EEN LICHT OP DE WEG NAAR WOODSTOCK
erugkeren naar
Engeland was niet het eerste waar het hof van de koning, laat in
dat najaar van 1120, aan dacht, hoewel de gevechten, de laatste
tijd toch al wat rommelig, allang voorbij waren en de afgedwongen
vrede was bezegeld met een koninklijk huwelijk. Koning Henry had
zestien jaar geduldig, sluw, onvermoeibaar samenzweren, vechten en
konkelen tot een goed einde gebracht en kon nu op zijn lauweren
rusten als heer, niet alleen van Engeland, maar ook van Normandië.
Wat de Veroveraar ondoordacht in twee afzonderlijke stukken had
verdeeld onder zijn twee oudste zoons, had zijn jongste zoon nu
weer samengevoegd en aaneengesmeed. Niet, zeiden sommigen, zonder
medeplichtigheid aan het uitschakelen van zijn beide broers, van
wie de een in een haastig gedolven graf naast de toren van
Winchester was gestopt, terwijl de andere nu gevangen zat in
Devizes en de buitenwereld waarschijnlijk nooit meer zou zien. Het
hof kon zich best veroorloven om te talmen en van de overwinning te
genieten, terwijl Henry de laatste weg te werken rafels netjes
bijknipte. Maar zijn vloot maakte zich in Barfleur al klaar voor de
terugreis naar Engeland en hij zou vóór het eind van de maand thuis
zijn. Intussen trokken veel van zijn baronnen en ridders die voor
hem hadden gevochten hun troepen terug en begaven zich op weg naar
huis.
Onder hen bevond zich een zekere Roger Mauduit, die een jonge, knappe vrouw had die op hem wachtte, bepaalde wettelijke zaken aan zijn hoofd en vijfentwintig manschappen om naar Engeland te verschepen, waar de meesten moesten worden uitbetaald. Er waren er onder het ongeregeld geteisem dat hij hier in Normandië namens zijn heer had geronseld, een paar die de moeite waard konden zijn om zelf in dienst te houden, samen met de paar mannen van zijn huishouding, in elk geval tot hij veilig en wel thuis was. De soldaat geworden zwervende schrijver, laat hem dan een weggejaagde priester of wat dan ook zijn, was een uitmuntend afschrijver en degelijk onderlegd in Latijn. Hij kon wettelijke geschriften in de beste en meest toonbare vorm gieten, op tijd voor de rechtzitting van de koning in Woodstock. En de Welse wapenknecht, zo openhartig en ongezeglijk als hij was, was ook een ervaren en volleerd krijgsman, trouw aan zijn eens gegeven woord en volkomen betrouwbaar in alle omstandigheden, te land of ter zee, want op beide had hij jarenlange ervaring opgedaan. Roger was zich heel goed ervan bewust dat hij niet bepaald bemind was en hij had weinig vertrouwen in de dapperheid of de trouw van zijn eigen mannen. Maar deze Welshman uit Gwynedd, via Antiochië, Jeruzalem en God weet waar nog meer, had zich de ridderplicht eigen gemaakt en die paste hem als een handschoen. Met of zonder liefde: wat hij beloofde zou hij leveren.
Roger legde het hun beiden voor toen zijn mannen rond het midden van een bedrieglijk rustige november maand in Barfleur scheep gingen op een kalme zee.
'Ik zou graag willen dat jullie tweeën wanneer we aan land gaan met me meegaan naar mijn havezaat van Sutton Mauduit bij Northampton en bij me in dienst blijven tot er vonnis is gewezen in een rechtszaak die ik heb lopen tegen de abdij van Shrewsbury. De koning is voornemens naar Woodstock te gaan wanneer hij in Engeland aankomt en zal daar de drieëntwintigste dag van deze maand mijn zaak voorzitten. Willen jullie tot die dag bij me in dienst blijven?'
De Welshman stemde ermee in, tot die dag of tot de zaak was opgelost. Hij zei het onverschillig, als iemand die nergens ter wereld zaken van enig belang heeft die hem in een andere richting konden trekken. Northampton was even goed als willekeurig waar. Of Woodstock. En na Woodstock? Waarom ergens in het bijzonder? Er was nergens een herkenbaar licht dat hem wenkte, langs geen enkele weg. De wereld was groot, mooi en vol aantrekkelijkheden, maar zonder wegwijzers.
Alard, de haveloze schrijver, aarzelde, woelde door zijn dikke bos grijzend rood haar en zei uiteindelijk ook ja, maar alsof een vage spijt hem in een andere richting trok. Het betekende enkele dagen langer soldij en hij kon zich niet veroorloven nee te zeggen. 'Ik zou bereidwilliger met hem mee zijn gegaan,' zei hij later, toen ze samen over de reling hingen en de lage blauwe lijn van de Engelse kust zagen oprijzen uit een kalme zee, 'als hij een meer westelijke weg had genomen.'
'Waarom dat?' vroeg Cadfael ap Meilyr ap Dafydd. 'Heb je verwanten in het westen?' 'Vroeger wel. Nu niet meer.' 'Dood?'
'Ik ben zelf degene die gestorven is.' Alard haalde hulpeloos zijn magere schouders op en grinnikte. 'Ik had zevenenvijftig broeders en nu heb ik er niet één meer. Ik begin mijn verwanten te missen, nu ik de veertig voorbij ben. Ik heb ze nooit genoeg gewaardeerd toen ik jong was.' Hij wierp zijn metgezel een spijtige blik toe en schudde zijn hoofd. 'Ik was monnik in Evesham, een oblatus, door mijn vader aan God geschonken toen ik vijf was. Toen ik vijftien was, kon ik het niet langer harden mijn hele leven op één plek door te brengen en ik ging ervandoor. Standvastigheid is een van de geloften die we afleggen - om tevreden te zijn met één verblijfplaats en alleen naar elders te gaan als we daar opdracht toe krijgen. Dat was niets voor mij, indertijd. Mensen zoals ik noemen zevagus - lichtzinnige geesten die moeten zwerven. Nou, God weet dat ik genoeg heb gezworven, vroeger. Ik begin bang te worden dat ik nooit meer kan stilstaan.'
De Welshman trok zijn mantel om zich heen tegen de gure wind. 'Verlang je ernaar om terug te gaan?'
'Zelfs zeelui zoals jij moeten uiteindelijk ergens voor anker gaan,' zei Alard. 'Eén ding is zeker: ze zouden me de oren wassen als ik terugkwam. Maar er bestaat zoiets als boetedoening, die alle schulden vereffent en de lei schoonmaakt. Ze zouden een plekje voor me zoeken, als ik eenmaal had betaald. Maar ik weet het niet... ik weet het niet. De vagus is nog in me. Ik word heen en weer geslingerd.' 'Na vijfentwintig jaar,' zei Cadfael, 'kan een maand of twee meer om na te denken geen kwaad. Schrijf zijn oorkonden voor hem over en stel jouw zaak uit tot de zijne geregeld is.' Ze waren ongeveer van dezelfde leeftijd, hoewel de afvallige monnik tien jaar ouder leek en menige opdoffer had gekregen van de wereld waarnaar hij in het klooster zo had gehunkerd. Ze had hem nooit gul beloond met have en goed, want hij ging haveloos en dun gekleed, maar misschien had hij het volle pond aan wijsheid gehad. Een beetje krijgsdienst, een beetje schrijven, wat paarden verzorgen, alles wat zich voordeed, tot hij een handje kon helpen bij zowat alles waartoe een gezond man in staat is. Hij had, zei hij, Italië helemaal tot en met Rome gezien, een keer een tijd gediénd onder de graaf van Vlaanderen, was de bergen overgestoken naar Spanje en nergens lang gebleven. Zijn voeten wilden nog wel, maar zijn geest werd het zwerven beu.
'En jij?' vroeg hij met een blik op zijn metgezel, die hij nu een jaar kende. 'Je bent zelf ook een beetje een vagus, naar je eigen verhalen te oordelen. Al die jaren op kruistocht, met piraten in de Middellandse Zee aan het vechten en nog steeds heb je er niet genoeg van en moet je zo nodig de zee opnieuw oversteken om door Normandië heen en weer te worden geslingerd. Had je, eenmaal weer in Engeland, niks beters te doen, dat je je weer meldde voor deze smerige, rommelige oorlog? Geen vrouw om je aandacht van het vechten af te leiden?'
'En jij dan? Bevrijd van het klooster, bevrijd van je geloften!' 'Om de een of andere reden,' zei Alard, zelf verbaasd, 'heb ik het nooit zo gezien. Een vrouw hier en daar, dat wel, als de hartstocht me te pakken kreeg en er een willige vrouw in de buurt was, maar houwen en trouwen... ik heb altijd gevonden dat ik daar het recht niet toe had.'
De Welshman zette zich schrap op het zacht deinende dek en keek hoe de verre kust dichterbij kwam. Hij was een breedgebouwde, potige, gespierde man in de bloei van zijn leven, met bruine haren en een bruine huid van de oosterse zon en het buitenleven, goed gekleed in leren mantel en stevige stof, en goed bewapend met zwaard en dolk. Een tamelijk knap gezicht met krachtige trekken en de sterke botten van zijn ras - er waren vrouwen geweest, indertijd, die hem knap hadden gevonden.
'Ik had een meisje,' zei hij mijmerend, 'jaren geleden, nog voordat ik op kruistocht ging. Maar ik liet haar achter toen ik het kruis volgde, liet haar achter voor driejaar en bleef er zeventien weg. Om je de waarheid te zeggen: ik vergat haar in het Oosten en zij in het Westen was mij God zij dank vergeten. Ik heb wel navraag gedaan toen ik terugkwam. Ze had een betere getroffen en was getrouwd met een fatsoenlijke, degelijke man die niets van een vagus had. Een gildenmeester en raadslid van de stad Shrewsbury maar liefst. Dus schudde ik de last van mijn geweten en wijdde me weer aan wat ik kon: de krijgsdienst. Zonder wrok,' zei hij eenvoudig. 'Het was allemaal voorgoed voorbij, al jaren. Ik betwijfel of ik haar zou hebben herkend, of zij mij.' Er waren intussen de gezichten van andere vrouwen geweest die hij zich nog levendig herinnerde, terwijl het hare was vervaagd.
'En wat ga je doen,' vroeg Alard, 'nu de koning alles heeft wat hij wilde, zijn zoon met Anjou en Maine heeft laten trouwen en een eind heeft gemaakt aan de gevechten? Weer naar het Oosten? Er is daar nooit gebrek aan woelingen om een mens bezig te houden.' 'Nee,' zei Cadfael zijn blik gericht op de kustlijn die nu de vaste vorm van land begon te vertonen en de golvingen van kliffen en heuvels. Want ook dat was voorgoed voorbij, al jaren, en niet zo goed volbracht als hij had gehoopt. Die ongeregelde gevechten in Normandië waren weinig meer geweest dan een naschrift, een nabeschouwing, een middel om de leegte te vullen tussen wat was geweest en het nog onbekende dat moest komen. Hij wist alleen dat het iets nieuws en gedenkwaardigs moest zijn, een deur die openging naar een andere kamer. 'Het ziet ernaar uit dat we nog een paar dagen uitstel hebben om te bedenken waar we naar toe gaan.
We kunnen die tijd maar beter zo goed mogelijk benutten.' Er gebeurde vóór het avond werd genoeg om hen ervan te weerhouden verder te kijken dan het volgende ogenblik of zich zorgen te maken over verleden of toekomst. Hun schip vervolgde zijn weg op een gestage, gunstige wind en voer nog voor het donker Southampton binnen, waar werk aan de winkel was voor Alard, die toezicht moest houden op het uitladen van de uitrustingstukken, en voor Cadfael, die de paarden ontscheepte. Een nacht slapen in herbergen en stallen in de stad en dan zouden ze bij het aanbreken van de dag op weg gaan.
'Dus de koning moet op tijd in Woodstock zijn,' zei Alard, slaperig ritselend in het stro op een warme zolder boven de paarden, 'om er op de drieëntwintigste van deze maand recht te kunnen spreken. Hij maakt van zijn buitenverblijven de navel van zijn koninkrijk; er worden, zeggen ze, meer staatszaken besproken in Woodstock dan ooit in Westminster het geval is geweest. En hij houdt er zijn beesten -leeuwen en luipaarden- zelfs kamelen. Heb je ooit een kameel gezien, Cadfael? Daar in het Oosten?'
'Gezien en bereden. Ze zijn daar even gewoon als paarden, hard werkend en nuttig, maar ongemakkelijk om op te rijden en nukkig. God zij dank zijn het paarden die we morgen bestijgen.' En na een lange stilte, op de rand van de slaap, vroeg hij nieuwsgierig in het naar stro geurende donker: 'Als je ooit teruggaat, wat verwacht je dan van Evesham?'
'Ik weet het niet,' antwoordde Alard slaperig en hij liet zijn woorden volgen door een plotselinge diepe zucht, weer klaarwakker. 'De stilte misschien... ofde rust. Niet meer hoeven vluchten... aangekomen zijn en geen behoefte meer hebben om te vluchten. Een mens verandert. Ik denk nu dat het prachtig zou zijn om stil te zitten.'
De havezaat die het middelpunt was van Roger Mauduits versnipperde en aanzienlijke leen, lag iets ten zuidoosten van Northampton, aangenaam in de luwte van een lange, beboste heuvelrug waar de koning een jachtgoed had. Het spreidde zijn uitgestrekte velden uit over het vruchtbare laagland ertussenin. Het huis was van steen en ruim, gelegen boven een diepe krocht, met een lage toren met twee kleine kamers aan de oostkant, en de reeks degelijke schuren, paarde- en koeienstallen tegen de omheining was indrukwekkend. Iemand had zich een goede rentmeester betoond terwijl de heer weg was voor de zaken van koning Henry.
De inrichting van de zaal getuigde niet minder welsprekend van goed beheer en de mannen en meiden van het huishouden deden hun werk met een soort kwieke behoedzaamheid, waaruit bleek dat ze enig ontzag hadden voor wie het ook was die toezicht hield op hun werk. Je hoefde vrouw Eadwina maar één dag bezig te zien om te weten wie hier de staf zwaaide. Roger Mauduit had een niet alleen mooie, maar ook doelmatige en bazige vrouw getrouwd. Ze had drie jaar haar gang kunnen gaan en had er zo te zien van genoten. Ze was zelfs misschien alles behalve blij dat ze haar taak nu kon overdragen, hoe blij ze misschien ook was dat haar heer weer thuis was.
Ze was een rijzige, bevallige vrouw, tien jaar jonger dan Roger, met een weelderige blonde haardos en grote, blauwe ogen die het grootste deel van de tijd bescheiden schuil gingen achter ongelooflijk lange wimpers, maar fel en uitdagend fonkelden wanneer ze ze opsloeg. Ook haar glimlach was bescheiden, maar bijna altijd aanwezig, en verborg eerder dan dat hij onthulde wat er in haar hoofd omging. Hoewel haar verwelkoming van haar terugkerende heer niets te wensen overliet en ze hem vanaf het ogenblik dat zijn paard door de poort kwam, overlaadde met alle mogelijke blijken van blijdschap en genegenheid, vroeg Cadfael zich onwillekeurig af of ze niet tegelijk de waarde schatte van elke man die hij meebracht en van elk onderdeel van uitrusting, tuig of wapenrusting, als iemand die ijverig de voorraad opneemt van zijn goederen en bezittingen om zich ervan te vergewissen dat er niets ontbreekt. Ze had haar zoontje aan de hand, een jongen van een jaar of zeven, en het kind had dezelfde blondheid, dezelfde ingehouden en bijna oppervlakkige glimlach en was even onberispelijk en keurig als zijn moeder.
De vrouwe ontving Alard met een alles omvattende blik die zijn sjofele uiterlijk geringschatte en zijn deugdzaamheid in twijfel trok, maar was niettemin bereid zijn bekwaamheden te aanvaarden en te benutten. De schrijver die de boeken en rekeningen van de havezaat bijhield, was nauwgezet genoeg, maar hij kende geen Latijn en had geen mooie hand van schrijven. Alard werd meegesleept naar een tafeltje in de hoek bij de grote haard en druk beziggehouden met het afschrijven van bepaalde overeenkomsten en brieven om voor te leggen aan de rechtbank.
'Dat geding van hem tegen de abdij van Shrewsbury,' zei Alard, toen hij na de maaltijd in de zaal bevrijd was van zijn werk, 'ik herinner me dat je zei dat dat meisje van je was getrouwd met een koopman in die stad. Shrewsbury is een benedictijns klooster, net als het mijne in Evesham.' Het zijne, noemde hij het nog altijd, zoveel jaren nadat hij het was ontvlucht, of opnieuw het zijne wanneer de tijd mogelijke tweedracht die er ooit was geweest, had uitgewist.
'In ben geboren in Trefriw, in Gwynedd,' zei Cadfael, 'maar ik ging al jong in dienst bij een Engelse wolkoopman en ging met zijn huishouden naar Shrewsbury. Veertien was ik toen - in Wales is veertien volwassen en ik kon goed overweg met de korte boog en was handig met het zwaard; ik neem aan dat ik mijn geld waard was. De beste van de daarop volgende jaren bracht ik in Shrewsbury door; ik ken het als mijn broekzak, met abdij en al. Mijn meester heeft me daar ruim een jaar naar toe gestuurd om te leren lezen en schrijven. Toen hij stierf, nam ik ontslag. Ik had zijn zoon niets beloofd en hij was slechts een schim van zijn vader. Toen ben ik het kruis gevolgd, zoals zoveel mannen zoals ik, één en al vuur. Ik zal niet zeggen dat wat volgde niets dan as was, maar het brandde bij tijden heel zwak.'
'Mauduit is degene die die betwiste grond in bezit heeft,' zei Alard, 'en de abdij heeft een geding aangespannen om die terug te krijgen. Dat duurt nu al vier jaar zonder dat er iets is geregeld, sinds de oude heer hier is gestorven. Ik zeg je ronduit: voor zover ik de benedictijnen ken, sla ik hun eerlijkheid hoger aan dan die van Roger.
Niettemin lijken die overeenkomsten voor zover ik kan zien echt.' 'Waar ligt die grond waar ze over ruziën?' vroeg Cadfael. 'Het is een havezaat die Rotesley wordt genoemd, in de buurt van Stretton, landgoed, dorp, kerkelijk benoemingsrecht en alles. Het schijnt dat Rogers vader, toen de grote hertog pas dood was en zijn abdij nog in aanbouw, Rotesley aan de abdij heeft geschonken. Dat staat buiten kijf; er bestaat een oorkonde waaruit dat blijkt. Maar de abdij heeft het hem in levenslange pacht teruggegeven, om er zijn laatste levensjaren ongestoord te kunnen slijten. Roger was toen getrouwd en had zich hier in Sutton gevestigd. Daar begint de onenigheid. De abdij beweert dat duidelijk was overeengekomen dat de pacht zou eindigen met de dood van de oude man, dat hij het zelf zo had opgevat en bedoeld had dat het aan de abdij zou worden teruggegeven zodra hij er niet meer was. Roger daarentegen zegt dat er geen sprake was van een overeenkomst om het onvoorwaardelijk terug te geven, maar dat de pacht aan het geslacht Mauduit was gegeven en erfelijk moest zijn. Daar klampt hij zich tot dusver uit alle macht aan vast. Na verscheidene hoorzittingen is de zaak naar de koning verwezen. En dat is de reden waarom jij en ik, beste vriend, overmorgen met zijn heerschap naar Woodstock vertrekken.'
'En hoe groot schat je zijn kansen? Hij is niet bepaald zeker van zichzelf,' zei Cadfael, 'naar zijn kortaangebondenheid en kribbigheid van de laatste paar dagen te oordelen.'
'Tja, de oorkonde had duidelijker opgesteld moeten worden. Er staat alleen maar dat het dorp in pacht wordt teruggegeven gedurende het leven van de oude man, maar niets over wat er daarna moet gebeuren, wat de bedoeling ook geweest mag zijn. Uit wat ik hoor, begrijp ik dat ze op bijzonder goede voet stonden, abt Fulchered en de oude heer; overeenkomsten tussen hen in het havezaatboek zijn opgesteld zoals dat gebeurt tussen mannen die elkaar vertrouwen. De getuigen zijn allemaal overleden, evenals abt Fulchered. Het is nu een zekere Godefrid. Maar voor zover ik weet kan de abdij heel goed brieven hebben die tussen die twee zijn gewisseld en een brief is niet minder rechtsgeldig dan een oorkonde. We zullenwel zien, als het zover is.'
De adel zat nog aan de hoge tafel en had geen haast om zich terug te trekken. Roger zat te prakkiseren boven zijn wijn, waarvan hij al meer dan genoeg had gedronken. Cadfael bekeek hem vol belangstelling, zo in de schoot van zijn gezin. De jongen was door een al wat oudere verzorgster naar bed gebracht, maar vrouw Eadwina zat zorgzaam aan de linkerhand van de heer, hield zijn beker gevuld en glimlachte haar vage, ingetogen glimlach. Links van haar zat, eerbiedig en kies, een knappe jonge schildknaap van een jaar of vijfentwintig, met een glimlach die om de een of andere reden de mannelijke afspiegeling was van de hare. De bron van beide was geheim, de oorzaak van hun voldoening of plezier, of wat hun ook aanleiding mocht geven om te glimlachen, bleef verborgen en lichtelijk verontrustend, als de gebeeldhouwde stenen glimlach van bepaalde oeroude beelden die Cadfael lang geleden in Griekenland had gezien. Zijn zachtmoedige, vriendelijke en bekoorlijke voorkomen ten spijt, gekamd, gekruld en voorkomend, was hij een grote, goed gebouwde jonge knaap met iets vastberadens op zijn gladde kaken. Cadfael sloeg hem belangstellend gade, want hij genoot kennelijk bepaalde voorrechten.
'Dit is Goscelin,' zei Alard, die de blik van zijn vriend had gevolgd, bij wijze van verklaring. 'Haar rechterhand in de tijd dat Roger weg was.'
En nu haar linker, zo te zien, dacht Cadfael. Want haar linkerhand en de rechter van Goscelin lagen heimelijk onder tafel terwijl ze vleiend op haar gemaal inpraatte en Cadfael mocht hangen als die twee handen elkaar op ditzelfde ogenblik niet omstrengeld hielden. Boven en onder het tafellaken waren twee verschillende werelden, ik vraag me af,' zei hij peinzend, 'wat ze nu in Rogers oor fluistert.' Wat de vrouw haar man in het oor fluisterde, was: 'Maak je geen zorgen, mijn heer. Wat maakt het uit hoe sterk zijn bewijzen zijn als hij niet op tijd in Woodstock aankomt om ze voor te leggen? Je kent de wet: als de ene partij niet komt opdagen, wordt de andere in het gelijk gesteld. Misschien dat de rechters van de vierschaar het goed vinden dat ze meer dan één keer verstek laten gaan, maar je denkt toch niet dat koning Henry dat ook doet? Wie zich niet aan zijn afspraken met hem houdt, wordt ter plekke veroordeeld. En je weet over welke weg prior Heribert komt.' Haar stem was een zijdezacht spinnen in zijn oor. 'En heb je geen jachthuis in het bos ten noorden van Woodstock, waar die weg doorheen loopt?' Rogers hand was verkrampt rond de voet van zijn wijnbeker. Hij was niet zo dronken dat hij niet gespannen luisterde. 'Van Shrewsbury naar Woodstock is voor een ruiter zoals hij een reis van twee of drie dagen. Je hoeft alleen maar een uitkijkpost op de weg naar het noorden te zetten om je te waarschuwen. De bossen zijn dicht genoeg; het is bekend dat er vogelvrijen rondzwerven. Zelfs als hij bij daglicht komt, hoeft jouw rol nooit bekend te worden. Verberg hem een paar dagen, dat is lang genoeg. Laat hem vervolgens 's nachts los en niemand zal ooit weten wat voor struikrovers hem hebben vastgehouden en beroofd. Je hoeft zijn oorkonden niet eens aan te raken - rovers zouden daar geen waarde aan hechten. Pak wat gewone dieven zouden pakken en zij zullen er de schuld van krijgen.'
Roger opende zijn stijf gesloten mond en gromde weifelend: 'Hij zal zeker niet alleen reizen.'
'Ha! Twee of drie abdijknechten - die slaan als hazen op de vlucht! Maak je over hen geen zorgen. Drie stevige, zwijgzame mannen van jezelf zullen méér dan genoeg zijn.'
Hij dacht erover na en begon het met haar eens te worden. Hij haalde zich de mannen van zijn huishouding voor de geest en zocht de juiste helpers voor dit karwei. Niet de Welshman en de schrijver, de vreemdelingen hier; hun rol was die van onschuldige toeschouwers, voor het geval er ooit vragen zouden worden gesteld.
Op de twintigste dag van november vertrokken ze van Sutton Mauduit. Nodeloos vroeg, leek het, maar Roger had bevolen dat ze onderdak moesten zoeken in zijn jachthuis in het bos vlak bij Woodstock. Dat hield in dat ze voorraden moesten meenemen om het huis bewoonbaar te maken en in gereedheid te brengen voor een verblijf van waarschijnlijk minstens drie dagen, dus het was misschien een verstandige voorzorgsmaatregel. Roger wilde zijn geding niet in gevaar brengen, zei hij; hij wilde tijdig ter plekke zijn en al zijn bewijsstukken in orde hebben.
'Maar dat heeft hij al,' zei Alard, gekwetst in zijn beroepseer, ik heb alles met hem nagelopen en hoewel de zaak bij gebrek aan duidelijke aanwijzingen volledig open is, is ze duidelijk en steekhoudend genoeg. Wat de abdij te berde kan brengen... wie zal het zeggen? Ze beweren dat de abt het niet goed maakt, wat de reden is waarom zijn prior namens hem komt. Mijn werk is gedaan.' Toen de groep uitreed en koers zette naar het westen, had hij in zijn ogen die afwezige blik van iemand die of opgesloten zit en elders wil zijn, of van iemand die vrij en uitgeput is en naar thuis verlangt. Een vagus die de vlucht neemt of een boeteling die ijlings terugkeert voordat de deur voor zijn neus wordt dichtgegooid. Het moest inderdaad iets begerenswaardigs en moois zijn als iemand er met die blik in zijn ogen naar kon uitkijken.
Roger werd vergezeld door drie wapenknechts en twee stalknechts, en door Alard en Cadfael, wier diensttijd tegelijk met de rechtszitting zou eindigen, waarna ze mochten gaan en staan waar ze wilden. Cadfael was te paard, aangezien hij een eigen rijdier bezat, Alard te voet, omdat de pony waarop hij reed aan Roger toebehoorde. Het was min of meer een verrassing voor Cadfael geweest dat de schildknaap Goscelin eveneens een paard had gezadeld en met de groep mee reed, heel welgemoed en goed bewapend met zwaard en dolk.
'Het verbaast me,' zei Cadfael droog, 'dat de vrouw hem niet thuis nodig heeft om haar in afwezigheid van haar heer te beschermen.' Vrouwe Eadwina nam uiterst ingetogen afscheid van de hele groep en met opgelegde genegenheid van haar echtgenoot. Ze trok haar zoontje naar voren om hem te laten omhelzen en kussen. Misschien, dacht Cadfael vergoelijkend, doe ik haar onrecht, enkel en alleen omdat ik kippenvel krijg van die glimlach van haar. Wie weet is ze de trouwste vrouw die er bestaat.
Ze vertrokken vroeg en hielden vóór Buckingham halt bij de kleine, schamele priorij van Bradwell, waar Roger de nacht wilde doorbrengen. Hij hield zijn drie wapenknechts bij zich terwijl Goscelin en de rest van de groep doorreden naar het jachthuis om alles in gereedheid te brengen voor de aankomst van hun heer daags daarna. Het begon donker te worden tegen de tijd dat ze aankwamen. De drukte van het aansteken van een vuur en takkels en het afladen van beddengoed en voorraden van de pakpaarden duurden tot diep in de avond. Het jachthuis was klein, omheind, goed voorzien van stallen en kooien en lag in dicht bosland. Het was er gerieflijk genoeg toen er eenmaal een vuur in de haard loeide en er eten op tafel stond.
'De weg waarover de prior van Shrewsbury komt,' zei Alard terwijl hij zich na de maaltijd warmde bij het vuur, 'loopt door Evesham. De kans is groot dat ze daar de laatste nacht doorbrengen.' Met elke mijl westwaarts had Cadfael hem met toenemende gretigheid zien reikhalzen. 'De weg kan niet ver hiervandaan zijn; hij loopt door dit bos.'
'Het moet bijna dertig mijl zijn naar Evesham,' zei Cadfael. 'Een lange dagreis voor een groep geestelijken. Het zal wel donker zijn voordat ze langskomen. Als je echt weg wilt, blijf dan minstens om je te laten uitbetalen; je zult het geld nodig hebben voordat die dertig mijl achter de rug is.'
Zonder dat er verder nog een woord werd gezegd, gingen ze slapen in de warme zaal. Maar hij zou weggaan, Alard, al wist hij het misschien zelf nog niet. Cadfael wist het wel. Zijn vriend was een vermoeid paard met de geur van zijn stal in zijn neusgaten; niets zou hem nu nog kunnen tegenhouden tot hij er was. Het liep al tegen de middag toen Roger en zijn gewapende geleide aankwamen en ze kwamen niet zoals de kwartiermakers over de kortste weg, maar uit de bossen in het noorden, alsof ze zich onderweg hadden beziggehouden met gewoon jagen of de valkenjacht, hoewel ze geen hond of valk bij zich hadden. Het was een mooie, heldere, koele dag om te rijden; er was geen enkele reden waarom ze geen omweg zouden maken, louter om het genoegen - en ze schenen inderdaad uiterst vergenoegd! — ware het niet dat Roger zo opging in en zo bezorgd was over zijn geding dat verstrooiingen onwaarschijnlijk leken. Cadfael had de hebbelijkheid altijd aan onwaarschijnlijke dingen te denken, waarvan hij vanuit vroegere veldtochten wist dat ze in de meeste gevallen belangrijk waren. Goscelin, die de poort uit was gelopen om hen te verwelkomen, was zich kennelijk niet bewust van de richting waaruit ze kwamen. Aan die kant lag Alards weg naar zijn gemoedsrust, maar wat voor betekenis kon die hebben voor Roger Mauduit? De maaltijd was uitgebreid die avond. Heer en schildknaap dronken en aten goed en vertoonden geen spoor van ongerustheid, hoewel ze, dacht Cadfael terwijl hij hen van zijn lagere plaats af gadesloeg, wellicht wat gespannen en prikkelbaar waren. Nou ja, dat kon liggen aan de rechtbank van de koning. De prior van Shrews-bury kwam gestaag dichterbij, met de nog onbekende wapens die hij in de strijd kon werpen. Maar het leek eerder een opgewonden spanning dan een bezorgde. Telde Roger zijn winst al uit? De ochtend van de tweeëntwintigste november daagde, de middag verstreek en Alards rusteloosheid en afwezigheid groeiden elk ogenblik, tot hij er tegen de avond volledig door in beslag werd genomen en er geen weerstand meer aan kon bieden. Hij meldde zich bij Roger, na de maaltijd, wanneer hij misschien mild gestemd was door goed voedsel en goede wijn.
'Mijn heer, morgen is mijn dienst bij u afgelopen. U hebt me niet meer nodig en met uw goedvinden zou ik nu willen vertrekken naar waar ik heen wil. Ik ben te voet en heb mondkost nodig voor onderweg. Als u tevreden bent geweest over mijn werk, betaal me dan nu wat me toekomt en laat me vertrekken.' Het leek erop dat Roger wakker schrok uit hem evenzeer in beslag nemende gedachten en haast had om ernaar terug te keren, want hij maakte geen tegenwerpingen en betaalde terstond. Eerlijk is eerlijk: hij was nooit een weigerachtige betaalmeester geweest. Hij dong aanvankelijk zoveel mogelijk af, maar wanneer er eenmaal een overeenkomst was gesloten, hield hij zich eraan. 'Ga wanneer het je goeddunkt,' zei hij. 'Vul voor je vertrekt in de keuken je ransel voor onderweg. Je hebt goed werk gedaan, dat moet ik je nageven.'
Hij keerde terug naar hetgeen zijn gedachten zo in beslag nam en Alard ging de aangeboden milde giften en zijn eigen schamele bezittingen ophalen.
'Ik ga,' zei hij toen hij Cadfael bij de zaaldeur tegen het lijf liep. 'Ik kan niet anders.' Er was geen twijfel meer in zijn stem ot op zijn gezicht. 'Ze zullen me terugnemen, al is het op de onderste trede, waar ik niet meer afkan vallen. De zalige Benedictus heeft in de kloosterregels geschreven dat een verdwaald schaap tot drie keer toe kan worden ontvangen als hij volledige beterschap belooft.' Het was een donkere avond, zonder maan of sterren, op enkele kortstondige ogenblikken na, wanneer de wind het wolkendek scheurde en even het maanlicht doorliet. Het weer was de afgelopen twee dagen winderig en guur geworden; de vloot van de koning zou een ruwe overtocht vanuit Barfleur hebben gehad. 'Je zou er beter aan doen,' drong Cadfael aan, 'tot morgen te wachten en bij daglicht te vertrekken. Hier is een veilig bed. De koningsvrede, hoe goed ook bewaakt, bestrijkt niet bepaald alle mijlen van de grote koningswegen'
Maar Alard wilde niet wachten. Zijn verlangen was te sterk en een berooide zwerver die zich bij nacht en ontij op alle wegen van de christelijke wereld had gewaagd, zou niet terugdeinzen voor de laatste dertig mijl van zijn omzwervingen.
'Dan loop ik tot de weg met je mee om afscheid van je te nemen,' zei Cadfael.
Er liep een pad van een mijl of zo door het dichte bos tussen hen en de grote weg, die naar het westnoordwesten boog en naar Evesham klom. Op het lint van de open weg, aan weerskanten omzoomd door bomen, was het nauwelijks minder donker dan in het bos. Koning Henry had zijn persoonlijke bezit bij Woodstock omheind om zijn wilde dieren onderdak te verschaffen, maar hij had ook hier jachtgronden, die zich mijlenver uitstrekten. Op de weg namen ze afscheid en Cadfael keek zijn vriend na terwijl die met stevige pas naar het westen liep, zijn blik strak vooruit gericht op zijn boetedoening en vergiffenis, als een vermoeid man wie rust wachtte. Zodra de kleiner wordende gestalte was opgegaan in de nacht, keerde Cadfael terug naar het jachthuis. Hij had geen haast om naar binnen te gaan, want de nacht, hoe winderig ook, was niet koud. Hij had geen zin het gezelschap van de anderen van de groep op te zoeken nu degene die hij het beste kende, was vertrokken, en nog wel in zo'n raadselachtige staat van vervoering. Hij liep tussen de bomen door verder; zijn bed kon nog wel even wachten. Het onophoudelijke ruisen van takken in de wind overstemde bijna het roepen en schreeuwen dat plotseling achter hem klonk, op enige afstand tussen de bomen, tot hij zich bij het luide hinniken van een paard met een ruk omdraaide en door het kreupelhout naar de plek rende waar verwarde stemmen geschrokken riepen en brekende takken zwiepten. Het rumoer leek van een eind verderop te komen en hij schrok toen hij zich halsoverkop een weg baande door het struikgewas en tegen twee verstrengelde lichamen botste, zodat ze uiteenweken en hij zelf languit boven op een van de twee in het geplette gras viel. De man onder hem slaakte een bange, woedende kreet en de stem was die van Roger. De andere man gaf geen kik, maar glipte snel en lichtvoetig weg en verdween tussen de bomen, een rijzige schaduw tussen schaduwen. Cadfael krabbelde haastig overeind en stak zijn hand uit om de ademloze man op te trekken. 'Mijn heer, bent u gewond? Wat is hier in Gods naam aan de hand?' De mouw die hij vastpakte, gleed warm en nat weg onder zijn hand. 'U bent gewond! Houd me vast en laten we eens kijken wat er is beschadigd voordat we u vervoeren. ..'
Toen klonk de stem van Goscelin, bij uitzondering luid en heftig van schrik, roepend om zijn heer en dwars door de struiken brekend om, jammerend en tierend, op zijn knieën naast Roger neer te vallen.
'Mijn heer, mijn heer, wat is hier gebeurd? Wat waren dat voor schurken die door de bossen zwerven? Dat ze reizigers durven overvallen, zo vlak bij de koningsweg! U bent gewond - ik zie bloed...'
Roger hapte naar adem en ging rechtop zitten. Hij voelde aan zijn linkerbovenarm en kreunde. 'Een schram. Mijn arm... moge God hem vervloeken, wie het ook geweest mag zijn; hij mikte op mijn hart. Man, ik had wel dood kunnen zijn, als je niet als een stier had aangevallen. Je duwde me weg van de punt van zijn dolk. Ik ben God zij dank nauwelijks gewond, maar ik bloed... Help me naar huis!'
'Dat een mens niet 's avonds door zijn eigen bossen kan lopen,' tierde Goscelin terwijl hij zijn heer voorzichtig op de been hielp, 'zonder door vogelvrijen te worden opgewacht! Help me, Cadfael; pak zijn andere arm... Struikrovers, zo vlak bij Woodstock! Morgen moeten we het bos uitkammen en ze uit hun hol jagen, voordat ze iemand vermoorden...'
'Breng me naar binnen,' snauwde Roger, 'Trek me deze mantel en dit hemd uit en laten we het bloeden stelpen. Ik leef nog en dat is het belangrijkste.'
Ze hielpen hem tussen hen in terug over de meer open paden naar het jachthuis. Het viel Cadfael onder het lopen op dat het rumoer van de schermutseling volledig was verstomd; zelfs de wind was gaan liggen en ergens op de weg, in de verte, hoorde hij het geluid van galopperende hoeven, heel snel en licht, van een paard zonder ruiter dat in paniek de vlucht neemt.
De snee in Roger Mauduits linkerarm, vlak onder de schouder, was lang maar niet diep en werd naar beneden steeds oppervlakkiger. De steek die hem aldus had gemerkt, kon heel goed op zijn hart gericht zijn geweest. Cadfaels struikelende ingrijpen op hetzelfde ogenblik dat de aanval was ingezet, had een moord voorkomen. De schaduw die in de nacht was opgelost, had geen vorm, niets dat hem menselijk of herkenbaar maakte. Hij had een kreet gehoord en was erop af gerend, een werptuig om aanvaller en aangevallene uiteen te drijven; dat was alles wat hij desgevraagd kon zeggen. Waarvoor hij hem van harte dankbaar was, zei Roger, gezwachteld, rustend en verwarmd door warme wijn. En inderdaad, Roger gedroeg zich opmerkelijk vastberaden en kalm voor iemand die op het nippertje aan de dood was ontsnapt. Tegen de tijd dat hij zijn ontstelde stal- en wapenknechts had bewezen dat hij leefde en nagenoeg ongedeerd was, het tijdstip had vastgesteld waarop ze in de ochtend naar Woodstock zouden vertrekken en door Goscelin naar bed was geholpen, had hij zelfs iets zelfgenoegzaams over zich, alsof een snee in zijn arm een geringe prijs was voor de teruggave van een waardevol bezit en de nederlaag van zijn geestelijke tegenstanders.
Op het binnenplein van het paleis in Woodstock fladderden de kamerheren, schrijvers en rechters van de koning merkwaardig verward heen en weer. Zo kwam het Cadfael tenminste voor terwijl hij wat afzijdig tussen het gewone volk stond om het potsierlijke gedoe gade te slaan. Ze dromden in groepjes bijeen, spraken met zachte stem en bezorgd gezicht, hepen weg om met andere van hun soort nieuwe groepjes te vormen, renden tussen de gedaagden in en uit, ontweken alle vragen of wimpelden ze af, wisselden oorkonden uit, renden naar de deur om naar buiten te turen alsof ze uitkeken naar een laatkomer. Er was inderdaad één gedaagde die niet op tijd was, want er was geen spoor van een benedictijnse prior tussen de aanwezigen en er was ook niemand gekomen om zijn afwezigheid te verklaren of rechtvaardigen. En Roger Mauduit, zijn stijve, pijnlijke arm ten spijt, was met toenemende zelfverzekerdheid ontspannen en hij glom van zelfgenoegzaamheid. Het vastgestelde tijdstip was al enkele minuten verstreken toen vier opgewonden knapen, onder wie twee benedictijnse broeders, haastig binnenkwamen en de dienstdoende schrijver aanklampten. 'Heer,' brulde de leider luidkeels van zenuwachtige ontsteltenis, 'wij zijn afkomstig uit de abdij van Shrewsbury als begeleiders van onze prior, die op weg was om zijn zaak hier te bepleiten. Heer, u moet hem verontschuldigen, want het is niet zijn schuld of de onze dat hij niet kan verschijnen. Toen we gisteravond in het donker twee mijlen noordelijker door het bos reden, zijn we aangevallen door een bende vogelvrije struikrovers. Ze hebben ons prior gegrepen en meegesleurd...'
De stem van de woordvoerder was schril geworden van opwindingding en hij had intussen de aandacht van iedere man in de zaal. In elk geval die van Cadfael.
Vogelvrije mannen een mijl of twee buiten Woodstock die gisteravond hun ambacht uitoefenden konden alleen maar dezelfde zijn die Roger Mauduit tegen het lijf waren gelopen en bijna zijn dood waren geworden. Eén zo'n bende, zo dicht bij het hof, was verbazingwekkend genoeg; er konden er nauwelijks twee zijn. De schrijver was buiten zichzelf van woede bij de gedachte alleen al.
'Hem gegrepen en gevangen genomen? En jullie vier waren bij hem? Kan dit waar zijn? Met hoevelen hebben ze jullie aangevallen?'
'Dat kunnen we niet met zekerheid zeggen. Minstens drie - maar ze lagen in hinderlaag; we hadden geen kans ze te weerstaan. Ze trokken hem van zijn paard en verdwenen met hem tussen de bomen. Zij kenden het bos en wij niet. Heer, we zijn hen achterna gegaan, maar ze sloegen onze aanval af.'
Het was duidelijk dat ze hun best hadden gedaan; twee van hen vertoonden builen en schrammen en allemaal waren ze smerig en hun kleren waren gescheurd.
'We hebben de hele nacht gezocht, maar geen spoor gevonden; we hebben toen we hierheen kwamen alleen zijn paard gevangen, een mijl van hier langs de grote weg. Daarom smeken we dat de afwezigheid van onze prior niet zal worden beschouwd als in gebreke blijven, want als alles volgens plan was verlopen, zou hij gisteravond hier in de stad zijn geweest.' 'Stil, wacht!' zei de schrijver gebiedend.
Alle hoofden wendden zich naar de deur van de zaal, waar plotseling een grote drom hoogwaardigheidsbekleders was verschenen. Met doelgerichte, onheilspellende haast drongen ze door de menigte om midden in het vertrek vóór de verhoging van de koning te gaan staan. Een al wat oudere, gezaghebbende kamerheer bonsde met zijn staf op de vloer en beval stilte. Bij het zien van zijn gezicht viel er een doodse stilte.
'Mijne heren, allen die hier vandaag een zaak willen voorleggen en alle andere aanwezigen, u wordt verzocht zich te verspreiden. Er zullen vandaag geen zittingen plaatsvinden. Alle gedingen die gehoord moeten worden, worden drie dagen opgeschort en zullen worden behandeld door de rechters van zijne hoogheid. Zijne hoogheid de koning kan niet verschijnen.'
Ditmaal viel de stilte als een zwaar gordijn, dat elke gedachte of gissing smoorde.
'Het hof is van dit ogenblik af in rouw. We hebben nieuws van bedroevende strekking vernomen. Zoals bekend hebben zijne hoogheid en het grootste deel van zijn vloot de oversteek naar Engeland veilig en wel gemaakt, maar de Blanche Nef, met aan boord de zoon en erfgenaam van zijne hoogheid, prins William, met al zijn metgezellen en vele andere edelen, was later uitgevaren en is door de storm gegrepen voordat ze goed en wel uit Barfleur waren vertrokken. Het schip is verloren, gebroken op een rots en met man en muis vergaan; niemand is veilig aan land gekomen. Ga kalm heen en bid voor de zielen van de bloem van dit rijk.' Dus dat was het einde van een jaar vol overwinningen: een loze zege, een rampzalige zegepraal, Normandië veroverd, zijn vijanden uitgeroeid en nu was dat alles uitgewist, opengespleten op een koppige rots, weggespoeld in een grillige zee. Zijn enige wettige zoon, onlangs met pracht en praal getrouwd, werden nu zelfs een kist en een graf ontzegd, want als die koninklijke lichamen ooit nog werden gevonden, zou dat zijn dank zij de mededogende genade van God, want de zee spoelde haar slachtoffers zelden aan bij Barfleur. Er waren zelfs enkele van zijn bastaarden, van wie er velen waren, tegelijk met hun koninklijke broeder verdronken en er was niemand dan de enige wettige dochter om een onvruchtbaar rijk te erven.
Cadfael liep alleen in een uithoek van het koninklijke park en dacht na over de dwaasheid van de menselijke grootspraak, waarvoor zo'n bittere prijs was betaald. Hij dacht ook na over de zaken van mindere mensen, wie zelfs een ongelukkige koning gerechtigheid verschuldigd was. Want ergens moest nog worden gezocht naar de verdwenen prior van Shrewsbury, door vogelvrijen het bos in gesleept, een gedaagde die nog wel eens drie dagen zoek kon blijven, tot zijn zaak opnieuw werd gehoord, tenzij iemand intussen wist waar hij hem moest zoeken.
Hij twijfelde nu nauwelijks meer. Een bende vogelvrijen zo vlak bij het koninklijke paleis was hoe dan ook onwaarschijnlijk en Cadfael had de neiging over onwaarschijnlijkheden te piekeren. Maar dat er twéé zouden zijn nee, dat was onmogelijk. En als er maar één was, dan die ene waarvan hij de overval op enige afstand, maar voldoende dichtbij, onbehaaglijk dichtbij, had gehoord bij het jachthuis van Roger Mauduit.
Waarschijnlijk waren de onfortuinlijke broeders uit Shrewsbury alweer op pad om het bos opnieuw uit te kammen. Cadfael wist beter waar hij moest zoeken. Roger zat zich ongetwijfeld te verbijten vanwege het uitstel, maar hij had geen reden om te veronderstellen dat de gevangene over drie dagen vrij zou zijn om tegen hem in het strijdperk te treden en hij besteedde evenmin veel aandacht aan wat zijn Welse wapenknecht in zijn vrije tijd uitvoerde. Cadfael klom te paard en reed ongehaast terug naar het jachthuis. Tegen het invallen van de schemering, zodra het avondmaal in Mauduits onderkomen achter de rug was, reed hij weg. Niemand besteedde op dat tijdstip enige aandacht aan hem. Roger hoefde alleen maar drie dagen zijn mond te houden en zijn verstand te bewaren, en de omstreden havezaat zou hem alsnog worden toegewezen. Hij had per slot van rekening alles in de hand. Er waren twee wapenknechts en één stalknecht achtergelaten bij het jachthuis. Cadfael betwijfelde of de man die ze bewaakten in het huis zelf te vinden zou zijn, want tenzij hij geblinddoekt was, zou hij veel te veel kennis over zijn omgeving kunnen opdoen en kon het sprookje over de vogelvrijen op de mesthoop worden gesmeten. Nee, hij zou in het donker zitten, in het gunstigste geval in het schemerdonker, zelfs overdag, in stro of op de biezen matten van een doodgewone hut, goed maar eenvoudig en ruw gevoed, zoals vogelvrijen zouden doen met een gevangene die ze uit voorzichtigheid of bijgeloof niet wilden doden, tot ze hem op een afgelegen plek, beroofd van al zijn waardevolle bezittingen, los zouden laten. Anderzijds moest hij zich ergens binnen de omheining bevinden, anders zou de kans dat hij werd gevonden te groot zijn. Er stonden tussen de poort en het huis genoeg bomen om het grote onderkomen van een belangrijk man aan het oog te onttrekken. Ergens tussen de stallen en schuren of de nu lege hokken moest hij worden vastgehouden.
Cadfael bond zijn paard een eind van het huis in dekking vast en klom in een hoge eikenboom, waar hij over de omheining op het erf kon kijken.
Hij had geluk. De drie binnen hadden op hun gemak gegeten voordat ze hun gevangene te eten gaven en hadden er de voorkeur aan gegeven te wachten tot het donker was. Tegen de tijd dat de knecht met een kan en een nap in zijn handen uit de zaal kwam, waren Cadfaels ogen gewend aan het donker. Ze voelden zich volkomen op hun gemak en verwachtten niet dat iemand tussenbeide zou komen. De knecht verdween even tussen de bomen binnen de omheining, maar kwam weer te voorschijn bij een van de lage gebouwen tegen de schutting. Hij zette de kan even neer terwijl hij de zware houten balk wegschoof waarmee de deur was afgesloten en verdween naar binnen. De deur bonsde achter hem dicht, alsof hij hem met zijn rug dicht had gesmeten om zelfs een al wat oudere kloosterling geen schijn van kans te geven. Enkele minuten later kwam hij met lege handen weer naar buiten, schoof de balk weer op zijn plaats en keerde fluitend terug naar de zaal en het genot van Mauduits bier.
Niet de stallen of de hondenhokken, maar een kleine, stevige hooischuur die op korte houten balken een eind boven de grond stond. De prior zou het in elk geval redelijk gerieflijk hebben. Cadfael wachtte tot het helemaal donker was voordat hij in beweging kwam. De houten omheining was stevig en hoog, maar er hingen verscheidene takken overheen en het was niet moeilijk daarop te klimmen en in het diepe gras eronder te springen. Hij liep om te beginnen naar de poort en maakte geruisloos de pikkelpoort open. Dunne stralen toortslicht sijpelden door de kieren in de luiken van de zaal, maar er bewoog niets. Cadfael pakte de zware balk van de hooischuur beet en schoof hem geruisloos uit de klamp. Behoedzaam deed hij de deur enkele duimen open en fluisterde door de kier: 'Vader...?'
Binnen klonk het scherpe ritselen van hooi, maar er kwam niet meteen antwoord.
'Vader prior, bent u dat? Stil... Bent u geboeid?' Een aarzelende en wat bevende stem zei: 'Nee.' En een ogenblik later wat zelfverzekerder: 'Mijn zoon, ben je niet een van die zondige mannen?'
'Zondig wel, maar ik hoor niet bij hen. Sst, stil nu! Ik heb een paard bij de hand. Ik ben uit Woodstock gekomen om u te zoeken. Geef me een hand, vader, en kom naar voren.'
Een hand kwam weifelend te voorschijn uit de naar hooi geurende duisternis en klampte zich krampachtig vast aan die van Cadfael. De bleke vlek van een kruinschering glom zwak en een kleine, ronde gestalte kroop naar voren en stapte in het dichte gras. Hij was zo verstandig geen adem te verspillen aan vragen, maar wachtte gedwee en zwijgend terwijl Cadfael de deur van de nu lege hooischuur weer dichtdeed, hem bij de hand pakte en hem geruisloos langs de omheining naar de pikkelpoort leidde. Pas toen die even zacht achter hen was dichtgegaan, slaakte hij een diepe zucht van opluchting.
Ze waren buiten, het was achter de rug en het was niet erg waarschijnlijk dat de ontsnapping vóór de ochtend zou worden ontdekt. Cadfael liep voorop naar de plek waar hij zijn paard had vastgebonden. Het bos lag vredig en stil om hen heen.
'U rijdt, vader, dan loop ik met u mee. Het is maar twee mijl naar Woodstock. We zijn nu veilig genoeg.'
Verbijsterd en verward door deze plotselinge wending gehoorzaamde de prior als een kind. Pas toen ze op de stille grote weg waren aangekomen, zei hij bedroefd: 'Ik heb gefaald. Zoon, moge God je zegenen voor deze goede daad die mijn begrip te boven gaat. Hoe wist je van mijn bestaan en hoe kon je vermoeden waar je me kon vinden? Ik begrijp niets van wat me is overkomen en ik ben niet bijzonder dapper... Maar mijn falen is niet jouw schuld en ik ben je grenzeloze dank verschuldigd.' 'U hebt niet gefaald, vader,' zei Cadfael eenvoudig. 'Het geding is nog niet behandeld; dat gebeurt pas over drie dagen. Al uw metgezellen zijn veilig en wel in Woodstock, zij het dat ze zich zorgen over u maken en naar u zoeken. En als u weet waar ze zijn, raad ik u aan u nu bij hen te voegen en uit het gezicht te blijven tot uw zaak is gehoord. Deze hinderlaag was bedoeld om u te verhinderen voor de rechtbank van de koning te verschijnen en er zou opnieuw een poging kunnen worden ondernomen. Zijn uw bewijsstukken in veiligheid? Hebben ze die niet meegenomen?' 'Broeder Orderic, mijn schrijver, had ze bij zich, maar hij kon de zaak niet voor de rechtbank verdedigen. Ik ben de enige die gemachtigd is mijn abt te vertegenwoordigen. Maar hoe kan het, mijn zoon, dat de zaak nog steeds niet is behandeld? Het is bekend dat de koning zich stipt aan tijd en dag houdt. Hoe komt het dat God en jij me hebben gered van schande en verlies?' 'Vader, de koning kon om maar al te jammerlijke redenen niet aanwezig zijn.'
Cadfael vertelde hem alles: hoe de helft van de jonge ridders van Engeland in één klap was weggevaagd en de koning van zijn erfgenaam was beroofd. Geschokt en ontsteld begon prior Heribert verdrietig en fluisterend te bidden voor zowel doden als levenden en Cadfael liep zwijgend voort naast het paard. Wat viel er verder nog te zeggen, behalve dan dat koning Henry zelfs na deze verpletterende slag wilde dat het recht zijn loop nam en dat pleitte voor elke willekeurige vorst. Pas toen ze de slapende stad binnenreden, onderbrak Cadfael de innige gebeden van de prior met een merkwaardige vraag.
'Vader, was een van uw begeleiders gewapend met een dolk of zo?' 'Nee, nee, God verhoede het!' zei de prior geschokt. 'We hebben geen behoefte aan wapens. We vertrouwen op de vrede van God en daarna op die van de koning.'
'Dat dacht ik al,' knikte Cadfael. 'Dat is een andere stiel, voor andere ondernemingen.'
Aan de verandering in Mauduits gedrag kon Cadfael daags daarna zien dat het nieuws dat de vogel was gevlogen hem ter ore was gekomen. De rest van de dag liep hij tot het uiterste gespannen rond, gespitst op mogelijke opzienbarende geruchten die in de stad de ronde deden en bezorgd om zich heen kijkend, bang dat hij prior Heribert bij de rechtbank of op straat zou zien om een klacht in te dienen bij de rakkers van de koning. Maar naarmate de uren verstreken en er geen spoor te bekennen was, begon hij wat geruster te worden en alsnog te hopen op een wonderbaarlijke redding. De benedictijnse broeders werden hier en daar gezien, zwijgend en somber; ze konden onmogelijk iets van hun meerdere hebben vernomen. Mauduit kon niets anders doen dan op zijn tanden bijten, zijn gezicht in de plooi houden, afwachten en hopen. De tweede dag verstreek en de derde brak aan. Mauduit begon weer hoop te krijgen, want er was nog steeds geen nieuws. Vol vertrouwen maakte hij met zijn oorkonden in de hand zijn opwachting bij de rechter van de koning. De abdij was de eiser en als alles goed ging, zou Roger zijn zaak niet eens uiteen hoeven zetten, aangezien de eis vanzelf verviel wanneer de eiser verstek liet gaan. Het was een verpletterende schok toen een plotselinge windvlaag bij de deur, stipt op het gestelde tijdstip, een kleine, ronde, weinig indrukwekkende man in benedictijns habijt de zaal in blies. Hij klemde een armvol rollen velijn tegen zich aan en werd op de voet gevolgd door zijn in het zwart geklede broeders. Ook Cadfael sloeg hem belangstellend gade; het was de eerste keer dat hij hem bij daglicht zag. Een bescheiden man met een bezadigde gestalte en welwillend gezicht, rozig en zachtmoedig. Niet zo oud als die nachtelijke rit had doen vermoeden, vijfenveertig misschien, met iets van een blakende onschuld. Maar voor Roger Mauduit had het een vuurspuwende draak kunnen zijn die de zaal binnenkwam. Niemand had van deze zachtmoedige, zelfs ootmoedige aanwezigheid de helderheid en deskundigheid verwacht waarmee de kleine man de oorspronkelijke overeenkomst uiteenzette, tot op de komma gelijk aan die van Roger, volgens de beschrijving die Alard ervan had gegeven. Er stond niets in over wat er moest gebeuren na de dood van Arnulf Mauduit - en gewetensvol wees hij op het ontbreken daarvan en op de onenigheid die daaruit zou kunnen ontstaan. Vervolgens overlegde hij twee brieven die diezelfde Arnulf Mauduit aan abt Fulchered had geschreven, waarin in niet mis te verstane bewoordingen werd verwezen naar de verplichte teruggave van havezaat en dorp na zijn dood en waarin hij beloofde dat zijn zoon deze verplichting gewetensvol zou nakomen. Misschien was het gebrek aan bewijs er de oorzaak van dat Roger zo'n slappe vertoning maakte van het weerleggen van deze bewijsstukken, misschien ook gewetenswroeging. Hoe het ook zij, de uitspraak was ten gunste van de abdij.
Nauwelijks een uur nadat het vonnis was gewezen, meldde Cadfael zich bij de heer die hij op het punt stond te verlaten. 'Mijn heer, uw geding is voorbij en daarmee mijn dienst. Ik heb gedaan wat ik had beloofd; hier neem ik afscheid van u.' Roger was verzonken in somberheid en woede en wierp hem een blik toe die hem had moeten vellen, maar daar niet in slaagde. 'Ik heb zo mijn twijfels,' zei Roger smeulend, 'over hoe trouw je me bent geweest. Wie anders kon weten...' Hij hield zich bijtijds in, want zolang het ongezegd bleef, was er geen beschuldiging uitgesproken en geen verweer nodig. Hij had willen vragen: hoe wist je het? maar hij bedacht zich. 'Ga dan, als je verder niets te zeggen hebt.'
'Wat dat betreft,' zei Cadfael veelbetekenend, 'hoeft er niets meer te worden gezegd. Het is voorbij.' En dat kon worden opgevat als een belofte, maar dan een met onaangename stilzwijgende gevolgtrekkingen, want het was wel duidelijk dat hij nog iets op zijn lever had. 'Mijn heer, denk eens na over het volgende, want ik ben tot nu toe in uw dienst geweest en wens u geen kwaad toe. Niemand van degenen die prior Heribert vergezelden, was gewapend. Geen van vijven hadden ze wat voor dolk of mes dan ook.' Hij zag dat de betekenis van zijn woorden doordrong, langzaam maar met bittere kracht. De vogelvrijen waren niets meer geweest dan een sprookje, maar Roger had, overeenkomstig de bedoeling, tot nu toe gedacht dat die dolksteek in het bos een dappere poging van een abdijknecht was geweest om zijn prior te verdedigen. Hij knipperde met zijn ogen, slikte, staarde Cadfael aan en begon te zweten toen hij het gevaar zag waaraan hij op het nippertje was ontsnapt.
'Er was daar niemand die wapens droeg,' zei Cadfael, 'op uw eigen mannen na.'
Het was een dubbele hinderlaag geweest om hem, niets vermoedend, 's avonds naar het bos te lokken. En de terugweg van Woodstock naar Sutton Mauduit was even lang als de heenreis en er zouden nog meer even donkere nachten volgen.
'Wie?' vroeg Roger schor fluisterend. 'Wie van hen? Noem een naam!'
'Nee,' zei Cadfael slechts. 'Dat zult u zelf moeten uitzoeken. Ik ben niet meer in uw dienst; ik heb alles gezegd wat ik wilde zeggen.' Rogers gezicht was grauw geworden. Hij hoorde weer hoe het plan zo aanlokkelijk in zijn oren werd gefluisterd. 'Je kunt me zo niet achterlaten! Als je zoveel weet, ga dan in Gods naam met me terug en breng me in elk geval veilig thuis. Jou kan ik vertrouwen.' 'Nee,' zei Cadfael opnieuw. 'U bent gewaarschuwd; bescherm nu uzelf.'
Het was eerlijk, overwoog hij; het was voldoende. Hij draaide zich om en liep zonder nog een woord te zeggen weg. Hij ging naar de vespers in de parochiekerk, louter en alleen — dat dacht hij althans -omdat de schemering achter de openstaande deur hem wenkte terwijl hij een gedane taak de rug toekeerde en hem uitnodigde tot stilte en overpeinzing, en omdat de klok juist luidde. De kleine prior was er, vurig dankzeggend, net als hij een schepsel dat zich van een taak had gekweten en een bladzijde van het boek van zijn leven had omgeslagen.
Cadfael zat de dienst uit en bleef enige tijd zwijgend en roerloos staan nadat priester en gelovigen waren vertrokken. De stilte na hun vertrek was dieper dan de zee en veiliger dan de aarde. Cadfael deed zich er te goed aan als aan vers brood. Het was de lichte aanraking van een kleine hand op het gevest van zijn zwaard die hem met een ruk uit zijn diepe afzondering verdreef. Hij keek omlaag en zag een kleine misdienaar die net tot zijn middel reikte en hem ernstig aankeek met grote ronde, verblindend blauwe ogen, indringend en uitdagend, even plechtig als welke hemelse boodschapper ook. 'Heer,' zei het kind met strenge, bevende, verwijtende stem terwijl hij met zijn kleine vinger op het gevest tikte, 'moeten alle wapens hier niet worden afgelegd?'
'Heer,' zei Cadfael, nauwelijks minder ernstig, hoewel hij glimlachte, 'u kunt heel goed gelijk hebben.' En langzaam gespte hij het zwaard van zijn riem, liep naar voren en legde het languit op de onderste trede van het altaar. Het zag er merkwaardig op zijn plaats en vreedzaam uit. Het gevest was tenslotte een kruis.
Prior Heribert zat met zijn gelukkige broeders aan een sobere maaltijd in de pastorie toen Cadfael hem te spreken vroeg. De kleine man kwam gastvrij naar buiten om een vreemdeling te verwelkomen, herkende hem toen als minstens een bekende en zeker een vriend.
'Jij, mijn zoon! Jij was het natuurlijk ook tijdens de vespers. Ik wist dat ik je gestalte moest kennen. Je bent hartelijker welkom dan enige andere gast en als er iets is dat ik en de mijnen kunnen doen om je terug te betalen voor wat je voor ons hebt gedaan, zeg het.' 'Vader,' zei Cadfael, onomwonden vragend als een Welshman, 'rijdt u morgen naar huis?'
'Natuurlijk, mijn zoon; we vertrekken na de primen. Abt Godefrid popelt om te horen hoe het ons is vergaan.'
'Dan, vader, sta ik hier op het keerpunt van mijn leven, vrij van dienst aan een meester en de wapens beu. Neem me met u mee!'