over zijn schouder.
Ze keek naar de klok, die op dertien minuten over negen stond. Ze kon zich niet herinneren op welke tijd het ding al weken stilgestaan had.
‘Zit u hier al een kwartier?’
‘Ja.’
Ze droeg een slaaphemd dat tot net boven haar knieën kwam, verder niets. Nu nog teruggaan naar boven was te laat. Of toch niet?
De man stond op en stak zijn hand uit. ‘Rhys Jones.’
Als hij niet was opgestaan, had ze zich nog kunnen verontschuldigen. Ze schoof de hals van het T-shirt iets omhoog en stak hem haar andere hand toe. ‘Goedemorgen,’ zei ze en noemde niet haar naam. Ze trok een van de kleppen op het grote kooktoestel omhoog en vulde de koffiepot met water en koffie. Ze hoorde dat de boer weer ging zitten, de keukenstoel kraakte.
‘Onverwoestbaar,’ zei hij.
Ze keek uit het raam. ‘Melk?’ vroeg ze, zonder zich om te draaien.
‘Graag. Melk én suiker.’
Ze trok de tweede klep open, pakte een plastic fles met melk uit de koelkast en schonk de melk in een pannetje. Uit de bestekbak, die op het aanrecht stond, haalde ze de klopper. Ze zag dat haar hand trilde. ‘Ik ben even naar boven,’ zei ze, zonder van haar plaats te komen.
De man reageerde niet.
‘Ik ga iets aantrekken, ik heb me verslapen.’
‘Van mij hoeft dat niet,’ zei Rhys Jones.
Ze draaide zich om. ‘Zat de deur niet op slot?’
Hij stak een hand in de achterzak van zijn broek en haalde er een sleutel uit, die hij op de kaart legde. ‘Ik heb een sleutel.’
‘Die u nu hier gaat laten?’
‘Als je dat liever hebt.’
‘Ja, dat heb ik liever.’ Ze draaide zich weer om en roerde met de garde in de melk. Ze voelde haar kont wiegen tegen de dunne stof van het slaaphemd. ‘Er is taart. Wilt u een stuk taart bij de koffie?’
‘Lekker.’
De koffiepot begon te sputteren. ‘Heeft u de gebruiksaanwijzing geschreven?’
‘Ja.’
‘Dat heeft u dan goed gedaan. Ik kan met de Aga overweg.’
‘De olietank is afgevuld, die gaat maanden mee.’ Hij verschoof de kaart een stukje. ‘De weduwe Evans vond het een plezierig idee dat ik de sleutel had.’
Ze schonk koffie in en goot in één beker melk. Daarna haalde ze de taart uit de koelkast, sneed twee punten af en legde ze op bordjes. Ze schoof hem de beker koffie en de taart toe en drukte, voor ze ging zitten, zo onopvallend mogelijk de onderkant van het slaaphemd tegen haar bovenbenen.
Rhys Jones had een Welshe kop: vierkant, dik vettig haar, waterige ogen, ongeschoren. Ze meende een lichte schapengeur te ruiken, het kon ook bier van gisteravond zijn. De nagel van zijn rechterduim was gescheurd en blauw. Hij werkte het stuk taart in vijf happen weg.
‘Ben je met de ganzen bezig geweest?’ vroeg hij.
‘Wat was de regeling die u had met de vrouw die hier woonde?’
‘Voor wat de schapen betreft?’
‘Ja.’
‘Gratis weiden, één of twee keer per jaar maaien en hooien. En in het najaar een lam.’
‘Een lam?’
‘In stukken.’
‘En dat lam, dat krijg ik dus ook?’
‘Ja. Jij woont hier nu, mijn schapen lopen op het land dat jij huurt. De regeling blijft dezelfde.’
‘En als ik geen lam lust?’
‘Dan krijg je hem evengoed. Ik kan je geen varkens- of rundvlees leveren.’ Hij keek haar aan. ‘Zwartbles. Erg fijn vlees.’
‘Pardon?’
‘Het zijn zwartblesschapen, een Fries ras. Uit je eigen land.’
Ze keek naar het stuk taart en wist dat ze dat niet op ging eten. Nooit meer een afspraak met deze man om negen uur ’s ochtends, dacht ze. ‘Was die mevrouw Evans familie van u?’
‘Nee.’
‘Waarom wordt dit huis niet verkocht?’
‘Ze had niemand. Ik heb een bevriende makelaar gevraagd het huis in de verhuur te doen.’
‘Om er zeker van te zijn dat uw schapen hier mochten blijven lopen.’
‘Onder andere.’ Hij slorpte het restje koffie uit de beker.
‘Onderwijl wordt gespeurd naar familieleden. Dat zou weleens lang kunnen duren.’
‘Nog meer?’ vroeg ze.
‘Graag.’ Hij ging iets onderuitgezakt op zijn stoel zitten en strekte zijn benen behaaglijk onder de tafel. ‘Ik heb haar begrafenis geregeld.’
‘Zijn die ganzen ook van u?’
‘Nee. Die waren van de weduwe Evans.’
‘En nu dus van mij?’
‘Ja. Min of meer.’
Ze moest opstaan, om zijn beker te pakken, naar de aanrecht te lopen. Hij keek haar strak aan, het was of hij wist dat ze in een benarde situatie zat. ‘Min of meer,’ zei ze. ‘Wat betekent dat?’
‘Het zijn huurganzen. Ze zijn niet jouw eigendom. Het komt me voor dat je een huurgans met de kerst niet in de oven mag schuiven.’
Ze stond op terwijl ze op haar beurt hem strak aan bleef kijken, zodat hij niet in de verleiding zou komen zijn blik te laten zakken. Het werkte, pas toen hij haar zijn beker aanreikte, keek hij naar haar heupen. Ze zette het pannetje met melk nog even op de kookplaat en staarde maar weer eens naar buiten, waar het gras inmiddels droger leek. Hoe graag zou ze nu daar zijn, in de weer met de spade, draad spannen langs het pad, werken aan een figuurlijk wandmeubel. De drie bloeiende plantjes in de vensterbank moesten water hebben, zag ze. Ze was ontstellend moe en kreeg tijdens het opkloppen van de melk een doof gevoel in haar arm. Maar een dove arm was veel minder erg dan spreken met een man die hier blijkbaar gekomen was om zijn gezag over dit huis en het land te laten gelden.
‘Ik telde er trouwens nog maar zes.’
‘Wat?’
‘Zes ganzen.’
‘Hebt u mijn ganzen staan tellen?’
‘Jazeker.’
Goddomme, dacht ze.
‘De weduwe Evans verzorgde ze goed. Gaf ze brood.’
Ze vulde de beker met koffie en melk en rekende uit hoe lang het zou duren voor hij hem leeggedronken had. Het kon haar niets meer schelen hoe ze ging zitten, nadat ze hem de beker gegeven had, schortte ze zelfs het slaaphemd iets op. Hij begon onmiddellijk te drinken en schoof met zijn vrije hand de sleutel heen en weer over de harde omslag van de kaart. Ze duwde de taart van zich af. Zei niets meer.
‘Het is dus een overgangssituatie. Het huis wordt bewoond. Jij tevreden, ik tevreden, makelaar tevreden. Maar die situatie kan ieder moment veranderen.’ Hij boog voorover en trok het bordje naar zich toe. ‘Mag ik?’
Ze gaf geen antwoord. Hij at desondanks haar stuk taart op. Ze gruwde ervan, die kapotte nagel steeds in de buurt van zijn kauwende mond. Zwijgend keek ze toe hoe hij de koffie wegslokte. Daarna ging ze staan. Ze wist niet wat ze zeggen kon, misschien begreep hij wel dat hij lang genoeg in haar keuken gezeten had. Ze gebaarde naar de doorgang tussen de keuken en de woonkamer.
‘Ja, ik ga weer eens,’ zei hij. Hij stond op en liep langzaam naar de woonkamer. ‘Makkelijk,’ zei hij. ‘Dat die meubels hier nog staan.’
‘Hoe komt het dat er in de slaapkamer geen bed staat?’
‘Dat heb ik meegenomen.’
‘En de klok?’
‘Ze kon echt niet meer op een keukentrapje staan. Ik deed er om de zoveel tijd een nieuwe batterij in.’
Dat hij op zijn sokken liep, deed haar genoegen. Een man op sokken, en dan vooral sokken met gaten, kun je nauwelijks serieus nemen.
Bij de buitendeur draaide hij zich om en bekeek haar nog eens goed, van hoofd tot teen. ‘Gewond?’ vroeg hij.
‘Gebeten door een das.’
‘Dat kan niet.’
‘Toch is het zo.’
‘Een das is een schuchter dier.’ Hij gebruikte het woord shy. Hij stapte over de drempel op het stoepje. ‘Ik kom dus terug,’ zei hij voor hij de deur achter zich dichttrok.
Hij wil niet dat ik hem zie bukken om zijn laarzen aan te trekken, dacht ze. En glimlachte. ‘Vaarwel!’ riep ze door de dichte deur heen, terwijl ze hem achter de ruit weg zag zakken. Ze sleepte zich de trap op en ging op de divan in de werkkamer liggen. Sloot haar ogen. Rhys Jones scheurde weg in zijn ongetwijfeld grote auto, zo’n wagen met een laadbak, waarin een aantal schapen passen. Of balen hooi, een tweepersoonsbed. Ze voelde geen enkele aanvechting door het raam te kijken. Twee uur later begon ze de dag opnieuw, en nu goed.
20
Het gras was helemaal opgedroogd, de zon scheen. Nauwelijks wind. Ze knipte bamboestaken tot bamboestokken en stak die in de grond op de plekken waar een houtblok lag. Tussen de stokken spande ze draad. De lichtbruine koeien stonden op een rij over de stenen muur te kijken. Het grasveld lag zeker een halve meter boven het veld waarin de koeien liepen, de muur was aan hun kant veel hoger. Ze snoven. Zonder ergens over na te denken stak ze met de roestige spade het gras langs de draad af en koppig verwijderde ze het gras dat aan de kant van het pad tussen het gruis groeide. De afgestoken plaggen vervoerde ze in de kruiwagen langs de beek naar de achterkant van het huis, ze vormden na een tijdje een hoop tussen een paar struiken. Daarna ging ze bovenop de leisteenbult zitten. Ze hijgde, keek om zich heen. Wat kon ze gebruiken als afgrenzing tussen gras en pad? De ganzen zagen haar zitten en kwamen snaterend naar de prikkeldraadafscheiding toe. Ze bekogelde de beesten met brokken leisteen, wat ze niet scheen te deren. Ze had niet genoeg kracht in haar arm om de afstand tussen de berg leisteen en de afscheiding te overbruggen.
In de varkensstal vond ze twee houten paaltjes, bij lange na niet genoeg voor de hele lengte van het pad. Ze liep nog eens het betonnen trapje naar de kelder af en ging op de onderste tree zitten. De vloer was betegeld met groenige plavuizen. Waarom was het hier zo schoon, zo aangeveegd? Het was of er water op de tegels hoorde te staan. Ze snoof, er hing niets aan geur dat haar op een idee bracht.
Het Zuiderbad in de herfst, de witte badhokjes, de snee brood die ze at als ze buiten kwam, de kale struiken in de tuin van het Rijksmuseum, in een deken van mist, het gedruis van auto’s op de Stadhouders- en Hobbemakade. Ze dacht aan haar ouders, in hun bovenwoning in De Pijp, zag haar moeder het zwembadbrood smeren, aardappels koken, de ruit in de smalle keuken nat van de stoom, alles felverlicht door de tl-balk. Ze zaten daar nog, nu met centrale verwarming, een strakke laminaatvloer, een nieuwe keuken en een tv die veel te groot was voor de kleine woonkamer. En een bericht van hun dochter. Ze had net zo vaak opgebeld tot er niemand thuis was en het antwoordapparaat – haar vader, die alleen zijn achternaam uitsprak – aan ging. ‘Ik meld even dat ik weg ben. Jullie moeten je niet ongerust maken. Echt niet.’ Dat echt niet zat haar nu dwars, het was nergens voor nodig geweest. Heimwee was soms plezierig, soms ook niet. Soms werd je er helemaal slap van, zo slap dat vijf betonnen treden er vijftig leken.
Elzentakken. De drie bomen langs de beek waren elzen. Dat wist ze omdat ze de balletjes aan de takken herkende. De bomen waren al lang niet geknot. Dat woord kende ze, knotten, al had ze nog nooit een boomzaag in welk hout dan ook gezet. Of was een dikke stam van klimop ook boomhout? Nadat ze een paar uur op de divan in de werkkamer had gelegen, bracht ze een keukenstoel naar buiten. De stoel waar Rhys Jones op had gezeten. Ze zette hem tegen een van de bomen aan en ging met haar modderige klompen op de zitting staan. Ze dacht: jammer dat ik dit vanmorgen vroeg niet gedaan heb, dan had hij naast gaten in zijn sokken ook een baggerkont gehad. De zaag deed zijn werk als ze trok, voelde ze, niet als ze duwde. Ook merkte ze dat ze goed moest nadenken over waar ze ging staan, om niet een dikke tak op haar hoofd te krijgen. Toen ze vijf takken had afgezaagd, vond ze het genoeg. Bovendien voelde ze dat er voor vandaag meer dan voldoende werk gedaan was. Ze knipte met de nieuwe snoeischaar de twijgen en dunne toppen af en sleepte de takken naar de rand van het gras. Door het afsteken was een geultje ontstaan langs het pad en in dat geultje legde ze de takken, op een rij. Ze ging op het stoepje zitten. Keurig was het, de takken waren dik genoeg om een echte afscheiding te vormen. Nu pas zag ze dat het gras een gazon was, dat iemand het niet heel lang geleden gemaaid moest hebben. De koeien waren verdwenen, toen ze opstond, ontdekte ze dat ze een heel stuk verderop liepen. Daar had ze niets van gemerkt, van het weglopen van de beesten. Een mooie manier om het voorbijgaan van de tijd aan af te meten: de zon die plotseling een heel stuk opgeschoven is, erg laag staat alweer, andere schaduwen, een groep koeien die geruisloos en bedaard van plaats veranderd is. Ze zag dit voor het eerst en dacht aan haar proefschrift.
21
Emily Dickinson. Ondanks haar aanzien (probably the most loved and certainly the greatest of American poets was de omschrijving op de achterflap van Habeggers biografie) stond er toch wel een groot aantal broddelverzen in het verzameld werk, vond ze, makkelijke rijmkwatrijnen. Ze bladerde, met aarde onder haar nagels, door de Collected Poems. Het was avond, inktzwart buiten, op een enkel lichtje heel in de verte na. Ze dronk een glas wijn en rookte een sigaret. Beneden stond een pan op de aanrecht, met nog flink wat eten erin. De open haard brandde. Nooit door een bij gestoken, peinsde ze. Overal maar bijen, op een gentle breeze of in de clover. Ze dacht aan haar kamer op de universiteit, de koude computer met daarin alle Dickinson-aantekeningen en niet veel meer dan een opzet van het proefschrift, dat moest gaan over de in haar ogen tamelijk grote hoeveelheid mindere gedichten; over een mogelijk niet al te kritische heiligverklaring. De kamerplanten, de stalen dossierkasten, en door de ruit, die uitzag op een lange, smalle straat, sneeuw. Die onverteerbaar dikke biografie van Habegger, vol vraagtekens en onzinnige theorietjes (zó uitvoerig was het boek, dat zelfs een hoestbui van een achteroudoom van Dickinson in het voorjaar van 1837 als verklaring voor een bepaalde sensibiliteit in haar gedichten werd aangehaald), had het werk aan het proefschrift maanden stilgelegd.
Ze verfrommelde het papier waarop ze ‘gordijnen’ had geschreven (de ruit in de kleine slaapkamer was nog steeds onbedekt) en pakte het zachte potlood. Ze dacht zichzelf naar buiten, bij daglicht, staand met haar rug naar de voordeur. Schetste het gazon, de licht slingerende beek, het stenen muurtje in een L vanaf de beek om het gras heen, de varkensstal schuin naast het huis, het nieuwe strakke pad langs de voorgevel. De drie elzen en de drie struiken. Had ze maar kleurpotloden. Er kwam een nieuw pad, vanaf de voordeur dwars door het gras heen, doodlopend op het muurtje. Er kwamen bloemperken. Ze probeerde een rozenboog te tekenen, wat veel moeilijker bleek te zijn dan ze dacht. Het verpestte de schets en een gummetje had ze niet. Ook dit vel papier verfrommelde ze. Stak nog maar eens een nieuwe sigaret in haar mond en pakte de Collected Poems er weer bij, sloeg het boek bij de pagina met de inhoudsopgave open. Al een hele tijd ging deze bundel mee – er was in geschreven, de bladzijden waren bevlekt, de stofomslag had scheuren – nu zag ze voor het eerst hoe kort de afdeling LOVE was, en hoe lang de laatste afdeling TIME AND ETERNITY. Ze begon te huilen.
22
De man zat in de woonkamer die te klein was voor de nieuwe tv. Zijn schoonmoeder zat naast hem op de bank, zijn schoonvader op een stoel bij de tv. Vlagerige novemberregen sloeg tegen de ruiten, een straatlantaarn zwiepte heen en weer. De tv stond aan, dat was zo toen de man hier voor het eerst kwam, nogal wat jaren geleden, en alle andere keren dat hij hier ’s avonds geweest was. Vaak ook overdag, zeker in de weekends. Het geluid was bij zijn binnenkomst een vijftal streepjes omlaag gebracht, maar nog steeds was het hinderlijk. Er werd gezongen en gejureerd, soms was er schreeuwerige reclame.
‘Het is bijna december,’ zei de schoonmoeder.
‘Ja,’ zei de man.
‘Ik vind het nu echt niet leuk meer.’
‘Wat kunnen we eraan doen?’ vroeg hij.
‘Het is allemaal jouw schuld.’
‘Mijn schuld?’
De schoonmoeder keek de man aan op een manier die hem zei dat er verder geen uitleg zou volgen, en dat hij zelf heel goed zou moeten weten dat hij de boosdoener was.
‘Ja,’ zei de schoonvader, zonder de man aan te kijken. Hij deed voor het eerst zijn mond open.
‘Wat ja?’ vroeg de schoonmoeder.
‘Gewoon,’ zei de schoonvader.
Ze zuchtte. ‘Hoe kunnen we zo de feestmaand in? Sinterklaas. Kerst.’ Ze gebaarde zwakjes naar de vensterbank, waar al een driehoek kaarsjes brandde. De vlammen bewogen niet, de ramen waren goed geïsoleerd.
‘Ik weet het ook niet,’ zei de man.
‘Gah!’ zei de schoonvader.
‘Wat?’ vroeg de schoonmoeder.
‘Die kan helemaal niet zingen!’
‘Heeft ze dit wel vaker gedaan?’ vroeg de man. ‘Ik bedoel, vóór mijn tijd?’
‘Nooit! Ze is nooit zomaar verdwenen. Ze wilde niet eens uit logeren, sliep nooit bij vriendinnetjes.’
‘Wel bij mijn broer,’ zei de schoonvader.
‘Ja. Daar wilde ze altijd graag heen. Logeren bij haar oom, ze noemde tante niet eens. Die twee waren vier handen op één buik.’
‘Hij heeft haar leren roken,’ zei de schoonvader.
‘Gah, ja. En hij had altijd opruiende praatjes. Rare dingen zei hij tegen haar, als ze thuiskwam, duurde het dagen voor ze weer een beetje de oude was.’
‘Wat zei hij dan?’ vroeg de man.
‘Dat ze dingen alleen moest kunnen. Dat een mens er in het leven alleen voor staat. Dat je je niks van anderen aan moest trekken.’
‘Dat is toch niet zo erg?’
‘Nee, maar ze deed dat ook, dan liep ze weg. Tante helemaal overstuur, en oom maar grinniken. En zich van ons niets aantrekken als ze thuiskwam.’
‘Dus ze liep wél eens weg.’
‘Nee, een uurtje of zo, nooit lang. Hooguit twee uur. Toen we hoorden van dat roken, was het echt voorbij. We hebben haar verboden daar ooit nog te logeren.’
‘Mijn broer is niet… Helemaal in orde,’ zei de schoonvader.
‘Zo kan je het omschrijven, ja,’ zei de schoonmoeder. ‘Je kan ook zeggen dat hij knettergek is.’
‘Nou…’
‘Ik ben altijd bang dat hij’ – ze wees naar haar echtgenoot – ‘dat hij ook die kant uit gaat. Gelukkig is zijn vrouw heel verstandig en sterk.’
‘Borreltje?’ vroeg de schoonvader.
‘Graag,’ zei de man.
‘Ja, ga maar zitten drinken. Dat lost de zaken op.’
‘Jij ook?’ vroeg de schoonvader.
‘Nee, natuurlijk niet! Drink ik ooit één druppel drank?’
‘Je bent nooit te oud om te leren.’ De schoonvader stond op en schonk bij het buffet twee glazen oude jenever in. Zijn eigen glas tjokvol, zodat hij er, zich bukkend, een flinke slok uit moest nemen om het te kunnen vervoeren. Nadat hij het glas voor de man had neergezet, richtte hij zijn aandacht meteen weer op de tv.
‘Ja,’ zei de schoonmoeder en ze zuchtte. ‘Dat hij ook die kant uit gaat…’
‘Ach, mens.’
Ze begon stilletjes te huilen.
De man dronk van de oude jenever. Hij vroeg zich af of het inderdaad, zoals zijn schoonmoeder zei, zijn schuld was. Een vlaag regen overstemde kort het zingen van een dik meisje met piekhaar dat doodstil in een grote ruimte stond. Ze had een prachtige, heldere stem, ze leek alles om zich heen te vergeten terwijl ze zong, haar ogen blonken, haar handen hingen volledig ontspannen langs haar dijbenen; ze werd mooi. Kort daarna kreeg ze te horen dat ze bedankt werd, dat ze niet de vereiste ‘uitstraling’ had. De volgende graag.
‘Godverdomme zeg,’ zei de schoonvader.
Tijdens een reclameblok begon de schoonmoeder opnieuw. ‘Moet jij nu de gevangenis in?’
‘Nee,’ zei de man. Voor hem stond een tweede glas jenever.
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik de schade volledig betaal.’
‘Dus je mag tegenwoordig overal maar brand stichten zonder dat je in de gevangenis belandt?’
‘Dat ligt eraan, denk ik,’ zei de man. ‘Ik ben niet weggelopen. Ik heb meegewerkt. Ik denk dat het daarmee te maken heeft.’
‘Kan je die schade betalen?’
‘Jawel.’
‘En toch is het allemaal jouw schuld.’
‘Waarom denk je dat nou, schoonmoeder. Vind je dat makkelijk om te denken?’
‘Ja.’
‘Je weet toch wat ze gedaan heeft?’
‘Ja.’
‘Hoe kan ik er dan de schuld van zijn?’
‘Nee, maar is dat allemaal wel waar? Jij hebt ons dat verteld. Wie zegt ons dat je niet liegt?’
‘Waarom zou ik liegen?’
‘Omdat je van alles te verbergen hebt.’
‘Ik heb helemaal niets te verbergen.’
‘Nee,’ zei de schoonvader, die strak naar het tv-scherm keek.
‘Bemoei je er niet mee,’ zei de schoonmoeder. ‘Waar kan dat arme kind toch uithangen?’
‘Die oom,’ zei de man. ‘Die broer van jou. Leeft die nog?’
‘En of die nog leeft!’ zei de schoonvader. ‘Die is nog niet eens zeventig, hoor.’
‘Waar woont hij?’
‘Denk je soms dat ze bij hem zit?’ vroeg de schoonmoeder.
‘Daar is ze niet,’ zei de schoonvader.
‘Hij heeft hem al gebeld. Daar is ze niet. Of hij liegt, dat kan natuurlijk heel goed, die man is knettergek.’
Er werd weer gezongen en gejureerd op de tv, de schoonvader had het toestel ietsje harder gezet na de laatste opmerking van zijn vrouw. Hij zat er veel te dicht op, de man kon zich niet voorstellen dat je iets kan zien op een scherm als je er bovenop zit. Of was het een manier om zich onzichtbaar te maken, om veilig vanaf de zijlijn zo nu en dan iets te zeggen?
‘Geld,’ zei de schoonvader.
‘Wat?’
‘Krijgen jullie geen brieven van de bank? Daarop kan je toch zien wat iemand waar uit zo’n geldautomaat haalt? Ze heeft toch geld nodig?’
‘Ik krijg brieven,’ zei de man. ‘Zij niet. Zij doet alles via internet. Daar kan ik niet in. We hebben geen gezamenlijke rekening.’
‘Volgens mij heb jij van alles te verbergen,’ zei de schoonmoeder. ‘Jij blijkt toch ook ineens een brandstichter te zijn?’
De man zuchtte.
‘Dat jullie geen kinderen hebben, dat is zeker jouw schuld.’
‘Zeker?’
‘Ja.’
‘Heeft ze je niet verteld over de onderzoeken?’
‘Welke onderzoeken?’
‘Die ik ondergaan heb.’
‘Daar weet ik niks van.’
‘Dat blijkt wel.’
‘Ik wil een glas wijn.’
‘Wat?’ zei de schoonvader.
‘Ik zei dat ik een glas wijn wil. Wit.’
‘Dan pak je dat toch.’
‘Jij schenkt je schoonzoon iets in en ik moet het zelf pakken?’
‘Ja,’ zei de schoonvader. ‘Ik zit tv te kijken. En jij drinkt nooit.’
De schoonmoeder stond op en liep naar de keuken. De man was nog bezig met de felheid waarmee ze het woord ‘schoonzoon’ uitgesproken had en verwachtte dat zijn schoonvader zich nu naar hem zou omdraaien. Iets zou zeggen. Mannen onder elkaar. Flarden licht schoven door de woonkamer.
‘Waarom zetten al die mensen zichzelf toch zo voor schut?’ zei de schoonvader.
‘Tja.’
‘Ik snap het niet.’
‘Wil jij niet op de tv?’
‘Welnee.’
‘Zij wel. En daar hebben ze alles voor over.’
‘Vroeger keek ze op sinterklaasavond altijd uit het raam. Het was zo’n kind dat met haar neus tegen de ruit ging zitten, naar de natte straat staarde.’
‘En de cadeaus dan?’ vroeg de man.
‘Ja, daar was ze ook mee bezig, natuurlijk, en toch...’ De schoonvader keek naar het beeldscherm. ‘Wat me vooral dwarszit,’ zei hij zacht, ‘is dat ze “echt niet” zei. We moesten ons echt niet ongerust maken.’
De schoonmoeder kwam terug. Ze had een glas in haar hand dat voor een kwart gevuld was met wijn. Toen ze was gaan zitten en een slok nam, trok ze een zuur gezicht.
‘Met jou is dus alles goed?’
‘Met mij is helemaal niets mis.’
‘Wanneer is dat geweest?’
‘Vorig najaar.’
‘Heeft zij zich ook laten onderzoeken?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat dat misschien helemaal niet nodig is?’
‘Vraag je dat aan mij?’
‘Nee, ik zeg het.’
‘Als ik haar was, zou ik mezelf wel laten onderzoeken.’
Alle drie dronken ze en staarden naar de tv. Een jongen met geitenwollen sokken aan en een getatoeëerd bloot bovenlichaam sprong door de grote ruimte. Hij schreeuwde van alles, wat niet te verstaan was. Misschien kwam hij uit het oosten van het land. De man wilde niet aan de student denken, hij wilde rustig blijven.
‘De tijd begint immers nogal te dringen,’ zei de schoonmoeder.
‘Ach.’
‘Hoe oud ben jij nu?’
‘Drieënveertig.’
‘Ging het wel goed tussen jullie?’
De man dacht even na. ‘Nee.’ Na een tijdje zei hij nog eens ‘Nee’.
‘Die is echt geschift,’ zei de schoonvader.
‘Hij is wel op tv,’ zei de man.
‘Wat scheelde er dan aan? Wat was er aan de hand?’ vroeg de schoonmoeder.
‘Ach.’
‘En nu?’
‘Nog even afwachten?’ zei de man.
‘En na dat afwachten?’
‘Misschien naar de politie. Ik kan de agent die me verhoord heeft weleens vragen wat we verder kunnen doen.’
‘Zie je die dan nog?’
‘Na het verhoor zijn we een biertje gaan drinken.’
‘Waarom?’
‘Zomaar. Het was een aardige kerel.’
‘Terwijl hij je in de cel had moeten stoppen.’
‘Dat hoefde dus niet.’
‘Politieagenten zijn ook maar gewone burgers,’ zei de schoonvader.
‘Wat weet jij daarvan?’ vroeg de schoonmoeder.
‘Ach, mens.’
Het viel de man op hoe liefdevol dat klonk.
De schoonmoeder nam een laatste slok wijn. ‘Toch heb ik liever een kopje thee,’ zei ze.
23
Het brood was op. De taart had ze in de vuilnisemmer gegooid, daar had ze geen zin meer in. Ze besloot niet met de auto naar Waunfawr te rijden, ze wilde proberen of ze in staat was zo’n groene stippellijn te volgen. Of ze de tekens op een platte kaart kon omzetten in echte paden, heuvels, huizen, weilanden. Ze trok haar wandelschoenen aan, deed een rugzak om en draaide de voordeur op slot. Op het pad voor het huis werd ze moedeloos, de draad die ze gespannen had, stond er nog, de rij bamboestokken dus ook. Ze zou heel wat leisteen moeten verkruien. Ze sloeg de hoek van het huis om en liep over het oprijpad langs het ganzenveld. Vijf stonden er bij het hek. Ze deed net of ze de beesten niet zag. Die nieuwsgierige koppen, het zachte gakken, het verwachtingsvolle geschuifel. Vijf.
Met de kaart in de hand liep ze door de vrijgemaakte kissing gate. De groene stippellijn gaf aan dat ze niet over haar eigen oprijpad moest. Tussen het lange gras verdween elk spoor van het pad. Met opgetrokken schouders stak ze het veld lukraak over en kwam uit bij een hek met een stile. Ze klom er overheen en wilde linksaf slaan. Daar stond het huis van de buren, zo te zien moest ze er pal langs. Er leek een deur open te staan. Ze aarzelde en keek voor ze omdraaide nog eens aandachtig op de kaart, alsof ze zomaar een wandelaar was die zich vergist had. Haastig stapte ze de stile weer op en af, stak het veld met het lange gras over en liep via het oprijpad naar de smalle weg. Een paar honderd meter verder pakte ze de groene stippellijn weer op, in werkelijkheid aangegeven door de richtingaanwijzer met het lopende mannetje. Toen ze na een wandeling die voor haar gevoel eindeloos duurde in de bakkerswinkel aankwam, zag ze op de klok dat het kwart voor één was.
‘Te voet?’ vroeg de bakker.
‘Ja.’ Ze was buiten adem.
‘Stukje van niks, toch?’
‘Nee, je bent er zo,’ zei ze.
‘We sluiten om één uur. Dat je dat weet voor de volgende keer. Awen!’
De bakkersvrouw kwam uit de bakkerij. ‘O, hello love,’ zei ze. ‘Hoe smaakte de taart?’
‘Goed. Rhys Jones was er ook over te spreken.’
‘Rhys Jones,’ zei de bakker.
‘Die houdt erg van onze taarten,’ zei Awen. ‘Kom je je hier permanent vestigen, love?’
‘Waar woont hij eigenlijk?’
‘Aan de voet van de berg. Die kant op.’ De bakker gebaarde door de muur heen. ‘Vanaf eind oktober doet hij zijn schapen op het land van de weduwe Evans.’
‘Hebben jullie wel genoeg klanten?’ Ze kreeg het warm, deed een stap opzij onder het voorwendsel iets in de vitrine onder de toonbank te bekijken.
‘Zijn vrouw is overleden, heel tragisch allemaal, en als zij nog geleefd had, zou ze hem nooit zoveel taart hebben laten eten,’ zei de bakkersvrouw.
‘Dat gaat nog net.’ De bakker keek naar zijn vrouw. ‘Zo lang de mensen hun brood niet bij de Tesco kopen…’
‘Is de verwarming wel afdoende in dat huis?’ vroeg Awen.
‘Prima,’ zei ze.
‘Vind je het er niet erg eenzaam en afgelegen?’
‘Nee, dat gaat wel. Er zijn ganzen. En dus een heleboel schapen.’
‘Je bent alleen? Geen man?’
‘De weduwe Evans kwam tot op het laatst hier ook haar brood kopen,’ zei de bakker luid, alsof hij zijn vrouw wilde overstemmen.
‘Neem een hond,’ zei Awen.
‘Wat kan ik voor je betekenen?’ vroeg de bakker.
Ze wilde eigenlijk vragen hoe en wanneer de weduwe Evans gestorven was, maar het bakkersechtpaar aan de andere kant van de toonbank keek haar zo verwachtingsvol en weetgraag aan, dat ze twee broden en twee pakken koek bestelde.
‘Tot ziens,’ zei ze, terwijl ze de aankopen in haar rugzak stopte.
‘Tot het brood op is,’ zei de bakker. ‘Binnenkort hebben we al kerstbrood.’
‘Een hond,’ riep de bakkersvrouw haar na. ‘Dat is een echte vriend.’
Ze trok de winkeldeur dicht en keek de lucht in. Het was grijs. Grijs en grauw, maar het regende niet. Ze keek in de richting van Mount Snowdon en herinnerde zich dat ze de berg aan haar linkerhand moest houden. Kort keek ze achterom toen ze van de stoep af stapte. De bakker zonder naam en zijn vrouw Awen stonden haar na te kijken, zonder van hun plaats gekomen te zijn. Ze zwaaiden niet, ze keken.
Ze nam niet precies dezelfde weg terug; op bijna alle punten waar het op de heenweg mis was gegaan, ging het nu goed. Bíjna, ergens ging het toch weer fout en het duurde heel lang voor ze in de gaten kreeg dat ze op een verkeerde stippellijn liep. Alles leek op elkaar, de hagen van doornige struiken, de gedrongen eiken, het grasland, de ijzeren drinkbakken, het drukke gefluit van vogels. Dat vond ze vreemd, het was eind november, die beesten deden alsof het voorjaar was. Per ongeluk belandde ze op de T-splitsing van waaraf ze eerder voor het eerst de berg gezien had en omdat ze wist waar ze was – hierna de kaart niet eens meer nodig zou hebben – ging ze zitten, met haar rug tegen een houten hek. Ze haalde een pak koek uit haar rugzak en at dat half op, waarbij ze ruim de tijd had de berg goed te bekijken. Ondanks het grijze weer was hij overdekt met verschillende kleuren: bruin, oker, groen, zelfs iets paarsachtigs. Hij zag er niet moeilijk uit, vond ze.
Het leek al een beetje schemerig te worden toen ze op weg ging naar het oprijpad. Onderweg moest ze zich vastgrijpen aan een boom. Ze kon niet anders dan gebogen staan, als ze recht stond, kon de pijn geen kant op, in elkaar gedoken was het of de doffe scheuten iets verspreid werden, waardoor het wat draaglijker werd. Ze kon niet goed uitmaken waar het precies zat, zelfs in haar benen en armen stak en zeurde het. Ze wreef over haar buik en bovenarmen, greep even naar haar voorhoofd en dacht aan haar oom. Iets later, ze liep weer voorzichtig, zag ze Emily Dickinson voor zich, lopend door haar herfsttuin, een eerste versregel in haar hoofd – The murmuring of bees has ceased – en bezig te verzinnen hoe ze het gedicht verder helpen kon. Nee, nooit door een bij gestoken, die Dickinson.
24
De volgende ochtend nam ze uitgebreid de tijd om te ontbijten. Ze had het eten erbij laten zitten, sloeg regelmatig het avondeten over. Drinken deed ze wel volop. De klok gaf half tien aan. Als alles stil was in huis, kon ze hem horen tikken; scherpe, nijdige tikjes waren het. Ze wilde dit niet, ze wilde geen tijd in haar keuken, het liefst zou ze de klok stilzetten, maar het idee er nu een stoel onder te plaatsen maakte haar onpasselijk van vermoeidheid. Stilzetten, niet alleen om geen tijd meer te hebben, ook om die botte schapenboer dwars te zitten. Ze dacht veel aan Rhys Jones, en wond zich dan op.
In de woonkamer en de kamers boven had ze haar best gedaan er iets van te maken, de keuken was zoals de weduwe Evans hem achtergelaten had. Het rook er oudewijverig, een geur die ze in de weken dat ze hier woonde langzaamaan op zichzelf had betrokken. Zelfs de oude wasmachine leek ermee doordrenkt te zijn; als ze een was gedaan had, die ze meestal aan een rek in het trapgat te drogen hing, zat er aan de frisse wasmiddelengeur al iets bedompts. Gisteren in de bakkerswinkel had ze de lucht van de oude vrouw, mogelijk omdat ze transpireerde van het lopen, duidelijk geroken, en ze had een stap opzij gedaan om zichzelf niet te zien in de smalle spiegelwand achter een broodschap, bang als ze was iemand anders te zien, zoals ze een tijd geleden in de ruit van de werkkamer van zichzelf in een gluurder was veranderd.
Ze zette koffie, klopte melk, sneed twee plakken brood af en besmeerde ze met echte, gezouten boter. Op de ene snee smeerde ze blackcurrant-jam, de andere belegde ze met kaas. Ze ging zitten en dwong zichzelf alles op te eten en te drinken. Ze keek naar buiten, zag dat de klimstruik tegen een strakblauwe lucht steeds doorzichtiger werd, streek een haarlok achter het oor en vroeg zich af of ze niet eens naar de kapper moest. Nadat ze het bord en de koffiebeker had afgewassen ging ze de trap op. Op de tafel in de werkkamer lag de agenda. Ze sloeg hem open, bekeek de datums, rekende door vanaf een dag waarvan ze zeker wist welke dag het was en scheurde een geperforeerd hoekje af. Het was vrijdag 27 november.
Ze zette de auto op het uitgestorven parkeerterrein naast het kasteel en liep het stadje in. In het straatje met de klok op de boog in de oude stadswal – alweer een klok – vond ze een kapperszaak. Tussen de huisarts en de apotheek in, de vorige keer was de zaak haar niet opgevallen. Als het niet 27 november was geweest, als dit een normaal verblijf was, had dit haar plezier gedaan: regelrecht naar een kapper lopen in een vreemde stad, alsof het de normaalste zaak van de wereld was, alsof ze hier elke maand haar haar liet doen. Nu was het zonlicht dat op de grote ruit weerkaatste te fel in haar ogen, nu voelde ze het brood als een klomp beton in haar maag liggen, nu voelde het alsof ze zich ging overgeven, uitleveren bijna, aan een beul met zachte handen. En ze was nog niet eens binnen.
Er was één klant, de huisarts. Hij zat te roken en op de asbak die naast de spiegel stond, lag een tweede sigaret te smeulen.
‘Hello, love,’ zei de kapster. ‘Ga lekker zitten, ik werk meneer nog even af, het duurt niet lang meer.’
‘Ah, de dassenvrouw,’ zei de huisarts. Alles wat boven de kobaltblauwe kapperscape uit stak, leek op een net uit het ei gekropen vogeltje. Hij keek haar aan via de spiegel.
‘Wat zeg je?’ vroeg de kapster.
‘De dassenvrouw. Ze is door een das in haar voet gebeten.’
‘Nee! Dat kan toch niet.’
‘Dat zei ik ook, en toch was het zo.’
‘Hoe kan dat dan?’
‘Met blote voeten op een grote steen gaan liggen.’
‘Echt waar?’
‘Jawel.’
De kapster stopte met werken, stond kort met de kamhand en de schaarhand loos in de lucht. ‘Ik zie eigenlijk alleen dode dassen. Langs de weg.’ Ze reikte naar de asbak en trok zo diep aan haar sigaret dat de pezen in haar hals zichtbaar werden. Ze wuifde de rook die ze uitblies met een los handje weg.
‘Ik ook. Domme dieren zijn het, die denken dat de nacht van hen is en dus nergens meer op letten.’
‘Zou dat het zijn?’
‘Ik weet het niet. Ik woon hier mijn hele leven en zag nog nooit een levende das. Misschien moet je het de Nederlandse vrouw vragen.’
De huisarts en de kapster keken haar nu allebei aan via de spiegel. De kleine kapsalon stond blauw van de rook. Ze had gelukkig al een tijdschrift van een tafeltje gepakt, verbluft als ze was zo besproken te worden, en begon er zomaar wat in te bladeren. Niemand vroeg haar daadwerkelijk iets, dus ze hoefde niet te antwoorden. Ze probeerde zich te concentreren op een artikel over het arrangeren van pompoenen in een portiek, terwijl de huisarts uitgebreid de klachten van zijn patiënten doornam. Op een vreemde manier sprak hij met de kapster als een gelijke, alsof hij een of andere oude vriendin was. Twee vrouwen die het leven van alledag doornamen. Zo nu en dan terugsnaterend knipte de kapster verder tot ze hem met een breed gebaar de cape van het lijf trok en ‘Done!’ riep. De huisarts kwam uit de stoel omhoog en bedankte haar. De kapster maakte geen aanstalten naar de kassa te lopen.
Toen hij voor haar stond, stak hij een sigaret op. ‘Kom je nog eens langs?’ vroeg hij.
‘Waarom?’ vroeg ze.
‘Dan kan ik de wond bekijken. Onder andere.’
‘Dat lijkt me niet nodig.’ Ze bleef weerspannig naar een foto van een enorme groene pompoen staren.
‘Wat jou het beste lijkt,’ zei de huisarts. ‘Wat jou het beste lijkt.’ Hij vertrok.
‘Kom maar hier zitten,’ zei de kapster. ‘Dan gaan we eerst eens lekker je haar wassen.’
Zachte handen had ze. Ze kneedden en streelden. Het water had precies de juiste temperatuur, de shampoo rook erg lekker. Wat haar betrof, mocht het knippen nog wel even uitgesteld worden.
‘Hoe wil je het hebben?’ vroeg de kapster. ‘Bijpunten?’
‘Kort graag. Makkelijk.’
‘Die das. Was dat nou echt waar?’
‘Ja,’ zei ze. ‘En dassen komen ook overdag tevoorschijn.’ Tijdens het harenwassen werd verder niet gesproken. Een kwartier later meende ze ondanks de shampoo de weduwe Evans toch weer te ruiken. Ze keek naar zichzelf in de spiegel – nek en hals waren helemaal vrij van haar, het gezicht bleek, ogen donker – en wist dat ze iets ging zeggen wat ze nooit eerder gezegd had. ‘Kunt u mij misschien omdraaien?’
‘Wat?’
‘Omdraaien. De stoel.’
‘Maar waarom?’
‘Omdat ik…’ Ze wist niet wat ze zeggen kon.
‘Dan kun je niet zien wat ik doe,’ zei de kapster.
‘Ik vertrouw erop dat u dat goed doet. Ik laat me graag verrassen.’
‘Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt,’ zei de kapster, terwijl ze met haar voet de stoel draaide. ‘En ik kan zelf ook niet goed zien wat ik doe.’ Ze tikte een sigaret uit het pakje en zette de deur op een kiertje, nadat ze hem eerst helemaal had opengetrokken en links en rechts de straat in had gekeken. Daarna legde ze de brandende sigaret op de asbak. ‘Is dit een gewoonte in Nederland?’ vroeg ze.
‘Nee.’
‘Nou, vooruit dan maar weer.’ Een kwartier later was het klaar, er waren geen nieuwe klanten binnengekomen. Met een föhn droogde de kapster de gel die ze in het haar had aangebracht en met lompe vingerbewegingen trok ze het in model. De sigaret was helemaal uit zichzelf opgebrand.
Ze stond op en draaide zich niet om naar de spiegel voor ze naar een kleine toonbank liep waarop de kassa stond.
‘Wil je niet kijken?’
‘Nee. Ik wil echt dat het een verrassing is.’
De kapster keek haar aan, opende haar mond, misschien om te vragen of dít dan in Nederland de gewoonte was.
‘Dat vind ik leuk,’ zei ze.
De kapster sloot haar mond en tikte verbolgen een bedrag in op de ouderwetse kassa, die luid rinkelde.
Ze betaalde, zei vriendelijk tot ziens en ging de kapperszaak uit. Ze deed de deur niet helemaal dicht. Een stuk verderop keek ze om en zag de kapster voor haar zaak staan, één hand onder de borsten door in de oksel, een sigaret in de andere hand, demonstratief naar de parfumerie tegenover haar zaak starend. Het geblondeerde haar zag er schamel uit in de door de zon uitgelichte rookwolk die heel langzaam opsteeg. Ze hield zich goed in de nauwe straatjes en op de parkeerplaats, hoewel er nauwelijks mensen op straat waren. Pas toen ze in de auto zat en zichzelf als een geschrokken dier in de achteruitkijkspiegel zag, begon ze te huilen.
25
Ze inspecteerde de houtvoorraad in de varkensstal. Keek en rekende, en besloot niet elke avond in meerdere kamers vuur te stoken. Dan was er voldoende. Bovendien, als het hout op zou raken, kon ze altijd nog bij het grote kooktoestel in de keuken gaan zitten.
Net als gisteren scheen de zon en de rook van haar sigaret steeg net als de rook van de kapster loodrecht omhoog. Ze leunde tegen de lichte muur van de stal, voelde de warmte door het slaaphemd heen op haar rug, maar haar nek voelde koud aan. Haar hoofd was licht, alsof er kilo’s haar waren afgeknipt. Ze rookte met haar ogen dicht.
Hier stond ze, geen enkele afspraak, geen enkele verplichting. Ze dacht aan de ganzen en aan de draad langs het pad en aan tóch een verplichting: het kopen van brood bij de bakker in Waunfawr, en ze had het gevoel dat alles haar boven het hoofd groeide. Ze gooide de sigaret op het gazon en ging het huis binnen, waar ze op de mat achter de voordeur het leisteengruis van haar blote voetzolen veegde. Kleedde zich aan, stopte een handdoek in de rugzak en ging op pad.
Haar eigen pad. Over de beek heen, door het kleine bos met de oeroude bomen, het steeds duidelijker spoor, de vrijgemaakte kissing gates. Het zingen van vogels die ze niet herkende, nooit gekend had, een eekhoorn. Ze liep dwars door de steencirkel heen en ging het dijkje in het moerassige land op. De kaart lag thuis, op de tafel. Voorbij het natte deel liepen runderen met lange haren en grote horens achter een ijzeren hek. Naast het ijzeren hek een stile, ze zou door het veld moeten waar die zwarte beesten liepen. Zonder te aarzelen klom ze over de stile en keek niet naar de runderen. Als ik doe alsof ze niet bestaan, zullen ze mij ook niet opmerken, dacht ze. Ze meende het pad langs de houtwal te zien lopen, zou wanneer het nodig was door het dichte struikgewas in veiligheid kunnen kruipen. Overal het golvende land, als ze vijftig stappen had gedaan en achterom keek, herkende ze niets meer. Ze had geluk, een kissing gate zonder draaihek gaf aan dat ze goed gelopen was, ze liet de zwarte beesten achter zich. Het land daalde, voor zich zag ze het water.
De bomen waren vrijwel helemaal bladloos hier, het gras kaalgevreten en geel, hier en daar een kluitje distels. Aan de oever stond een steen, zo een die op de kaart standing stone genoemd werd, bij deze had ze eerder het idee dat een boer met een zwaar werktuig in de weer was geweest. Toen ze rond de grote vijver liep, zag ze betonnen randen en een bakstenen huisje waarin ze water hoorde stromen, dat vervolgens niet aan de andere kant tevoorschijn kwam. Dat bevestigde haar idee dat de vijver aangelegd was, dat het een soort stuwmeertje moest zijn. Achter het huisje liep een asfaltweg dood. Ze moest aan een net gepoetst zilveren dienblad denken, zo rimpelloos en uitgestreken lag het water voor haar. Olieachtig en helder, het leek niet koud. Op een plek waar ze haar kleren op een grote kei kon leggen kleedde ze zich uit. Ze brak het water door de voet met het litteken er in te steken. Het was wel koud, maar niet genoeg om haar af te schrikken. De bodem voelde, door een dunne laag modder heen, keihard aan, de vijver leek een enorm grote betonnen bak te zijn, die niet al te lang geleden was schoongemaakt. Zo langzaam mogelijk liep ze naar het midden en daar – het water kwam tot aan haar middel – bleef ze net zo lang staan tot het weer rimpelloos en uitgestreken was. Ze kon haar tenen en haar knieën zien, minuscule luchtbelletjes aan elke afzonderlijke schaamhaar, een vreemde lichtbreking bij haar buik en onderarmen; alsof het onderlichaam van iemand anders was, niet goed paste. Ze keek rond en ja, een oever, hier, was zonder begin en zonder eind. Een cirkel. Misschien kreeg ze het niet koud omdat er geen zuchtje wind was, waardoor haar bovenlichaam door zelfs een zwakke zon verwarmd kon worden, en omdat ze het water als olieachtig, traag en stroperig, bleef ervaren. Ze stond en bleef staan en begreep heel goed dat haar oom niets meer had kunnen beslissen in die hotelvijver, dat puur de plek waar hij zich bevond hem elke keuze ontnam. Pas toen ze rond haar tepels kippenvel zag verschijnen, waadde ze terug naar de oever. Ze had bewust de tijd zien verstrijken aan het verschuiven van lange boomschaduwen, de aankomst en het vertrek van een school heel kleine visjes bij haar tenen en het opduiken van een vijftal schapen bij de staande steen. Was dat het, wat Dickinson vrijwel haar hele volwassen leven had gedaan? Had ze geprobeerd de tijd te stuiten, draaglijk te maken, minder eenzaam misschien ook, door hem in honderden gedichten gevangen te zetten? En dan niet alleen de tijd, maar ook LOVE en LIFE en NATURE. Niet van belang, dacht ze. Niet langer van belang, en bovendien had Dickinson niet zelf die indeling gemaakt. Ze droogde zich af en trok haar kleren aan. Toen ze wegliep van het water waren nog lang niet alle rimpelingen uitgegolfd.
De zwarte runderen waren weg, in elk geval niet langer zichtbaar vanaf het pad langs de houtwal. Op het dijkje bedacht ze dat dit pad vroeger toch belopen moest zijn geweest, anders waren niet de borden met het lopende mannetje, de kissing gates en de stiles aangebracht. En hoe vanzelfsprekend ze het nu al vond dat hier niemand was. Er zal toch weleens een wandelaar langskomen, misschien was dat al gebeurd terwijl zij op de divan in de werkkamer lag of in een kapsalon zat of boodschappen deed bij de Tesco. Op de grootste kei van de steencirkel rookte ze een sigaret en wachtte net zo lang tot de das – ze ging er van uit dat het steeds dezelfde was, de mannetjesdas die haar in de voet had gebeten – onder de gaspeldoorn vandaan kwam. Net als de vorige keer keek hij naar haar, zonder aanstalten te maken helemaal zijn schuilplaats te verlaten. Misschien had hij een herinnering aan de tak die op zijn rug was stukgeslagen.
26
Bij aankomst in Hull had ze bij vier verschillende geldautomaten, met haar normale bankpas en haar creditcard, een grote hoeveelheid geld opgenomen. Ze was misselijk geweest, de nachtboot had gedeind en gestampt; zó ellendig had ze zich gevoeld dat ze zich voornam nooit meer met zo’n groot schip te reizen. Toch was ze helder genoeg veel geld op te nemen, alsof ze wist, en wilde voorkomen, dat een transactie nagetrokken kon worden. Ze was gewoon gaan rijden, over de grote wegen. Bradford, Manchester, Chester. Ierland had ze in haar hoofd. Bij een Little Chef had ze het zeil dat over de spullen op de aanhangwagen lag steviger aan moeten trekken. ‘Spullen’, dat woord had ze in haar hoofd gehad. Het eenpersoonsmatras, het salontafeltje, dingen die ze zo maar bij elkaar gezocht had. Nog voor ze in Wales was, stond Holyhead al op de borden, te bereiken door steeds maar op de A55 te blijven. Ze tankte en had voor ze het in de gaten had al betaald met haar creditcard. In Bangor hield het eindelijk op met regenen en op het moment dat ze de Britannia Bridge naar Anglesey op reed, herinnerde ze zich de overtocht. Nee, niet nog eens zo’n nachtmerrie. De zeestraat tussen het vasteland en Anglesey zag er prachtig uit in de vochtige zon: de steile beboste oevers, de twee oude bruggen, grote witte vogels in zilte modder, een eilandje met een wit huisje er op. Ze was omgekeerd en op zoek gegaan naar een Bed & Breakfast. De volgende dag was ze terechtgekomen bij de ‘makelaarvriend’ van Rhys Jones, die zei het perfecte huis voor haar te hebben, vrijwel volledig gemeubileerd en per kwartaal te huren. Een grey stone Welsh farmhouse. Ze waren er gaan kijken, in zijn auto, hij had haar een rondleiding gegeven, met een achteloos gebaar de stal gewezen en ‘Pigsty’ gezegd. Na een tweede nacht in de Bed & Breakfast was ze er ingetrokken. Hij had niets gezegd over de ganzen, zij had ze niet gezien. De schapen van Rhys Jones liepen er toen nog niet. Ze had tot 1 januari betaald en nog steeds meer dan genoeg geld.
Ze was heel rustig bezig halve kruiwagenladingen leisteen van de hoop naar het pad te vervoeren. Telkens wanneer ze met een lege kruiwagen de hoek van het huis om kwam, begonnen de vijf ganzen zachtjes te snateren. Bijna niet te harden was het, ze begon steeds haastig leisteen te scheppen om het geluid te overstemmen. Na een paar ladingen vulde ze de kruiwagen nog maar voor een kwart. Ze had de draad en de bamboestokken weggehaald, strooide het leisteengruis tegen de dikke elzentakken aan, verspreidde het met de roestige riek. Toen het klaar was, schoof ze een keukenstoel bij het grote kooktoestel, dronk een glas melk, at brood, rookte een sigaret en bedacht dat ze, als ze zich een echte tuinman wilde voelen, eigenlijk shag moest gaan roken. In de middag stak ze met een mes onkruid tussen het leisteengruis vandaan, met de deurmat onder haar knieën. Ze schoof van de hoek bij de varkensstal langzaam naar de hoek met de bamboe en de olietank, tot ze bij de beek uitkwam, en legde daar de deurmat – waar WELCOME op stond – neer als kussen. In de tijd die het kostte om als een levende vuilzuiger over het gruis te schuiven had ze nergens bewust over nagedacht, was er van alles in haar hoofd opgekomen en weer verdwenen. Ze liet haar benen langs de steile oever van de beek omlaag hangen en staarde naar het snelstromende water, dat op dit punt een duik maakte. In de steile oever aan de overkant, niet veel verder weg dan een meter, groeiden verschillende soorten varens en allerlei andere plantjes die ze niet bij naam kende. Een boom was ooit omgevallen en lag als een mosbrug over de beek heen. Ze vond het moeilijk zich los te rukken van het water, het vlieten en bruisen hypnotiseerde, er kwam geen eind aan. Ontsprong deze beek op de berg?
Die avond staarde ze naar het vuur in de open haard als in de middag naar het water. Ze had kaarsen aangestoken en in de vensterbanken neergezet. Een zeurende pijn in haar rug. Voor ze in het leeuwenpotenbad was gaan liggen had ze brood gegeten, met kaas en een zoete ui. Warm eten was haar te veel gedoe, groente en fruit waren gezond, maar zoiets gold natuurlijk alleen voor gezonde mensen, met vlees had ze altijd al wat moeite gehad. Wat moest ze in godsnaam aan met het lam waarmee Rhys Jones gedreigd had? Daarover had ze in het warme water nagedacht, en ook over de tuin. Ze kon dan wel geen schets tekenen, in haar verbeelding waren paden al aangelegd, stonden bloembedden in bloei en was zelfs de rozenboog opgericht. Nu staarde ze in het vuur, zonder het echt te zien. Het was warm, er was licht, de divan was met kussens een prima plek om te liggen. Ze had zich na haar bad niet aangekleed, lag onder een zachte deken. Een glas wijn op het salontafeltje, waarop ook The Wind in the Willows en de ongelezen boeken.
In de geur van het brandende hout zat iets scherp-zoets, ze dacht aan door haar grootmoeder gemaakte borstplaat en gevulde speculaas. De grootouders die daarmee naar de Rustenburgerstraat kwamen; het bonken op de deur; het door de beslagen ruit op straat kijken, waar het liefst slecht weer moest zijn, de verwondering dat er mensen liepen, met enig geluk een Zwarte Piet op de fiets; weten dat het daarbuiten koud en nat was en binnen warm; chocolademelk en cadeaus, de speciale geur en het geritsel van het pakpapier; het lachen van de grote mensen in een schaars verlichte woonkamer; het nalopen van haar eigen verlanglijstje, soms met een potlood de cadeaus doorstrepend die ze had gekregen; weten dat alles voorbij was op het moment dat in de keuken de tl-balk aanknipperde; het gestommel op de trap als zij al in bed lag; het lege gevoel op 6 december. Steeds maar dat heimwee. Misschien was daar een ander woord voor. Mogelijk was ‘weemoed’ beter, het had meer met een tijd dan met een plaats te maken.
De ganzen begonnen hard te gakken. Ik moet een geluidsinstallatie, dacht ze toen ze met enige moeite opstond. Ze ging snel de trap af, knipte de buitenlamp aan en rende over het pad naar de zijkant van het huis. ‘Hé!’ riep ze. ‘Opsodemieteren!’ Ze greep een handvol leisteengruis en gooide het in de richting van het ganzenveld, dat niet meer dan een duistere vlakte was. ‘Weg! Weg!’ Nog een hand stenen. ‘Hé!’ Een enkel steentje rolde uit, het geluid ervan werd al snel overstemd door de beek. De ganzen waren stil. Ze liet zich op haar knieën zakken en keek naar de hemel. Nooit eerder had ze zoveel sterren gezien. Nooit eerder ook had ze die naakt en op haar blote knieën bekeken, eind november.