Man van gevaren
Ik drink bijna nooit sterke drank, maar als ik het een keertje doe, drink ik graag een single malt van het merk Bowmore en ik zorg dat ik altijd een fles van twaalf jaar in huis heb. Die wordt beschouwd als de vaandeldrager van Bowmore. Mooi woord is dat, vaandeldrager, het doet me denken aan negentiende-eeuwse oorlogen, toen meestal de jongste en knapste jongens uitgezocht werden om voor de troepen uit te lopen, met vliegend vaandel en slaande trom. Zij symboliseerden de ziel van het leger en ze waren heel erg trots dat ze het vaandel mochten dragen en de trom mochten slaan, en het uniform dat ze droegen was waarschijnlijk het mooiste kostuum dat ze ooit hadden aangetrokken en als ze de troepen voorgingen in de strijd, was dat misschien wel het mooiste moment van hun hele leven, en het kon ze niet zoveel schelen dat ze waarschijnlijk als eerste zouden sneuvelen, en nog op een gruwelijke manier ook, als wandelende schietschijven. Ze waren immers vaandeldragers en een hogere eer was nauwelijks denkbaar.
Als aan het eind van een veldslag je vaandeldrager nog in leven was, besefte je als soldaat hoeveel geluk je had gehad, je voelde je gezegend.
Als je iets heel gevaarlijks doet, is het goed om een herkenbaar symbool te hebben dat je op de been houdt. Een beetje zoals bij die heilige graal. Al die hachelijke reizen door een zee van draken, die gevechten met de dood, al die in het zwart geklede vrouwen en zo, die draaiden niet om het bemachtigen van een of andere oude beker, zoals een ridder er thuis ook nog wel een paar had liggen. Nee. De graal was niet meer dan een geheugensteuntje dat je een doel hebt en niet voor je lol met de dood aan het vechten bent; het is hetzelfde als ‘s avonds zomaar een eindje gaan wandelen en een lamp laten branden, zodat niemand zal denken dat je een of andere loslopende gek ben. De lamp laat zien dat je een doel hebt, een eindbestemming, en dat je weet wat je doet en waar je naartoe gaat, al heb je daar zelf geen flauw idee van.
Soms haal ik hem tevoorschijn, die fles Bowmore, en dan bekijk ik hem, ik vind het mooi dat hij geen label heeft, maar dat de informatie direct op de fles is gezeefdrukt, deze fles die vaandeldrager is. Dit staat erop: “BOWMORE, ISLAY, single malt Scotch whisky years 12 old, 70 cle, 40% vol. Distilled and bottled in Scotland.” Het e-teken naast 70 cl betekent dat men binnen de Europese Gemeenschap garant staat voor de inhoud en dat daar geen afwijking van mogelijk is. Pal onder de schouders van de fles zit nog een klein ovaal prentje waarop een deel van Islay staat afgebeeld, de zuidelijkste van de Hebriden. Op het plaatje zie je een hoop witte meeuwen die boven een blauwe zee vliegen en in de verte staan gebouwen met rode daken. Ik denk dat dat de stokerij zelf is, die uitkijkt over Loch Laggan, en aan weerszijden van het ovale plaatje staan de woorden ‘Estab.” en ‘1779’, en eronder staat ‘Islay’. Het is echt een hele mooie fles.
Soms trek ik de kurk eruit en dan ruik ik de geur van het mout, ik snuif hem op, zoals dat heet. Ik denk dat de baas van Bowmore een beetje een romanticus is, maar niet in de sentimentele zin. Hij is begonnen als kuiper toen hij nog maar vijftien was en hij beschrijft de whisky die nu in vaten ligt te rijpen als heel intens en zuiver van smaak, dankzij het engelendeel dat stilletjes zijn werk doet. Hij vertelt dat je bij het maken van single malt maar een deel van het proces in de hand hebt.
Als het rijpen eenmaal begonnen is, kun je niet zoveel meer doen. Hij vergelijkt dit met het opvoeden van een gezond kind in een goed gezin, je kunt maar een beperkte tijd op beperkte schaal iets doen, voordat je het de wereld instuurt en het karwei er min of meer op zit. Hij zegt nog dat de malt, net als het kind, nu in handen gegeven is van de Tijd, en hij gebruikt een hoofdletter voor Tijd en dan wordt hij een beetje sentimenteel. Doet er niet toe.
Dit is de echte reden dat ik deze fles in huis heb. Hij is voor mijn vader.
Als ik eerlijk ben, heb ik er nog geen slok van genomen, nog geen dram zoals ze in Schotland schijnen te zeggen. Deze fles is voor hem, voor als hij zomaar eens langskomt, maar hij komt nooit, ook al woon ik niet eens zo ver uit de buurt.
Maar dat geeft niet, want hij zou langs kunnen komen en ik zou een slechte beurt maken als ik dan geen single malt voor hem had. Ik zou hem heel nonchalant uit de kast halen, alsof ik daar een heleboel flessen single malt whisky heb staan en er regelmatig een uit haal, heus niet alleen voor hem. Ik zou er in elk geval geen woorden aan vuil maken. We zouden net cowboys zijn die in een western aan de bar zitten.
Er is nog iets aan Bowmore wat ik heel leuk vind. Bowmore is de hoofdstad van Islay en in Bowmore staat, aan het eind van een oplopende straat, een ronde kerk die in 1767 gebouwd is. Het werd een rond gebouw zodat de duivel zich er nergens in zou kunnen verstoppen. Gaaf.
“Jude?”
Ik begin af te tellen. Ik moet het wel hardop doen want Jude heeft zijn ogen dicht. Meestal hou ik gewoon mijn twee vuisten voor me en strek ik met een geconcentreerde blik een voor een mijn vingers. Jude weet donders goed wat ik aan het doen ben: ik tel de seconden tussen mijn vraag en zijn antwoord. Ik begin bang te worden dat dit hele aftellen misschien geen zin heeft en dat Jude het wel grappig vindt en dat Jude er misschien wel langer dan wie ook over doet om me te antwoorden. Jude en ik zijn heel intiem met elkaar.
Als ik bijvoorbeeld iets lekkers eet, pakt Jude het zo uit mijn handen als hij langsloopt, hij neemt een hap en laat een keurige afdruk achter, zodat je zijn tanden stuk voor stuk kunt tellen en dan geeft hij het heel langzaam weer terug.
Toen ik nog klein was, gooide ik zo snel mogelijk mijn uniform uit als ik thuiskwam van mijn eerste nonnenschool en dan schoot ik snel een spijkerbroek en een oud shirt van Jude aan. Ik droeg heel graag kleren van hem, vooral een marineblauwe rugbytrui, die helemaal van wol was, met een open v-hals en een echte boord zoals bij een gewoon overhemd. In de zomer droeg ik ook graag zijn oude schoolhemden, van die witte zonder mouwen, waarin ik me een soldaat uit de Tweede Wereldoorlog waande die een vrije dag had, halfnaakt omdat hij zijn uniform eens goed zou gaan schoonmaken, of een biertje drinkend met andere soldaten terwijl ze het over commandoaanvallen of zo hebben. Ik zat net in een fase waarin ik mijn haar in mijn kraag stopte, zelfs op school, omdat het dan leek op kort jongenshaar, op dat van Jude, in plaats van lang, warrig meisjesachtig haar zoals dat van mij en Harriet, dat nog meisjesachtiger was en alle kanten op stond, zo pluizig als het haar van engelen op kerstkaarten.
Toen ik meer en meer een meisje werd op manieren die steeds moeilijker te verbergen waren, werd de sfeer een beetje gespannen en een tijdje had ik het gevoel dat Jude vond dat ik hem verraden had of zo.
Maar het duurde niet lang en zoals gewoonlijk zei Jude er niet veel over, maar het maakte hem boos, tot hij eraan gewend was en besefte dat we ons allemaal zouden moeten aanpassen. Ik weet nog dat we een keer op een hete zaterdag met Ben in de tuin lagen, een beetje melig van de hitte en van het feit dat we geen huiswerk hadden en dat Jude zijn shirt uittrok en in het gras gooide.
“Heet,” zei hij, en keek ons aan. Ben houdt zijn shirt liever aan, bij hem lijken temperaturen anders te werken, of misschien heeft het met die spookachtige tik van hem te maken, met wat hij zijn griezelverbeelding noemt, wat inhoudt dat hij altijd goed aangekleed moet zijn en zijn huid niet mag blootstellen aan het zonlicht, net als die vampieren en andere wezens waar hij zo graag over leest, ik weet het niet, in elk geval verwacht niemand van Ben dat hij vandaag zijn shirt uit zal trekken.
“Heet,” zei ik. Er gleed een druppel vocht langs mijn hals. Dat voelt lang niet slecht.
“Doe je shirt dan uit,” snauwde Jude.
“Kan niet.”
“Waarom niet!” zei Jude, en ik kon de blauwe aderen bij zijn slapen zien kloppen, met hun uitlopers die ik zijn treinrails noem, omdat ze er uitzien als een spoorbaan.
“Hou je mond!” zei ik tegen Jude en ik stormde naar binnen.
Het was een fase waar Jude doorheen moest en volgens mij begreep hij er niets van.
Als ik er nu over zou beginnen, zou hij het zich waarschijnlijk niet eens meer herinneren, maar dat doe ik niet, daar houdt hij niet van.
“…elf, twaalf, dertien. Jude? JUDE!”
“Mmmm?” zegt Jude en doet eventjes zijn blauwe ogen open om me zonder zijn hoofd te bewegen een vluchtige blik toe te werpen. Mmmm, dat betekent zoveel als wat moet je van me, waarom moeten we eigenlijk praten? Dan sluit hij zijn ogen weer. Nou, hierom, (i) Het is behoorlijk heet die dag, de lucht is helder, en hij ligt op zijn rug op de steiger bij ons zomerhuisje en hij kijkt tegen de zon in en zijn ogen zijn heel gevoelig, net als de mijne trouwens, misschien omdat we de blauwe ogen hebben die bij een koud klimaat horen. (2) Jude is aan het lezen, en dat doet hij het liefst met zijn ogen dicht en het boek opengeslagen op zijn borstkas. Dat werkt als volgt: hij neemt de woorden op in zijn bloedbaan en zo reizen ze naar zijn hersens. Dat weet ik, omdat ik vaak zijn boek even oppak, en meestal is hij dan op dezelfde bladzijde, bijvoorbeeld het gedeelte waarin Tom het hek moet verven in The Adventures of Tom Sawyer, een boek dat mijn vader hem iedere zomer te lezen geeft, en Jude zegt nooit: “Dat boek heb je me al een keer gegeven.” Hij pakt het gewoon aan en loopt met een hoofdknikje weg, en elke zomer laat hij het boek ergens opengeslagen liggen bij het gedeelte waarin Tom het hek moet verven, en toch kent hij het hele verhaal, dat is nou juist het mooie. Hij kan hele stukken dialoog opdreunen. Ik weet dat hij het boek op die bijzondere manier gelezen heeft omdat ik ook heb geprobeerd The Adventures of Tom Sawyer te lezen om te kijken waarom mijn vader het jaar in jaar uit aan Jude geeft, en ik kom nooit verder dan Tom die het hek moet verven; ik heb het boek zelfs een keer weggesmeten en toen keek Jude me aan en heeft hij me uitgebreid alle spannende stukken en ook de saaie stukken verteld. Zo ben ik achter zijn leesmethode gekomen en ik vind het prima, in tegenstelling tot mijn vader, die tegen Jude roept dat hij niet genoeg leest en dat hij geen boeken open moet laten liggen, want daardoor komen er kreukels in de rug, iets waar mijn vader een enorme hekel aan heeft.
“Jude! Is dat boek van jou?” zegt mijn vader dan en wijst boos op een opengeslagen boek, meestal The Adventures of Tom Sawyer. “Wat heb ik nou gezegd?”
Ik maak me zorgen om mijn vader als hij boos wordt, ik heb een beetje met hem te doen omdat hij zoveel lawaai maakt, zo wild doet en er nog hopelozer uit komt te zien dan normaal: zijn haar valt in krullen over zijn voorhoofd, dat helemaal gerimpeld is als het harde gedeelte van het strand waar de zee op en af is gestroomd en je wilt tegen hem zeggen: “Het is al goed, papa, het is maar een boek,” of hem even laten zitten om eens diep in en uit te ademen of zoiets. Hij lijkt ook het meest aangedaan van ons allemaal, zijn kinderen besteden er nauwelijks aandacht aan, laat staan dat ze ervan schrikken, ze nemen kennis van zijn uitbarsting, net zoals wanneer een deur plotseling dichtslaat en je alleen maar wilt weten welke deur het is, en je kijkt naar de deur alsof die je kan vertellen waarom hij dat deed, zomaar uit het niets dichtslaan.
Jude is het allerminst aangedaan. “Laat je boeken niet op die manier open liggen,” zegt hij, heel rustig en beleefd maar een beetje verveeld.
“PRECIES!” schreeuwt mijn vader.
Dan steekt Jude langzaam, heel langzaam, een hand uit om het boek goed te leggen, het dicht te doen en op een kant te leggen, zoals papa dat wil, maar hij vergeet er een boekenlegger tussen te stoppen omdat hij daar nooit, maar dan ook nooit aan denkt en dat is ook de reden dat hij boeken open laat liggen, hij heeft wel wat beters te doen dan het hele huis door te zwerven, op zoek naar een boekenlegger zoals vandaag, als hij met mij in de zon ligt, met mij op de steiger, en met zijn ogen dicht leest onder een hete, blauwe lucht.
“Wat ben je aan het lezen?”
Jude licht het boek ongeveer vier centimeter van zijn borst, alsof het heel zwaar is. Daarmee wil hij zeggen: je weet best wat ik aan het lezen ben, dat zie je toch?
“Heb je dat niet al acht keer gelezen?” zeg ik.
“Is dat wat je me wilde vragen?”
“Nee.”
“Wat dan,” zegt Jude, allesbehalve nieuwsgierig zo te horen.
Dat wil niet zeggen dat hij niet nieuwsgierig is. Zo is hij nu eenmaal, alsof hij vlak naast je ligt maar er helemaal niet bij is, alsof hij ergens anders is, hoewel hij wel degelijk naast je ligt. Dat heb je maar te accepteren van Jude en als hij zich bij jou kan ontspannen, als hij er bij jou wel en niet kan zijn, dan weet je dat hij graag bij je in de buurt is.
Maar als je het raar vindt en zijn volledige aandacht wilt hebben, in de vorm van antwoorden op vragen, subtiele bewegingen, veelbetekenende blikken, enzovoort, dan blijft hij maar eventjes en loopt hij weg, omdat hij moe en kriegel wordt als hij direct moet zijn of veel moet bewegen.
Vaak is hij alleen maar op zoek naar iets, een beetje zoals een middeleeuwse ridder die op een queeste is, waarover ik nu net aan het lezen ben.
“Weet je wat Ben ‘s nachts doet?” Ik zeg het zachtjes, op een toon waarmee ik Jude duidelijk wil maken dat er iets heel onthullends over Ben aan zit te komen.
“Wat.” Jude’s ogen zijn nog steeds dicht.
“Hij heeft biertjes in de berging achter zijn klerenkast, je weet wel, die kruipruimte met spinnen en troep en zo. Dan haalt hij de hor uit het slaapkamerraam, klimt van het dak af, en dan komt hij hiernaartoe, vaart weg met de boot en gaat ergens midden op het meer bier zitten drinken.”
“Ja.”
“Wat ja?”
“Eerst haalt hij Kate op,” zegt Jude.
“Kate? Kate?” Ik schrik een beetje en voel me net zo stom als die keer dat ik Harriet een geheime plek liet zien in het bos op de heuvel bij het meer, waar ik me graag verstop; ik onthulde de plek alsof ik haar een groot geheim vertelde, en ze keek alleen maar naar me met haar warrige haar en glimlachte.
Toen groef ze haar schatkist op, die ze op precies dezelfde plek begraven had. Het was een blik dat vol zat met stukjes chocola en koekjes met een laagje chocola en ik mocht nemen wat ik maar wilde. Ze kwam er al heel lang, alleen niet als ik er was, waarschijnlijk had ze me een keer gevolgd, rondhuppelend tussen de bomen als een soort fee. Het was lief van Harriet om me chocola aan te bieden, omdat ze er zoveel mee heeft, maar ik voelde me toch een beetje verraden en werd een beetje chagrijnig, net als nu met Jude, die helemaal niet verrast is door wat ik hem heb verteld.
“Kate van de rijkeluis-jachtclub, waar Ben werkt? Met die tennisbaan?”
“Yep.”
“Gaat hij met haar?”
Jude geeft geen antwoord, en ik kan me er niets bij voorstellen, afspraakjes tussen Ben en Kate. “Ben en Kate. Vreemd. Wist je dat haar vader constant tegen Ben loopt te vertellen hoe hij zijn werk moet doen? Zo van: zo hou je een bezem beet, zo haal je hem over de vloer. Zo maai je het gras, zo sla je met een hamer. Godsamme. Hij vertelt hem vast ook hoe hij moet eten. Zo neem je een hap van een boterham, je gaat langzaam te werk, je begint bij een hoek, blabla…Dus hij zit daar gewoon met Kate en een stel biertjes?”
“Hij maakt te veel lawaai als hij terugkomt,” zegt Jude. “Ik heb hem gezegd dat hij gewoon door de voordeur naar buiten moet gaan. Dat doe ik tenminste.”
“Ga jij ook ‘s nachts met biertjes het meer op?”
“En je kunt de biertjes beter aan de steiger binden en in het water laten hangen. Dan zijn ze ‘s nachts koud.”
“Aha,” zeg ik. Ik kijk naar Jude met het open boek op zijn borst, zijn harige borst, heel anders dan die van Ben die kaal is, waarschijnlijk vanwege zijn vampierenbloed, ik kijk naar Jude die met zijn ogen dicht in de zon ligt en misschien wel voor het eerst denk ik aan alle dingen die ik niet weet over mijn broer, die bijna mijn tweelingbroer is en met zijn ogen dicht vlak naast me ligt, en ik heb een heel speciaal gevoel van binnen, het gevoel dat je hebt als een auto stopt, maar jij nog naar voren beweegt, een kriebelend gevoel in je buik, en dat immense gevoel komt omdat ik bij Jude wil blijven en voor altijd wil gaan waar hij gaat. Ik zou hem niet voor de voeten lopen, ik zou niet veel zeggen en mijn eigen gang gaan, maar dan zouden we samen zijn en samen op pad gaan, net zoals die ridders, als Parsifal en Galahad bijvoorbeeld.
“Kan ik ook een keertje mee?”
“Mag ik,” zegt Jude, mama’s stem nabootsend, zacht en een beetje luchtig, alsof ze je helemaal niet verbetert.
“Ja ja. Mag het?”
“Nee,” zegt Jude. “Je zou er niks aan vinden. Ik ga altijd met Joe.”
“Ja, en?”
“Nee,” zegt Jude. “Het is heftig.”
“Heftig in de zin van scheten, boeren, flauwe moppen?”
“Ja.” Jude zwijgt even en ik kijk omhoog naar de heuvel omdat ik vanuit mijn ooghoeken Gus zie aankomen. Hij heeft zijn hengel bij zich. Gus heeft deze zomer heel veel energie en hij lijkt maar twee bezigheden te hebben. (i) Bij wijze van ontbijt tomatensoep uit blik eten, heel langzaam en nauwkeurig, waarbij hij de kom een beetje schuin van zich afhoudt en halfvolle lepels van de oppervlakte schept, en (2) Vissen. Ik hoop dat hij niet gaat vissen op de steiger. Dat vind ik afschuwelijk, omdat ik dan echt niet meer ga zwemmen en alleen nog maar kan denken aan glibberige vissen met kieuwen die open- en dichtgaan en aan wriemelende wormpjes aan het uiteinde van een haakje. Van alle kleine jongens die ik ooit heb gezien, heeft Gus de langste benen, en hij beweegt zich heel sierlijk, hij doet me denken aan de jonge hengsten op de boerderij hier vlakbij. Gus heeft dit jaar astma maar hij gedraagt zich er niet naar. Hij vecht als een ware ridder en we letten allemaal op hem en we luisteren goed of we dat raspende geluid horen dat betekent dat hij moet uitkijken.
Jude zegt: “Ik ga wel een keer in de stad een biertje met je drinken.”
“Wanneer?”
“Volgende keer.”
“Gaaf.” Ik vraag niet door. Daar houdt hij niet van, hij wordt er kriegel en boos van. Hij gaat wat drinken met me. Hij zal het niet vergeten.
Gus komt toch echt onze kant op.
“Gus, waarom moet je per se hier vissen?”
Gus kijkt me alleen maar aan en denkt er kennelijk niet over ergens anders te gaan vissen.
“Waag het niet dat blik wriemelaars bij mij in de buurt te zetten, Gus.” Ik zeg het vrij dreigend en dan doet Gus het volgende. Hij doet zijn imitatie van een waterslang die hij ooit eens op zich af zag zwemmen toen hij, met enorme kaplaarzen aan, in de beek aan het vissen was. Ik vind het heel erg grappig als hij dat doet en soms vraag ik gewoon of hij het wil doen, als ik zin heb om te lachen. Hij maakt zijn ogen iets groter en kijkt een beetje bang maar ook heel serieus, en met onregelmatige tussenpozen steekt hij razendsnel even zijn tong uit. Ook nu lig ik weer dubbel en het kost me moeite boos op hem te blijven. Het kost me moeite om niet te lachen. Zo is het nu eenmaal.
“Als je hier maar niet gaat vliegvissen, dat is het enige wat ik wil zeggen. Ik heb geen zin in een haakje in mijn oog, oké? Gus! Ik heb het tegen jou!”
“Ik zal voorzichtig doen,” zegt hij.
“O jee. Ik ga naar binnen.”
Jude verroert zich niet maar zegt: “Blijf.”
Ook goed. Ik ga weer liggen en leg mijn hoofd op Jude’s buik, maar waarschuw hem van tevoren zodat hij me er niet af gooit, en ik zeg tegen hem dat hij het niet moet wagen de trampoline te doen, waarbij hij opeens zijn buikspieren spant, zodat mijn hoofd alle kanten opstuitert en ik een whiplash krijg. Ik lig niet graag plat op de steiger omdat mijn hoofd dan helemaal bont en blauw wordt. Ik kijk omhoog naar de lucht. Ik let op Gus die zijn hengel uitwerpt, ik denk aan mijn broers en hoe stevig ze zijn, niet schichtig of nerveus maar stevig, net als beelden. Je kunt om ze heen lopen en ze zullen je alleen maar registreren en als ze weggaan, kun je nog steeds de ruimte voelen die ze innamen, alsof ze een plekje uit de atmosfeer gehouwen hebben, en als je hun voetstappen volgt, denk ik dat je in een rechte en vastberaden lijn loopt, geen half werk, geen geslinger, en elke stap is even zwaar, laat dezelfde afdruk achter op de aarde of de sneeuw, of waar ze ook overheen lopen. Volgens mij zijn Harriet, mama en ik niet zo. Wij zijn anders, en misschien is dat wel goed zo, daar ben ik nog niet uit.
De zon schijnt fel en ik doe mijn ogen dicht. Net als Jude. Ik moet gewoon vertrouwen hebben in Gus, meer niet.
Als de zomer voorbij is, nu nog niet, maar pas over zevenendertig lange dagen om precies te zijn, ga ik terug naar school en dat wordt dan het vierde jaar op mijn tweede nonnenschool, die vol Italiaanse nonnen zit die een beetje luidruchtig zijn en Italiaans tegen elkaar praten en Frans tegen ons, de meisjes. Soms spreken ze Italiaans waar je bij staat en dan kijken ze ook nog naar je en dat vind ik achterbaks, misschien zelfs wel onchristelijk. Je wéét dat ze het over jou hebben, soms glimlachen ze er zelfs eng bij en er was een keer een stel, een lange en een korte, dat geniepig over me stond te kletsen, waarna de lange ervandoor ging, de gang door, en haar hoofd naar achteren gooide en hardop lachte alsof ze nog nooit zoiets grappigs had gehoord, terwijl de korte bleef staan en me met een sluwe blik aankeek. Voldaan. Je kunt er weinig tegen doen en je moet ermee leren leven.
Maar ik zal je één ding vertellen. Ik ging erdoor terugverlangen naar de Ierse nonnen op mijn oude nonnenschool, in mijn oude land, waar ik ben geboren, omdat ze kinderen geen hoofdpijn bezorgden en tenminste niet eng waren.
Zuster Rosa is de godsdienst-Latijn-tekenen-non. Ze is een fervent lezer en slaapt niet veel, ze zal zich wel veel zorgen maken over de mensheid en alles wat met zonde te maken heeft, vooral die van haar lievelingsmeisjes, die ze haar beautées fatales noemt. Fatale schoonheden. Dan zijn er nog twee dingen. Zuster Rosa is allergisch voor pinda’s. En zuster Rosa lijkt op Mussolini. Dat laatste kan ik natuurlijk niet tegen haar zeggen maar ik kan de gedachte niet onderdrukken. Ik heb een paar foto’s van die man gezien, alhoewel ik die waarop hij ondersteboven aan een lantaarnpaal hangt altijd snel oversla, en ze lijkt echt op hem, geen twijfel mogelijk. Soms heb ik de neiging haar erop te wijzen, bijvoorbeeld die dag toen ze tegen me zei dat mijn vader de ogen heeft van een wild dier uit de jungle. Dat was echt raar. Wat moest ik daar nu op zeggen? Ze heeft hem één keer gezien toen hij me op kwam halen om na schooltijd te gaan winkelen of zo, en verder heeft ze zijn foto gezien in de krant die ik aan het lezen was, de foto die bij zijn sportcolumn staat.
Toen ze het woord wild zei, wat in het Frans sauvage is, zette ze grote, fonkelende ogen op. Ik besloot dat haar negatieve gevoel over mijn vader een verkapte waarschuwing aan mijn adres was, omdat mijn vader joods is, een geloof dat de nonnen je niet bepaald zouden aanraden. Zij vinden hun eigen geloof je van het en willen maar wat graag dat je dat weet en ze kunnen nogal gekwetst reageren als geloof je weinig zegt. Dat is ook iets wat ik geleerd heb, dat je ze heel makkelijk op de kast kunt jagen over God of Ie Seigneur, zoals ze hem noemen.
Op dat moment besloot ik dat het een goed idee was zuster Rosa bang te maken over Ie Seigneur, de hoge baas, degene met wie ze getrouwd is, net als alle andere nonnen, en voor wie ze afstand gedaan heeft van wereldse zaken, wat mij niet zo slim lijkt. Laten we wel zijn. Ze heeft het mis. Ik heb heel wat over dit onderwerp geleerd tijdens mijn eigen onderzoek naar middeleeuwse ridders op hun queeste en door gesprekken met mijn broer Ben die veel over alchemie weet. Bijvoorbeeld, toen Parsifal zijn avonturen erop had zitten en de zieke graalkoning in het kasteel op zijn nummer had gezet, moet het naar zijn hoofd gestegen zijn, want volgens mij begaat hij dan een fout. In plaats van terug te gaan naar koning Arthur om de lege plaats aan de Ronde Tafel in te nemen, de gevaarlijk zetel, Ie siège périlleux, de plek waar alleen de beste en meest rechtschapen ridder kan gaan zitten zonder dat er ongelukken gebeuren, zoals het zitvlak dat in tweeën breekt of bliksemschichten die de boel doormidden klieven of andere rampen; in plaats daarvan, en in plaats van de harmonie te herstellen vanuit het graalkasteel, doet hij in een vlaag van heiligheid afstand van wereldse zaken. En dat was echt jammer, want moord en doodslag keerden terug, en de Ronde Tafel viel uiteen en Mordred kwam opdraven en er waren heel wat wenende ridders, en ook een boel dode, en zelfs Arthur moest zich terugtrekken, en Merlijn werd gek. Het zag er allemaal heel somber uit en het had een waarschuwing moeten zijn voor mensen die voor heiligheid kiezen en samenklitten met andere heilige types. Ik denk niet dat het veel zin heeft dit allemaal aan zuster Rosa te vertellen. Ik denk het niet. De nonnen hebben het mis, maar je kunt het ze niet vertellen, het zou een te zware klap voor ze zijn.
Er was het volgende gebeurd. Ik ben te laat en ik ren de trap op naar de garderobe, met losse veters en mijn armen vol boeken die ik wegens tijdgebrek niet heb kunnen doorbladeren, waarna ik had besloten dat ik ze waarschijnlijk allemaal wel nodig zal hebben, en natuurlijk struikel ik op de trap, een van de allervervelendste manieren om te struikelen. De ergste is als er ergens een stoeptegel wat lager ligt, en jij komt koeltjes en stoer aanlopen, en opeens trap je met zwaaiende armen en benen in de leegte en sla je toch een figuur.
Mijn boeken vliegen de lucht in en mijn agenda, een klein zwaar boekje met een harde kaft dat je van het klooster krijgt en dat ik heb beplakt met foto’s die ik heb uitgeknipt van mijn helden, zoals Peter Gabriel, David Bowie, Alan Ladd als Shane, Marlon Brando en die foto van mijn vader als sportcolumnist, met zijn primitieve blik, die agenda landt precies voor de voeten van zuster Rosa. Ze staat zoals gewoonlijk op de uitkijk, ze gluurt door het grote raam naar de meisjes van de nonnenschool die van huis en naar school komen, met op hun gezicht een heel scala aan sombere en bange blikken, terwijl sommigen nog gauw een opstandig laatste trekje van een Gitane nemen.
“Jezus Christus!” roep ik en grabbel mijn boeken bij elkaar.
“Mademoiselle Weiss?” zegt zuster Rosa, en slaat haar dikke, stevige Mussolini-onderarmen over elkaar, waarbij ik wat bloot vlees te zien krijg, wat altijd weer een schok is, net als een plukje haar dat onder een kap vandaan komt. Ze heeft een wenkbrauw opgetrokken en er verschijnt een sluw Italiaans lachje op haar gezicht, waardoor de moed me in de schoenen zinkt.
“Je bent toch joods, Mademoiselle Weiss?”
Als ik een handschoen bij de hand had gehad, zou ik hem pal op de tegelvloer tussen ons in neergeworpen hebben, ik heb zin in een duel, echt waar, maar het zou ook best kunnen dat een vlotte haal met een slagzwaard me meer voldoening zou geven. Ik weet het niet. Ik geef geen antwoord. Ze verwacht ook geen antwoord.
“Jij gelooft niet in Jezus Christus,” zegt ze.
“Hij was een prima leraar,” zeg ik, iets wat ik mama wel eens heb horen zeggen, dat vat het, lijkt me, heel aardig samen, al zal het een non zeker irriteren. Zuster Rosa kijkt me echter meewarig aan, alsof ze wil zeggen: och gut, och gut, jungle-kind, je moet nog heel wat leren. Dan zegt ze: “Je weet toch dat de joden Jezus Christus vermoord hebben?” en kijkt of ze me al op een schuldige blik kan betrappen.
Godsamme. Niet weer die beschuldigingen van moord en opeens lijkt Zuster Rosa niet meer op Mussolini maar op een heel goede detective, ijdel maar slim, misschien wel Hercule Poirot, en ik zie haar op en neer lopen in een grote afgesloten kamer waarin veel joden stijf rechtop in ongemakkelijke stoelen zitten en met kopjes citroenthee rammelen, en ze zien er ronduit onbetrouwbaar uit, terwijl zuster Rosa vraagt waar ze waren toen de moord werd gepleegd, enzovoort, en zonder de man in kwestie direct aan te kijken trekt ze, uit het niets, een keppeltje uit haar zak, met een bloedvlek erop.
“Petrus? Ben je toevallig je hoofddeksel kwijt?”
Ik heb zin om over de inquisitie te beginnen maar ik doe het niet. Ten eerste ben ik vanochtend moe en chagrijnig en zuster Rosa’s adem ruikt naar knoflook en espresso en bovendien ben ik er te beleefd voor.
Maar de volgende keer zal ik beter voorbereid zijn. Ik ga met Ben praten en heel goed luisteren.
Ik ben in Bens kamer in ons huis in de stad, en er is iets met Bens kamer: waar we ook wonen, in Bens kamer is het altijd donker. Meestal mag hij als we verhuizen als eerste een kamer uitzoeken, omdat hij de oudste is, en misschien kiest hij gewoon een kamer aan de donkere kant.
Maar dan denk ik aan de andere kamers aan dezelfde kant van het huis, en die zijn eigenlijk helemaal niet zo donker, dus misschien ligt het wel aan Ben, wat me een vreemd, maar niet onaangenaam gevoel bezorgt. Volgens mij is Ben één met het donker, niet het soort donker dat je boos maakt wanneer je erin rond stommelt en je teen stoot, maar een soort donker dat bijna licht is. Ik moet ook denken aan hoe dat werkt met de oudste die als eerste mag kiezen en ik kom tot de conclusie dat dat wel goed is, omdat je veel meer verantwoordelijkheden hebt als je de oudste bent, en daar kun je best moe en emotioneel van worden, en daarom moet je een kamer hebben die bij je past, en daar gaat iedereen mee akkoord. Ben doet veel voor ons en hij is heel emotioneel en hij moet vanmiddag een berg werk verzetten. Hij gaat me een alchemieles geven, zodat ik zuster Rosa kan beetnemen en ze eindelijk op zal houden me van moord te beschuldigen.
Ben zit in kleermakerszit op zijn bed en overal om hem heen liggen boeken. Ik zit op de vloer omdat Ben misschien wel languit wil gaan liggen en zijn benen zijn zo lang dat er dan echt geen plaats voor mij meer is om te zitten. Ik ga ook in kleermakerszit zitten. Ik ben er klaar voor.
“Laten we bij het begin beginnen,” zegt hij. “De eucharistie. De transsubstantiatie. Wat jouw nonnen doen is eigenlijk nogal primitief.”
“Wauw,” zeg ik. Dat klinkt alvast goed.
“Ze zitten nog vast in concrete denkbeelden. Dit is bloed, dit is vlees enzovoort, maar in de negentiende eeuw heeft Erigena al…”
“Hoe spel je dat?”
“Wacht nou even,” zegt Ben, niet boos maar heel ernstig.
“Sorry, Ben.”
“Geeft niet. Erigena zag meer in mystieke dingen en volgens hem was het sacrament een symbool en had het een spiritueel effect op hoe je je voelde, en om dit idee verketterden ze hem, maar hij had het over een hoger niveau van spiritualiteit, van bewustzijn en zo, snap je? Het zijn allemaal symbolen.”
Rustig maar, zou ik tegen zuster Rosa kunnen zeggen. Effe dimmen, het is maar een symbool.
“Ik snap het,” zeg ik.
“Het lijkt heel erg op dat graalgedoe – hoe ver ben je in dat boek over de graal dat ik je gegeven heb?”
“Bijna uit. Echt een goed boek.”
“Oké. Nou, bij de graal is het alsof je op zoek gaat naar een hoger bewustzijn, het archetype van het Zelf…”
“Archetype?”
“Ja. Dat is het allerbelangrijke wat er is, je weet wel, een model, een soort symbool der symbolen, snap je? Het allerbelangrijkste. Macht.”
“Het allerbelangrijkste,” herhaal ik.
“Yep. Het Zelf is dus ook een beeld van Christus, snap je, en Parcival gaat ervoor en in de alchemie vind je dat ook terug, het gaat om volkomenheid, om de volkomen mens die alles in zich heeft, zowel het goede als het kwade, het bewuste als het onderbewuste. Het heet de eenheid der tegendelen. Dat had Parcival kunnen bereiken als hij op de siège périlleux was gaan zitten, dat zou de stoel geweest zijn waarvan Judas opstond toen hij Jezus tijdens het laatste avondmaal had verraden, en dat is nog een reden waarom in de alchemie de graal ook een steen is…”
“Wacht even,” zeg ik, en sla mijn handen voor mijn ogen, alsof er opeens te veel licht in Bens kamer is, van het donkere soort wel te verstaan. “Is de graal ook een steen?”
“Jem, probeer dat idee van een beker nou even te vergeten, goed? Het is hetzelfde, een beeld van de volkomen, geestelijke mens, maar de alchemisten waren geïnteresseerd in de relatie geest-werkelijkheid, snap je, in concrete dingen, minder vaag dan het Christelijk denken, en voor middeleeuwse dichters als Chrétien en zo hadden ze meer een soort emotionele waarde, en bij hen is het vat of de beker een vrouwelijker beeld.”
“Vrouwelijker?”
“Yep. Een mens is een soort vat voor het onderbewuste. Moet je horen. ‘Het vat wordt een baarmoeder voor de spirituele wedergeboorte van het individu’.”
“Jakkes.”
“Dit is ook mooi. Als God ruzie heeft met Satan, blijft de graalsteen op aarde achter en de engelen die geen partij gekozen hebben, de engelen die twijfelden en geloofden in het evenwicht van dingen en de eenheid der tegendelen en zo, zij bewaken de steen. Snap je?”
“Ik geloof het wel,” zeg ik, niet echt overtuigd.
“Als je het volgende maar onthoudt. Het draait allemaal om licht en donker en het christendom heeft dat idee eigenlijk achter zich gelaten, oké?”
“Ja,” zeg ik.
Ben gaat languit liggen en er vallen een paar boeken op de grond. Hij vindt het prima; hij gaat op zijn zij liggen, leunend op een elleboog. Hij zegt, bijna vrolijk, want hij merkt dat ik in de war ben: “Weet je wie de Vierde Man is?”
Wat nu weer? Waar gaat dit nu weer over? Koude Oorlog, spionnen? Waarschijnlijk niet. Ik kan maar het best gewoon nee zeggen, en dat doe ik ook. “Nee.”
“Dit zullen de nonnen vreselijk vinden, Jem. Lucifer. Beëlzebub. De duivel is de Vierde Man. De antichrist. Nonnen doen toch alleen maar aan de lichte versie, zoals met de transsubstantiatie? Ze doen helemaal niks met de dood, het bloed, het vat als een graf en de duivel die ook een goddelijk wezen is, de onzichtbare vijand, de andere zoon van God die de laatste schakel is van een Viereenheid, wat volkomener is dan een Drie-eenheid, en je vindt het overal terug in die graalverhalen, maar in het Christendom doen ze eigenlijk net of het helemaal niet bestaat. Merlijn heeft zowel de lichte als de donkere kant van Christus in zich. Hij is Duplex. Net als Mercurius in de alchemie…”
“Mercurius?”
“Vergeet Mercurius maar even. Vergeet het maar. Merlijn is een beetje als de graal vanwege de innerlijke volkomenheid van het Zelf, maar hij heeft een soort demon in zich, waardoor hij de natuur kan aanwenden ten dienste van de mens, als een natuurkundige, wat alchemisten waren voor je de echte natuurkunde had. Maar Merlijn draait een beetje door en trekt zich terug uit de wereld. Het zal hem allemaal wel te veel geworden zijn.”
“Net als Parcival.” Ik begin hoofdpijn te krijgen.
“Ja.”
“En Merlijn gaat in het bos wonen met zijn zus,” zeg ik nog, ik weet niet precies wat ik ermee wil zeggen, maar ik wil dat Ben ziet dat ik bij de les ben, dat ik heel goed luister.
“Inderdaad. Het broer-zus archetype.”
“Echt?”
“Ja,” zegt Ben met gezag, en raapt een boek van de vloer.
“Hier. ‘Een figuur dat het tweeledige aspect van de esoterische substantie symboliseert’.”
“Wat is dat?”
“Eh. Het is iets archetypisch en het heeft iets met bloed te maken. De esoterische substantie is bloed. Dus de steen heeft een ziel, snap je? En Dorn heeft gezegd dat tijdens de laatste handelingen de steen een soort ofoscurusvloeistof zal afscheiden, bloed, snap je, en dit is een profetie over een verlosser die zal bloeden en mensen zal helen en zo. Ja?” zegt Ben, hij is moe en wil er snel een eind aan breien.
“Welke laatste handelingen?”
“Dat weet ik nog niet. Daar ben ik nog mee bezig.”
“Mooi. Bedankt, Ben.”
Ik ga languit op de vloer liggen en sla mijn enkels over elkaar, ik laat ze op de rand van Bens bed rusten en ik vouw net als Ben mijn armen achter mijn hoofd, maar mijn vingers worden helemaal platgedrukt vanwege de harde vloer en dus leg ik ze op mijn buik, met daarbinnen ergens het baarmoedervat, en ik denk na over Ben en hoeveel hij weet, al de boeken die hij gelezen heeft en wat een goede leraar hij is, hij blijft altijd geduldig en weet de dingen heel interessant te vertellen, zelfs moeilijke dingen. Ik bedenk dat hij eigenlijk niet naar school zou hoeven omdat hij in de meeste dingen die ze hem daar leren niet goed is en dat kost zeeën van tijd. Misschien moeten ze mensen als Ben, die veel met leren maar niets met school hebben, gewoon met rust laten en de dingen op hun eigen manier laten doen. Dat bedacht ik toen ik na mijn alchemieles bij Ben op de grond lag. En zuster Rosa kon me ook geen moer meer schelen. Waarschijnlijk zou ik verder aan haar geen energie verspillen, deze informatie hield ik lekker voor mezelf. Al dat gedoe over die graal is veel interessanter dan ik dacht. Veel interessanter.
Het wordt donker buiten en het is donker in Bens kamer, een ander soort donker, en ik zie dat het is gaan sneeuwen, en ik voel me goed en sterk nu ik hier binnen bij Ben op zijn kamer ben en buiten de sneeuw zie vallen, vederlicht, alsof hij niet kan beslissen of hij door zal zetten en een sneeuwstorm worden of gewoon maar een poosje in stille vlokjes neer zal dwarrelen.
“Hé, Ben. Volgens mij is mama Duplex. Vat je hem?”
Ben zegt: “Ik vat hem.” Ben vertelt me al jaren zulke dingen over mama en ik wil hem laten merken dat ik het nu begrijp.
“En weet je? Volgens mij lijkt papa een beetje op koning Arthur. Alle ridders zitten met hem aan de Ronde Tafel en er komen allerlei mensen binnen, jonkvrouwen, ongehuwde mannen en andere ridders en zo, en ze zeggen dingen als: ‘Breng me het hoofd van die en die, of red alstublieft de jonkvrouw die zit opgesloten in een kasteel met een heleboel andere jonkvrouwen, of kom de zieke Visserkoning genezen…’”
“Die ziek is van het probleem met de tegendelen,” zegt Ben.
“Precies! Ik snap het. En dan zegt koning Arthur: “Goed, aan de slag allemaal, ga het land helen of zoiets, breng de graal terug, red de hofdame en zo,” en dan staan ze allemaal tegelijk op en gaan er te paard vandoor, alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. Er is niemand die zegt: “Luister eens, ik ben net ergens mee bezig, koning, kan het morgenochtend niet?” Of: “Ik ben een beetje moe, mag ik nog even een dutje doen?” Nee. Ze gaan gewoon. Arthur zegt: “Ga heen,” en alle ridders gaan er direct vandoor. En papa zegt midden in een sneeuwstorm: “Ga heen naar de avondwinkel en haal een paar broodjes rookvlees en knishes voor me,” en daar gaan we, weet je nog Ben, toen er verdorie geen auto of mens te bekennen was en wij naar de avondwinkel ploeterden, weet je dat nog? We hadden wel dood kunnen gaan.”
“Yep.”
“En de tafel dekken. Daar word ik gek van. Waarom moet de tafel per se twee uur voordat we gaan eten al gedekt zijn? Dan stampt hij rond alsof er oorlog is uitgebroken en roept: “Tafeldekkers! Tafeldekkers!” Alsof het ontzettend belangrijk is dat de tafel gedekt wordt, maakt niet uit wat je aan het doen bent. Je doet er ongeveer drieëneenhalve minuut over en hij hangt maar wat rond bij mama in de keuken, waarom kan hij niet even een la opentrekken en wat messen en vorken en servetten pakken en op tafel gooien? Waarom niet?”
“Misschien deden ze bij hem thuis niet echt aan etenstijd, ik weet het ook niet,” zegt Ben, “en wil hij daarom dat het nu goed gebeurt.”
“Misschien moesten ze allemaal staand eten. Misschien hadden ze geen bestek en stonden ze gewoon maar een beetje tegen elkaar aan geleund als ze hun bagels aten,” opper ik.
“Oudbakken bagels,” vult Ben aan. “Met niks erop.”
Opeens hoor ik mijn vader naar boven stampen. Niemand loopt zoals hij en je kunt hem een paar verdiepingen verder al horen en je weet gewoon dat hij jou moet hebben, hij wil dat een van zijn kinderen iets voor hem doet. Hij komt onze kant op.
Als een commando uit de Tweede Wereldoorlog schiet ik onder Bens bed, ik lig er net onder als papa Bens deur openduwt. Hij klopt nooit omdat het zijn huis is, en hij klopt toch al niet graag op deuren.
“Ben! Heb je Jem gezien? Ik heb een tafeldekker nodig,” meldt mijn vader.
“Ze was hier net nog. Ik weet niet waar ze is, papa. Sorry.”
“Oké. Zeg het maar als je haar ziet. En doe eens een raam open. Het stinkt hier naar vieze sokken.”
“Het archetype van de Vieze Sokken!” zeg ik vanonder het bed, en opeens krijg ik de slappe lach omdat ik twee minuten lang mijn adem heb ingehouden en mijn vader beetgenomen heb.
“Het archetype van de Slavendrijver,” zegt Ben.
“Ben. Papa is de Vierde man.”
“Zeker weten,” zegt Ben.
“Moeten we het niet tegen mama zeggen?”
“Die weet het al.”
Ik rol onder Bens bed vandaan. “Dan ga ik die stomme tafel maar dekken, verdomme. Ik hoop dat ik nog weet hoe het moet. Het is alweer zo lang geleden sinds gisteren. Verdomme. Het kwam niet eens in hem op om jou te vragen.”
“Ik ben te belangrijk. Ik ben de oudste.”
“Ik snap het. En waarom kan Gus het niet doen?”
“Te jong. Te schattig om iets te hoeven doen.”
“Harriet dan.”
Ben zegt: “Te gek. De tafel vol bestek in allerlei vreemde patronen.”
“Jude zou het een keer kunnen doen,” zeg ik.
“Hij is aan de drugs.”
“Echt waar?”
“Hij rookt bijna iedere middag hasj. Heb je het niet gemerkt aan tafel? Zijn ogen zijn helemaal rood en hij staart in de verte als hij eet en hij zegt niks en geeft nooit antwoord, vind je dat normaal?” vraagt Ben.
“Ja, vind ik wel.” Ik sta op om naar beneden te gaan.
“Ik kom wel mee,” zegt Ben.
“Echt? Niet eens om te helpen, maar gewoon om bij me te zijn?”
“Yep.”
“BROER-ZUS ARCHETYPE!” Ik sta te dralen bij de deur en Ben zegt: “Archetype van de Deurknop!”
Ik knik gewichtig en we dalen de trap af en ik zeg “Wauw! Ik ruik lamsvlees. Archetype van het Lam!”
“Agnus Dei,” zegt Ben. “Paaslam. Lam naar de slachtbank.”
“Zo mak als een lammetje!” zeg ik.
“Bè-è-è-è,” zegt Ben.
“Bè-è-è-è. Het is tijd voor Harriet om door te draaien. Er zal flink wat obscurus vloeien, heel wat verdomd esoterische vloeistof tijdens de laatste handelingen,” zeg ik. “Archetype van Gek Zusje!”
“Archetype van Hou je mond!” zegt Ben, en we stormen de keuken in maar mama schrikt helemaal niet.
Als het bijna etenstijd is en we haast allemaal in de eetkamer zijn, die spannend vlekkerig bloedrood is geverfd, in dezelfde kleur die je ziet als je van bovenaf dwars door een glas rode wijn kijkt, wat ik graag doe; als haast iedereen op zijn plek zit en de laatste dingen uit de keuken komen en zelfs Jude is gaan zitten, omdat hij tegenwoordig altijd te laat is, moet ik denken aan een hoofdstuk dat ik net uit heb uit het graalboek dat Ben me heeft uitgeleend. Het gaat over de eerste keer dat Parcival de Visserkoning opzoekt in het graalkasteel en er pal voor zijn neus een grote processie voorbijtrekt; hij is te verbaasd om te vragen wat al die dingen betekenen, hij is nog te onervaren en zit nog te vast aan het idee van ridderlijkheid en hij is nog niet klaar om de belangrijkste vraag te stellen. Hij snapt het nog niet helemaal en dat is zijn fout, en de reden dat hij er weer vandoor moet en allerlei gevaarlijke avonturen moet beleven voordat hij weer kan terugkeren naar het kasteel en de koning kan genezen, enzovoort. Deze keer bekijkt hij, voor de grote maaltijd begint die verschaft wordt door de macht van de graal, met hinde in pepersaus en heel veel wijn en alles wat men zich maar kan wensen, de processie van voorwerpen heel goed: een kostbaar zwaard, een bloedende lans waar druppels bloed uit vallen, en dan de graal zelf, die door een mooie jongedame naar binnen wordt gebracht, en de graal straalt zo fel dat het kaarslicht in de kamer verduisterd wordt. Dan komt er een tafel binnen en een serveerschaal met twee messen, en al die dingen zijn heel symbolisch maar Parcival moet meer ervaring hebben voordat hij het allemaal kan begrijpen, en ik kan het hem niet kwalijk nemen, hoewel anderen dat wel deden. Dat lijkt me niet echt eerlijk.
Als je op een grote queeste bent, de allergrootste die er is, zou je er in elk geval een béétje een potje van moeten mogen maken.
Ik kijk naar Jude die is aangeschoven en ik besef dat alleen Jude en ik altijd op dezelfde plek zitten, niet dat het een regel is of zo, het gebeurt gewoon. Papa en mama zitten ieder aan een uiteinde en om de een of andere reden heet papa’s plek het hoofd van de tafel en mama’s plek het einde van de tafel. Ik zit links van mama aan een hoek van de tafel en Jude zit schuin tegenover me, links van papa. Daar zit hij altijd. Af en toe klimt Gus op de stoel van Jude, gewoon uit onachtzaamheid, maar zodra hij Jude op zich af ziet komen, weet hij het weer en glijdt hij ervan af naar de stoel ernaast, zonder een woord te zeggen.
Als Harriet een dwarse bui heeft, wil ze wel eens op mijn stoel gaan zitten, kaarsrecht als een ballerina, en dan kijkt ze iedereen aan behalve mij. Haar pony zwaait alle kanten op en ze daagt me uit er iets van te zeggen. Het is heel erg vervelend en het duurt eventjes voor ik op een andere stoel zit.
Maar uiteindelijk geeft het niet, en Harriet doet het niet vaak.
Iedereen is nu aan de wijn, behalve Gus, maar die is nog te jong, en Harriet, die al dronken wordt als ze te dicht bij een glas wijn in de buurt komt. Op deze avond nip ik aan de wijn en ik kijk rond in de bloedrode kamer, ik kijk naar alle gezichten en de processie van voorwerpen en ik bedenk dat Parcival zich misschien net zo voelde toen hij het kasteel voor de eerste keer aandeed, zowel opgewonden als in de war, hij wil graag belangrijke vragen stellen maar houdt zich in, hij wil iets doen maar hij weet niet wat, en dus wordt hij misschien wel een beetje dronken, om de leegte te vullen die hij in zich voelt, waarin hij elektrische schokken voelt, ook al wist hij niet wat elektriciteit was, hij drinkt uit zijn gouden bokaal om de leegte te vullen waar het zo’n herrie is, waar alles in paniek wordt verschoven, voordat het noodweer losbarst.¬
Beker, kelk, bokaal, glas, flüte, vat, graf, graal, baarmoeder, ziel, steen. Ik bezit prachtige glazen om wijn uit te drinken. Bloed, vergif, balsem, obscurus. Ze zijn heel eenvoudig maar het zijn prachtige ontwerpen van een bezeten Oostenrijker die vindt dat verschillende wijnen in en over verschillende delen van je lichaam moeten vloeien, omdat ze op verschillende manieren prikkelen. Juist. Ik vind het prima.
Maar zoals alle dingen die met de geest te maken hebben, is ook dit iets persoonlijks, een spel dat je in het geheim speelt, zoals je een wens doet als je je verjaardagstaart aansnijdt met een mes dat je ondersteboven houdt. Twee zilveren messen, gebroken zwaard, bloedende lans, Bloedverplaatser, Smartelijke Stoot. Hou op.
Als Parcival de graal ziet, klinkt er een prachtige melodie en verspreidt zich een hemelse geur. Wat is een hemelse geur? Dat zal wel het lekkerste zijn wat je ooit geroken hebt. Bourgogne, pioenroos, extra belegen cheddar op toast, herfst, geliefde, geliefden.
Verdomde klotefles Bowmore, inmiddels helemaal achter in de kast, iedere maand wat verder uit het zicht geschoven, net als Jem in donkere tijden, je niet-dochter, waar ze ook woont, het is te ver om even bij haar langs te rijden. Geen vader. Nou en? Dit is een onderdeel van de heldenmythe: Parcival heeft geen vader. Hij heeft natuurlijk wel een vader, misschien hield zijn vader wel zielsveel van hem, maar toch is Parcival zonder vader opgegroeid, en dus moet hij dat compenseren en zorgen dat hij een held wordt. Hij moet een held voor twee zijn en als je een held voor twee probeert te zijn, is de kans groot dat je er een potje van maakt. En dan nog iets. Parcival stamt af van een geslacht van koningen; dat moet wel als je de graalheld bent, ook al weet je zelf niet dat je koninklijk bloed in je aderen hebt. Misschien is het ook maar beter als je het niet weet. Het is helemaal niet zo fijn om van koninklijke bloede te zijn, je hebt er niet echt veel aan. Kijk maar naar de Visserkoning: wonden in zijn dijen, kan niets doen behalve vissen in beekjes, midden in een woestenij, wachtend op Parcival, die er een hele zomer over doet om het kasteel een tweede keer te vinden, en er dan nog bij toeval op stuit. Hij maakt er weer een potje van.
Je zou best misselijk kunnen worden van een hemelse geur.
Ik weet het niet. Je wankelt rond, halfdronken van de geur, als een kind dat net leert lopen, als iedere stap nog maar één doel heeft, te weten: niet omvallen. Eigenlijk geldt dat voor iedere vorm van voortbewegen, op iedere leeftijd, of je nu wandelt, rent, danst, of rondreist. Niet vallen. In beweging blijven.¬
Voor het eind van die zomer, de zomer waarin Jude met zijn ogen dicht las, Ben midden op het meer biertjes dronk en Gus als een bezetene viste en met zijn astma worstelde, ging ik in de stad wat drinken met Jude.
Over acht dagen moet ik weer naar school, net als iedereen, en dus hebben we ons zomerhuisje verlaten. We gaan er nu alleen nog in de weekends naartoe en we zijn meteen de stad in gegaan om de boeken te kopen die we nodig hebben en pennen en potloden, precies de juiste, niet zomaar de eerste de beste. Wat schoolspullen betreft zijn we allemaal nogal kieskeurig, en we moeten onze uniformen nalopen, we moeten controleren of alles nog bij elkaar past, of niemand sokken is kwijtgeraakt en of er genoeg fris ogende, witte blouses zijn, zonder inktvlekken of gerafelde manchetten, voor Weiss 3, 4 en 5. Weiss 1 is Ben, hij gaat studeren en hoeft dus geen uniform meer aan. Jude zit tegenwoordig op een school waar je zo’n beetje kunt dragen wat je wilt.
Ik loop naast Weiss 2, dat is Jude, en we zijn op weg naar het café waar we wat gaan drinken. Hij loopt aan de buitenkant van de stoep zoals mama het al haar jongens heeft geleerd, hoewel Ben het vergeet als hij met je oploopt, hij loopt kriskras heen en weer, voor je, achter je, van de ene kant naar de andere, als een gek, omdat hij meestal heel opgewonden is en het over een of ander spannend onderwerp heeft en zich er gewoon niet toe kan zetten een middeleeuwse galant te zijn en aan de rand van de stoep te lopen om je tegen opspattend water en zo te beschermen. Zijn benen zijn ook zó lang dat het moeilijk voor hem is om met je in de pas te blijven lopen, dus moet hij steeds zijn tempo aanpassen. Ben heeft het niet makkelijk.
Jude daarentegen loopt altijd langzaam, zelfs als hij haast heeft, en volgens mij is het toeval dat hij vandaag tussen de auto’s en mij in loopt, aan de rand van de stoep. Volgens mij herinnert hij zich slechts lukraak dingen die mama hem geleerd heeft, zoals met zoveel dingen bij Jude. Gus is degene die er altijd aan denkt, alleen is hij nog te jong, maar ik kan nu al zien hoe goed hij in dit soort dingen zal zijn, hoe vanzelfsprekend hem dit allemaal zal afgaan, hoe hij al die kleine dingetjes zal doen, zoals deuren openhouden, stoelen achteruit schuiven en paraplu’s openen, zonder dat hij een meisje het gevoel geeft dat hij iets van haar wil en daar zal het meisje echt heel blij mee zijn.
Het voelt raar om na de onbeperkte vrijheid van de zomer weer leren schoenen te dragen, mijn haren te kammen en mijn hemd in mijn broek te dragen, in plaats van op blote voeten te lopen, met loshangende kleren en warrig haar, verbrand, en opeens trek ik aan Jude’s mouw terwijl we voortslenteren, omdat ik iets ruik dat geen zomer meer is, maar ook nog geen herfst, iets anders, misschien alleen maar een verandering, misschien is het niet meer dan dat. Het is zowel spannend als eng en ik weet niet wat ik moet zeggen maar ik hang aan Jude en hij begrijpt wat ik bedoel, hij knikt en zegt “Mmmm,” heel langzaam, zoals alleen hij dat kan.
Ik heb hier altijd al eens naar toe gewild, naar dit café met tafeltjes buiten en binnen een hofje met een glazen dak en lekkere muziek en zo. Dit is waar ik Ben en Jude altijd met vrienden over hoor praten aan de telefoon. Ik ga naar de Dependance, zeggen ze. Ik zie je in de Dependance. En nu ben ik zelf in de Dependance. Ik ben er met Jude en hij bestelt voor ons allebei, een bepaald soort bier, voor mij een glas, geen glas voor hem. Het is nog vroeg maar ik kijk in het rond en het is er levendig en er wordt gepraat en gelachen en er staan jongens in een groepje die elkaar joviaal op de schouders slaan of een stomp geven, alsof ze met zijn allen een soort geheimtaal spreken. Het geeft me een goed gevoel.
Jude schenkt mijn biertje voor me in, de barman mag het niet doen van hem, hij schenkt het voorzichtig in, hij houdt het glas schuin zodat ik wel wat schuim krijg, maar niet te veel. “Joe komt straks ook,” zegt hij.
“Nu? Wanneer?” Nog niet, Joe. Nog niet.
“Straks. Je vindt Joe aardig.”
“Ja,” zeg ik, en ik meen het. Ik wil Jude niet teleurstellen, maar nu ben ik wat aan het drinken met Jude, en ik wou dat het bij ons tweeën bleef, al was het maar eventjes.
“Jem, ik ga een tijdje weg,” kondigt Jude aan en hij kijkt me recht in de ogen zodat er een prikkeling door mijn borst schiet.
“Wat bedoel je, weg, dat kan toch niet, je moet naar school,” zeg ik tegen hem.
“Nee, Jem. Ik ga er een jaar tussenuit.”
“Waar ga je naartoe?”
“Sjanghai, Kuala Lumpur, Goa, Delhi, Teheran, ik weet het niet. In ieder geval naar Jeruzalem, eerst naar Caïro en daarna naar Istanbul, misschien naar Athene en ik eindig thuis, nou ja, bij ons oude huis, en van daar vlieg ik waarschijnlijk weer terug, ik zie nog wel. Ik weet het nog niet precies. Ik zal foto’s van het huis voor je maken, ik kan zo over het hek de tuin in komen, goed?”
Ik wil helemaal geen foto’s van ons oude huis. Wat moet ik daarmee? Koortsachtig probeer ik te verzinnen waar Sjanghai en Goa en Teheran ook alweer liggen, maar ik zou ze niet aan kunnen wijzen op de kaart. Ze staan op geen enkele kaart die ik me kan voorstellen. Niet weggaan.
“En hoe zit het dan met kerst?” vraag ik, een en al zieligheid.
“Dat weet ik nog niet, Jem. Dat zal ik wel niet halen, denk ik.”
“En waar moet ik mijn brieven dan naartoe sturen? Ga je alleen?”
“Ik zal van tevoren poste restante-adressen doorgeven. Hé, daar heb je Joe.” Jude zwaait naar hem. “Joe en ik vliegen samen naar San Francisco, en daar gaan we ieder een andere kant op. Ha, Joe.”
Joe is altijd heel aardig, hij heeft veel aandacht voor me maar hij praat nogal stijfjes tegen me, alsof ik Audrey Hepburn ben en soms zou ik willen dat hij me op mijn schouders sloeg, net als bij Jude, maar dan minder hard. Hij vraagt of ik nog een biertje wil, hoewel hij duidelijk kan zien dat ik nog maar vier slokjes heb genomen, en ik zeg nee bedankt, alsof ik Audrey Hepburn in een slechte bui ben, en ik vraag me af wat voor taal we eigenlijk spreken, waarom geen enkel woord van wie dan ook overeenkomt met wat we voelen of denken. Ik wil weg uit de Dependance, ik wil naar buiten rennen, maar in plaats daarvan vraag ik aan Jude: “Wat is poste restante, wat is dat?”
Jude legt het uit, en zodra het niet te vreemd overkomt, zeg ik tegen de jongens dat ik moet gaan, dat ik mama heb beloofd te helpen met koken en zo, ik moet nu echt weg en als ik uit het zicht ben, al kijken ze waarschijnlijk niet eens mijn kant uit, maar hebben ze het over vreemde plekken in hete landen, zet ik het op een rennen, ik ren wel drie bushaltes ver, ik ren tot mijn ogen droog zijn en tot mijn voeten zeer doen van de harde herfstschoenen die in mijn wilde zomervoeten snijden, en nu heb ik eindelijk wat gedronken met Jude, die maar 478 dagen ouder is dan ik maar al zo ver van me verwijderd is.
Het is al laat en ik denk over slapen. Ik bedoel niet dat ik erover denk te gaan slapen, maar dat ik nadenk over het onderwerp slaap. Ik heb helemaal geen slaap. Nou ja, doet er niet toe. Ik zit vol met bètagolven, dat zijn de golven voor als je wakker bent. Ik herinner me iets over slapen, dat verschillende dieren verschillende slaapbehoef ten hebben, dat roofdieren het meest met hun ogen knipperen en hun prooidieren het minst, die knipperen nauwelijks omdat ze constant alert moeten zijn als ze in leven willen blijven, als ze niet in een paar grote happen naar binnen geschrokt willen worden door een of ander slaperig roofdier. Het lijkt me vooral heel erg als je zo moet leven terwijl je vijand juist heel veel slaapt, maar zo is het nu eenmaal. Hij kan ieder moment op je af komen sluipen en jij moet klaar staan om weg te rennen. Ik bevind me in geen enkele slaapfase. Fase 1 en 2 zijn het minst belangrijk voor de hersens van een mens. In die fases heb je kleine alfagolven, waar je slaperig van wordt. Dan komen in fase 3 de deltagolven en dan begint alles te dalen, je hartslag, je bloeddruk, en je krijgt minder prikkelingen. We zijn er bijna. In fase 4 begin je te dromen en in fase 5, de remslaap, ben je voluit aan het dromen en is je lichaam min of meer verlamd, en in een nacht kun je deze fases ettelijke keren doorlopen, hoewel je remslaap steeds langer duurt, en daardoor bedenk ik dat slapen een dagelijkse queeste is, een tocht net zo opzienbarend als de reis over de Atlantische Oceaan die ik net achter de rug heb. Ik ben hier naartoe gebracht voor een zomervakantie, twintig jaar nadat ik wat met Jude heb gedronken, hierheen getransporteerd door de kracht van mijn vader, die Rex is, een heerser en door mama, die Duplex is, een magiër.
Misschien dat mama beneden ligt te slapen, maar ik denk het niet. Ze maakt zich zorgen over mij en kan niet goed slapen. Mijn vader slaapt wel. Dat weet ik zeker omdat ik hem kan horen, zijn onderaardse gesnurk klinkt als een dreigende waarschuwing aan de wereld, een boodschap die ik niet durf te ontcijferen. Zelfs in het rijk van de slaap is mijn vader koning. Maak hem niet wakker. Zachtjes lopen. Bij iedere snurk springt mijn hart even op in mijn borst terwijl ik in kleermakerszit op het zomerbed uit mijn jeugd zit, in de grootste slaapkamer van ons zomerhuisje, de kamer waarin Ben sliep en die later mijn kamer werd en weer later een logeerkamer. Ik lach zachtjes. Ik ben te gast in mijn oude kamer. Het tapijt is crèmekleurig, het licht een beetje op in het donker en er hangen gordijnen van Zwitsers kant voor het raam bij het balkon. Af en toe zweven ze door het lichte briesje mijn kant op, alsof een verlegen iemand binnen probeert te komen. Kom binnen, godsamme. Wees welkom. Ik heet je welkom. Neem een glas wijn. Beker, kelk, graal.
Slaap. Gawain had een slaapprobleem, ik weet het bijna zeker. Hij kwam zó dicht bij de graal, en hij wist zelfs nog dat hij de grote vraag moest stellen, wat Parcival de eerste keer was vergeten.
Maar Gawain valt in slaap als de Visserkoning het graalmysterie uit de doeken doet. Narcolepsie. Op het moment suprème sukkelt Gawain in slaap en dus is hij gedoemd tot een leven van rusteloosheid en ridderavonturen en komt hij niet in de siège périlleux te zitten. Misschien was het wel een bewuste keuze. Ik denk het eigenlijk wel. Hij was een en al ridderlijkheid, en hoewel hij echt heel erg zijn best deed om voor Arthur en de Ronde Tafel de heilige plek te bereiken, hij had er in wezen niet zo veel mee. Parcival was degene die er het meest mee had. Slaap. Merlijn verschijnt aan Parcival en herinnert hem aan een belofte die hij gedaan heeft, dat hij geen twee keer op dezelfde plek zal slapen voor hij de graal heeft gevonden. In beweging blijven, Parcival. Niet omvallen.
Bloed. In Malory’s versie is Parcivals zus een hoge bons en is zij degene die haar broer op de graal wijst, zij is degene die de landkaarten uitrolt waar alle aanwijzingen op staan, zij, en niet Merlijn, is zijn rechterhand, maar het vervelende is dat ze voor Parcival moet sterven zodat hij de graal kan bereiken, ze moet een of ander griezelig ritueel uitvoeren in een kasteel waar ze onderweg langskomen, iets met een schaal vol bloed en het moet haar bloed zijn omdat ze nog maagd is en de dochter van een koning en zo. Het moet per se haar bloed zijn, het is niet anders. “Wie zal mijn bloed laten vloeien!” vraagt ze, heel kalm, terwijl de mannen het aan het uitvechten zijn, ze proberen het ritueel te omzeilen en haar te redden. Ze sterft in de armen van Parcival en vraagt of ze begraven kan worden in de stad Sarras, dat is Jeruzalem, de spirituele plek waar ze Parcival naartoe stuurt voor de graal. Voor ze de geest geeft, zegt ze tegen haar broer dat hij daar ook begraven zal worden en ze heeft gelijk. Sir Bors begraaft Parcival pal naast haar, niet lang nadat hij de graal heeft veroverd en de wereld verlaat omdat hij naar hogere zaken streeft. Hij stelt iedereen beneden aan de Ronde Tafel teleur, de gevaarlijke zetel blijft leeg, de zetel die alleen hij zou moeten verwarmen met de gloed van zijn deugdzaamheid, van zijn kennis van en enorme inzicht in spirituele zaken. Parcival, man van gevaren, zonder vader, koninklijk, doorkruiser van valleien, man zonder landkaarten, wat is er precies gebeurd?
Bloed. Er ligt een groot mes naast me op het bed en het ziet er afschuwelijk en tegelijk grappig uit, iets uit een B-film, en ik moet weer lachen. Ik lach wat af vannacht. Geen bloed, Jem. Niet in het huis van je vader, niet op deze koninklijke plek. Ik wou dat Ben er was, mijn rusteloze ridder, mijn avonturier, onrustige man, ik wou dat hij er was om over alchemie te praten en me op te vrolijken met natuurkunde en alle deprimerende mysteries te verdrijven. Hij zou me eraan herinneren dat druppels bloed, obscurus, niet per drie vallen, zoals strenge christenen je willen laten geloven, maar per vier, omdat je de duivel ook mee moet rekenen. Viereenheid. Mooi woord is dat.
Crèmekleurig tapijt. Ben heeft me ooit verteld dat rood en wit de klassieke kleuren van de alchemie zijn. Ik weet het nog, ze staan voor het mannelijke en het vrouwelijke en ze horen bij elkaar. Bloed op sneeuw.
Als Parcival die eerste keer het graalkasteel verlaat zonder de grote vraag te hebben gesteld, omdat hij nog zo jong en onervaren is, komt hij een nichtje tegen dat heel gemeen tegen hem doet. “Heb je de vraag niet gesteld? Idioot! En weet je?” zegt ze ook nog, “Je moeder is dood en dat is jouw schuld. Toen je wegreed, dacht je toen dat ze alleen maar flauwgevallen was van verdriet of zo? Mooi niet. De pijp uit. Jouw schuld. Goed werk.”
Zo’n nicht kun je missen als kiespijn.
Parcival wankelt het woud in, zwaar gedeprimeerd en hij heeft een rotnacht, en ‘s ochtends ziet hij een valk die een paar kleine vogeltjes aanvalt. Er valt bloed op de verse sneeuw en door dit visioen zit hij daar maar als verlamd op zijn paard, dromend, en dat doet me aan Jude denken, hoe hij met zijn ogen dicht kon lezen. Al snel voegt Gawain zich bij hem om te kijken wat eraan schort, en Parcival wordt wakker, hij heeft het licht gezien, het bloed op de sneeuw is een belangrijk teken voor hem, het zegt iets over lijden en zielsproblemen, vrouwelijke zaken die hij een beetje uit het oog was verloren. Het leven is niet makkelijk voor Parcival. Graalzoeker is een zwaar beroep, geloof dat maar gerust.
Ik voel een sterke drang om naar buiten te gaan en ik trek zwarte gympies aan en een oude trui van Jude die ik in de kast heb gevonden. Ik schenk opnieuw wijn in en leg een papieren zakdoekje over het glas zodat er geen vliegjes in gaan zwemmen, en dan moet ik alweer grinniken, ik ontdek steeds meer grappige dingen in deze hilarische nacht. Zelfs in de roerigste tijden kun je nog een enorme pietlut zijn. Niet knoeien op het witte tapijt. Zorg dat je het niet koud krijgt. Geen kleine beestjes doorslikken. Zachtjes lopen.
Ik klim niet over het dak of zo, wat nachtelijke ontsnappingen betreft neem ik Judes advies van vroeger ter harte en ik ga gewoon door de voordeur naar buiten, het terras op. Ik ga op de gietijzeren stoel zitten en zet mijn wijn naast de buste van een jongeman die mama op het stenen muurtje aan de rand van het terras heeft geplaatst, boven op de heuvel die uitkijkt over het meer. Ze heeft haar kleine monumenten en beelden heel weldoordacht een plekje gegeven en soms loop je er onverwacht pardoes eentje tegen het lijf. Overal kom je sexy cherubijnen tegen, ze steken hun hoofd uit de bosjes, ze hangen rond in bloembedden, maar deze knaap slaat alles. Hij kijkt een beetje treurig maar vastberaden en heeft zeer fijne trekken en verdomme, hij lijkt sprekend op Jude. Hij kijkt weg van het terras, zijn gedachten gaan in de richting van de zee. De geest in de steen. Man van gevaren.
Ik reik naar voren en klop hem liefdevol op het hoofd, ik leg mijn voeten op het muurtje en kijk naar het water dat nu glinstert in het licht van de sterren. Het ziet er best gaaf uit.
Als je klein bent en je jezelf bang wilt maken met grote denkbeelden, verschrikkingen die enger zijn dan de engste horror, dan denk je aan de volgende dingen: de dood – die van jezelf, van mama. Milieuvervuiling, kernoorlog.
Als je wat ouder bent – niet zoveel ouder – zie je gruwelijke ongelukken voor je: je loopt recht in de bek van een boa; je helpt je moeder en je snijdt je vingers aan repen in de blender; je loopt in een vossenval, waardoor je voet wordt afgehakt; je stapt blijmoedig op de achttiende verdieping in een lift, en er is geen lift. Jakkes.
Maar je verzint niet dat je ‘s avonds laat midden in Bens oude kamer staat, volwassen en wel, en dat je je zo bewust bent van zijn afwezigheid dat het is of je geen adem kunt halen. Je voorziet niet dat je op een hete middag op de steiger ligt en je weet dat je de enige Weiss bent die vandaag thuis is, en toch draai je je opeens om omdat je denkt dat Jude eraan komt, of Gus de Visserkoning, alleen omdat de steiger even heen en weer beweegt en de kettingen rammelen, terwijl het maar een hekgolf is van een speedboot verderop, meer niet. Je verzint niet dat je ooit een boek van de boekenplank van vroeger pakt, een of ander oud boek over koning Arthur en dat je je naam ziet op het schutblad in een handschrift waarvan je wel aanneemt dat het van jou is, maar dat je niet herkent. Je zou niet meer zo kunnen schrijven, en de afgrond tussen jou en jezelf is iets afschuwelijks, als een zee van draken. Dat zijn dus een paar verschrikkingen, enger dan de engste horror, die je als kind niet verzint.
Ik laat me stilletjes in de stoel zakken, trek mijn knieën op, buig mijn hoofd achterover en staar naar de sterren. Harriet zegt dat hoe harder je ‘s avonds naar de hemel staart, hoe meer sterren er tevoorschijn komen en natuurlijk heeft ze het bij het rechte eind, zij weet dat soort dingen nu eenmaal.
“Harriet,” zeg ik. “Ben, Jude, Gus.” Alles is even grappig vannacht.
Het lukte je die kerst inderdaad niet om thuis te zijn, Jude, je had het al min of meer aangekondigd toen we samen wat gingen drinken maar ik bleef maar denken dat je misschien toch zou komen en ik stond zelfs met mijn handen om mijn ogen tegen het raam gedrukt in de nacht te turen, voor het geval je misschien toch de ondergesneeuwde oprit zou komen opsjokken, met je zware hockeytas vol stoffige kleren en exotische voorwerpen uit hete oorden, klaar om hem, eenmaal binnen, voor onze voeten neer te gooien, op zo’n triomfantelijke ik-ben-weer-thuis-manier. Plof, zegt de tas. Daar ben ik weer. Tot op het allerlaatste moment verwachtte ik je nog, en daarna ook nog. Ik sprong op als de telefoon ging of als er een deur dichtsloeg en ik besloot dat iedereen behalve ik wist dat je zou komen en dat het een verrassing was, een complot, en ik was trots op het prima acteerwerk van het hele gezin Weiss.
Gus regelde de kerstverlichting vanwege zijn expertise op het gebied van elektriciteit en zijn ademhaling klonk als een bijtende wind die rond gebouwen en door bomen waait. Zijn borstkas knetterde als een dovend vuur, maar hij repte er met geen woord over en dat had je maar te respecteren.
Maar het was het ergste jaar voor hem en we vreesden wel eens het ergste, echt waar.
Het was al behoorlijk laat op kerstavond en Ben en ik moesten de tafel dekken. Harriet had ons wel kunnen helpen, maar ze was totaal uitgeput nadat ze acht uur lang bezig was geweest een van haar dertien cadeautjes in te pakken; ze had er kleine plaatjes opgeplakt van dieren die ze zelf had getekend en uitgeknipt, en ze had er bovendien nog heel veel regenbogen en sterren en zo bijgedaan. Ze had een half slokje champagne gedronken en verkondigde dat ze dronken was.
“Ik ben echt dronken. Mama, ik ben dronken,” zei Harriet, met de stem die ze gebruikte als ze gechoqueerd was, alsof ze net iets heel ergs had gezien, een dood hert langs de weg of zo.
“Waarom maak je niet even een ommetje in de sneeuw en dan haal je een paar keer DIEP ADEM!” zegt mama, helemaal niet zo bezorgd en druk in de weer met bouillon en het vullen van de kalkoen en zo. Mama zweert bij diep ademhalen maar Harriet zegt dat ze misschien maar beter naar bed kan gaan en dat doet ze dan ook, maar niet voordat Ben en ik haar lang en wantrouwend met half toegeknepen ogen hebben aangestaard, waarmee we zoveel willen zeggen als: Harriet komt er weer onderuit. Het is haar weer gelukt. Doet er niet toe.
Ben en ik zijn flink aan de champagne. Het geeft ons een goed gevoel. Ben is druk bezig dunne kaarsjes zo te snijden dat ze in de zwarte ijzeren houders passen die mama in een of andere Scandinavische zaak heeft gevonden en waar in de hele westerse wereld geen kaarsen voor gemaakt worden, dus ieder jaar weer moet er iemand kaarsjes snijden. Het is typisch iets voor mama om onalledaagse, sierlijke voorwerpen te kopen die geen plek hebben in de gewone wereld, zoals handbeschilderde Italiaanse kladblokhouders, waar helemaal nergens navulblokken voor gemaakt worden, en alle Weiss-kinderen zijn zo ongeveer de rest van hun leven op zoek naar een navulblok, omdat zoiets helemaal niet bestaat. Het is raar, maar we blijven allemaal zoeken voor haar. Je kunt moeilijk nee zeggen, je wilt haar niet teleurstellen.
Nog iets om te lachen, Jem. Juist op deze avond, op kerstavond, is Jem degene die zich ontzettend aanstelt over het tafeldekken. Ik ben degene die erop staat dat de tafel al een uur of achttien voor het kerstdiner is gedekt en mijn vader komt de eetkamer binnen en vraagt waarom ik niet tot morgen wacht en naar bed ga. Dat is grappig, en ik moet weer denken aan mijn vader op kerstavond, hoe hij kamers binnen kwam sjokken en mama’s glas volschonk met champagne, en misschien ook wel dat van mij en Ben, al zal hij daar dan boos bij hebben gekeken, want hij heeft het niet op aangeschoten jongeren, hij weet niet hoe hij daarmee moet omgaan. En daar heb je hem, zijn ogen zijn een beetje rood, hij drinkt single malt en kijkt naar ons, misschien vraagt hij zich wel af wat er allemaal aan schort. Wie zijn deze mensen en waarom zijn ze zo bedrijvig en uitgelaten, wie zijn die grote kinderen in zijn huis, te groot om nog door een cowboy bijeengedreven te worden, wie zijn die bagels etende en kerstliedjes zingende kinderen, een ridderleger dat hem veel te lang uit zijn bed houdt?
En dan doet mijn vader iets. Ik ben de messen en de glazen aan het poetsen en trek het witte tafelkleed recht, ik dans om de tafel en klier met Ben die nog steeds bezig is met de kaarsjes, en papa loopt recht op ons af en haalt de stoel op de hoek van de tafel weg, de plek links van hem, waar Jude zit.
“Zo hebben we wat meer ruimte,” zegt hij. “Dan kan Ben morgen wat breder zitten.”
Mijn vader haalt de stoel helemaal onder de tafel vandaan en zet hem tegen de muur, en ik staar hem aan als door de bliksem getroffen.
“Laat staan! Niet doen! Zet terug!” schreeuw ik, en ik schrik zo van mijn eigen hysterie dat ik de eetkamer uitren, naar boven, me half bewust van de verbijsterde stemmen die ik achterlaat, en ik sluit mezelf op in het toilet en huil tranen met tuiten, heet en prikkelend van de champagne en van heel veel andere dingen die ik niet begrijp. Ik huil totdat mama komt en me terug de wereld in lokt met een zachte stem die op een bepaalde manier weet door te dringen in de chaos en die een beetje laat smelten, zoals warm bloed op verse sneeuw.¬
Een maagd en koningsdochter, zo wil het verhaal, maar op deze nacht vol grappen is er geen schaal vol bloed, wat vind je daarvan, en samen met jou kijk ik weg van het terras en ik probeer voor jou te kijken, ik probeer landkaarten uit te rollen. We zijn nu hier. Hier zijn we.
Als koning Arthur en zijn ridders erachter komen dat Parcival de graal heeft buitgemaakt maar niet terug zal keren naar de Ronde Tafel om op de siège périlleuxte gaan zitten, de gevaarlijke zetel die hem nu toekomt, waar niemand anders op mag zitten, is dat groot nieuws en een rampzalig moment omdat de ridders beseffen dat ze Parcival nooit meer zullen zien nu de cirkel is doorbroken en dat ze nooit meer één zullen zijn. Ze moeten uit elkaar gaan om zelf op pad te gaan om ieder voor zich een volkomen mens te worden. Ze weten niet goed hoe ze dat moeten doen. Misschien hadden ze het aan zien komen, ik weet het niet, maar als Parcival niet terugkomt, snappen ze maar al te goed dat het afgelopen is, en dat dit het een begin van iets nieuws is, iets waar ze zich nog niets bij kunnen voorstellen. En ik las het volgende, dat bij het vernemen van dit grote nieuws de koning en zijn ridders, die mannen die gewoonlijk zonder vragen te stellen opspringen om gevaarlijke reizen te ondernemen en avonturen te beleven, die mannen die alles over hebben voor hun riddereer, en dobbelen met de dood met dezelfde vanzelfsprekendheid als waarmee iemand in een donkere kamer het licht aanknipt, toen de koning en zijn ridders dit hoorden, las ik, “weenden zij als met één stem.”♦