6

Maandagavond tot dinsdagmiddag

-

Met een schok werd Liliwin wakker in het donker. Hij hoorde het onmiskenbare geluid van broeder Anselms stem die het koorgebed leidde en kreeg een wild gevoel van angst bij de herinnering aan het wonderbaarlijke en verschrikkelijke dat hij en Rannilt hadden gedaan. Die openbaring van genot die terzelfdertij d een zo weerzinwekkende en onvergeeflijke heiligschennis was. Hier, achter het altaar, in aanwezigheid van heilige relikwieën, werd de zonde des vlezes, hoe natuurlijk en menselijk ze in een of andere weide of akkermaalsbos ook mocht zijn, een doodzonde. Maar de onmiddellijke angst was erger dan de verre stank van het hellevuur. Hij herinnerde zich waar hij was en alles wat er was voorgevallen en zijn zintuigen, gescherpt door angst en ontzetting, herkenden de dienst. Niet de vespers! De completen! Ze hadden uren geslapen. Zelfs de avond was voorbij, de nacht brak aan. Met heftige tederheid tastte hij over de brychan, legde een hand op Rannilts lippen en kuste haar wang om haar te wekken. Ze schrok ogenblikkelijk en volledig wakker uit de diepten van de slaap. Hij voelde haar lippen glimlachend bewegen tegen zijn handpalm. Ze herinnerde het zich, maar anders dan hij; ze voelde geen schuld en was niet bang. Nog niet. Dat zou nog komen.

Met zijn lippen tegen haar oor, in de dos van haar zwarte haren, fluisterde hij: 'We hebben te lang geslapen... het is nacht, ze zingen de completen.'

Met een ruk kwam ze overeind, verstrakte en luisterde met hem mee. Ze fluisterde: 'O genade! Wat hebben we gedaan? Ik moet gaan... ik zal te laat komen...'

'Nee, niet alleen... dat kun je niet doen. Dat hele eind in het donker.'

'Ik ben niet bang.'

'Maar ik laat je niet gaan. Er zijn dieven en misdadigers in het donker. Je gaat niet alleen, ik ga met je mee.'

Ze weerde hem af met een hand tegen zijn borst, met haar fluisterende stem, opgewonden maar nog altijd zacht, tegen zijn wang:

'Dat kun je niet doen! Dat kun je niet doen, je mag hier niet weg, ze staan buiten op de uitkijk, ze zouden je oppakken.'

'Wacht... wacht hier even, laat me kijken.' Het zwakke licht van het koor, door de stenen muren weggehouden van hun nis, maar vaag weerkaatst in de kapel, begon de omtrekken te vertonen van het altaar waarachter ze hurkten. Liliwin glipte eromheen en sloop verder om onder dekking van een pilaar in het middenschip te kijken. Er zaten enkele oudere vrouwen van de Voorstraat die regelmatig voor de parochie bestemde diensten bijwoonden, deels omdat ze aan hun zieleheil dachten, deels omdat ze slechts enkele passen verderop woonden en 's avonds toch niets belangrij kers te doen hadden. Vijf van hen waren aanwezig op deze mooie, zachte avond. Ze knielden in het donker juist binnen Liliwins blikveld. Een van hen moest een jonge kleinzoon hebben meegebracht, terwijl een andere, broos genoeg om steun nodig te hebben ofte wensen, een jongeman van in de twintig bij zich had. Voldoende mensen om een zekere mate van dekking te verschaffen. Zeker als God of het noodlot of wie het ook was die de dobbelstenen hanteerde, er nog een dosis geluk aan toevoegde.

Liliwin vluchtte terug in de donkere kapel en stak een hand uit om Rannilt uit hun geheime nest te helpen.

'Vlug, laat de brychans liggen,' fluisterde hij koortsachtig, 'maar geef mij de kleren - het wambuis en de kap. Niemand heeft me ooit anders gezien dan in dit zotspak...'

Daniels oude mantel paste hem ruim en verleende hem, over zijn eigen kleren gedragen, wat meer omvang en waardigheid. Het schip werd slechts verlicht door twee fakkels vlak bij de westelijke deur. De roestbruine kap met de brede schouderkap maakte hem breder en verborg enigermate zijn gezicht voordat hij hem bij het verlaten van de kerk over zijn hoofd zou trekken. Rannilt klampte zich bevend en smekend vast aan zijn arm. 'Nee, doe het niet... blij f hier, ik ben bang...'

'Niet bang zijn. We gaan tegelijk met al die mensen naar buiten, niemand zal ons opmerken.' En bang of niet, ze zouden nog enige tijd langer bij elkaar zijn, arm in arm, handen verstrengeld.

'Maar hoe zul je weer binnenkomen?' fluisterde ze met haar lippen tegen zijn wang.

'Dat lukt wel. Ik loop achter iemand anders aan door de poort naar binnen.' De dienst liep ten einde, over enkele ogenblikken zouden de broeders in optocht door de andere zijbeuk naar de nachttrap gaan. 'Kom nu, vlakbij die mensen daar...'

De oude, heilige vrouwen van de Voorstraat wachtten op hun knieën, met hun gezichten naar de monniken gekeerd die als schimmen voorbijkwamen op weg naar hun bed. Toen stonden ze op en schuifelden langzaam naar de westelijke deur. Achter hen, zonder te worden aangehouden, uit de schaduwen te voorschijn komend, volgden Liliwin en Rannilt, vlakbij en stil, alsof ze hier thuishoorden.

En het was ongelooflijk gemakkelijk. De rakkers van de schout hadden een wacht van twee man buiten de poort gezet, zodat ze tegelijk de poort en de westelijke deur van de kerk in de gaten konden houden. Ze hadden fakkels ontstoken, meer voor hun eigen genoegen dan om Liliwins bewegingen op te merken, aangezien ze de uren van hun wacht nu eenmaal op de een of andere manier moesten doorkomen en je in het donker niet kunt kaartspelen of dobbelen. Ze geloofden niet dat de voortvluchtige rond deze tijd een poging zou wagen om zijn schuilplaats te verlaten, maar ze kenden hun taak en hun bewaking was plichtsgetrouw genoeg. Ze stonden zwijgend toe te kijken terwijl de kerkgangers de kerk verlieten. Ze hadden geen opdracht degenen die naar binnen gingen te onderzoeken, dus hadden ze hen niet geteld of aandachtig bekeken en merkten ze dus geen verschil op in het aantal dat naar buiten kwam. Bovendien was er geen spoor van het verschoten, haveloze zotspak van de speelman, enkel nette, gewone poorterskleren. Niet wetend dat er een jong meisje naar binnen was gegaan om de beschuldigde man te bezoeken, vonden ze het heel gewoon haar in zijn gezelschap naar buiten te zien komen. Twee onopvallende jonge mensen liepen hen voorbij en verdwenen in de nacht, vlak achter een oude vrouw. Wat was daar voor bijzonders aan?

Ze waren buiten, ze waren erlangs, het licht van de fakkels vervaagde achter hen, het koele donker omhulde hen. Hun harten die wild in hun keel hadden geklopt, als in een kleine kamer opgesloten, bange vogels, bonsden nog heftig. Tot hun geluk bewoonden twee van de oude vrouwen, en de jongeman die de oudste van de twee ondersteunde, twee van de kleine huizen bij de molen, als proveniers van de abdij, zodat ze in de richting van de stad moesten en Liliwin en Rannilt die weg vanaf de poort niet alleen hoefden af te leggen, waardoor ze minder zouden opvallen. Toen de vrouwen waren afgeslagen naar hun eigen deuren en ze getweeën stilletjes tussen de molenvijver aan hun ene hand en het hakhout langs de Gaye aan hun andere hand liepen en de stenen brug vaag voor hen opdoemde, bleef Rannilt plotseling staan en trok hem mee tussen de bomen, waar ze hem aankeek.

'Ga niet mee de stad in. Doe het niet! Sla hier linksaf, aan deze kant van de rivier, daar loopt een pad naar het zuiden, daar zullen ze niet op wacht staan. Kom niet mee door de poort! En ga niet terug! Je bent er nu uit en niemand weet het. Vóór morgen zullen ze er niets van merken. Ga, ga nu je kunt! Je bent vrij, je kunt deze plek verlaten...' Haar fluisteren klonk indringend, vol vastberaden hoop voor hem, vol wanhopig verdriet om zichzelf. Liliwin hoorde het een even duidelijk als het ander. Een ogenblik lang werd ook hij verscheurd. Hij trok zich dieper terug tussen de bomen en sloot haar heftig in zijn armen. 'Nee! Ik ga met je mee, het is niet veilig voor je in het donker. Je weet niet wat voor dingen er

's nachts in een donkere steeg kunnen gebeuren. Ik breng je naar je eigen erf. Ik moet, ik zal.'

'Maar begrijp je niet...' Radeloos sloeg ze met haar kleine vuist tegen zijn schouder. 'Je zou nu kunnen gaan, vluchten, deze stad achter je laten. Een hele nacht om je uit de voeten te maken. Zo'n kans krijg je geen tweede keer.'

'En jou ook achterlaten? En hun de indruk geven dat ik ben die ze zeggen?' Hij legde een bevende hand onder haar kin en keerde enigszins hardhandig het gezicht naar hem toe dat hij slechts zag als een bleek ovaal in het duister. 'Wil je echt dat ik ga? Wil je me nooit meer terugzien? Als het dat is wat je wilt, zeg het en ik zal gaan. Maar zeg de waarheid. Lieg niet tegen me.'

Ze slaakte een diepe zucht en omhelsde hem in hartstochtelijk stilzwijgen. Na een ogenblik fluisterde ze: 'Nee! Nee... ik wil dat je veilig bent. Maar ik wil joul'

Ze huilde even terwijl hij haar vasthield en maakte zachte, gesmoorde geluiden van troost en ontsteltenis, en toen liepen ze verder. Het was duidelijk nu en zou niet gauw meer ter sprake worden gebracht. Over de brug, met aan weerszijden het glanzende licht dat opflikkerde van de kabbelende waterspiegel van de Severn, en vóór hen de fakkels die rossig brandden in de pijlers van de stadspoort. De schildwachten bij de poort waren gemoedelijk, maakten zich alleen druk wanneer herrieschoppers of weerspannige dronkaards hun tegemoet zwalkten. Twee nederige maar fatsoenlijke jongelui die haastig huiswaarts keerden, kregen slechts een blik van hen en een vriendelijk goedenacht.

'Zie je,' zei Liliwin terwijl ze de donkere helling van de bochtige Wyle beklommen, 'zo moeilijk was het niet.'

Heel zacht zei ze: 'Nee.'

'Ik kom even gemakkelijk weer binnen. Er komen nog laat reizigers aan, ik zal hen op de voet volgen. Als die er niet zijn, kan ik vannacht in de openlucht slapen en in deze kleren kan ik naar binnen glippen als de ochtenddrukte begint.'

'Je zou nog altijd kunnen weggaan van hier,' zei ze, 'als je me verlaat.'

'Maar ik verlaat je niet. Als ik hier wegga, zul jij met me meegaan.'

Hij zwaaide zijn kleine banier van minachting in de wind. Hij wist het, maar hij meende het met heel zijn hart. Het kon allemaal nog smadelijk aflopen, hij kon nog vallen als een reiger voor de vogelaar, maar hij had een naam op te houden, hoe nederig ook, een naam die nooit was besmeurd door een beschuldiging van diefstal en geweldpleging. Het was een poging waard om die te houden, en bovendien had hij een nog kostelijker schat te winnen of te verliezen. Hij zou niet weggaan. Hij zou blijven om alles te winnen of alles te verliezen.

Bij het Hoge Kruis sloegen ze rechtsaf en bereikten smallere, donkerdere plaatsen. Minstens één keer schoot er iets stiekems en snels voor hen weg. Ze waren op hun hoede, zodat de een hard genoeg zou kunnen roepen om anderen te waarschuwen zelfs als de tweede met een enkele slag buiten gevecht zou zijn gesteld. Shrewsbury was welvoorzien van nachtwakers, maar iedereen die zich 's nachts alleen op straat begeeft, is overgeleverd aan de genade der genadelozen. De nachtwakers kunnen niet overal zijn. Rannilt merkte het niet. Haar angst om Liliwin had niets te maken met enig onmiddellijk gevaar dat hij hier liep.

'Zullen ze boos op je zijn?' vroeg hij zich bezorgd aftoen ze Walter Aurifabers winkelgevel en de smalle gang naar het erf naderden.

'Ze zei dat ik de hele dag mocht blijven, als dat me zou genezen.'

Ze glimlachte onzichtbaar in de nacht, allesbehalve genezen, maar gewapend tegen elke ondervraging. 'Ze was aardig, ik ben niet bang voor haar, ze zal me steunen.'

In het diepe duister van een portiek tegenover de gang trok hij haar tegen zich aan en ze draaide zich om en klemde zich aan hem vast. Het kwam in hen allebei op dat dit de laatste keer zou kunnen zijn. Ze hielden elkaar vast en kusten elkaar en durfden het niet te geloven.

'Ga nu, ga snel. Ik blijf kijken tot je binnen bent.' Van waar ze stonden, kon hij ver in de gang kijken en hij zag het zwakke schijnsel van een raam met open luiken. Hij duwde haar van zich af, draaide haar om en gaf haar een duw om haar op weg te helpen.

'Rennen!'

Ze was verdwenen, de straat over en de gang in, zich gehoorzaam haastend en gedurende een ogenblik het schijnsel verduisterend. Toen was ze op het erf en het zwakke licht toonde haar een enkel ogenblik toen ze langs de deur van de zaal glipte, en inderdaad verdwenen was. Roerloos bleef Liliwin in de donkere deuropening staan en staarde haar lange tijd na. De nacht was heel rustig en stil om hem heen. Hij wilde niet weggaan. Zelfs toen de zwakke vonk op het erf werd gedoofd, bleef hij staan en staarde met nietsziende ogen naar de plaats waar ze was verdwenen.

Maar hij had het mis, de vonk was niet gedoofd, maar slechts aan het oog onttrokken gedurende de minuut of zo die een mannengedaante ervoor nodig had om stilletjes door de gang te sluipen en de straat te bereiken. Een lange, goedgebouwde man, jong, te oordelen naar zijn manier van lopen, gehaast, te oordelen naar de manier waarop hij de gang uit rende, en vol geheimzinnige, snode plannen, te oordelen naar de waakzame, heimelijke manier waarop hij in en uit de diepste schaduwen glipte. Hij verwijderde zich over straat, met zijn kap ver naar voren getrokken en zijn hoofd gebogen.

Er waren maar twee jongemannen die in dit stadsleen overnachtten en een man die een lange avond in hun gezelschap had gespeeld en gezongen en gejongleerd, had geen moeite hen uit elkaar te houden. Trouwens, de mooie nieuwe mantel maakte hem, al zijn steelse gedoe ten spijt, duidelijk herkenbaar. Waar ging Daniel Aurifaber, nog maar drie dagen getrouwd, 's avonds laat zo haastig op af?

Ten slotte verliet Liliwin zijn post en keerde door de smalle straat terug naar het Hoge Kruis. Hij zag geen spoor meer van de voortijlende gedaante. Ergens in dit netwerk van zijstraten was Daniel Aurifaber verdwenen en het was niet te zeggen voor wat voor geheime zaken. Liliwin daalde de Wyle af naar de poort en was nauwelijks verrast toen hij werd aangehouden door een schildwacht die beter wakker was dan zijn kameraden.

'Wel wel, knaap, je bent vlug terug. Wil je er weer uit, op dit uur?

Je komt en gaat als een hond op een kermis.'

'Ik heb mijn meisje veilig thuisgebracht,' zei Liliwin en de waarheid ging hem gemakkelijk af. 'Ik ga nu weer terug naar de abdij. Ik werk daar.' En dat was ook zo en omdat hij broeder Anselm vandaag in de steek had gelaten, zou hij morgen des te harder werken.

'O, je bent bij hen in dienst?' De schildwacht was een en al toeschietelijkheid. 'Leg geen ondoordachte geloften af, knaap, of je raakt dat meisje van je kwijt. Daar ga je dan en goedenacht.'

De spelonk van de poort, waarin het licht van de fakkels terugkaatste tegen het gewelf, verdween achter hem, de boog van de brug, met aan weerszijden vloeibaar zilver, doemde voor hem op. Erboven hing een dunne wolkensluier, hier en daar doorboord door een eenzame ster. Liliwin stak de brug over en glipte weer tussen de struiken die de weg omzoomden. De stilte was angstwekkend. Toen hij dichter bij het poorthuis van de abdij kwam, was hij bang zich uit zijn dekking te wagen, de verlaten weg over te steken en de onderzoekende blikken verderop te trotseren. De westelijke deur van de kerk en de openstaande kleine poort in de grote deur leken even ontoegankelijk. Hij bleef diep in dekking en hield de Voorstraat in de gaten. Het kwam plotseling en verleidelijk weer in hem op, dat hij inderdaad door niemand opgemerkt zijn vrijplaats had verlaten en de hele nacht voor zich had om een zo groot mogelijke afstand te scheppen tussen hem en Shrewsbury en zich zo goed mogelijk te verstoppen te midden van mensen die hem niet kenden. Hij was klein en zwak en angstig en hij hechtte aan het leven, en zijn verlangen om het gevaar dat hem boven het hoofd hing te ontvluchten, was sterk. Maar al die tijd wist hij dat hij niet zou weggaan. Daarom moest hij terugkeren naar de enige plaats waar hij nog zevenendertig dagen veilig was, binnen bereik van het huis waar Rannilt sloofde en wachtte en bad.

Ten slotte had hij geluk. Hij hoefde niet eens lang te wachten. Een van de lekeknechts van de abdij had die dag zijn pasgeboren zoon laten dopen en had zijn huis opengesteld voor zijn vrienden en verwanten om het te vieren. De bedienden, herders en veehoeders van de abdij die bij hem te gast waren geweest kwamen, voldaan en opgewekt, in een grote groep over de Voorstraat om terug te keren naar hun kwartieren op het erf bij de stallen. Liliwin zag hen naderbij komen, de hele straat versperrend met hun losjes geschakelde ketting. Toen ze dicht genoeg waren genaderd en op hun gemak naar het poorthuis liepen, namen degenen die naar binnen gingen uitgebreid afscheid van degenen die buiten de poort woonden, zodat hij zeker was van de plaats van bestemming van ongeveer een derde van hen. Hij glipte tussen de struiken vandaan en mengde zich onder de buitensten van de groep. Eén meer in het donker maakte geen verschil. Hij liep zonder door iemand te worden aangesproken naar binnen en toen de groep zich ongehaast verspreidde, glipte hij stilletjes de kloosterhof op en vandaar naar zijn verlaten bed in het zuidelijke portaal. Hij was terug en het was voorbij. Dankbaar schuifelde hij de lege kerk in - ruim een uur nog tot de metten-en haalde zijn dekens op achter het altaar in de zijkapel. Hij was doodmoe, maar zo klaarwakker dat de slaap heel ver weg leek. Maar toen hij zijn beddegoed weer op de strozak had uitgespreid, zijn nieuwe kap en wambuis onder het stro had verstopt en zich, nog altijd bevend, had uitgestrekt op de brede stenen bank, kwam de slaap zo plotseling over hem, dat het enige dat hij ervan besefte de afdaling was, vadems diep, een put van duisternis en vrede.

Broeder Cadfael stond lang voor de primen op om naar zijn werkplaats te gaan, waar hij de afgelopen nacht een voorraad pillen had laten drogen. De struiken in de tuin, de kruiden in de omheinde kruidentuin glansden zacht door de achtergebleven dauw van een korte regenbui en weerkaatsten het ochtendlicht in duizenden zilveren scherfjes. Het begin van weer een mooie, frisse dag. Uitstekend geschikt om te planten, vochtig, zacht, de grond rul na de strenge vorst van een barre winter. De best denkbare omstandigheden voor ontkieming en groei. Hij hoorde de klok de slapenden wekken voor de primen en liep, zodra hij zijn pillen veilig had opgeborgen, rechtstreeks naar de kerk. En daar in het portaal was Liliwin. Hij had zijn beddegoed al keurig opgevouwen, zijn slecht verstelde zotspak verwisseld voor zijn nieuwe blauwe wambuis en zijn blonde haren waren nat en sluik van de onderdompeling in de kom waarin hij zich had gewassen. Cadfael schepte er genoegen in hem, zelf onopgemerkt, van een afstand gade te slaan. Waar hij zich ook verborgen had gehouden, hij was dus nog steeds hier in veiligheid. Hij ontwikkelde daardoor een volkomen geloofwaardig zelfrespect dat, zo kwam het Cadfael voor, onverenigbaar was met schuld. Broeder Anselm, die de aanwezigheid van de spijbelaar in de kerk pas opmerkte toen een hoge, aarzelende stem begon mee te zingen, was op soortgelijke manier gerustgesteld en getroost. Prior Robert hoorde de stem eveneens, keek ongelovig en misnoegd om zich heen en fronste zijn wenkbrauwen naar een ontstelde broeder Jerome, die hem zo had misleid. De doorn stak nog altijd in hun vlees, hun opluchting was voorbarig geweest.

De lekebroeders plantten die dag zaailingen uit op een grote akker langs de Gaye en zaaiden een veld late bonen, die geplukt konden worden wanneer die langs de Meole eenmaal waren geoogst. Cadfael ging er na de maaltijd op uit om het werk te bekijken. De dag was na de zachte, nachtelijke regenbui schitterend, zonnig en vredig, maar de voorjaarsregens kwamen nog steeds naar eigen goeddunken de rivier afzakken vanuit de bergen in Wales. Het water kabbelde in het gras waar de weide geleidelijk afdaalde en knabbelde zacht aan de oever op die plaatsen waar het het gras niet kon bereiken. Het was de lengte van een mannenband hoger dan twee dagen geleden, maar altijd met die zonverlichte onschuld, alsof het zich zou schamen de zwemmende bengels in gevaar te brengen en onmogelijk in staat kon worden geacht iemand te laten verdrinken. Maar het was een even gevaarlijke rivier als welke ook in het land, even verraderlijk en even lieflijk.

Het was een genoegen over het veelbetreden pad te lopen, dat niet meer was dan een lichtere streep in het gras, en de snelle, stille stroming te volgen. Cadfael liet zijn blik over de half gezwollen, half heldere golfjes glijden die kolkten en murmelden onder de groene waterkant, een sterke stroming die langs de oever schuurde. Aan de overkant van de stroom, zo stil en zo snel, rezen de muren van Shrewsbury op boven een steile groene helling met tuinen, boomgaarden en een wijngaard. Deze gingen verder stroomafwaarts over in de stoere massa van het kasteel van de koning dat de smalle landtong bewaakte die Shrewsbury's watergordel onderbrak. Aan deze kant van de rivier had Cadfael de rand van de boomgaarden van de abdij bereikt, waar het weelderige kreupelhout rondom het laatste korenveld van de abdij begon en waar de oude, in onbruik geraakte molen half over de rivier heen stond. Hij liep nog een stukje verder tussen de bomen en de struiken door, tot waar het land in een kleine inham afdaalde naar de waterspiegel. De inham was bedekt met een ondiepe laag helder water. De woelige stroom kolkte in en uit, zonder de grindbodem in beroering te brengen. Als de Severn hoog stond, dreven dingen hiernaar toe en spoelden aan. Het verhoogde bosland eromheen onttrok alles aan het oog.

En er was iets volkomen onverwachts aangespoeld. Het lag hier in een ongemakkelijke houding, languit, met het gezicht naar de grond, het hoofd gestuit door het onverschillige grind van de oever. Een stevig lichaam in goede grove kleren, gedrongen en gezet, een rond, plomp hoofd met drijvende, grijs wordende bruine haren en een kalende kruin. Gespreide armen, traag bewegend op de zacht kabbelende golfjes, een eind van de dodelijk snelle stroomdraad vandaan, tastten en reikten zwak naar het fijne grind. Dikke benen, uitgerekt door de hongerige stroom die aan de naar het open water gestrekte tenen trok. Dood aangespoeld als hij was, bewogen toch alle vier de ledematen en deden hun best om te bewijzen dat hij leefde. Broeder Cadfael schortte zijn pij op tot zijn knieën, rende de flauwe helling af en het water in, pakte het lichaam bij de gekreukte kap die in de nek deinde en bij de leren riem om zijn middel, en sleepte het langzaam uit het water, om de houding waarin hij aan wal was gespoeld en de mogelijke sporen die de rivier in zijn kleren, haren en schoenen had achtergelaten zo min mogelijk te verstoren. Hij had geen haast om naar enig leven te voelen. Dat was al geruime tijd geleden geweken. Maar misschien had het zelfs in zijn eeuwige stilte iets te vertellen.

Het dode gewicht viel uit Cadfaels handen. Hij sleepte het naar het dichtstbijzijnde gras en liet het daar zakken in dezelfde houding waarin het in de rivier had gelegen. Wie wist waar en hoe het in het water was terechtgekomen?

Wat de naam betreft, het was niet nodig dat gezwollen gezicht naar het daglicht te keren, nog niet. Cadfael herkende het roestbruine laken, de stevige lichaamsbouw, het ronde, raapvormige hoofd met de kalende kruin en de borstelige bruine haag van haar rondom het glanzende benen eiland. Slechts twee ochtenden geleden had hij een praatje gemaakt met deze zelfde tot zwijgen gebrachte tong, heel spraakzaam en snaaks toen, zonder veel boosaardigheid genietend van zijn streken.

Baldwin Pêche zou nooit meer smakelij k roddelen en had zij n laatste gevecht met de rivier die hem van zoveel uitstapjes had voorzien en hem ten langen leste de dood in had gedreven, verloren. Cadfael trok hem aan zijn middel omhoog, merkte de schamele hoeveelheid water op die uit zijn mond stroomde en het gras nauwelijks nat maakte en liet hem voorzichtig weer in dezelfde houding neer. Het verbaasde hem enigszins een zo karige stroom water te zien, aangezien zelfs de doden het water dat ze hebben ingeslikt minstens gedurende enige tijd na hun dood weer opgeven. Deze dode had een ondiepe indruk achtergelaten in het grind van de kreek, die nauwelijks werd aangetast door de stroom. Zijn omtrekken in het gras waren nu gelijk aan die welke hij daar had achtergelaten. Hoe was Baldwin Pêche dan aan land gespoeld, als een vis op het droge? 's Nachts dronken en onvoorzichtig geweest langs de waterkant? Uit een boot gevallen tijdens het vissen? Of in een van de donkere steegjes ten prooi gevallen aan een rover en in het water gekiept omwille van de inhoud van zijn beurs? Zelfs in een ordelijke stad gebeurden zulke dingen af en toe, als het donker genoeg was. Het grijzende haar achter Peche's rechteroor leek een dikkere en donkerdere vochtplek te vertonen, alsof de huid eronder openlag. Hoofdwonden bloeden vaak hevig en zelfs na enkele uren in het water of hier aangespoeld konden er sporen achterblijven. Hij was hier geboren en getogen, hij kende de rivier goed genoeg om er ontzag voor te hebben, te meer aangezien hij toegaf een slecht zwemmer te zijn.

Cadf ael drong tussen de struiken door om stroomopwaarts zowel als stroomafwaarts een goed uitzicht te krijgen over de Severn. Hij werd beloond door de aanblik van een jol die zich tegen de stroom in bewoog, draaiend en zwenkend om gebruik te maken van elke golf, dobberend en dansend als een gevallen blad, maar voortdurend vorderingen makend. Er was maar één persoon die de peddel zo soepel en bekwaam kon hanteren en de rivier zo goed kende. Zelfs op enige afstand was de gedrongen, donkere gestalte duidelijk herkenbaar. Madog van het Dodenschip was even Welsh als Cadfael zelf en stond bekend als de beste jolleman van de Severn. Hij ontleende zijn naam aan de vracht die hij meestal te vervoeren had vanwege zijn kennis van alle plaatsen waar vermisten, van wie men aannam dat ze, verdronken of vermoord, door de rivier waren meegevoerd, waarschijnlijk zouden aanspoelen. Ditmaal had hij geen stomme passagier aan boord; zijn natuurlijke prooi wachtte hier op hem.

Cadfael kende hem goed en ging er, zonder andere duidelijke reden dan het verband dat altijd werd gelegd tussen Madog en drenkelingen, zonder meer van uit dat zelfs in dit geval dat verband van kracht was. Hij slaakte een kreet en zwaaide met zijn arm toen de jol, zich vederlicht een weg banend dwars door de stroomdraad waar die zich verbreedde en zwakker werd, naderbijkwam. Madog keek op, herkende de man die hem wenkte en bracht met een zwaai van zijn peddel zijn boot naar de kant, weg van de verraderlijk stille en snelle stuwing die stroomafwaarts ijlde en deze kreek zo vreedzaam en helder liet. Cadfael waadde het ondiepe water in om hem tegemoet te gaan en legde een hand op de van huiden vervaardigde boord terwijl Madog behendig op bruine blote voeten uit zijn boot sprong om zich bij hem te voegen.

'Ik dacht al dat ik die geschoren schedel van je herkende,' zei hij hartelijk en hees zijn kokkelschelp van twijgen en huiden op zijn schouder om hem op het droge te zetten. 'Wat is er met je? Als jij me roept, neem ik aan dat er een gegronde reden voor is.'

'Maar al te gegrond,' zei Cadfael. 'Ik denk dat ik heb gevonden waar jij naar zoekt.' Hij knikte in de richting van de grasvlakte hogerop en ging hem zonder verder iets te zeggen voor. Samen keken ze enkele ogenblikken peinzend en zwijgend neer op het ineengedoken lichaam. Madog had met één oogopslag de houding van het hoofd in zich opgenomen en keek om naar het grindstrand onder zijn vloeibare huid van water. Hij zag de vage vorm die in het fijne kiezel was achtergebleven en de stomme, ingehouden kracht van de stroom die slechts een manslengte van die eigenaardige kalmte vandaan, langszwierde.

'Juist. Ik zie het. Hij is stroomopwaarts in het water gegaan. Misschien niet ver. Er staat een sterke stroming onder die oever een eind stroomopwaarts van hier, onder het kasteel. Die kan hem hebben meegevoerd en hem hier hebben neergegooid zoals hij lag. Een groot, stevig gewicht, met het hoofd naar voren in de oever. En hier gestrand.'

'Dat dacht ik ook,' zei Cadfael. 'Was je naar hem op zoek?' Mensen langs de waterkant die verwanten misten, gingen meestal eerst naar Madog voor ze de provoost of de wachtmeester van de schout op de hoogte brachten.

'Die gezel van hem liet me vanmorgen komen. Het schijnt dat zijn meester gisteren voor de middag is weggegaan, maar dat verbaasde niemand, dat deed hij wanneer het hem uitkwam, ze waren eraan gewend. Maar vanmorgen was hij nog niet terug. Er is een jongen die in zijn winkel slaapt, die maakte zich ongerust. Dus toen Boneth op het werk verscheen en geen slotensmid aantrof, stuurde hij die knaap naar mij toe. Deze man hier was op zijn bed gesteld, al zag hij het soms pas tegen het aanbreken van de dag. Ook geen man om honger of dorst te lijden. In het bierhuis dat hij het liefst bezocht, hadden ze hem niet gezien.'

'Hij heeft een boot,' zei Cadfael. 'Een hartstochtelijk visser.'

'Dat heb ik gehoord. Zijn boot lag niet op de gebruikelijke plaats.'

'Maar jij hebt hem gevonden,' zei Cadfael overtuigd.

'Een halve mijl stroomafwaarts, tussen de takken waar de wilgen over de rivier hangen. En zijn visroe was aan de angel blijven haken en dreef rond. De boot was omgeslagen. Hij voer een jol, net als ik. Ik heb hem op de oever achtergelaten waar ik hem heb gevonden. Een hachelijke boot,' zei Madog onaangedaan, 'als hij een sterke jonge zalm aan de haak sloeg. De voorjaarszalmen zijn op komst. Maar hij kende zijn vak en zijn liefhebberij.'

'Die zijn er veel en ze nemen dat ene risico dat hun de das omdoet.'

'We moesten hem maar terugbrengen,' zei Madog, als elke goede meesterambachtsman aan zijn zaak denkend. 'Naar de abdij? Dat is het dichtstbij. En Hugh Beringar zal het moeten weten. Niet nodig de plek te markeren, jij en ik kennen hem allebei goed en zijn merktekens zullen het lang genoeg uithouden.'

Cadfael dacht na en nam een beslissing. 'Je kunt hem het best over het water naar huis brengen. Het is je goede recht. Ik volg langs de oever en ontmoet je onder de brug, we zullen er ongeveer even lang over doen. Houd hem zoals hij nu ligt, Madog, met zijn gezicht omlaag en kijk wat voor sporen hij aan boord achterlaat.'

Madog wist minstens even veel van drenkelingen als Cadfael. Hij wierp zijn vriend een lange, peinzende blik toe, maar hield zijn gedachten voor zich en bukte zich om de schouders van de dode man op te tillen, de knieën aan Cadfael overlatend. Ze kregen hem fatsoenlijk in het lichte vaartuig. Er bestond een vergoeding voor elk menselijk lichaam dat Madog uit de rivier opviste, hij had er inderdaad recht op. De taak was hem lang geleden bijna ongemerkt toegevallen en andermans dood maakte nu een groot deel uit van zijn broodwinning. En een eerlijke, nuttige, fatsoenlijke broodwinning, waarvoor menige familie dankbaar was geweest. Madogs peddel dook onder en hij zwaaide hem door de tegenstroom om bij het stroomopwaarts roeien gebruik te maken van de tegengekeerde golfslag. Cadfael wierp een laatste blik op de kreek en de grasvlakte erboven, prentte zich zoveel mogelijk van het schouwspel in en liep met ferme pas het pad af om de boot bij de brug te treffen.

De rivier was snel en eigenzinnig en door zich te haasten won Cadfael de wedren en had hij tijd om drie of vier novicen en lekebroeders te ronselen tegen de tijd dat Madog zijn jol op de keurig bijgehouden uitlopers van de Gaye aan wal bracht. Ze hadden een tijdelijke draagbaar klaarstaan. Ze tilden Baldwin Pêche erop en droegen hem over het pad naar de Voorstraat en onder de abdijpoort door. Een lichtvoetige en heel jonge novice was er haastig op uitgestuurd om de onderschout namens broeder Cadfael te verzoeken naar de abdij te komen.

Maar ondanks dat alles, niemand wist hoe, had het gerucht de ronde gedaan. Tegen de tijd dat Madog aankwam, hing er al een tiental lanterfantende toeschouwers over de stroomafwaartse borstwering van de brug. Tegen de tijd dat de dragers met hun last ter hoogte van de Voorstraat waren aangekomen en afsloegen naar de abdij, was het tiental aangegroeid tot een twintigtal. Ze schuifelden in onheilspellende stilte naar het eind van de brug. Achter hen verzamelde zich langzaam nog een tiental, dat uit de stadspoort te voorschijn kwam. Toen ze het poorthuis van de abdij bereikten, die moeilijk gesloten kon worden voor wie in eerbiedige stilte en met kennelijk vreedzame bedoeling kwam, werden ze op de voet gevolgd door veertig of vijftig zielen die achter hen aan naar binnen dromden. De last van hun voorgevoel, hun beschuldiging en hun zelfgenoegzaamheid rustte zwaar op Cadfaels schouders toen de draagbaar op de binnenplaats werd neergezet. Toen hij zich omdraaide om de vijand te bekijken, want het leed geen twijfel dat zij de vijand waren, was het eerste gezicht dat hij zag, het eerste strakke voorhoofd en wraakzuchtige oog, dat van Daniel Aurifaber. 

7

Dinsdag, van de middag tot de avond

-

Ze drongen op en keken langs Madog en Cadfael heen om bevestigd te zien wat ze al wisten. Ze gaven het door aan degenen die achter hen stonden, met een onheilspellend gemompel dat binnen enkele ogenblikken aanzwol tot opgewonden gissingen. Cadfael pakte de eerste de beste novice die nieuwsgierig kwam kijken wat er gaande was bij de mouw.

'Haal prior Robert en vlug wat. We zullen waarschijnlijk enig gezag nodig hebben voor Hugh Beringar er is.' En tot de dragers, vóór ze volledig omsingeld konden worden: 'Naar de kloosterhof met hem, nu je nog kunt, en houd je gereed om iedereen tegen te houden die je achterna probeert te komen.'

De droeve stoet maakte enigszins gehaast dat ze in dekking kwam, en hoewel een of twee van de jongere knapen uit de stad door brandende nieuwsgierigheid tot de drempel van de kloosterhof werden gedreven, waagden ze zich niet verder, maar draaiden ze zich om om zich bij hun kameraden te voegen. Een kring nieuwsgierigen drong op naar Cadfael en Madog.

'Dat was Baldwin Pêche, de slotensmid, die jullie daar hebben,' zei Daniel, niet vragend maar vaststellend. 'Onze huurder. Hij is vannacht niet thuisgekomen. John Boneth heeft stad en land naar hem afgezocht.' 'Ik ook,' zei Madog, 'op aandringen van diezelfde John. En wij samen hebben zowel de man als zijn boot gevonden.'

'Dood.' Ook dat was geen vraag.

'Dood, maar al te zeker.'

Inmiddels was prior Robert gevonden en hij kwam haastig aangelopen, op de voet gevolgd door zijn plichtsgetrouwe schaduw. Er scheen geen einde te komen aan de verstoringen van zij n ordelij ke, evenwichtige leven hier. Hij had een onprettig gemompel over

'Moord!' opgevangen terwijl hij naderde en vroeg onthutst en ontstemd wat er was gebeurd waardoor deze roerige menigte tot de binnenplaats was doorgedrongen. Een tiental stemmen meldde zich om hem in te lichten, hoe weinig ze er zelf ook van wisten.

'Vader prior, we hebben ons stadgenoot hier naar binnen zien dragen, dood...'

'Niemand had hem sinds gisteren gezien...'

'Mijn buurman en huurder, de slotensmid,' schreeuwde Daniel.

'Vader beroofd en aangevallen en nu meester Pêche dood binnengebracht.'

De prior maande hen met opgeheven hand tot stilte, bracht hen fronsend tot bedaren. 'Laat één man spreken. Broeder Cadfael, weet jij wat dit allemaal te betekenen heeft?'

Cadfael achtte het raadzaam de nuchtere feiten te geven, zonder melding te maken van mogelijke vragen die in hem opkwamen. Hij zorgde ervoor voor iedereen verstaanbaar te zijn, hoewel hij eraan twijfelde of ze, hoe zorgvuldig hij ook was, hun eigen gissingen beperkingen zouden opleggen. 'Madog hier heeft de omgeslagen boot van de man gevonden, stroomafwaarts voorbij het kasteel,'

besloot hij. 'En we hebben de onderschout in kennis laten stellen, de zaak berust nu bij hem. Hij kan elk ogenblik hier zijn.'

Dat was voor de meer opgewonden oren. Er waren enkele heethoofden bij, zulke die altijd klaarstaan om achter elk opstootje aan te lopen en die heel goed hun hoofd zouden kunnen verliezen als ze hun zondebok in het vizier kregen. Want de gevolgtrekking was al gemaakt, hing in de lucht. Walter beroofd en neergeslagen, nu zijn huurder dood en alle schuld moest op dezelfde neerkomen.

'Als de ongelukkige in de rivier is verdronken, na uit zijn boot te zijn gevallen,' zei Robert kordaat, 'kan er geen sprake zijn van moord. Dat is dwaas en verdorven gepraat.'

Ze begonnen van verscheidene kanten te roepen. 'Vader prior, meester Pêche was geen roekeloos man... Hij kende de Severn al van kindsbeen af...'

'Die zijn er velen,' zei Robert bits, 'die er ten slotte het slachtoffer van worden, mannen niet roekelozer dan hij. Jullie moeten geen kwaad zoeken achter wat een gewoon ongeluk is.'

'En waarom zou gewoon ongeluk het zo op één huis hebben gemunt?' vroeg een opgewonden stem achteraan. 'Baldwin was een van de gasten op de avond waarop Walter werd neergeslagen en zijn brandkist leeggeroofd.' 'En naaste buur en hij hield ervan verborgen dingen aan het licht te brengen. En wie zegt dat hij niet op een of ander bewijs is gestuit dat heel slecht nieuws zou zijn voor de schurk die het heeft gedaan en die hier rondhangt en zijn onschuld bezweert?'

Het was eruit, het werd aan alle kanten overgenomen. 'Zo is het gegaan! Baldwin heeft iets ontdekt dat die ellendeling onmogelijk had kunnen ontkennen!'

'En hij heeft de arme man vermoord om hem de mond te snoeren...'

'Een klap op zijn hoofd en een plons in de rivier...'

'Geen kunst aan om zijn boot los te maken zodat de rivier hem zou meenemen...'

Op dat ogenblik zag Cadfael tot zijn opluchting Hugh Beringar vastberaden onder de poort door komen, gevolgd door enkele rakkers. Dit begon al te voorspelbaar te worden. Als mensen eenmaal een boosdoener hebben uitgekozen, een die gelukkig niet in hun eigen gelederen thuishoort, ontworteld en zonder verwanten, hoeven ze niets voor hem te voelen. Hij is nauwelijks een mens, heeft geen bloed dat vergoten kan worden en geen hart dat kan breken. En al het andere waarvoor een zondebok nodig is, zullen ze vol vuur en overtuigd van hun gelijk op zijn schouders leggen. En de rede zal weinig in te brengen hebben. Maar hij verhief krachtig zijn stem om hen te overschreeuwen: 'De man die jullie beschuldigen, is hier volmaakt onschuldig aan, zelfs al zou het moord zijn. Hij geniet hier het recht van vrijplaats, durft het terrein niet te verlaten en heeft het niet verlaten. De rakkers van de koning wachten hem buiten op, zoals jullie allemaal weten. Schaam je om zulke onzinnige beschuldigingen te uiten!'

Hij zei later, eerder gelaten dan verbitterd, dat het een schoolvoorbeeld was van Liliwins geluk dat deze op dat ogenblik onschuldig uit de kloosterhof kwam, verbijsterd en geschokt door het binnendringen van een lijk op het abdijterrein en bezorgd naderbijkomend om ernaar te vragen, maar volkomen onwetend van enig verband dat het verondersteld werd met hem te hebben. Hij kwam haastig uit de westelijke kloostergang, alleen, afzonderlijk, onmiddellijk opgemerkt door twee of drie van de aanwezigen. Er ging een gejoel op, monsterlijk zegevierend. Het sloeg Liliwin als een kille windvlaag in het gezicht, hij kromp ineen en aarzelde. Zijn gezicht, de afgelopen twee dagen glad en aantrekkelijk geworden, betrok plotseling toen zijn angst tot ontbinding kwam. De wildsten van de jongelui stoven joelend op hem af, maar Hugh Beringar was sneller. Het schonkige grijze paard, zijn vertrouwde lievelingsdier, sprong behendig tussen prooi en honden. Hugh was uit het zadel en legde zijn hand op Liliwins schouder, met een gebaar dat zowel aanhouding als bescherming kon betekenen, en zijn knappe, donkere, zwaarmoedige gezicht wendde zich onbekommerd naar de dreigende aanval. De voorste jagers bevroren eerbiedig en ontdooiden slechts om voetje voor voetje terug te deinzen voor het tarten van zijn gezag. De lichtvoetige jonge novice had zich goed van zijn taak gekweten en had getoond zijn opdracht uitstekend te hebben begrepen, want Hugh had de helft ervan al duidelijk in gedachten en begreep de gevaarlijke uitvloeisels hier. Hij handhaafde zijn greep - die ze mochten opvatten naar hun goeddacht-op Liliwins schouder gedurende de hele ondervraging die volgde. Hij luisterde even nauwgezet naar Daniel Aurifabers verhitte beschuldigingen als naar Cadfaels verslag. 'Uitstekend! Vader prior, u kunt dit even goed bij gelegenheid aan de heer abt overbrengen. De drenkeling moet ik onderzoeken, evenals de plaats waar hij is aangespoeld en die waar zijn boot tot stilstand is gekomen. Ik moet een beroep doen op de medewerking van degenen die deze dingen hebben ontdekt. Wat de rest van jullie betreft, als jullie iets te zeggen hebben, zeg het dan nu.'

En dat deden ze, onder de indruk maar nog steeds smeulend en vastbesloten hun woede de vrije teugel te geven. Want dit was geen dood door ongeluk in de rivier, daarvan waren ze overtuigd. Dit was moord op een getuige, vlakbij, nieuwsgierig, de eerste die een onweerlegbaar bewijs zou ontdekken. Hij had bewijzen gevonden voor de heftig ontkende schuld van de speelman en hij was in de Severn gegooid om te verdrinken voor hij zijn mond kon opendoen. Aanvankelijk mompelden ze het, ten slotte schreeuwden ze het. Hugh liet hen razen. Hij wist dat ze niet zulke monsters waren als zich liet aanzien, maar hij wist eveneens dat ze het, gegeven de juiste omstandigheden en een onbesuisde opwelling, konden worden, tot hun eigen schade en die van ieder ander. Ten slotte raakten ze uitgepraat en verslapten als zeilen bij gebrek aan wind.

'Mijn mannen hebben al die tijd op wacht gestaan buiten de poorten hier,' zei Hugh toen kalm, 'en hebben geen spoor gezien van deze man die jullie beschuldigen. Bij mijn weten heeft hij geen voet buiten deze muren gezet. Hoe kan hij dan de hand hebben gehad in iemands dood?'

Daar hadden ze geen antwoord op, hoewel ze met hun voeten schuifelden en blikken uitwisselden en hun hoofd schudden alsof ze boven alle twijfel verheven wisten dat er een antwoord moest zijn, als ze er maar op konden komen. Maar uit de schaduw van de prior klonk zacht de toespelende stem van broeder Jerome:

'Neemt u me niet kwalijk, vader prior, maar is het zeker dat de jongeman onafgebroken hier is geweest? Herinner u slechts dat broeder Anselm gisterenavond naar hem vroeg en hem niet had gezien sinds kort na de middag en daarenboven had opgemerkt dat hij niet in de keuken was geweest om zoals gebruikelijk zijn maaltijd te halen. En bezorgd voor iedere gast van ons huis als ik ben, achtte ik het mijn plicht hem te zoeken en dat heb ik overal gedaan. Dat was juist toen de schemering inviel. Ik heb nergens een spoor van hem binnen deze muren gevonden.'

Ze haakten er ogenblikkelijk gretig op in en Liliwin, zag Cadfael met een zucht, beefde en slikte moeilijk en kon geen woord uitbrengen. Zweetdruppels verschenen op zijn bovenlip en stroomden omlaag en hij likte ze koortsachtig weg.

'Ziet u wel, de goede broeder zegt het. Hij was niet hier. Hij was bezig met zijn smerige zaakjes.'

'Zeg liever,' vermaande prior Robert zachtmoedig, 'dat hij niet te vinden was.' Maar hij was niet helemaal misnoegd.

'En zonder eten vertrokken? Zou een half verhongerde rat zijn eten laten staan als hij niet elders dringende zaken te doen had?'

schreeuwde Daniel heftig.

'Heel dringende! Hij nam zijn leven in eigen handen om ervoor te zorgen dat Baldwin niet bleef leven om tegen hem te getuigen.'

'Zeg op,' zei Hugh droog en hij schudde Liliwins schouder. 'Je hebt zelf ook een tong. Heb je te eniger tijd het abdij terrein verlaten?'

Liliwin slikte gal door, aarzelde even in angstig stilzwijgen en bracht kreunend uit: 'Nee!'

'Je was gisteren hier, toen je werd gezocht en niet te vinden was?'

'Ik wilde niet dat ze me zouden vinden. Ik had me verstopt.' Zijn stem klonk vaster nu hij althans een greintje waarheid kon zeggen. Maar Hugh drong verder aan.

'Je hebt niet éénmaal een voet buiten dit terrein gezet sinds je hier bescherming hebt gezocht?' 'Nee, nooit!' hijgde hij en hij naaide moeizaam adem alsof hij ver had gerend.

'Horen jullie?' zei Hugh kortaf, Liliwin achter zich schuivend. 'Jullie hebben jullie antwoord. Een man die hierbinnen veilig is opgesloten, kan buiten geen moord hebben gepleegd, zelfs als dit moord blijkt te zijn en daar is op dit ogenblik geen enkel bewijs voor. Ga nu, keer terug naar jullie eigen bezigheden en laat aan de wet over wat de zaak van de wet is. Als jullie mijn doortastendheid in twijfel trekken, probeer me dan te dwarsbomen.' En tegen zijn rakkers zei hij eenvoudig: 'Ontruim de binnenplaats van iedereen die hier niets te maken heeft. Ik zal later met de provoost spreken.'

In de rouwkapel lag Baldwin Pêche naakt uitgestrekt op zijn rug terwijl broeder Cadfael, Hugh Beringar, Madog van de Dodenboot en abt Radulfus vol aandacht om hem heen stonden. In de hoeken van zijn nu gesloten ogen zaten nog sporen van opdrogende modder, als de kleurstoffen die ijdele vrouwen gebruiken om hun ogen donkerder en stralender te doen lijken. Uit zijn dichte bos grijzend bruin haar had Cadfael voorzichtig twee of drie sprieten waterranonkel verwijderd, als spinrag zo dunne stengels met tere witte bloemen, die stervend verwelkten tot dooraderde bruine vezels, en een gebroken elzetwijg. Er was aan geen van beide iets vreemds. Elzen stonden op veel plaatsen langs de rivierkant en dit was het seizoen waarin breekbare vlotten van waterranonkel deinden en trilden overal waar het water ondiep of kalm was.

'Hoewel het water waar ik hem vond,' zei Cadfael, 'snel stroomt en deze bloemen niet vasthoudt. De tegenovergelegen oever, stel ik me zo voor, is een betere plek voor ze. Dat klopt ook-als hij zijn boot te water liet om te gaan vissen, zou hij dat van die oever doen. En laten we nu eens kijken wat hij ons nog meer kan laten zien.'

Hij legde een hand onder de wang van de dode man, draaide diens gezicht naar het licht en hief de bebaarde kin op. Bij het licht dat in de langwerpige neusgaten viel, was te zien dat het niet meer waren dan ondiepe holten, dichtgeslibd met modder uit de rivier. Cadfael stak de onderkant van de elzetwijg in een van de neusgaten en schraapte er een glad, dik slijm uit van fijn grind met daarin een sliertje waterranonkel.

'Dat dacht ik al, toen ik hem optilde om het water uit hem te laten lopen en maar een schamele een of twee druppels kreeg. Resten modder en onkruid, niet van een drenkeling.' Hij stak zijn vingers tussen de open lippen en liet zien dat ook de kaken van elkaar waren, als in een grimas van pijn of een kreet. Voorzichtig opende hij ze verder. Slierten waterranonkel haakten achter de grote, brokkelige tanden. Wie goed keek, kon zien dat de mond volledig was dichtgeslibd met vuil uit de rivier. 'Geef me een kleine kom,' zei Cadfael gespannen. Hugh was Madog voor. Het dichtstbijzijnde vat was een zilveren schaal onder de niet ontstoken lamp op het altaar. Abt Radulfus stribbelde niet tegen. Cadfael maakte voorzichtig de verstijvende kaak verder open en schoof er met een kromme vinger een dikke klont modder en grind uit, vermengd met nietig kleine stukjes groen. 'Toen hij dit eenmaal had binnengekregen, kon hij geen water meer binnenkrijgen. Geen wonder dat ik het ook niet uit hem kreeg.' Hij tastte behoedzaam rond in de dode mond, verwijderde de laatste draden waterranonkel, dun als haren, en schoof de kom opzij.

'Wat je bedoelt,' zei Hugh, zijn redenering op de voet volgend, 'is dat hij niet is verdronken.'

'Nee, hij is niet verdronken.'

'Maar hij is wel in de rivier gestorven. Waarom anders die waterplanten diep in zijn keel?'

'Inderdaad. Zo is hij gestorven. Denk met me mee, ik tast evenzeer in het duister als jij. Ik moet het weten, net als jij, en net als jij moet ik onderzoeken wat we hebben.' Cadfael keek op naar Madog, die al deze tekenen minstens even goed moest kennen als wie ook. 'Kun je me tot zover volgen?'

'Ik ben je vóór,' zei Madog eenvoudig. 'Maar ga door. Voor iemand die in het duister tast, ben je niet ver verdwaald.'

'Mogen we hem dan, vader, nu weer op zijn buik draaien, zoals ik hem heb gevonden?'

Radulfus legde zelf zijn twee lange, gespierde handen ter weerszijden van het hoofd om de dode man te ondersteunen en legde hem zacht op een wang.

Niettegenstaande zijn genotzuchtige levenswijze bleek Baldwin Pêche een sterk, gezond lichaam te hebben, met brede schouders en stevige, gespierde dijen en armen. Er begonnen nu lijkvlekken te verschijnen en die waren maar al te vreemd. De bloederige wond achter zijn rechteroor was duidelijk en welsprekend, maar voor de rest was het een kwestie van gissen.

'Die heeft hij niet opgelopen door een drijvende tak,' zei Madog met stelligheid, 'en evenmin doordat hij tegen een steen is geslingerd, niet in dat stuk van de rivier. Hier tussen de eilanden zou ik zeggen dat het mogelijk was, zij het niet waarschijnlijk. Nee, dat was een klap van achteren, vóór hij te water raakte.'

'Je bedoelt,' zei Radulfus ernstig, 'dat de beschuldiging wegens moord terecht is.'

'Tegen iemand,' zei Cadfael, 'ja.'

'En deze man was inderdaad de naaste buur van het getroffen huishouden en heeft misschien werkelijk iets ontdekt, of hij de betekenis ervan nu wel of niet begreep, dat licht kon werpen op die roofoverval?'

'Het is mogelijk. Hij had belangstelling voor andermans zaken,'

beaamde Cadfael voorzichtig.

'En dat zou stellig een sterke beweegreden zijn om hem uit de weg te ruimen, als de schuldige het te weten kwam,' zei de abt peinzend. 'Dan is dit, aangezien het niet het werk kan zijn van degene die al die tijd hier binnen onze muren is geweest, een sterke aanwijzing voor de onschuld van de speelman aan het eerste misdrijf. En loopt de echte boosdoener ergens op vrije voeten rond.'

Als Hugh al tot dezelfde gevolgtrekking was gekomen, dan gaf hij er geen toelichting bij. Hij stond aandachtig fronsend naar het uitgestrekte lichaam te kijken. 'Het lijkt er dus op dat hij op zijn hoofd is geslagen en in de rivier gegooid. En toch is hij niet verdronken. Wat hij, in zijn gevecht om lucht te krijgen-al dan niet bij bewustzijn - inademde, was modder, grind, wier.'

'Je hebt het gezien,' zei Cadfael. 'Hij is gestikt. Ergens in ondiep water ondergehouden, met zijn gezicht in de modder. En daarna heeft iemand hem de rivier laten afdrijven, met de bedoeling dat hij zou worden aangezien voor een van de velen die in de Severn zijn verdronken. Een vergissing! De stroom spoelde hem aan wal voor de rivier tijd had gehad al deze bewijzen voor een andere doodsoorzaak weg te spoelen.'

Hij betwijfelde in feite of die ooit volledig zouden zijn weggespoeld, hoe lang het lichaam ook zou hebben rondgedreven. De stelen van de waterranonkel waren erg vasthoudend. Het fijne slib was stevig blijven kleven waar het was ingeademd in het gevecht om lucht. Maar geheimzinniger waren de blauwe plekken die verspreid waren over Peche's rug en schouderbladen en de twee of drie diepe afdrukken in het gezwollen vlees daar. In de diepste ervan was de huid open, een kleine wond slechts, alsof er met iets scherps en gekartelds in was gestoken. Cadfael kon niets uit deze sporen opmaken. Hij borg ze op in zijn geheugen en was verbaasd. Bleef over de inhoud van de zilveren kom. Cadfael nam hem mee naar buiten naar het stenen bekken in het midden van de kloosterhof en spoelde voorzichtig het fijne slib weg, waarbij hij de stukjes wier opzijschoof en overhield. Fijne draden waterranonkel, een kleine, verfomfaaide bloem, een stukje van een elzeblad. En plotseling nog iets, iets kleurigs. Hij pikte het op en dompelde het onder water om het vuil weg te spoelen. Daar lag het te glinsteren in de palm van zijn hand, iets van niets, twee kleine stengels, een stukje van een roodachtig paarse bloemknop met donkerder paarse spikkels aan de rand en een verscheurd overblijfsel van een smal blad, juist groot genoeg om een zwartachtige vlek op het groen te laten zien.

Ze waren hem naar buiten gevolgd en drongen nieuwsgierig kijkend om hem heen. 'Knolvossestaart noemen we dit,' zei Cadfael,

'vanwege de twee op kiezelsteentjes lijkende knobbeltjes bij de wortel. De meest voorkomende van de soort, en de vroegste, maar ik herinner me niet ze hier vaak te hebben gezien. Dit heeft hij, evenals de gebroken elzetwijg, met zich meegenomen toen hij in het water werd geduwd. Misschien is het mogelijk die plek ergens op de stadsoever te vinden - waar zowel waterranonkel als elzen en knolvossestaarten groeien.'

De plaats waar Baldwin Pêche was aangespoeld, had weinig toe te voegen aan wat het lijk zelf al had verteld. De plek waar Madog de jol van de dode omgekeerd op het weidegras had gelegd, was ver stroomafwaarts en een zo vederlichte boot die zonder het gewicht van een man aan boord ronddreef, had heel goed vrolijk dobberend een mijl of meer verder stroomafwaarts kunnen drijven vóór de eerste scherpe bocht en opdringende zandbank hem onvermijdelijk zouden hebben tegengehouden. Ze zouden, dacht Madog, de hele oever vanaf de waterpoort moeten uitkammen om vast te stellen waar hij was aangevallen en vermoord. Een plaats waar, onder elzen, binnen de oever, waterranonkel groeide en waar knolvossestaarten vlak bij de waterkant in bloei stonden. De eerste twee konden langs de hele oever samen worden aangetroffen. De derde kwam misschien op slechts één plaats voor. Madog zou de rivieroever afzoeken, Hugh zou de familie Aurifaber, de naaste buren en de taveernehouders in de hele stad ondervragen over alles wat ze wisten over het laatste doen en laten van Baldwin Pêche: waar hij het laatst was gezien, wie hem had gesproken, wat hij had gezegd. Want iemand moest hem toch hebben gezien nadat hij omstreeks het midden van de vorige ochtend zijn winkel had verlaten, wat het laatste was dat John Boneth over hem wist.

Inmiddels had Cadfael zelf iets te doen en veel om over na te denken. Hij kwam te laat voor de vespers van de rivieroever terug, maar nog wel op tijd om voor de avondmaaltijd zijn werkplaats te bezoeken en zich ervan te vergewissen dat alles daar in orde was. Broeder Oswin, die nu alleen het beheer voerde, ontwikkelde een vaste hand en een bezitterige trots. Hij had al verscheidene weken niets meer gebroken of verbrand.

Na het avondmaal ging Cadfael op zoek naar Liliwin. Hij vond hem, gezeten in diepe schaduw in de donkerste hoek van het portaal, verdedigend teruggetrokken tegen de steen, met zijn armen om zijn knieën geslagen. Het licht was op dit tijdstip te zwak om door te gaan met het herstellen van zijn luit of met zijn nieuwe lessen onder leiding van broeder Anselm. Het scheen dat de gebeurtenissen van die dag hem hadden teruggeworpen in wantrouwen en wanhoop, zodat hij zo klein mogelijk in zijn hoek hurkte en de wereld achterdochtig gadesloeg. Zeker is dat hij Cadfael van opzij een zenuwachtige blik uit zijn heldere ogen toewierp toen de monnik zijn pij gerieflijk opschortte en naast hem plaatsnam.

'Wel, jongeman, heb je vanavond je maaltijd gehaald?' zei Cadfael vreedzaam. Liliwin beaamde dit met een zwijgend knikken en keek hem wantrouwig aan. 'Het schijnt dat je dat gisteren niet hebt gedaan en broeder Jerome zegt dat je 's middags bezoek hebt gehad van een dienstmeisje dat je een mand voedsel kwam brengen van de tafel van haar meesteres.' De stilte naast hem was geladen en gespannen. 'Welnu, toegegeven dat broeder Jerome ongewoon goed is in het vinden van redenen voor terechtwijzing, toch stel ik me voor dat er maar één dienstmeisje is wier aanwezigheid hem reden zou hebben gegeven zich zorgen te maken over de betamelijkheid van jullie gedrag-laat staan het welzijn van jullie ziel.' Hij zei het met een kleine glimlach in zijn stem, maar het zwakke beven dat door het magere lichaam naast hem trok en de handen die zo krampachtig om Liliwins knieën waren geslagen, ontgingen hem niet. Waarom zou de jongen in 's hemelsnaam beven bij het noemen van zijn zieleheil, juist nu Cadfael er steeds sterker van overtuigd raakte dat hij niets op zijn geweten had, afgezien van een of twee begrijpelijke leugentjes?

'Was het Rannilt?'

'Ja,' zei Liliwin, nog juist verstaanbaar.

'Had ze toestemming om te komen. Of op eigen houtje?'

Liliwin vertelde het hem in zo min mogelijk woorden.

'Dus zo is het gegaan. En Jerome vroeg haar haar boodschap te doen en te gaan en bleef over jullie waken om er zeker van te zijn dat ze gehoorzaamde. En van dat tijdstip af, heb ik begrepen - nadat hij haar had zien gaan - heeft niemand jou meer gezien tot de primen vanochtend. Toch zeg je dat je op het terrein was en wat je zegt, aanvaard ik. Hebben jullie gesproken?'

'Nee,' zei Liliwin, niet bepaald gelukkig. Niet precies gesproken, meer een zacht, beschaamd geluid dat haastig werd onderdrukt.

'Je hebt haar wel erg gemakkelijk laten gaan, is het niet?' merkte broeder Cadfael afkeurend op. 'Gezien de grote stap die ze voor jou had genomen.'

Overal om hen heen viel rustig de avond, er was niemand anders die het kon horen en Liliwin had een groot gedeelte van de dag geworsteld met de wat late overtuiging dat hij een doodzonde had begaan. Angst voor mensen was stellig erg genoeg, zonder plotseling te worden bezocht door de angst verdoemd te zijn, laat staan door het afschuwelijke gevoel de verdoemenis te hebben veroorzaakt van een ander die hem even dierbaar was als hijzelf. Hij kwam plotseling uit zijn donkere hoek, liet zijn benen over de rand van de stenen bank glijden en greep Cadfael in een opwelling bij de arm.

'Broeder Cadfael, ik wil u iets vertellen... ik moet het iemand vertellen. Ik heb-we hebben, maar het was mijn schuld! - iets verschrikkelijks gedaan. Het was niet mijn bedoeling, maar ze ging van me weg en misschien zou ik haar nooit meer zien, en zo kwam het. Een doodzonde en ik ben er de oorzaak van dat zij eraan heeft meegedaan!' De woorden gutsten uit hem als bloed uit een verse wond, maar na de eerste stortvloed kalmeerde hij. Van onsamenhangend werd hij rustig en zijn beven werd minder en verdween.

'Laat me het u vertellen en doe dan wat u denkt dat goed is. Ik kon het niet verdragen dat ze zo snel moest gaan en misschien wel voor eeuwig. We liepen door de kerk en daar verborg ik haar, achter het altaar in de zijkapel. Er is daar een ruimte, die heb ik gevonden toen ik hier pas was en bang was dat ze me 's nachts zouden komen halen. Ik wist dat ik erin kon kruipen en zij is kleiner dan ik. En toen die broeder weg was, ging ik terug. Ik nam mijn dekens mee en de nieuwe kleren die ze voor me had meegebracht-het is hard en koud op de stenen. Het enige dat ik wilde,' zei Liliwin eenvoudig, 'was bij haar zijn zolang we durfden. We hebben niet eens veel gesproken. Maar toen vergaten we waar we waren en wat gepast was...'

Broeder Cadfael zei geen woord om hem aan moedigen of tegen te houden, maar wachtte zwijgend af.

'Ik kon er alleen maar aan denken dat ze weg zou gaan en dat ik misschien nooit meer bij haar zou zijn,' bracht Liliwin ellendig uit,

'en ik wist dat zij dezelfde pijn leed. We waren geen kwaad van plan, maar we hebben een verschrikkelijke heiligschennis gepleegd. Hier in de kerk, achter een van de heilige altaren - We konden het niet verdragen... We lagen samen zoals minnaars doen!'

Hij had het gezegd, het was eruit, het allerergste. Hij zat onderdanig op het vonnis te wachten, zich neerleggend bij alles wat mocht komen, opgelucht zelfs dat hij de last op andermans schouders had afgewenteld. Er klonk geen kreet van afgrijzen, deze broeder was niet zo geneigd tot kwistige vermaningen als die zuurpruim die Rannilt zo dreigend had aangekeken.

'Houd je van dat meisje?' vroeg Cadfael na enig nadenken en heel vreedzaam.

'Ja, ik houd werkelijk van haar! Ik wil haar met heel mijn hart tot vrouw. Maar wat heeft ze daaraan als ik van hieruit voor het gerecht word gebracht en het verkeerd voor me afloopt? Wat hun bedoeling is! Laat niet bekend worden dat ze bij me is geweest. Haar huwelijkskansen zijn zo al klein genoeg, een arm dienstmeisje zonder verwanten. Ik wil ze niet nog verder verwoesten. Misschien krij gt ze nog een fatsoenlij ke man, als ik..." Hij maakte zij n zin niet af. Het was geen geruststellende gedachte.

'Ik denk,' zei Cadfael, 'dat ze liever de man zou hebben die ze al heeft gekozen. Waar wederzijdse liefde bestaat, vind ik het moeilijk een plaats te bedenken die te heilig is om haar te herbergen. Onze Lieve Vrouw staat er, volgens de legenden die over haar worden verteld, om bekend dat ze zelfs de schuldigen beschermt die hebben gezondigd uit liefde. Je zou het eens kunnen proberen met een paar gebeden tot haar, het kan geen kwaad. Tob niet te veel over wat is gedaan onder zulk een sterke aandrang en zonder enig boos opzet. En hoe lang dan,' vroeg Cadfael, zijn biechteling toegeeflijk aankijkend, 'hebben jullie je daar verborgen gehouden?

Broeder Anselm was ongerust over je.'

'We zijn in slaap gevallen, allebei.' Liliwin beefde weer bij de herinnering. 'Toen we wakker werden, was het laat en donker, ze waren de completen aan het zingen. En ze moest die hele lange weg terug naar de stad, in het donker!'

'En je hebt haar alleen laten gaan?' vroeg Cadfael met bedrieglijke verontwaardiging.

'Dat heb ik niet gedaan! Waar ziet u me voor aan?' Liliwin was opgestoven en in de val gelopen voor hij tijd had genomen om na te denken en het was te laat om het terug te nemen. Met een zwakke zucht leunde hij achterover en trok zijn gezicht terug in de schaduw.

'Waar ik je voor aanzie?' Cadfaels gezicht werd door de schemering verborgen. 'Een beetje een schelm, misschien, maar niet erger dan de meesten van ons. En een beetje een leugenaar als de nood aan de man komt, maar wie is dat niet? Dus je bent hier weggeglipt om dat kind naar huis te brengen. Wel, het geeft me alleen maar een hogere dunk van je, het moet je aardig wat angst hebben gekost.' En een welkome verhoging van zijn zelfrespect hebben opgeleverd, dacht hij maar zei het niet. Met zachte en balorig verwijtende stem vroeg Liliwin: 'Hoe wist u het?'

'Door de moeite die het je kostte om het te ontkennen. Want je zult nooit een echt góéde leugenaar worden, knaap, en hoe meer je er een hekel aan hebt, hoe slechter je het eraf brengt. Het lijkt me dat je de afgelopen dagen een hartgrondige hekel hebt gekregen aan liegen. Hoe heb je het klaargespeeld naar buiten en weer naar binnen te komen?'

Liliwin vatte moed en vertelde hem hoe de nieuwe kleren hem in het kielzog van de kerkgangers langs de wachtposten hadden gebracht en hoe hij Rannilt helemaal tot aan de deur had gebracht en onder dekking van de huiswaarts kerende lekebroeders was teruggekeerd. Wat er onderweg tussen hem en Rannilt was voorgevallen, verzweeg hij en het kwam niet in hem op iets te zeggen over wat hij verder had opgemerkt, tot Cadfael dat onderwerp juist aansneed.

'Dus je was daar, voor de winkel, ongeveer een uur na de completen?' De nacht is het meest geliefde tijdstip om je van vijanden te ontdoen en dit was de enige nacht die was verstreken sinds Baldwin Pêche voor het laatst in leven was gezien.

'Ja, ik wachtte tot ze veilig op het erf was. Maar ik maak me zorgen,' zei Liliwin, 'over wat voor welkom ze zal hebben gekregen. Hoewel haar meesteres had gezegd dat ze de hele dag mocht wegblijven. Ik hoop dat ze niet boos op haar was.'

'Wel, toen je daar toch eenmaal was, heb je toen iets of iemand zien bewegen daar?'

'Ik heb één man gezien die naar buiten kwam en wegging,' zei Liliwin, terugdenkend. 'Dat was nadat Rannilt naar binnen was gegaan. Ik stond aan de overkant, in een donker portiek, en Daniel Aurifaber kwam door de gang naar buiten en sloeg linksaf de straat op. Hij kan niet ver zijn gegaan zonder af te slaan, want toen ik terugliep naar het Kruis en over de Wyle, was hij al verdwenen. Ik heb hem daarna niet meer gezien.'

'Daniel? Weet je zeker dat hij het was?' Die jongeman was wel erg snel ter plekke geweest vanmiddag, zodra de gebruikelijke straatslijpers een lichaam aan wal hadden zien brengen onder de brug. Heel snel en heel begerig aan het hoofd van de aanklagers die zich haastten om dit, evenals de overige misdrijven, op het hoofd van de vreemdeling te stapelen, reden of geen reden, vrijplaats of geen vrijplaats.

'O ja, geen vergissing mogelijk.' Hij was verbaasd dat er zo'n ophef over moest worden gemaakt. 'Is het belangrijk?'

'Misschien. Maar dat doet er nu niet toe. Eén ding heb je nog niet gezegd,' merkte Cadfael ernstig op, 'en toch ben ik er zeker van dat je niet zo dom bent dat je er niet aan hebt gedacht. Toen je eenmaal buiten was en er geen alarm was geslagen, en je de hele nacht voor je had, had je er vandoor kunnen gaan, mijlenver hier vandaan, en aan je aanklagers kunnen ontkomen. Ben je niet in de verleiding geweest?'

'Daar drong zij ook op aan,' zei Liliwin en hij glimlachte bij de herinnering. 'Ze spoorde me aan te gaan nu het kon.'

'Waarom heb je het niet gedaan?'

Omdat ze het niet echt wilde, dacht Liliwin en ondanks al zijn moeilijkheden sprong zijn hart op van vreugde. En omdat, als ze ooit naar me toe komt, dat niet zal zijn naar iemand die is beschuldigd van een misdaad, maar naar een man wiens onschuld openlijk is vastgesteld. Hardop verwoordde hij enkel de kern van die onthullende waarheid: 'Omdat ik nu niet zonder haar wil weggaan. Wanneer ik vertrek - indien ik vertrek - neem ik Rannilt mee.'

8

Woensdag

-

De volgende ochtend na het kapittel zocht Hugh Cadfael op voor een korte bespreking in diens werkplaats in de kruidentuin.

'Ze zijn het allemaal roerend eens,' zei Hugh terwijl hij met een kroes van Cadfaels laatst ontkurkte wijn achteroverleunde onder de ritselende bossen van de kruidenoogst van afgelopen jaar. 'Stuk voor stuk zijn ze ervan overtuigd dat deze dood in verband moet worden gebracht met wat er op het trouwfeest van de jonge knaap is gebeurd. Maar omdat ze allemaal bezeten zijn van geld, hun geld - afgezien, misschien, van de dochter, die heel veelzeggend haar lip optrekt, maar weinig zegt en zeker niets ten nadele van haar verwanten-kunnen ze aan niets anders denken dan aan hun wrok en moet ieder ander daar evenzeer op bedacht zijn als zijzelf. Maar het ene voordeel is het andere niet. De zaak van de slotensmid loopt heel aardig en er is kind noch kraai om hem over te nemen. Het schijnt algemeen bekend te zijn dat de man zijn gezel had aanbevolen om de zaak na hem over te nemen. Die jonge Boneth doet nu al meer dan twee jaar het grootste deel van het werk, hij verdient het dat ze hem een kans geven. Een zo rechtvaardige en deugdzame jongeman als ik ooit heb ontmoet, naar het zich laat aanzien, maar wie zal zeggen of hij het wachten niet beu werd? En er is nog iets dat we maar beter in gedachten kunnen houden-het was Baldwin Pêche die het slot en de sleutels voor de brandkist van Aurifaber heeft gemaakt.'

'Er is een jongen die de boodschappen doet en daar in de winkel slaapt,' zei Cadfael. 'Heeft die iets te melden?'

'Die donkere jongen, die onnozele hals? Ik denk niet dat zijn geheugen verder reikt dan een dag of twee terug. Hij is er zeker van dat zijn meester niet meer in de winkel is geweest sinds hij omstreeks het midden van de ochtend een blik naar binnen had geworpen, de dag voor hij uit de Severn is gevist. Ze waren eraan gewend dat hij overdag afwezig was, maar toen hij tegen de avond nog niet terug was, werd de jongen ongerust. Hij kon niet slapen. Ik geloof hem op zijn woord als hij zegt dat er niets bijzonders is gebeurd, dat er 's nachts niemand heeft rondgeslopen over dat erf. We weten ook niet met meer nauwkeurigheid wanneer de man precies is gestorven, hoewel het ernaar uitziet dat het nacht was toen iemand hem de rivier liet afdrijven, en zijn boot ook. Er is overdag geen omgeslagen jol gezien op de Severn - op geen van beide dagen.'

'Ik neem aan dat je er nog een keer naar toe gaat,' zei Cadfael. Er was de dag tevoren weinig tijd geweest om alle buren te bezoeken om hen te laten getuigen. 'Ik moet morgen zelf bij de oude dame zijn, maar ik heb geen reden om vandaag die kant op te gaan. Houd namens mij een oogje op dat kleine Welshe meisje, als je wilt, kijk in wat voor stemming ze is en of ze te ruw of te lief voor haar zijn.'

Hugh knipoogde hem glimlachend toe. 'Een landgenote van je, nietwaar? Te oordelen naar de manier waarop ik haar gisterenavond, terwijl ze de pannen zat te schuren, hoorde zingen, is ze in een opperbeste stemming.'

'Zong ze, ja?' Dat zou heel goed nieuws zijn voor die in vrijheid gekooide grauwe mus hier. Blijkbaar waren ze Rannilt niet harder gevallen dan gewoonlijk vanwege haar vrije dag. 'Mooi, dat is voldoende antwoord voor me. En, Hugh, als je een tip van me wilt hebben zonder vragen te stellen over waar ik het spoor heb opgesnoven - snuffel eens rond of iemand in die straat Daniel Aurifaber een uur na de completen in het donker heeft zien wegsluipen, terwijl hij knus in bed had moeten liggen met zijn vrouw.'

Met een ruk wendde Hugh zijn hoofd om en wierp zijn vriend een lange, onderzoekende blik toe. 'Die nacht?'

'Die nacht.'

'Drie dagen getrouwd!' Hugh trok een gezicht en lachte. 'Ik heb gehoord dat de jongeman erom bekend staat. Maar ik begrijp wat je bedoelt. Er kunnen andere redenen zijn om een pasgetrouwde vrouw in de kou te laten liggen.'

'Toen ik hem sprak,' zei Cadfael, 'maakte hij er geen geheim van dat hij een hartgrondige hekel had aan de slotensmid. Hoewel ik denk dat, als zijn afkeer een harde kern zou hebben gehad en zelfs in haat was ontaard, hij minder openhartig zou zijn geweest.'

'Dat zal ik eveneens in gedachten houden. Zeg eens, Cadfael,' zei Hugh, hem sluw aankijkend, 'hoe sterk is die geur waarvan je lucht hebt gekregen? Gesteld dat ik zo'n getuige - of moet ik zeggen zo'n tweede getuige? - niet vind, heb ik dan reden op de nauwkeurigheid van je reukorgaan te vertrouwen?'

'Als ik in jouw schoenen stond,' zei Cadfael monter, 'zou ik het doen.'

'Je schijnt je getuige zeer snel te hebben gevonden,' merkte Hugh droog op, 'en zonder het terrein te verlaten. Dus je hebt het uit hem gekregen-wat het ook geweest mag zij n waardoor hij zich in een eenvoudige leugen verslikte. Ik dacht het wel.' Grinnikend stond hij op en zette zijn kroes neer. 'Ik zal je straks de biecht horen, nu moet ik ervandoor om te kijken wat ik uit de jonge echtgenote kan krijgen.' Hij mepte Cadfael in het voorbijgaan kameraadschappelijk op zijn schouder en keek bij de deur om. 'Maak je niet ongerust over die spichtige knaap van je, ik hel over naar jouw mening. Ik betwijfel of hij ooit in zijn leven iets ergers heeft gedaan dan een paar appels pikken uit een boomgaard.'

De gezel, Iestyn, was alleen aan het werk in de winkel. Hij herstelde de gebroken sluiting van een armband toen Hugh het erf van Aurifaber betrad. Het was de eerste keer dat Hugh de man alleen sprak, in gezelschap hield Iestyn zich zwijgzaam en afzijdig. Hij was zwijgzaam van aard, dacht Hugh, of de familie had ervoor gezorgd hem zijn situatie duidelijk te maken. Hij behoorde niet bij hen, en de lijn overschrijden die hen scheidde, was uitgesloten. In antwoord op Hugh's vraag schudde hij zijn hoofd en haalde glimlachend zijn schouders op.

'Hoe zou ik kunnen zien wat er na donker op straat gebeurt of wie er op pad is als fatsoenlijke mensen in bed liggen? Ik slaap achterin de krocht, onder het achterste gedeelte van de zaal, mijn heer. Die buitentrap gaat naar mijn bed, zover van de straat als maar kan. Van daaruit zie of hoor ik niets.'

Hugh had de trap die achter het huis afdaalde al gezien, niet erg steil, aangezien de grond afliep vanaf de straat. En ook de krocht, die aan de straatkant volledig onder de grond lag, aan de achterkant half boven de grond kwam. Daar zou een man beslist van de buitenwereld zijn afgesloten.

'En hoe laat ben je daarnaar toe gegaan, twee avonden geleden?'

Iestyn fronste zijn dikke zwarte wenkbrauwen en dacht na. 'Ik ga altijd vroeg, aangezien ik er vroeg uit moet. Ik schat om een uur of acht die avond, zodra mijn maaltijd was verteerd.'

'Je had niet nog laat iets te doen? Niets waarvoor je later weer op pad moest?'

'Nee, mijnheer.'

'Zeg eens, Iestyn,' zei Hugh in een opwelling, 'ben je tevreden met je werk hier? Met meester Walter en zijn familie? Je wordt goed behandeld, er bestaat een goede verstandhouding?'

'Een die me goed genoeg bevalt,' zei Iestyn voorzichtig. 'Ik vraag niet veel, ik klaag niet. Ik twijfel er niet aan dat ik mettertijd zal krijgen wat me toekomt. Eerst moet ik het verdienen.'

Susanna ontmoette Hugh in de deuropening van de zaal en vroeg hem binnen te komen met dezelfde zakelijke houding die ze tegenover ieder ander aan de dag zou hebben gelegd. Op zijn vragen ontkende ze met een spijtige glimlach ook maar iets te weten.

'Mijn kamer is hier, mijn heer, tussen zaal en voorraadkamer, de hele lengte van het huis van de straat verwijderd. Baldwins knechtje is niet met zijn moeilijkheden naar ons toe gekomen, al had hij dat heel goed kunnen doen. Hij zou tenminste gezelschap hebben gehad. Maar hij is niet geweest, dus wisten we er niets van dat zijn meester nog steeds niet thuis was, tot 's morgens, toen John kwam. Het speet me dat die arme Griffin de hele nacht alleen had liggen piekeren.'

'En u had meester Pêche overdag niet gezien?'

'Niet sinds 's morgens, toen we allemaal op het erf en bij de put waren. Na het eten ging ik met een kom soep naar zijn winkel en toen vertelde John me dat hij was uitgegaan. Sinds het midden van de ochtend. Hij had iets gezegd over uit vissen gaan. Dat is voor zover ik weet het laatste dat van hem is vernomen.'

'Dat vertelde Boneth. En sindsdien is hij niet meer gezien in een of andere winkel of bierhuis of het huis van een vriend. Dat is vreemd, in een stad waar iedereen iedereen kent. Hij stapt over zijn drempel en is verdwenen.' Hij keek naar de brede trap zonder leuning die van haar deur naar de gaanderij en de kamers boven leidde. 'Hoe is de ligging van die kamers? Wie heeft de kamer aan de straatkant, boven de winkel?'

'Mijn vader. Maar die slaapt diep. Maar vraag het hem toch maar, wie weet heeft hij iets gehoord of gezien. Naast hem mijn broer en zijn vrouw. Daniel is naar Frankwell, maar Margery kunt u bij mijn vader in de tuin vinden. En het vertrek daarnaast is dat van mijn grootmoeder. Ze houdt vandaag haar kamer, ze is oud en heeft enkele ernstige aanvallen gehad, gevaarlijk op haar leeftijd. Maar het zal haar genoegen doen als u de moeite neemt haar te bezoeken,' zei Susanna met een korte, flitsende glimlach, 'want wij zijn haar te saai geworden, we vervelen haar al lang, ze vindt ons niet vermakelijk meer. Ik betwijfel of ze u iets kan vertellen dat u zal helpen, mijn heer, maar de verandering zou wonderen voor haar doen.'

Ze had grote ogen, afwezig en tegelijk schitterend, en wimpers even rossig als haar weelderige haardos. Jammer dat het rood grijze strepen vertoonde en dat er fijne rimpels, van het lachen of van lang verdragen pijn, in de hoeken van haar grijze ogen waren en diepe lijnen, als van een spinneweb, om haar volle, stevige mond. Ze was, schatte Hugh, minstens zes of zeven jaar ouder dan hij en leek nog ouder. Een mooi ding, bedorven door de wens zo weinig mogelijk uit te geven. Hugh had het zijne verworven als enig kind, maar hij dacht niet dat een zuster van hem zo misbruikt en onverzorgd zou zijn gebleven om een broer zo'n weelderige toekomst te verschaffen.

'Ik zal me met genoegen aan vrouwe Juliana voorstellen,' zei hij, 'wanneer ik met meester Walter en meesteres Margery heb gesproken.'

'Dat zou vriendelijk zijn,' zei ze. 'En ik zou u wijn kunnen brengen , wat me de kans zou geven haar tegelij keen artsenij te brengen die ze anders misschien zou weigeren in te nemen, hoewel broeder Cadfael morgen komt en ze zich meer van hem aantrekt dan van een van ons. Ga daarlangs, mijn heer, ik wacht op uw terugkomst.'

Ofwel de goudsmid had niets te vertellen of hij kon zichzelf er niet toe brengen er woorden aan vuil te maken. Het enige dat hem dag en nacht door het hoofd spookte, was zijn verloren schat, waarvan hij stuk voor stuk, munt voor munt een lijst had aangelegd, met liefhebbende en trieste nauwkeurigheid. Vooral de munten waren opmerkelijk. Hij had zilverstukken van vóór hertog Willem ko-ning Willem werd, van een tegenwoordig ongeëvenaarde muntslag. Zijn vader en grootvader, en misschien nog een voorvader meer, moesten van hetzelfde slag zijn geweest als hij en geleefd hebben voor hun fijn aangemunte rijkdom. Walters hoofd mocht nu aan de buitenkant zijn genezen, zijn verlies had misschien onvoorstelbare schade aangericht in zijn geest. Hugh stond geduldig onder de appel-en perebomen in de boomgaard en stelde zijn schaarse vragen aangaande de verdwijning van Baldwin Pêche. Het kwam hem voor dat de naam geen enkel licht meer deed opgaan, dat Walter met zijn ogen moest knipperen en zich moest vermannen en diep nadenken alvorens hij zich de naam of het gezicht van zijn overleden huurder herinnerde. Hij kon de een niet zien of zich de andere herinneren, door zijn getob over zij n leeggeroofde brandkist.

Eén ding was zeker: als hij iets wist dat kon helpen om zijn spullen op te sporen, zou hij het ijlings vertellen. Daarmee vergeleken betekende andermans dood niets voor hem. Het zag er evenmin naar uit dat hij op een mogelijkheid was gestuit die in Hugh's achterhoofd zweefde. Als er inderdaad verband bestond tussen de diefstal en deze moord, was dat dan noodgedwongen het verband waar de stad zo gretig bovenop was gesprongen? Rovers kunnen ook worden beroofd en kunnen zelfs tijdens de beroving worden gedood. Baldwin Pêche was te gast geweest op het huwelijk, hij had de sloten en de sleutels voor de brandkist gemaakt en wie kende het huis en de winkel beter dan hij?

Margery had de kippen gevoerd die de grond in een smalle ren tegen de stadsmuur omkrabden, achter in de tuin. Tot een jaar geleden had Walter zelfs zijn twee paarden binnen de stad gestald, maar onlangs had hij een weide en een oude stal gekocht aan de overkant van de rivier, westelijk van Frankwell, waar Iestyn regelmatig naar toe werd gestuurd om erop toe te zien dat ze werden gevoerd en gedrenkt en geroskamd en om ze beweging te geven als ze niets te doen hadden. Het meisje kwam de helling van de tuin op met het legsel van vanmorgen in een mand. De muur achter haar lag in de schaduw en de smalle deur erin was dicht. Op het eerste gezicht een klein, rond, onbelangrijk persoontje, met een verwarde bos blonde haren. Ze maakte een achterdochtige kniebuiging voor Hugh en sloeg haar ronde, onverschrokken blik naar hem op.

'Mijn echtgenoot is uit voor een boodschap, heer, het spijt me. Hij kan over een half uur of zo terug zijn.'

'Het geeft niet,' zei Hugh naar waarheid. 'Ik kan later nog met hem spreken. En misschien kunt u namens u beiden spreken en tijd besparen. U weet met wat voor zaak ik bezig ben. De dood van meester Pêche blijkt waarschijnlijk geen ongeluk te zijn geweest en hoewel hij het grootste deel van de dag vermist werd, is de nacht de meest gunstige tijd voor misdaden zoals moord. We moeten weten wat iedere man twee nachten geleden heeft gedaan en of hij iets heeft gezien of gehoord dat ons kan helpen de hand te leggen op de booswicht. Ik heb begrepen dat uw kamer van de straat af gerekend de tweede is, maar misschien hebt u naar buiten gekeken en iemand in de steeg tussen de twee huizen zien rondhangen of een geluid gehoord dat op dat ogenblik weinig betekenis voor u had. Is dat het geval?'

Ze zei ogenblikkelijk: 'Nee. Het was een stille nacht, zoals alle nachten.'

'En uw echtgenoot heeft er geen melding van gemaakt dat hij iets bijzonders had gezien? Niemand op straat terwijl brave mensen rustig thuis zitten? Had hij reden om nog laat in de winkel te zijn?

Of een boodschap ergens buiten?'

Haar roze en blanke gezicht begon heel langzaam dieper te blozen, maar haar blik bleef vast en ze vond een gerede verontschuldiging voor haar blos. 'Nee, we hebben ons vroeg teruggetrokken. Mijn heer zal begrijpen - we zijn nog maar enkele dagen getrouwd.'

'Ik begrijp het heel goed!' zei Hugh gemeend. 'Dan hoef ik u nauwelijks te vragen of uw echtgenoot zelfs maar van uw zijde is geweken.'

'Geen ogenblik,' beaamde ze en stem en blos waren welsprekend, of ze nu de waarheid sprak of niet. 'De gedachte zou niet in mijn hoofd zijn opgekomen,' stelde Hugh haar hoffelijk gerust, 'als we niet de verklaring zouden hebben van een getuige, die zegt dat hij uw echtgenoot het huis heeft zien verlaten en er haastig vandoor heeft zien gaan, een uur na de completen die avond. Maar natuurlijk, onverstandig genoeg, vertellen niet alle getuigen de waarheid.'

Hij maakte een wellevende buiging voor haar, draaide zich om en verliet haar, talmend noch haastig, en beklom het tuinpad naar het huis. Margery keek hem na en beet op haar onderlip, de mand met eieren bungelde vergeten in haar hand.

Ze zat op Daniel te wachten toen hij terugkeerde uit Frankwell. Ze nam hem ter zijde in een hoek van het erf, waar ze niet konden worden afgeluisterd en haar vastberaden kin en wenkbrauwen snoerden hem de mond toen hij luidkeels en onvoorzichtig lucht gaf aan zijn verbazing over de manier waarop hij werd opgewacht. In plaats daarvan vroeg hij, onder de indruk van haar klaarblijkelijke ernst, met een klank van onbehagen in zijn stem: 'Wat is er?

Wat is er met jou aan de hand?'

'De onderschout is hier geweest om vragen te stellen. Over ons allemaal!'

'Wel, dat is zijn plicht, wat is daar voor bijzonders aan? En wat zou jij hem nou kunnen vertellen?' De in zijn woorden besloten hoon ontging haar niet; ook dat zou veranderen, en gauw ook.

'Ik had kunnen vertellen wat hij me vroeg,' viel ze verbitterd en zacht uit, 'waar je de hele maandagavond bent geweest. Maar kan ik dat inderdaad? Weet ik ergens van? Ik weet wat ik toen geloofde, maar waarom zou ik het blijven geloven? Een man die die avond uit zijn bed was en door de stad zwierf, hóeft zich per slot van rekening niet naar het bed van een andere vrouw hebben gehaast - hij had Baldwin Pêche een klap op zijn hoofd kunnen geven en in de rivier kunnen gooien! Dat is wat zij denken. En wat moet ik geloven? Het is al erg genoeg dat je me in de steek liet om naar die andere vrouw te gaan nu haar echtgenoot weg is-o ja, ik was erbij, weet je nog, toen ze je knikkend en knipogend vertelde, de schaamteloze hoer, dat hij verscheidene dagen weg moest. Maar hoe weet ik nu dat je dat van plan was?'

Bleek en verbijsterd staarde Daniel haar aan. Hij pakte haar hand alsof zijn zinnen op dat ogenblik geen ander anker hadden. 'Lieve God, dat kunnen ze toch niet denken! Dat kun jij toch niet van me denken? Je kent me beter.

'Ik ken je helemaal niet! Je schenkt me geen enkele aandacht, je bent niets dan een vreemde voor me, je sluipt 's nachts naar buiten en laat me achter in tranen. Wat kan het je schelen?'

'O God,' brabbelde Daniel, koortsachtig fluisterend, 'wat moet ik doen? En je hebt het hem verteld? Je hebt hem verteld dat ik weg ben geweest - de hele nacht?'

'Nee, dat heb ik niet. Ik ben een trouwe echtgenote, ook al ben jij geen goede echtgenoot voor mij. Ik heb hem verteld dat je bij me was, dat je voortdurend aan mijn zijde bent geweest.'

Daniel haalde diep adem, gaapte haar vol dwaze opluchting aan en begon te glimlachen en onsamenhangend lof en dank te stamelen terwijl hij in haar hand kneep. Maar Margery beidde haar tijd als een heler en veegde meedogenloos de grijns van zijn gezicht.

'Maar hij weet dat het niet waar is.'

'Wat?' Hij verviel weer in angst. 'Maar hoe kan hij dat weten? Als jij hem hebt verteld dat ik bij jou was...'

'Dat heb ik verteld. Ik heb omwille van jou meineed gepleegd, voor niets. Ik heb niets verraden, God is mijn getuige dat ik je niets verschuldigd ben. Ik breng mijn ziel in gevaar om jou uit de moeilijkheden te redden. En dan vertelt hij me met een uitgestreken gezicht dat er een getuige is die je die nacht heeft zien wegsluipen. Zelfs het tijdstip klopt, dus denk maar niet dat het een foefje was. Er is inderdaad zo'n getuige. Ze weten dat je door het donker hebt rondgezworven op de avond dat die man is vermoord.'

'Ik heb er niets mee te maken,' jammerde hij zacht. 'Ik heb je de waarheid verteld...'

'Je hebt me verteld dat je dingen te doen had die me niet aangingen. En iedereen weet dat je niets met de goudsmid ophad.'

'O God!' kreunde Daniel, op zijn knokkels bijtend. 'Waarom ben ik ooit naar die meid gegaan? Ik ben gek geweest! Maar ik zweer je, Margery, dat was alles, ik ben naar Cecily gegaan... en nooit meer, nooit! O, meisje, help me... wat moet ik doen?'

'Er is maar één ding dat je kunt doen,' zei ze krachtdadig. 'Als je daar echt bent geweest, moet je naar die vrouw gaan en haar overhalen voor je te getuigen, zoals haar plicht is. Ze zal stellig de waarheid vertellen, omwille van jou, en dan zullen de mannen van de schout je met rust laten. Én ik zal bekennen dat ik heb gelogen. Ik zal zeggen dat ik me schaamde omdat ik zo werd versmaad, hoewel het in werkelijkheid uit liefde voor jou was-hoe weinig je het ook verdient.'

'Dat zal ik doen,' fluisterde Daniel, zwak van angst en hoop en dankbaarheid. Hij streelde en liefkoosde haar hand zoals hij nog nooit had gedaan. 'Ik zal naar haar toe gaan en het haar vragen. En haar nooit meer bezoeken, dat beloof ik, dat zweer ik je, Margery.'

'Ga na de maaltijd,' zei Margery, zeker van haar overwicht, 'want je moet eten en je goed houden. Je kunt, je moet. Niemand anders weet hiervan, niemand dan ik en ik zal je steunen, wat het me ook mag kosten.'

Meesteres Cecily Corde begon niet te stralen of te trappelen van ongeduld toen ze vroeg in de middag haar minnaar door de achterdeur van haar huis naar binnen zag sluipen. Ze keek zo zwartgallig als een zo gouden jonge vrouw maar kan doen, trok hem haastig mee naar een afgesloten kamer waar ze onmogelijk door haar dienstmeid kon worden afgeluisterd en vroeg nog voor hij weer op adem was gekomen, wat hij hier op klaarlichte dag te zoeken had, terwijl niet alleen de gebruikelijke straatslijpers en roddelaars door de stad zwierven, maar ook de mannen van de schout. In één geweldige, naar adem snakkende uitbarsting vertelde Daniel wat hij kwam doen, en waarom, en wat hij wilde, smeekte, van haar móest hebben, een bekentenis dat hij de maandagnacht van negen uur in de avond tot een half uur voor zonsopgang bij haar had doorgebracht. Zijn gemoedsrust, zijn veiligheid, zijn leven wellicht, hingen van haar getuigenis af. Ze mocht het hem niet weigeren, na alles wat ze voor elkaar hadden betekend, alles wat hij haar had gegeven, alles wat ze hadden gedeeld.

Toen ze eenmaal begreep wat hij van haar vroeg, bevrijdde Cecily zich hardhandig uit de omhelzing die ze hem had toegestaan zodra ze de deur had gesloten en duwde hem fel verontwaardigd van zich af.

'Ben je gek geworden? Mijn goede naam vergooien om jouw hachje te redden? Ik denk er niet aan... het idee alleen al! Je moest je schamen! Morgen of overmorgen komt mijn man thuis en dat weet je heel goed. Als je iets voor me voelde, zou je nu niet naar me toe zijn gekomen. En zo nog wel, op klaarlichte dag, met al die drukte op straat! Je kunt maar beter gaan, zo snel mogelijk, maak dat je hier wegkomt.'

Daniel klampte zich vast, volkomen verbijsterd, niet in staat zo'n ontvangst te geloven. 'Cecily, het kan om mijn leven gaan. Ik móet hun vertellen...'

'Als je het waagt,' siste ze, heftig terugdeinzend voor zij n wanhopige poging haar te omhelzen, 'zal ik het ontkennen. Ik zal zweren dat je liegt, dat je me hebt lastiggevallen en dat ik je nooit heb aangemoedigd. Ik meen het! Durf mijn naam te noemen en ik zal je brandmerken als leugenaar en genoeg getuigen meebrengen om mijn woorden te bevestigen. Ga nu, ik wil je nooit meer zien.'

Daniel vluchtte terug naar Margery. Ze was zo verstandig geweest hem op te wachten, maar al te goed wetend hoe hij zou worden ontvangen. Ze voerde hem handig mee naar hun eigen kamer, waar ze, als ze niet te hard praatten, niet konden worden afgeluisterd. Vrouwe Juliana, in de kamer ernaast, sliep 's middags en ze sliep vast. Hun eigen zaken waren veilig voor haar. Opgewonden fluisterend gooide hij alles eruit, hoewel hij haar niets vertelde wat ze niet reeds wist. Ze achtte het ogenblik gekomen om zich tegen zijn schouder te vlijen, onderwijl de teugels strak in handen houdend. Hij was uit zijn mannelijke zelfgenoegzaamheid opgeschrokken en zich nagenoeg doodgeschrokken. Ze voelde medelijden en genegenheid voor hem, maar dat was een weelde die ze zich nu nog niet kon veroorloven.

'Luister, we zullen samen gaan. Jij moet een bekentenis afleggen, maar ik ook. We zullen niet wachten tot heer Beringar naar ons toe komt, we zullen naar hem toe gaan. Ik zal bekennen dat ik tegen hem heb gelogen, dat je me die hele nacht alleen hebt gelaten en dat ik wist dat je naar een liefje was. Vertel jij hem hetzelfde. Ik zal haar naam niet kennen. En jij zult weigeren die te noemen. Je moet zeggen dat ze een getrouwde vrouw is en dat het haar einde zou kunnen betekenen. Hij zal je erom hoogachten. En we zullen zeggen dat we opnieuw beginnen, van nu af aan.'

Hij at uit haar hand. Hij zou met haar meegaan, hij zou zweren op alles wat ze zei. Ze zouden van nu af aan opnieuw beginnen en zij zou de teugels in handen hebben.

In bed die avond omhelsde ze een toegewijde, dankbare echtgenoot, die haar niet genoeg ter wille kon zijn. Of Hugh Beringar hun verklaring nu wel of niet had geloofd, hij had haar ernstig aangehoord en hij had hen, plechtig berispt maar met een gevoel van opluchting, heengezonden. En Daniel, die zich bevrijd voelde van de angst dat het oog van de wet dreigend op hem was gericht, zou roerloos blijven daar waar ze hem elk ogenblik kon bereiken.

'Het is voorbij,' verzekerde Margery hem, vast in zijn armen en verrassend tevreden daar, alles in aanmerking genomen. 'Ik weet zeker dat je je geen zorgen meer hoeft te maken. Niemand gelooft dat je die man ooit kwaad hebt gedaan. Ik zal je steunen en we hebben niets te vrezen.'

'O Margery, wat had ik zonder jou moeten beginnen.' Hij dommelde weg in een gezegende slaap na de doodsangst die hij had uitgestaan en na de opluchting van overeenkomstig diepe bevrediging. Nog nooit had hij zoveel toegewijde hartstocht gevoeld, zelfs niet voor zijn minnaressen. Je zou kunnen zeggen dat dit zijn werkelijke huwelijksnacht was. 'Je bent een goed meisje, trouw en oprecht...'

'Ik ben je vrouw en ik houd van je,' zei ze en tot haar eigen milde verbazing geloofde ze het zelf voor meer dan de helft. 'En trouw zal ik zijn, wanneer je een beroep op me doet. Ik zal je niet in de steek laten. Maar jij moet mij ook steunen, want als jouw vrouw heb ik rechten.' Het was goed hem zo onderdanig te hebben, maar hij mocht niet in slaap vallen, nog niet. Ze ondernam stappen om hem op te winden; ze had heel veel geleerd in één onbevredigende week. Terwijl hij nog gloeide, ging ze heel zacht en lief verder: 'Ik ben je vrouw nu - de vrouw van de erfgenaam, er komt me een zeker aanzien toe. Hoe kan ik in een huis wonen en er geen plaats hebben, geen taken waarop ik recht kan doen gelden?'

'Natuurlijk heb je je eigen plaats,' stribbelde hij zwak tegen. 'De ereplaats, de meesteres des huizes. Wat anders? We zijn allemaal verdraagzaam tegenover grootmoeder, ze is oud en vastgeroest, maar ze bemoeit zich niet met het huishouden.' 'Nee, over haar beklaag ik me niet, natuurlijk moeten we de ouderdom eren. Maar jouw vrouw zou moeten krijgen wat haar toekomt, niet alleen voorrechten, maar ook verantwoordelijkheden. Als je moeder nog leefde, zou het anders zijn. Maar omdat ze zo oud is, heeft vrouwe Juliana de leiding over het huishouden overgedragen aan onze generatie. Ik ben ervan overtuigd dat je zuster al die jaren edelmoedig haar plicht tegenover je heeft gedaan...'

Daniel trok haar tegen zich aan, zijn dikke krullen rustten tegen haar voorhoofd. 'Ja, dat heeft ze en je kunt je handen gaaf houden, er je gemak van nemen en toch de vrouw des huizes zijn, waarom niet?'

'Dat is niet wat ik wil,' zei Margery kordaat, omhoogstarend in de donkere, wijdopen ogen. 'Jij bent een man, je begrijpt het niet. Susanna werkt hard, niemand heeft over haar te klagen, ze zorgt goed zonder verkwistend te zijn en al het linnengoed en alle voorraden zijn in uitstekende staat, dat weet ik. Ik geef haar alle lof. Maar dat is het werk van de echtgenote, Daniel. Je moeder, als ze nog had geleefd. Je vrouw, nu je een vrouw hebt.'

'Lieverd, waarom zouden jullie niet samenwerken? De halve last is lichter te dragen en ik wil niet dat mijn vrouw zich aftobt,' mompelde hij knus in haar haren. En hij vond zichzelf ongetwijfeld bijzonder slim, naar rust verlangend zoals mannen altijd doen, veel meer dan naar rechtvaardigheid of fatsoen. Maar zo gemakkelijk wilde ze hem er niet laten afkomen.

'Ze zal niets van die last overdragen, ze neemt haar plaats al zo lang in, ze weert elke toenadering af. Maandag nog bood ik aan de was voor haar binnen te halen en ze hield me vinnig tegen, dat wilde ze zelf doen. Geloof me, lieveling, er kunnen geen twee meesteressen in één huis zijn, dat gedijt nooit. Zij draagt de sleutels aan haar gordel, zij zorgt dat de voorraadruimten vol blijven en dat het linnengoed wordt versteld en vervangen, zij geeft de meid bevelen, zij kiest het vlees en zorgt ervoor dat het wordt klaargemaakt zoals zij wenst. Zij treedt op als gastvrouw wanneer er bezoek is. Allemaal mijn rechten, Daniel, en ik wil ze hebben. Het past niet dat de vrouw zo ter zijde wordt geschoven. Wat zullen de buren wel van ons denken?'

'Wat je maar wilt,' zei hij met slaperige heftigheid, 'je krijgt het. Ik zie in dat mijn zuster haar taak nu aan jou moet overdragen en dat bereidwillig en uit zichzelf had moeten doen. Maar ze heeft het heft al zo lang in handen, ze heeft er nog niet over nagedacht dat ik nu een getrouwd man ben. Susanna is een verstandige vrouw, ze zal de redelijkheid ervan inzien.'

'Het is niet gemakkelijk voor een vrouw haar plaats af te staan,'

merkte Margery streng op. 'Ik zal je steun nodig hebben, want het gaat net zo goed om jouw aanzien als om het mijne. Beloof me dat je achter me zult staan om mijn rechten te krijgen.'

Hij beloofde het gewillig, zoals hij die nacht alles zou hebben beloofd. Zij was van hen tweeën stellig degene die het meest had gewonnen bij de nederlagen en de overwinningen van de afgelopen dag. Met dat besef viel ze in slaap, reeds haar bekwaamheden monsterend om hierop voort te bouwen.

9

Donderdag: van de vroege ochtend tot de late avond 

-

Vrouwe Juliana begaf zich de volgende ochtend vroeg, tikkend met haar stok, over de brede houten treden van de trap naar de zaal. Met het vaste voornemen broeder Cadfael, wanneer die na het ontbijt kwam, te begroeten met al de indrukwekkendheid en zelfverzekerdheid van een gezonde oude dame die haar huishouding volledig in de hand heeft, al moest ze er haar stoel en haar omgeving tevoren op inrichten en haar wandelstok onder handbereik houden. Hij wist dat het niet zo was en zij wist dat hij het wist. Ze stond met één been in het graf en soms voelde ze dat de grond onder haar bezweek en haar erin trok. Maar dit was een laatste spel dat ze samen speelden, zo niet vol liefde of zelfs maar genegenheid, dan toch vol eerbied en bewondering. Walter was vanmorgen met zijn zoon naar de werkplaats gegaan. Juliana troonde in haar hoek naast de trap, in de kussens tegen de muur gevlijd, iedereen in de gaten houdend, iedereen verdragend, met niemand ingenomen. Haar lange leven, langer dan welke vrouw ook zou mogen verduren, sleepte achter haar aan als een zware bruidssluier die aan de schouders van een kindbruidje trok, neerdrukkend en elke stap tot een last makend.

Zodra Rannilt de enkele borden had afgewassen en het brooddeeg had weggezet om te rijzen, nam ze wat naaiwerk mee naar een kruk in de deuropening van de zaal, om het volle licht te hebben. Een net, grauwbruin kleed met aan de zoom een rafelige scheur. Het meisje verstelde hem keurig. Haar ogen waren jong. Die van Juliana waren erg oud, maar ze vormden een deel van haar dat niet was verzwakt. Ze kon de steken zien die de meid maakte, zo klein en nauwgezet als ze waren.

'Susanna's kleed?' zei ze scherp. 'Hoe heeft ze zo'n scheur opgelopen? En de zoom ook nog los? In mijn tijd gingen de spullen mee tot ze zo dun als spinrag waren voor we eraan dachten ze weg te gooien. Geen zuinigheid meer vandaag. Scheuren en verstellen en weggooien voor de bedelaars! Verkwisters, stuk voor stuk!'

Het was duidelijk dat niets de oude vrouw vandaag goed genoeg zou zijn, ze was vastbesloten iedereen haar vitterige gezag te laten voelen. Het was op zulke dagen beter maar niets te zeggen of, wanneer er een antwoord werd gevraagd, het zo kort en onderdanig mogelijk te houden.

Rannilt was blij toen Cadfael door de gang kwam met in zijn ransel kompressen voor de zweer die weer dreigde open te barsten op de enkel van de oude vrouw. De dunne, versleten huid ging bij de minste aanraking op de schram open. Hij vond zijn zieke rechtop en onbeweeglijk in haar hoek op hem wachten, voor één keer stil en nadenkend, maar bij zijn binnenkomst vermande ze zich om, in de aanwezigheid van deze bevriende vijand, haar faam van stekeligheid, koppigheid en meedogenloze gevatheid en van tegendraadsheid jegens al haar verwanten hoog te houden. Wie er ook zwart zei, Juliana zou wit zeggen.

'U zou deze voet omhoog moeten houden,' zei Cadfael terwijl hij de kleine maar lelijke wond met een stuk linnen schoonmaakte en een nieuw kompres aanlegde. 'Zoals u heel goed weet en zoals u maar al te vaak is verteld. Ik vraag me af of ik u niet beter kan opdragen er de hele dag op rond de stampen-misschien dat u dan het tegenovergestelde zou doen en hem liet genezen.'

'Ik heb gisteren mijn kamer gehouden,' zei ze kortaf, 'en ik ben het nu hartgrondig beu. Wie weet wat ze achter mijn rug bekokstoven terwijl ik daarboven opgesloten zit. Hier kan ik tenminste zien wat er gebeurt en mijn mond opendoen als ik daar reden toe zie - en dat zal ik, tot het eind van mijn dagen.'

'Ongetwijfeld!' beaamde Cadfael terwijl hij het verband om de wond wikkelde en het keurig bevestigde. 'Ik heb nog nooit meegemaakt dat u uw zin niet doordrijft en ik verwacht het ook niet meer. Welnu, hoe is het met uw ademhaling? Geen pijn in de borst meer?

Geen duizelingen?'

Ze zou vinden dat ze niet het onderste uit de kan had gehaald als ze niet een paar vinnige klachten had geuit over een pijn hier of een kramp daar. Ze was niet gebelgd dat hij de meeste ervan niet minder ongezouten wegwuifde. Het waren allemaal manieren om de eindeloze uren van de dag te korten die zo langzaam schenen te verstrijken, maar die, eenmaal voorbij, uit haar gedachten verdwenen als water dat door de vingers sijpelt. Rannilt was klaar met haar verstelwerk en bracht het kleed naar Susanna's kamer om het in het rek te leggen. Juist op dat ogenblik kwam Susanna uit de keuken en bleef staan om hoffelijk een praatje aan te knopen met Cadfael en hem te vragen hoe de oude vrouw het naar zijn mening maakte en of ze het drankje moest blijven innemen dat hij haar na haar aanval had voorgeschreven. Zo waren ze bezig toen Daniel en Margery samen binnenkwamen uit de winkel. Zij aan zij betraden ze het vertrek en hun nadering had iets plechtigs, vooral vanwege hun stilzwijgen, hoewel ze op de drempel beslist op zachte, indringende toon met elkaar hadden gesproken. Ze begroetten Cadfael nauwelijks, niet uit onbeleefdheid, maar meer alsof hun gedachten bij iets anders waren en hun gespannen aandacht geen enkel ogenblik mocht verslappen. Cadfael merkte de spanning op, evenals, meende hij, Juliana. Slechts Susanna scheen niets vreemds te merken. Ze verstrakte niet. De aanwezigheid van iemand die niet tot de familie behoorde, kwam mogelijk ongelegen, maar Margery was niet van zins zich te laten afleiden of uit te stellen wat ze zich had voorgenomen te zeggen.

'We hebben enkele dingen besproken, Daniel en ik,' kondigde ze aan. Voor iemand die er zo zacht en plooibaar uitzag, was haar stem opmerkelijk vast en zeker. 'Je zult begrijpen, Susanna, dat er door Daniels huwelijk hier ongetwijfeld enkele dingen zullen veranderen. Je hebt de last van dit huis al die jaren edelmoedig gedragen. ..' Dat was misschien onverstandig; het waren al die jaren die, wat eens aan schoonheid had gegrensd, hadden verdord en vervaagd, de sporen ervan op Susanna's gezicht waren maar al te duidelijk. 'Maar nu kun je je taak neerleggen en er je gemak van nemen en niemand zal je iets verwijten, je hebt het verdiend. Ik begin de weg in huis te kennen, ik zal weldra gewend raken aan de dagorde hier en ik ben bereid mijn plaats als Daniels vrouw in te nemen. Ik vind, en dat vindt hij ook, dat ik de sleutels nu onder mijn hoede moet nemen.'

De schok was volkomen. Misschien had Margery het voorzien. Alle kleur week uit Susanna's gezicht en ze werd vaal en grauw als leem en toen, even snel, keerde het brandende rood terug en steeg tot haar voorhoofd. De grote grijze ogen staarden hard en vlak als staal. Enkele lange ogenblikken zei ze geen woord; Cadfael dacht dat ze het niet kon. Hij zou zich stilletjes uit de voeten hebben gemaakt en het hen zelf hebben laten uitvechten, als hij zich geen zorgen had gemaakt over de mogelijke uitwerking ervan op vrouwe Juliana. Ze zat volkomen roerloos en stom, er waren twee kleine, scherpe, hoogrode vlekken op haar wangen verschenen en haar ogen schitterden ongewoon. Hoewel, misschien zou hij hoe dan ook zijn gebleven, onopvallend in de schaduw, aangezien hij nu eenmaal meer dan zijn deel had van de menselijke nieuwsgierigheid. Susanna had zichzelf en haar tong weer in bedwang. Vuur flakkerde achter haar ogen, als een gloedvolle zonsondergang achter een hoornen ruit.

'Je bent erg vriendelijk, zuster, maar ik verkies niet mijn last zo gemakkelijk neer te leggen. Ik heb geen aanleiding gegeven om te worden vervangen en ik ga niet opzij. Ben ik een slaaf, die aan het werk kan worden gezet zolang hij nodig is en dan aan de deur gezet? Met niets? Niets! Dit huis is mijn thuis, fk heb het onderhouden, ik zal het onderhouden: mijn voorraden, mijn keuken, mijn linnenrekken, ze zijn allemaal van mij. Je bent hier welkom als de bruid van mijn broer,' zei ze angstaanjagend rustig, 'maar je komt als nieuwelinge in een bestaande orde, waarin ik de sleutels draag.'

Vrouwentwisten zullen te allen tijde verbitterd, verscheurend en meedogenloos zijn, vooral wanneer ze betrekking hebben op de stammoederlijke voorrechten. Niettemin vond Cadfael het verbazingwekkend dat Susanna's gebruikelijke, afschrikkende kalmte zó was geschokt. Misschien was deze uitdaging eerder gekomen dan ze had verwacht, maar ze had haar stellig kunnen voorzien en ze had niet, dat ene lange ogenblik, zo met stomheid en schrik geslagen hoeven zijn. Nu laaide ze, met uitgeslagen klauwen, en ogen scherp als dolken.

'Ik begrijp je tegenzin,' zei Margery, liefjes wordend naarmate haar tegenstandster verbitterder werd. 'Denk niet dat er een klacht in besloten ligt, o nee, ik weet dat je me een schitterend voorbeeld hebt gegeven om na te streven. Maar zie je, een echtgenote zonder taak is een nutteloos ding. Een dochter die haar deel van de last reeds heeft gedragen, mag die met ere afstaan en in jongere handen laten. Ik ben altijd gewend geweest te werken, ik kan niet werkeloos toezien. Daniel en ik hebben dit besproken en hij is het met me eens. Het is mijn recht!' Al porde ze hem niet in de ribben, de uitwerking was dezelfde.

'Zo hebben we het besproken en ik sta achter Margery,' zei hij dapper. 'Ze is mijn vrouw, het is terecht dat zij het beheer voert over dit huis dat het hare en het mijne zal zijn. Ik ben mijn vaders erfgenaam; winkel en zaak komen mij toe en dit huishouden komt Margery even zeker toe en hoe eerder ze het op zich kan nemen, hoe beter het voor ons allemaal is. Goede God, zuster, je moet het hebben geweten. Waarom zou je bezwaren hebben?'

'Waarom ik bezwaren zou hebben? Om van het ene ogenblik op het andere te worden ontslagen als een diefachtige bediende? Ik, die je heb gedragen, je heb gevoed, verzorgd, voor je heb gespaard, het huishouden voor je overeind heb gehouden. Als je maar het verstand had om het te weten of het fatsoen om het te erkennen. En mij n dank is, dat ik in een hoek word gezet om weg te schrompelen, is het niet, of om te zwoegen en te sloven en te schrobben en te schuren in opdracht van een nieuwelinge? Nee, dat zal ik niet doen! Laat je vrouw voor je schrijven en tellen, zoals ze beweert voor haar vader te hebben gedaan, en laat mij mijn voorraden, mijn keuken, mijn sleutels. Denk je dat ik zonder slag of stoot mijn enig overgebleven bestaansreden zal opgeven? Deze familie heeft me alle andere ontzegd.'

Walter, als hij dit alles al had voorzien, was zo verstandig geweest zich er verre van te houden, veilig in zijn winkel. Het was waarschijnlijk dat hij niet was gewaarschuwd of geraadpleegd; hij was overbodig tot deze onenigheid was bijgelegd.

'Maar je wist toch,' schreeuwde Daniel, ongeduldig haar een leven lang gekoesterde wrok, zelden of nooit tevoren zo duidelijk verwoord, wegwuivend, 'je wist toch dat ik zou trouwen, je hebt toch zeker genoeg verstand om te weten dat mijn vrouw de haar toekomende plaats in huis zou opeisen. Jij hebt je tijd gehad, je hebt niets te klagen. Natuurlijk heeft de vrouw voorrang en eist ze de sleutels op. En ze zal ze krijgen ook!'

Susanna keerde zich van hem af en wendde zich met flitsende blikken tot haar grootmoeder, die al die tijd had gezwegen, maar elk woord en elke blik volgde. Haar gezicht stond nors en beheerst als altijd, maar haar ademhaling was snel en oppervlakkig. Cadfael had zijn vingers op haar pols gelegd om haar hartslag daar te voelen, maar die bleef vast en regelmatig. Haar dunne grauwe lippen waren opeengeklemd in een wat bittere glimlach.

'Vrouw grootmoeder, zeg iets! Uw woord telt hier nog steeds, waar het mijne naar het schijnt niet telt. Ben ik zo nutteloos voor u geweest dat ook u me kwijt wilt? Heb ik het niet goed gedaan voor jullie allemaal, al die tijd?'

'Niemand heeft iets op je aan te merken,' zei Juliana kortaf. 'Daar gaat het niet om. Ik betwijfel of dat ding van Daniel je kan evenaren, maar ik veronderstel dat ze van goede wil is en voldoende doorzettingsvermogen heeft om te leren, al is het van haar fouten. Zij heeft, en dat zeg ik je, meisje, het gelijk aan haar zijde. De leiding over het huishouden komt haar toe en ze zal haar moeten hebben. Ik kan niets anders zeggen, graag of niet. Je kunt het net zo goed kort en krachtig houden, want het moet gebeuren.' En ze tikte scherp met haar stok op de vloer om haar vonnis te bekrachtigen. Susanna beet op haar lippen en staarde de drie die tegen haar samenspanden beurtelings in het gezicht. Ze was kalm nu, de woede die haar had beheerst, was nu afgekoeld tot bittere hoon.

'Heel goed,' zei ze opeens. 'Ik zal, onder verzet, doen wat van me wordt verlangd. Maar niet vandaag. Ik ben hier jaren de meesteres geweest, ik wens niet midden tijdens mijn dagtaak te worden buitengezet, zonder tijd om de rekening op temaken. Ze zal niet in staat zijn her en der spijkers op laag water te zoeken en te zeggen: dit is nog niet af, of: ik wist niet dat er een nieuwe pan nodig was, of: hier is een laken dat versteld had moeten zijn. Nee! Margery zal morgen, wanneer ik mijn taak overdraag, een volledige boedelbeschrijving krijgen. Ik zal een lijst maken van de voorraden die ze erft, tot en met de laatste gezouten vis in het laatste vat. Ze zal met een schone lei beginnen. Ik heb mijn trots, al houdt verder niemand daar rekening mee.' Ze wendde zich rechtstreeks tot Margery, wier ronde, blanke gezicht scheen te aarzelen tussen tevreden zelfgenoegzaamheid en onbehagen, alsof ze op dit ogenblik niet goed wist of ze blij of bedroefd moest zijn over haar overwinning.

'Morgenochtend zal ik je de sleutels geven. Aangezien de voorraadkamer alleen door mijn kamer toegankelijk is, zul je misschien ook willen dat ik daar wegga, zodat je de kamer zelf kunt nemen. Je mag. Vanaf morgen zal ik je niet meer in de weg staan.'

Ze draaide zich om en liep weg door de deur van de zaal en om het huis in de richting van de keuken. De sleutelbos aan haar middel rinkelde alsof ze het erom deed, in een laatste uitdagende opwelling van hoon. Ze liet een geladen stilte achter. Juliana was de eerste die de moed opbracht om die te verbreken.

'Wel, kinderen, stel jullie tevreden,' zei ze, haar kleinzoon en zijn bruid spottend aankijkend. 'Jullie hebben wat je wilde, maak er het beste van. Er gaat heel wat werk en veel nadenken zitten in het bestieren van een huishouding.'

Margery haastte zich om met bedankjes en beloften in het gevlei te komen. De oude vrouw luisterde toegeeflijk, maar met die kille glimlach, die zo onthutsend veel op die van Susanna leek, nog om haar lippen. 'Kom, wegwezen nu, en laat Daniel weer aan het werk gaan. Broeder Cadfael, zie ik, is niet bepaald blij me zo opgewonden te zien. Hij zal wel weer wat nieuwe drank in me gieten om me te kalmeren. Jullie ook met je gekibbel.'

Ze gingen maar al te graag, ze hadden elkaar in vertrouwen veel te vertellen. Cadfael zag de grauwbleke kleur om Juliana's mond zich verspreiden zodra ze haar koppige zelfbeheersing liet varen en achterover leunde tegen haar kussens. Hij nam water uit een koelkruik en schudde een hoeveelheid van de gemalen maretak uit. Met een norse grijns keek ze hem over de kom heen aan.

'Wel, zeg op! Zeg me dat mijn kleindochter schandelijk is misbruikt.'

'Het is niet nodig dat ik dat zeg,' zei Cadfael, terwijl hij een stap terugdeed om haar beter te kunnen aankijken en bemerkte dat haar handen vast waren, haar ademhaling regelmatig en haar gezicht even hard als altijd, 'want dat weet u zelf ook.'

'En te laat om het te herstellen. Maar ik heb haar de ene dag gegeven die ze wilde. Ik had haar zelfs die kunnen ontzeggen. U denkt toch niet dat, toen ik haar de sleutels gaf, jaren geleden, dat de enige waren? Wat, mezelf zonder zetten? Nee, ik kan nog steeds rondsnuffelen als ik dat wil. En dat doe ik ook, soms.'

Cadfael stopte zijn kompressen en smeersels weer in zijn ransel, maar hij bleef haar strak aankijken. 'En bent u van plan beide stellen nu aan Daniels vrouw te geven? Als u gemeen had willen zijn, had u ze aan haar kunnen geven waar uw kleindochter bij stond.'

'Mijn gemeenheid is bijna op,' zei Juliana, plotseling somber. 'Alle sleutels zullen me weldra worden ontfutseld, als ik ze niet vrijwillig afdraag. Maar deze houd ik nog een dag of twee. Ik kan ze nog altijd gebruiken.'

Dit was haar huis, haar familie. Wat hier broedde, rijp om tot uitbarsting te komen, was haar zaak. Geen buitenstaander nodig. Omstreeks het midden van de ochtend, toen Susanna en Rannilt alle twee in de keuken waren en stellig enige tijd bezig zouden zijn, en de mannen aan het werk waren in de winkel, stuurde Juliana de enig overgebleven getuige, Margery, erop uit om bij een wijnkoper die ver genoeg weg woonde, aan de andere kant van de stad, een maat van de koppige wijn voor haar te halen die ze het liefst gebruikte voor bisschopswijn. Toen ze de zaal voor zichzelf had, kwam ze, zwaar op haar stok leunend, overeind en tastte onder haar rokken naar de sleutels die ze daar in een zak had verborgen. Susanna's kamerdeur stond open. Een smalle achterdeur kwam uit op de strook erf tussen de keuken en het huis. Vaag hoorde Juliana de stemmen van de twee vrouwen. De woorden waren onverstaanbaar, maar de klank ervan was veelzeggend. Susanna was koel, kortaf en droog als immer. Het meisje klonk bezorgd, verdrietig, smekend. Juliana was maar al te goed op de hoogte van de vrije dag, toen het meisje haastig en in het donker was teruggekomen. Niemand had het haar verteld, maar ze wist het. Haar scherpe zintuigen ontzegden of bespaarden haar niets. Schandelijk misbruikt en te laat om te herstellen. Het meisje had ontzet geluisterd naar de ruzie in de zaal en leefde mee met de meesteres die aardig voor haar was geweest. Jonge dingen zijn licht geneigd tot onbaatzuchtige verontwaardiging en medeleven. Ouderen zijn dat vermogen kwijtgeraakt.

De voorraadkamer met zijn zware vaten gezouten voedsel, kruiken olie, bakken tarwe-en havermeel en gedroogde waren, kuipen vet, bossen gedroogde kruiden, deelde de breedte van de zaal met Susanna's kamer en was hiermee door een deur verbonden. Deze deur was op slot. Juliana stak de sleutel die Baldwin Pêche voor haar had gesmeed, voor ze de oorspronkelijke afgaf, in het slot, opende de deur en ging naar binnen in het mengelmoesje van vette, kruidige, aromatische, zilte geuren van de voorraadruimte. Ze bleef misschien tien minuten binnen, nauwelijks meer. Ze zat weer in haar met kussens beklede hoek onderaan de trap, met de deur weer veilig op slot, tegen de tijd dat Margery terugkeerde met haar wijn en met de kruiden die nodig waren om hem naar haar smaak te mengen tot een drankje voor het slapengaan.

'Ik vertel deze jongeman zojuist,' zei broeder Anselm, terwijl hij de gebogen houtsplinters samenvoegde met de fijngevoelige handigheid die hoort bij het betasten van het vlees van een gewonde geliefde, 'dat, mocht hij overwegen als novice hier in te treden, zij n kostje zou zijn gekocht. Een leven vol toewijding aan gewijde muziek -wat kan hij zich nog meer wensen, begaafd als hij is? En de wereld zou haar handen van hem aftrekken en hem met rust laten.'

Liliwin hield zijn blonde hoofd bescheiden gebogen over de kleine vijzel waarin hij nijver harsen stond te stampen voor de gom van de voorzanger. Hij zei geen woord, maar de blos steeg van zijn hals langs zijn wangen en voorhoofd tot aan zijn haarlijn. Wat hem werd aangeboden mocht dan een veilig en vreedzaam leven zijn, het was niet het leven dat hij wenste. Wat er ook in dat kwetsbare en bange hoofd van hem omging, het was niet de geest van een roeping tot het kloosterleven. Zelfs indien hij het huidige gevaar ontsnapte, zelfs indien hij zijn Rannilt kreeg en met zich meenam, bleef het mogelijk dat hij, na nog meer door de wereld te zijn belaagd, zou eindigen als een kleine, zwervende schavuit, en zij... als wat? Zijn deelgenoot in noodgedwongen dieverij, zakkenrollen op kermissen en markten, teneinde hen beiden in leven te houden?

Of erger nog, als zijn kostwinster met twijfelachtige middelen als al het andere faalde? We hebben hier meer te verantwoorden, dacht broeder Cadfael, terwijl hij het werk zwijgend gadesloeg, dan de juistheid of onjuistheid van één plaatselijke aanklacht wegens diefstal met geweldpleging. Wat we uiteindelijk van hier wegzenden, moet gewapend zijn tegen het lot met iets beters dan een zotspak.

'Een snelle leerling ook,' zei Anselm keurend, 'en heel gezeglijk.'

'Als hij bezig is met iets waarvan hij houdt, ongetwijfeld,' beaamde Cadfael en hij grinnikte bij het zien van Liliwins korte, flitsende blik die de zijne ontmoette en onmiddellijk ontweek en zich weer plichtsgetrouw op het onder handen zijnde werk richtte. 'Probeer hem maar eens letters te leren lezen in plaats van noten, dan zou hij wel eens minder ijverig kunnen zijn.'

'Nee, je vergist je, hij heeft van beide de smaak te pakken. Ik zou hem de grondbeginselen van het Latijn kunnen leren als ik hem een jaar had.'

Liliwin hield zijn hoofd gebogen en zijn mond gesloten, dankbaar genoeg, uit de grond van zijn hart, voor zulke loftuitingen, verlangend profijt te trekken van deze edelmoedige lessen, verwarmd en getroost door zulk een eenvoudige vriendelijkheid en ernaar hunkerend zijn leermeester op zijn beurt een genoegen te doen, als hij maar kon. Nu zijn onschuld aanvaard begon te worden als een waarschijnlijkheid, hoe onzeker ook, begonnen deze goede mensen tevens plannen te maken voor zijn toekomst. Maar zijn plaats was niet hier, maar bij zijn kleine donkere meisje, waar hun gezamenlijke omzwervingen over de wereld hen ook mochten heen voeren. Over de wereld of eruit, ingeval de veertig dagen uitstel opraakten zonder dat hij echt van blaam werd gezuiverd. Toen het licht te zwak was geworden om hun in staat te stellen door te gaan met het fijne werk, vroeg broeder Anselm hem, het buikorgel te pakken en op het gehoor te spelen en te zingen om broeder Cadfael zijn bekwaamheden te tonen. En toen Liliwin zichzelf enigszins vergat en losbarstte in een liefdeslied, onschuldig genoeg maar onrustbarend binnen deze muren, vertoonde Anselm geen spoor van verwarring. Hij prees de melodie en de woorden, maar de melodie bovenal en hij schreef haar haastig op teneinde haar te vertalen in een lofzang tot God.

De klok voor de vespers maakte een einde aan hun stille genoegen. Liliwin legde het orgeltje haastig maar voorzichtig neer, liep Cadfael achterna en pakte hem bij zijn mouw.

'Hebt u haar gezien? Rannilt? Hebben ze haar geen kwaad gedaan vanwege mij?'

'Ik heb haar gezien. Ze zat een kleed te verstellen, heel rustig en ongestoord. Je hebt haar geen kwaad berokkend. Ik heb gehoord dat ze gisteren zong onder het werk.'

Met een zucht van blijdschap en een gefluisterd woord van dank voor zulk nieuws liet Liliwin hem los. En Cadfael ging naar de vespers en bedacht dat hij alleen de meer welkome helft van de waarheid had verteld. Hij vroeg zich af of Rannilt vanavond veel lust zou hebben om te zingen. Want ze had de strijd gehoord waaruit Susanna verslagen te voorschijn was gekomen, aan de kant gezet, beroofd van het enige domein dat een vrekkige grootmoeder en vader haar hadden overgelaten. En Susanna was de meesteres die, al had ze Rannilt nooit veel warmte betoond, haar toch had behoed voor koude, honger en klappen en die haar bovenal naar haar vreemde bruiloft had gestuurd, zo ketters ingezegend, in het bijzijn van slechts de heiligen die haar huwelijksbed hadden geheiligd. Morgen zou Susanna de sleutels van haar domein afstaan aan een jonge tegenstandster. Het kleine Welshe meisje had een opstandig hart, nog toegankelijker voor verdriet dan voor blijdschap. Nee, ze zou geen lust hebben om te zingen vóór de dag van morgen voorbij was.

Rannilt hurkte klaarwakker op haar strozak in de keuken tot alle lichten in huis waren gedoofd, op één na, waarop haar aandacht was gevestigd. Een vrekkig huishouden gaat vroeg naar bed om licht en brandstof te sparen, smoort het haardvuur in de zaal onder klein afval en dooft alle kaarsen en lampen. Het was nauwelijks tijd voor de completen, nog maar juist donker, maar het jonge paar, nu volledig in elkaar opgaand en koerend als duiven, was maar al te blij zich te kunnen terugtrekken naar hun slaapstede. De anderen vielen gewoonlijk tegelijk met de zon in slaap en stonden ermee op. Alleen in de voorraadkamer, vanwaaruit een smalle streep licht over het erf naar de keuken gleed, brandde nog een kaars.

Rannilt had haar schoenen en haar kleed aangehouden, en ze had haar armen om zich heengeslagen om zichzelf warm te houden. Ze hield die dunne lichtkier in de gaten. Toen die het enige overgebleven teken van leven was, stond ze op, sloop over de enkele meters aangestampte aarde tussen keuken en huis en drukte zich tegen de smalle deur naar Susanna's kamer.

Haar meesteres daarbinnen was wakker, liep onvermoeibaar en trots heen en weer tussen haar kamer en de voorraadkamer, hard aan het werk zoals ze had gezworen, vastbesloten verantwoording af te leggen over elke pot honing, elk stofje meel, elke druppel olie of snipper vet. Rannilt brandde en bloedde voor haar, maar ze had ook ontzag voor haar, ze durfde niet naar binnen te gaan en haar verdriet en verontwaardiging uit te schreeuwen. De stappen binnen waren zacht, kordaat en doelbewust. Zo waren al Susanna's bewegingen, ze deed alles snel, niets in klaarblijkelijke haast. Maar nu kwam het Rannilts bezorgde oren voor, dat er iets ingehouden wanhopigs was in de manier waarop ze die enkele passen heen en weer liep in haar laatste ronde als huisvrouw door dit stadsleen. De verachting vrat aan haar, hoe kon het anders. Het zwakke lichtschijnsel verdween achter het schuifraam van de voorraadkamer en verscheen weer achter de kier in het luik van de slaapkamer. Rannilt hoorde hoe de tussendeur werd dichtgedaan en de sleutel in het slot werd omgedraaid. Zelfs deze laatste avond zou Susanna niet gaan slapen zonder zich eerst ervan te hebben vergewist dat alles veilig was. Maar nu was ze zeker klaar en zou ze naar bed gaan om nog zoveel mogelijk rust te nemen. Het licht ging uit. Rannilt verstarde tot roerloosheid en luisterde stil. Na een lang ogenblik hoorde ze de tussendeur naar de zaal opengaan.

Onmiddellijk daarop klonk er een scherp, kort geluid, een gesmoorde kreet die nauwelijks hoorbaar was, maar zo vol ontsteltenis en woede, dat Rannilt een hand legde op de klink van de deur waar ze zich tegenaan had gedrukt, deels vanuit het verlangen iets stevigs en vertrouwds vast te houden, deels vanuit een aandrang om naar binnen te gaan en te zien wat een zo troosteloos en wanhopig geluid kon hebben veroorzaakt. De deur gaf mee onder haar hand. Ver in de zaal hoorde ze een stem; de woorden waren onverstaanbaar, maar de grimmige klanken waren onmiskenbaar die van vrouwe Juliana. En de stem van Susanna die antwoordde, verbitterd en zacht. Twee gesmoord mompelende stemmen, vol wrok en vijandigheid, maar heimelijk als bij bedgeheimen tussen man en vrouw. Bevend duwde Rannilt de deur open en sloop, zich op de tast een weg banend in het donker, naar de openstaande deur van de zaal. Hoog in de zaal zag ze een vaag lichtschijnsel, dat haar van de bovenkant van de trap leek te komen. De oude vrouw zou niets in dit huis laten gebeuren zonder te snuffelen en te vitten. Alsof ze nog niet genoeg had gedaan, haar kleindochter aan de kant zetten en partij kiezen voor de nieuwelinge!

Susanna had de deur van haar kamer half achter zich dichtgedaan en Rannilt zag slechts de beschaduwde omtrek van haar linkerzijde, van schouder tot zoom, daar ze drie of vier passen in de zaal stond. Maar de stemmen hadden nu woorden.

'Sst, spreekzacht!' siste de oude vrouw heftig gebiedend. 'Laat slapen die slaapt. Jij en ik zijn genoeg om de nacht wakend door te brengen.'

Ze moest bovenaan de trap staan, haar kleine nachtlamp met de ene hand vasthoudend en met de andere afschermend, vermoedde Rannilt. Ze wilde geen van de andere leden van het huishouden wekken.

'Eén meer, vrouw, dan nodig is!'

'Moet ik je dan alleen je gang laten gaan, terwijl jij nog zo laat aan het werk bent? Wat een ijver! Zo strikt in je verantwoording en zo zorgvuldig in je voorbereidingen.'

'U noch zij, grootmoeder, zal kunnen beweren dat ik één maat meel of één druppel honing onverantwoord heb gelaten,' zei Susanna bijtend.

'Zelfs geen grein havermeel?' Er klonk een zacht, haast steels gelach boven aan de trap. 'Uitstekend werk, mijn meisje; ik heb gezien dat de bak nog meer dan half vol is en het is al na Pasen! Ik moet je nageven dat je je zaken goed hebt beheerd.'

'Dat heb ik van u geleerd, grootmoeder.' Susanna had een stap naar de voet van de trap gezet en was nu niet meer zichtbaar door de kier van de deur. Het kwam Rannilt voor dat ze nu volkomen stil stond, omhoog keek naar de oude vrouw boven haar en haar zachte, bittere klacht rechtstreeks in het oude gezicht spuugde dat in het schemerdonker naar haar omlaagtuurde. Het zwakke licht van de kleine lamp wierp haar schaduw over de vloerplanken, een brede zwarte slagboom achter de deuropening. Aan de vorm van de schaduw te zien, had Susanna haar mantel om zich heen geslagen, heel gewoon nu ze zo laat had doorgewerkt in de koude nacht.

'Het is in opdracht van u, grootmoeder,' zei ze zacht en duidelijk,

'dat ik mijn taak overdraag. Wat wilt u nu met me doen? Hebt u al een plaats voor me gevonden? Een nonnenklooster misschien?'

De schaduw achter de deuropening bewoog plotseling heftig, alsof ze haar armen had gespreid en de mantel ver had opengeslagen. Na die verbitterd voorzichtige woordenwisseling was de kreet die de stilte verscheurde zó huiveringwekkend, dat Rannilt zichzelf vergat en naar voren stormde, de tussendeur ver opensmeet en de zaal in rende. Ze zag vrouwe Juliana bovenaan de trap, geschokt en verkrampt zoals de zwarte schaduw was geweest. De lamp kantelde en er droop olie over haar linkerhand, haar rechter greep als een klauw naar haar borst. De mond die zojuist die afgrijselijke kreet had geslaakt, was scheefgetrokken, de wang erboven vormeloos. Dit alles zag Rannilt in één oogopslag, voor de oude vrouw naar voren tuimelde, languit van de trap viel en op de vloer beneden sloeg. De lamp, die uit haar hand vloog, spatte een straal brandende olie over de planken aan Susanna's voeten en doofde toen.