HOOFDSTUK VIJF

Toen Asmidir aan kwam rijden, zat Gwal op de veranda te huilen. Zodra de zwarte man uit het zadel steeg en op de oude man toe liep, rook hij de branderige alcohol in de adem van Gwal en zag hij de lege kruik op zijn kant liggen. 'Waar is Sigarni?' vroeg hij.

De oude man keek op met half dichtgeknepen ogen. 'Ze lijdt,' zei hij. 'Zij is het scherp van het zwaard dat door het vuur gaat.'

'Waar heb je het over?'

'Waarom doen we het?' vroeg Gwal. 'Wat is het in onze aard? Toen ik jong was, overvielen we een Laaglanddorp en haalden er vee weg. Op het veld was een jonge vrouw. Ze had zich tussen een paar struiken verstopt. Maar wij vonden haar. We verkrachtten haar. Het leek een leuke sport die geen kwaad kon.' Hij schudde zijn hoofd. 'Geen kwaad kon? Nu ik de gave heb en de waarheid ken, vraag ik me af of het ooit vergeven kan worden. Vraag jij je dat ooit af, Asmidir? Denk je ooit aan de Loabietenvrouw die je in de hoge bergen van Kushir gevangennam? Lig jij 's nachts wakker en vraag je je af waarom ze haar polsen doorsneed?'

Asmidir keek op alsof hij door een pijl getroffen was en kneep zijn ogen tot spleetjes. 'Ben jij de begiftigde?'

'Ja. Dat is mijn vloek, zwarte man. Hij is maar iets erger dan de jouwe.'

Het zonlicht werd zwakker. Asmidir hielp de oude man overeind en bracht hem het huisje in waar Lady gestrekt bij het dovende vuur lag. Asmidir liet Gwal rustig in een stoel zakken en ging tegenover de man zitten. Lady stond op en legde haar kop in Asmidirs schoot omdat ze gestreeld wilde worden. De zwarte man gaf haar wat klopjes en wreef met zijn vingers achter haar oren, en Lady begon met haar staart te kwispelen. 'Ik heb je hulp nodig,' zei Asmidir tegen Gwal. 'Ik moet iemand vinden.'

De oude man boog zich naar voren en tuurde in de stervende vlammen. 'Nee, dat heb je niet,' zei hij. 'In beide opzichten niet. Maar ik zal je helpen, Asmidir. Ja, dat zal ik. Maar vertel me eerst eens waarom wij zulke woestelingen zijn. Zeg me dat!'

'Wat wil je van mij, begiftigde? De antwoorden op vragen die we allemaal kennen? We doen wat we doen omdat we het kunnen. We jagen en doden omdat we het kunnen. Wat in onze macht ligt, behoort ons toe om zo te gebruiken als wij verlangen. Of het nu een stuk vlees is, een wild geboren hertenbok, een oude boom of een mooie vrouw. Wat wil je nu horen?'

Gwal zuchtte diep en wreef met een knokige hand in zijn vermoeide, bloeddoorschoten ogen. 'Terwijl wij hier zitten te praten,' zei hij, 'in de warmte van dit huisje, zit er een vrouw in een cel die geslagen wordt, aangerand en verkracht door vijf mannen. Ze bloedt, ze is gewond. Eén van de vijf is een edelman, maar hij hunkert van verlangen om pijn te doen. Maar de anderen zijn allemaal gewone mannen. Mannen zoals jij en ik, Asmidir. Ik voel haar gedachten, proef haar emoties. Bij God, ik word ook hun opwinding gewaar! En ik zou ze graag doden. Maar ben ik anders? Was ik anders op dat veld? Was jij anders met die Loabietenvrouw?'

'Ze hoorde tot de krijgsbuit,' zei Asmidir, 'en ik lig 's nachts niet wakker doordat ik aan haar moet denken. Zij besloot er een eind aan te maken. Het was haar keuze, begiftigde. Maar ik heb geen tijd voor die spelletjes, en ook maak ik me niet druk over een of andere hoer in een gevangenencel. Weet je de naam van de toekomstige aanvoerder of niet?'

Gwal draaide zich om, zijn ogen helder en fel. 'Ja, die weet ik. Ik heb hem altijd geweten. Vanaf de nacht dat de poort openging, toen Taliesen bij me kwam en mij het kind gaf om groot te brengen.'

'En wil je het me zeggen?' vroeg Asmidir die zijn ongeduld verborg.

'Het is geen man.'

'Je lult uit je nek, dronken lor. Wat is het dan? Een boom? Een paard?'

'Ben jij zo stom dat je niet kunt begrijpen wat er hier gezegd wordt?' vroeg Gwal. 'Waar zijn we, in godsnaam? Kun je die voortreffelijke geest niet éventjes concentreren?'

Asmidir ging achteruit zitten en haalde diep adem. 'Doe me een lol,' zei hij ten slotte. 'Misschien is mijn geest niet zo voortreffelijk als je denkt.' Maar de oude man zei niets en Asmidir zuchtte diep. 'Nou goed, ik zal het spel meespelen. Je vroeg waar we waren. We zijn in de Hooglanden, in het huis van Sigarni de jager. En we hebben het gehad over een vrouw in een cel...' Opeens schoot hij overeind. 'Lieve help, zit Sigarni in de cel?'

'Sigarni zit in de cel,' kaatste Gwal terug en hij gooide een nieuw blok op het vuur.

'Waarom?'

'De baron wilde haar havik hebben. Ze wilde hem niet verkopen. In de twist die volgde, rukte de havik het linkeroog van de baron uit. Sigarni werd weggesleept.'

'Maar ze leeft nog. Ze hebben haar niet gedood?'

'Nee, ze hebben haar niet gedood. Maar ze heeft wel littekens die ze haar hele leven zal meedragen, en haar pijn zal hun landgenoten duizendvoudig treffen.'

'Wat kan ik doen? Zeg het me!'

'Je kunt hier wachten, met mij. Al je vragen zullen beantwoord worden, Asmidir. Allemaal.'

Will Stamper zat in herberg de Blauwe Eend in zijn kroes te staren. Het was zijn vijfde bier, maar dat kon de schaamte die hij voelde niet verzachten.

Relph drong zich tussen de mensen door en kwam tegenover hem zitten met een brede glimlach op zijn gezicht. 'Het ziet ernaar uit dat ik je die vijf kopertjes niet meer schuldig ben, hè? Ik zei je dat ik vannacht een punt bij haar zou zetten.'

'Houd in godsnaam je mond!'

'Wat is er met je, Will? Het was toch geweldig, niet? Onvergelijkelijk! En jij hebt je deel gehad.' Hij begon te grinniken. 'De kapitein ook. Hij neukte als een konijn. Leuk om te weten dat edelen steenpuisten op hun kont krijgen, hè?'

Will hief zijn kroes en leegde hem half. Het was sterk bier en hij voelde zich zweverig worden. 'Ik had dat nog nooit gedaan,' zei hij. 'Ik zal het ook nooit meer doen. Ik wacht niet op de zomer. Ik ga morgen naar het zuiden. Ik heb het hier wel gehad. Ik wilde dat ik hier nooit gekomen was.'

'Je hebt bloed aan je hand,' zei Relph. 'Heeft ze je gebeten?'

Will schokte en wreef het geronnen bloed af aan zijn leren broek. 'Nee. Dat is niet mijn bloed.' Hij beet op zijn lip en keek de andere kant op, maar Relph zag tranen over zijn wangen druppen.

'Wat bezielt je? Is het de jongen? Hij komt wel over die kinkhoest heen, Will. Vast wel. Kom op, makker, zo ken ik je niet. Wacht, ik zal nog eens bier voor je halen.' Relph stond op, maar Will pakte hem bij zijn arm. 'Het kan je niet schelen, wel? Ze gilde. Ze werd verwond, gebeten, kreeg slaag. Kan je dat niet schelen?'

'Jou kon het op dat moment ook niet schelen. Nee, waarom zou ik me er druk over maken? Morgen wordt het nog erger voor haar. Ze is nu tenminste eens lekker genaaid, hè? Trouwens, de kapitein gaf ons de opdracht. Waarom dan niet? Bij Gods tanden, Will, het is maar een hoer. Hoeren zijn gemaakt voor de lol.'

Will liet hem los en Relph ging de drukte weer in. Will keek om zich heen met benevelde blik, luisterde naar het gelach van de vrolijke klanten en dacht aan Betsi - stelde zich haar voor in die cel. Relph kwam terug met twee kroezen. 'Hier, sla die maar achterover, makker. Dan voel je je beter... Vannacht wordt er in de kazerne gedobbeld. Zin in een gokje?'

'Nee. Ik ga naar huis. Ik zal Betsi laten pakken voor morgen.'

'Je hebt dit niet goed doordacht, Will. Ginds in het zuiden neemt niemand huurlingen in dienst. Wat doe je dan?'

'Kan me niet schelen.'

Relph boog zich naar hem toe. 'Jij moet voor hen zorgen, Will. Jij hebt een gezin te onderhouden en een ziek zoontje. Je kunt ze niet zomaar meeslepen naar het platteland. Dat is niet eerlijk tegenover hen. Hoor eens, ik weet niet waarom dit je zo heeft aangegrepen. Je hebt een paar duim kraakbeen op een paar zachte, warme plekjes gestopt. Nu wil je je leven en dat van je gezin verzieken. Dat is het stomste wat je doen kunt. Ga naar huis, ga lekker slapen. Morgenvroeg ziet het er allemaal anders uit.'

Will schudde zijn hoofd. 'Wat is er dan anders? Ik ben tweeënveertig. Ik heb mijn hele leven geleefd naar een stel onbuigzame regels die mijn paps er bij me in gemept heeft. Heb je me ooit horen liegen, Relph? Of iets zien stelen?'

'Nee, je bent een echte heilige, makker. Ze zouden een standbeeld voor je moeten oprichten. Maar wat wil je daarmee zeggen?'

'Ik heb net alles verraden waar ik voor geleefd heb. Alles. Wat we daar gedaan hebben, was verkeerd. Erger, het was slécht.'

'Nou praat je onzin. Wat bedoel je, slecht? Het is een slet en ze zal wel eens eerder besprongen zijn. Wat maakt dat verdorie voor verschil? Morgen is ze trouwens toch dood. Je hoorde de kapitein, ze branden haar ogen uit en hangen haar in de oude kooi. Voor de duivel, Will, denk je dat wat wij gedaan hebben, erger is dan dat? Kom op, ik breng je naar huis. Je ziet er doodmoe uit.'

Relph stond op en hielp Will overeind. De grote man wankelde en ging toen richting de deur.

'Ik had er een eind aan moeten maken,' mompelde Will. 'Niet moeten meedoen. O God, wat moet ik tegen Betsi zeggen?'

'Niks, makker. Geen woord. Gewoon naar huis gaan en slapen.'

De aflossing heette Owen Hunter; de man die hij afloste, vertelde hem van de pret die hij gemist had. Owen was een Laaglander, getrouwd met een helleveeg die Clorrie heette en die zijn leven verziekte. Toen hij in het flakkerende fakkellicht aan de kerkertafel zat, probeerde hij zich te herinneren wanneer hij voor het laatst een vrouw gehad had. Meer dan drie jaar geleden... als je de steeghoer niet meetelde.

Hij had geglimlacht toen de bewaker hem vertelde van de middaglol en had zelfs weten te zeggen: 'Zo is het leven,' toen de man opmerkte dat het Owens wacht had moeten zijn, alleen had de Laaglander hem vroeger op de dag geruild.

Maar nu hij hier alleen zat, liet hij zijn verbittering bovenkomen. Van alle beschikbare vrouwen was hij met Clorrie getrouwd: Clorrie, met haar scherpe tong en gemeenheid. Het leven is ellende, dat is wel zeker, dacht Owen. Net als de andere soldaten had hij gehoord van dat gedoe waarbij de baron zijn oog was kwijtgeraakt. Ook nu nog waren de chirurgijnen aan het werk op de bovenverdieping van de burcht om de wond te sluiten en de baron kostbare pijnstillers te geven.

Er klonk geen geluid in de kerkergang, afgezien van het gesputter nu en dan van de fakkels. Owen stond op en strekte zijn benen, terwijl hij terugdacht aan het laatste wat zijn voorganger gezegd had: 'Wat een billen heeft die! Ik zeg je, Owen, dat was een nummertje om nooit te vergeten.'

Owen pakte een fakkel uit zijn houder en liep langs de vier lege cellen naar de afgesloten deur. Hij trok het tralieraampje open en tuurde naar binnen. Er zat geen raam in de cel en het fakkellicht drong niet door in het donker. Hij schoof de grendel weg en deed de deur open. De vrouw lag op de vloer, met gespreide benen. Er zat bloed op haar gezicht en aan een van haar borsten. Owen kwam dichterbij. Ze was nog bewusteloos. Ondanks het bloed kon je zien dat ze mooi was, haar haar zilverglanzend en rood in het fakkellicht. Zijn ogen gingen over haar lijf. Zelfs het haar op haar schaamheuvel was zilverig, merkte hij op. Ze was slank en lang, haar borsten waren stevig. Owen zag dat een van haar tepels bloedde; een dun stroompje rood liep nog langs haar zij. Owen hurkte bij haar neer en ging met zijn hand langs haar dijbeen; zijn vingers streelden het zilvergrijze heuveltje; zijn wijsvinger glipte naar binnen.

Hij nam zijn besluit en kwam overeind, zette de fakkel in een houder aan de wand. Vlug trok hij zijn leren broek uit en knielde neer tussen haar gespreide benen. Hij duwde zijn handen onder haar dijen om haar naar zich toe te trekken. Waarom niet? dacht hij. Ieder ander had zijn lol gehad. Waarom ik dan niet? Waarom mocht Owen Hunter niet een beetje plezier hebben?

Het laatste wat hij zag was dat de vrouw opeens overeind schoot. Zijn eigen handen zaten onder haar dijen geklemd maar hij zag haar rechterhand naar voren stoten en voelde de vreselijke pijn toen haar wijs- en middelvinger zijn ogen raakten. Toen was alles pijn en een explosie van licht die onverdraaglijk was.

Sigarni trok haar vingers uit de lekkende oogholten en kreunde. Haar ribben deden pijn, maar dat was niets vergeleken bij de pijn vanbinnen. Ze duwde het lichaam van de bewaker van zich af en keerde zich op haar knieën. Er kwam misselijkheid op in haar keel en ze begon te braken. Haar hoofd bonsde, haar lichaam smeekte haar om te gaan liggen, te rusten, te genezen. Maar ze dwong zich op te staan.

De bewaker begon te kreunen. Ze zakte op haar knieën, trok de dolk uit zijn gordel en stootte die door het kuiltje van zijn hals. Zijn benen verkrampten; één voet raakte de smalle brits. Bloed droop in de keel van de man en hij begon te stikken. Ze trok de dolk weg, zette de punt midden op zijn rug en drukte er met heel haar gewicht op. Het lemmet gleed tussen zijn ribben en doorstak zijn longen. Nu lag hij stil. Onder hem verspreidde zich een plas urine.

Sigarni ging weer overeind staan, toen op de brits zitten om de cel rond te kijken; ze keek goed naar elke brok steen, elk rattenhol. Haar broek was in een hoek gesmeten. Ze raapte hem op en trok hem aan. Het koord om het middel was doorgesneden. Ze trok de gordel van de bewaker los, maakte er in het leer een gespgat bij en gordde hem om haar middel.

Alles deed pijn. Haar lippen waren gezwollen, haar wang bloedde en was geschaafd. In haar rechterbil zat een steekwond en in haar linkerdijbeen ook een. De bewaker kreunde weer. Sigarni kon niet geloven dat de man nog leefde. Ze pakte het steekmes met twee handen vast, wrikte het uit zijn rug en boog zich geknield naar voren om het messcherpe lemmet over zijn keel te halen. Bloed gutste op de stenen vloer. Ze greep hem bij zijn schouders, rolde hem op zijn rug en sloeg de scherpe dolk keer op keer in zijn onderlichaam. Eindelijk hield ze op, uitgeput, haar handen ónder het bloed.

Je moet hier weg zien te komen, zei ze bij zichzelf. Je moet ze gaan zoeken. Ze had zich uiteindelijk bewusteloos gehouden, zelfs toen twee van hen over haar heen hadden staan plassen. Ze had de kleine man, Relph, over herberg de Blauwe Eend horen praten. Die wist ze; hij was vlak bij de Marktstraat.

Met het mes in haar hand ging Sigarni de cel uit, de kerkergang door. Ze had geen kracht in haar benen. Ze zakte op haar knieën en begon weer over te geven. Niet zwak zijn, vermaande ze zich. Jij bent Sigarni de jager. Jij bent sterk.

Onvast kwam ze overeind, wist bij de trap te komen en in het donker omhoog te klimmen. Halverwege boven hoorde ze voetstappen. Ze drukte zich tegen de muur en wachtte. Toen riep een man boven, een eindje weg: 'Hé, Owen, ik wilde net naar huis gaan toen ik dacht, dat ik die teef best nog een keer kon pakken. Met z'n tweeën is toch ook wel leuk, hè?'

Hij kwam uit het donker, een dreigende gestalte met een zware buik. Sigarni ramde het lemmet in die buik en trok het omhoog, richting hart. Hij gromde en viel met zijn rug tegen de trap. 'O God! O God!' schreeuwde hij. Sigarni trok de dolk los en kwam dichterbij.

'Je wilt een dubbel ritje, Zuidlander? Wil je genieten van Sigarni?'

'O alsjeblieft! Maak me niet dood!'

'Je hebt je tanden in mijn borst gezet, smerige vetzak. Bijt nu hier maar eens op!' Het mes gleed tussen zijn tanden en Sigarni beukte het erin tot aan het heft. Hij begon te slaan met zijn dikke armen, maar ze knielde op zijn borst en sneed zijn keel door. Pas toen hij stillag, takelde ze hem net zo toe als ze met de eerste bewaker gedaan had.

Langzaam beklom ze de trap en duwde de deur bovenaan open. De binnenplaats werd verlicht door de maan. Er was niemand, behalve een wacht die onder het booggewelf zat. Hij keek uit in de richting van het dorp. Sigarni ging de openlucht in en liep naar het booggewelf.

De wacht wist niet eens dat hij stierf...

Onder het bloed en verzwakt ging Sigarni het stille stadje in.

Abby was dood - gedood bij een poging haar te redden. En ik ben er gewéést, dacht ze. Ze zullen me doden, want ik heb de kracht niet om ze allemaal te vinden. Op een of andere manier wekte de gedachte aan de dood geen vrees bij haar op. Alles wat haar in beweging hield op haar wankele voeten was de behoefte aan wraak, een behoefte zo oud als de Hooglanders zelf. Clanwetten waren niet subtiel, precedenten werden zelden genoemd en er waren geen gladde advocaten om de partijen te vertegenwoordigen. Wetsovertreders werden gestraft door degenen wie onrecht was aangedaan, en in geval van moord werden ze achtervolgd door clanstrijders die de jachtheer had aangewezen. De gerechtigheid was direct, hardvochtig en definitief.

Maar Sigarni had geen familie behalve de oude Gwal die haar na de Slachting had grootgebracht. Er waren geen mannen om bloedwraak te plegen.

Alleen ik, dacht ze. Alleen Sigarni. De dolk glipte uit haar vingers en kletterde op straat. Ze bleef staan, raapte hem op en viel toen zwaar neer. 'Verdomme!' fluisterde ze. Ze draaide zich om en bleef een tijdje met haar rug tegen een koele stenen muur zitten. De sterren waren helder, de nacht was koel met de belofte van de herfst. Een eindje verder hoorde ze de geluiden van pretmakers en ze wist dat ze dicht bij herberg de Blauwe Eend was. Wat ga je doen? vroeg ze zich af. Daar binnenlopen, overdekt met bloed, en de tafeltjes langslopen om ze te vinden? Wat is dat voor een plan? En als je wacht tot het weer licht wordt, dan vinden ze je in elk geval en brengen ze je terug naar die cel, en wie weet wat voor martelingen. Ben je gek, meisje? Ga hier weg. Ga terug naar de Hooglanden waar je weer op krachten kunt komen.

Twee zijn er dood, zei ze bij zichzelf. Minstens één is er nog in de herberg.

Nog één...

Sigarni dwong zich overeind en kreunde. Bloed druppelde langs haar benen. Met een droge tong likte ze haar lippen en probeerde ze de pijn niet te voelen.

Vrouwen zijn gemaakt voor de lol.

Die woorden kwamen als een flits terug in haar gedachten. De korte soldaat had dat op een zeker moment gezegd, tijdens dat ellendige gedoe. Er werd om zijn woorden gelachen: nog meer pijn. Opeens herinnerde ze zich de kleine volksteller en zijn afkeer en vrees toen Abby naar hem gepikt had. Wat zei hij ook weer? 'Ik vind de hazen leuker.'

'Hazen zijn gemaakt voor de lol,' had Sigarni hem gezegd.

Alles is gemaakt voor de lol, besefte ze, in een wereld die door Zuidlanders werd overheerst.

De rust had haar weer nieuwe kracht gegeven en ze liep door.

Herberg de Blauwe Eend was een oud gebouw met barsten in het houtwerk en witte muren. Op de benedenverdieping waren vier ramen, twee aan elke kant van de oude eiken deur. Een van de ramen stond open en daardoor hoorde ze de geluiden van de drinkers. Ze ging naar de muur ernaast en keek naar binnen. Het was er stampvol en met haar scherpe blik keek ze langs de gezichten. Ze herkende er geen, maar ze kon ook maar een deel van de gasten zien. Ze zakte op haar knieën en kroop onder het raam, kwam toen weer omhoog en keek vanuit een andere hoek. Twee mannen liepen naar de deur. Haar moed en haar woede namen toe. Ze nam de dolk in haar linkerhand, veegde het zweet van haar rechter en wreef met haar handpalm over haar broek.

De deur ging open. 'Zo moet het, Will, de ene voet voor de andere. Zo moet je lopen, jongen.'

'Doe verdomme die deur dicht!' riep iemand binnen. Relph trok de deur dicht zo gauw Will Stamper tegen de muur geleund stond.

'Ik kom meteen terug, makker, eerst even pissen,' zei Relph, die nu zijn broek van voren openmaakte en tegen de muur plaste. Sigarni ging stilletjes naar de dronken Will toe en haalde het mes over zijn keel. De huid glipte open en er begon bloed uit te borrelen. Toen rende ze verder en stootte Relph het lemmet in zijn rug. Hij rechtte zich en ze pakte hem in zijn haar en sloeg hem met zijn hoofd tegen de muur. Relph viel op zijn knieën en probeerde wanhopig zich om te keren. Sigarni rukte het mes los en trok, terwijl ze zijn haar vast bleef houden, zijn hoofd achteruit om bij zijn keel te kunnen. 'Vrouwen zijn gemaakt voor de lol,' zei Sigarni en ze sneed zijn slagader door. Relph viel achterover, wild met armen en benen slaand. Sigarni ging bij hem vandaan en liep naar Will die tegen de muur geleund stond terwijl het bloed over zijn buis gutste. Langzaam zakte hij op zijn knieën en hij keek naar haar op. Er was geen haat in zijn blik en geen vrees. Hij probeerde iets te zeggen, maar kon maar twee woorden fluisteren. Sigarni begon bijna te lachen. Toen boog ze achteruit en trapte hem tegen zijn hoofd en zijn lichaam viel op de stenen.

Nog maar één, dacht ze. De Wachtkapitein. Maar waar zou die wezen?

'Ben je gek, vrouw?' klonk een stem in haar gedachten. 'Nok er nu mee!'

'Nee,' zei ze hardop. 'Ik ga hem zoeken.'

'Nok ermee; hij komt wel naar je toe. Dat beloof ik je! Als je hier blijft, dan sterf je en hij blijft in leven. Dat beloof ik je ook!'

'Wie ben je? Waar ben je?' vroeg ze, terwijl ze ronddraaide en in de schaduwen speurde.

'Ik ben bij jou, meisje, en ik heb je vertrouwen nodig. Nok er nu mee. Geloof me, je vindt het niet fijn om dood te zijn. Ik weet het. Ik heb het meegemaakt. Ga nu!'

Verward gehoorzaamde Sigarni en ze koos een korte weg door een steeg naar de noordelijke poort.

Die hufters hebben mij helemaal van de kaart gebracht, dacht ze. Nu hoor ik ook al spookstemmen.

Van de Citadel kwam het geluid van luidende noodklokken.

Nu kom ik er nooit meer uit, dacht ze.

'Ja, toch wel,' zei de stem. 'Je volk heeft je nodig.'

Baron Ranulph Gottasson kreunde. De pijn was boven het genoeglijke uitgestegen tot een brandend niveau dat grensde aan verfijndheid. Bedwelmingsmiddelen stroomden in zijn bloed en zijn waakdromen waren levendig. Hij zag opnieuw de val van Kushirische steden, mensen die in paniek uit hun brandende huizen wegvluchtten, hij hoorde opnieuw het gejammer van de stervenden, het doordringend gegil van stedelingen die in de brute gezichten van de soldaten, de overwinnaars keken en de koude steek van hun zwaard in hun zachte, elastische lijf voelden.

Dagen van bloed en glorie, toen hij zijn mannen door ongastvrije woestijnen liet marcheren, over ijzeren bergen en weelderige, vreemde vlakten.

En toen was het voorbij. Niemand meer te overwinnen.

Aanvankelijk had het niet zo vervelend geleken: de triomfantelijke terugkeer naar de hoofdstad, de juichende menigte die de straten blokkeerde, de orgieën... De baron kreunde weer. Hij voelde dat iemand zijn hoofd optilde en een koude metalen beker werd tegen zijn lippen gehouden. Hij slikte en zakte terug.

Toen was de dag gekomen dat de organisatie van het rijk omgevormd werd. Plessius was gouverneur-generaal van Kushir en het oosten geworden — een stuntelige ezel zonder een greintje eerzucht in zijn vette kop. Nauwelijks een verbazende keuze om een land te besturen dat bijna tienduizend mijl van de hoofdstad lag. De koning had het goed bekeken: in die gebieden zou geen opstand komen. Ranulph had laten weten dat hij het noorden ambieerde. Er was hier niets van waarde behalve vee en hout. Het klimaat was koud in de winter en onnatuurlijk grillig in de zomer. Er werd een beetje steenkool gewonnen, maar er waren geen afzettingen van goud of zilver of ook maar ijzer. De bevolking was arm en verslagen.

Ranulph had op zijn aanstelling gewacht, ervan overtuigd dat hij beslist het noorden niet zou krijgen. De koning was verbijsterend geslepen en zou nooit een generaal aanbieden wat hij verlangde.

Ranulphs geest deinde op een zee van verrukkelijke pijn...

Hij had een spion in de hofhouding van Jastey en wist heel goed dat de graaf op het westen aasde. Zeventien rijke steden, tal van mijnen, zeven havens en een goedlopend handelsnetwerk. Samen vormden die de ideale basis voor een aanval op de koning. Rijkdom om huurlingen te nemen, schepen om legers te verplaatsen en te bevoorraden.

O, wat had Ranulph gelachen toen Jastey benoemd was tot hoge drost van de hoofdstad. Ook al was het een functie met veel invloed die enorme rijkdom met zich meebracht, het betekende dat Jastey altijd aan het hof was en dicht bij de koning.

Maar er lag een glimlach op het knappe gezicht van Jastey, de volgende dag, toen Ranulph naar het paleis werd geroepen. Die herinnering bezorgde hem een nieuwe pijnkramp. Ranulph was in de kapel van het Gezegende Zwaard het lange middenpad doorgelopen tot de plek waar de koning hem opwachtte, omringd door zijn hovelingen, met Jastey rechts van zich. Ranulph knielde voor zijn vorst en keek op in zijn donkere reptielenogen.

'Ik heb vernomen dat u het noorden wenst te besturen, mijn goede, dierbare vriend,' zei de koning. 'Uw diensten aan het rijk verdienen een grote beloning, en ik kan geen grotere bedenken dan u te geven wat u het meest verlangt. Sta op, baron Ranulph Gottasson, heer van het noorden, gouverneur-generaal van de Hooglanden.'

Tot zijn verbazing was het Ranulph gelukt te glimlachen. Maar die glimlach verbleekte bij de grijns op Jasteys gezicht. Het westen was naar Estelm, de nieuwe favoriet van de koning gegaan.

Het banket dat volgde was heel zwaar geweest voor de nieuwbakken baron. De koning had hem naast Jastey gezet, en daardoor alleen al smaakte het eten naar gal en as.

'Mijn gelukwensen, Ranulph,' zei de graaf. 'Ik weet dat we het op diverse punten niet helemaal eens zijn, maar ik wil u wel zeggen dat ik mijn uiterste best heb gedaan u het noorden toegewezen te krijgen. Ik dacht dat dat misschien de wrijvinkjes tussen ons uit de weg zou ruimen.'

Ranulph keek in de donkere ogen van de man en zag daar humor fonkelen. 'Wrijvinkjes, neef? Geen sprake van. Vriendschappelijke wedijver is toepasselijker, zou ik zeggen.'

'Misschien wel,' beaamde Jastey. 'Maar goed, daar zijn we dus nu aan voorbij. U hebt uw eigen koninkrijkje als het ware, terwijl ik in de hoofdstad moet blijven om wetten te maken, zaken te berechten, omringd door klerken. O, wat benijd ik u!'

Ranulph glimlachte en stelde zich voor dat hij een roodgloeiende dolk in Jasteys buik stak.

Toen hij teruggegaan was naar zijn stadshuis, was hij zijn bibliotheek in gelopen en had hij staan staren naar de kaart die aan de tegenoverliggende wand hing. Een weergave van het rijk, van oceaan tot oceaan. Ranulph had een droge mond en zijn handen trilden van de onderdrukte spanning. De huid van zijn rug en billen was nog gevoelig, maar hij wist dat hij de ontspanning van de zweep nodig had. Hij riep een bediende en beval hem Koris te halen.

De man verbleekte. 'Het spijt mij, heer, maar Koris heeft vanmorgen zijn spullen gepakt en is vertrokken.'

'Vertrokken? Wat bedoel je, vertrokken?'

De bediende moest flink slikken. 'Hij heeft een nieuwe... aanstelling- heer.'

De schok trof hem als ijs een hete huid. Koris, die hij meer dan wie ook vertrouwd had, van wie hij meer hield dan van welke vrouw ook. En hij wist, zonder een spoor van twijfel, waar die nieuwe aanstelling hem had gebracht.

Bij Jastey!

De baron stuurde zijn bediende weg, liep naar het raam, zette het wijd open en ademde de koude nachtlucht in.

'Ik wil niet naar het noorden, Ranulph. Het is daar koud... en er is geen amusement.'

'We gaan niet naar het noorden, lieve jongen.'

'Maar wilde je dat dan niet?'

'Heb geduld, dan kom je alles te weten.'

'Je vertrouwt mij niet!'

'Natuurlijk vertrouw ik je. Nu niet mokken. Daar heb ik zo’n hekel aan.'

En hij had zijn plannen uit de doeken gedaan, gesproken over zijn dromen, veilig in het besef dat hij samen was met de enige in het hele rijk die van hem hield.

Twee nachten later was Koris, gebonden, de mond gekneveld en met een kap over zijn hoofd naar de geheime kamer onder het stadshuis gebracht. Ranulph had zijn armen aan staken gebonden en zijn benen aan de muur geketend. De soldaten die hem gebracht hadden, stuurde hij weg en hij trok de kap"van het mooie gezicht van de jongen.

'O Ranulph, God, alsjeblieft, doe me geen kwaad!'

De baron trok zijn dolk en stak het lemmet in een vuurkorf met gloeiende kooltjes. 'Terwijl het lemmet heet wordt,' zei hij zachtjes, 'praten we over liefde en vertrouwen.'

De baron, nu half bij bewustzijn, voelde de vreselijke vurige steken in zijn oogholte, die dwars door het bedwelmingsmiddel in zijn bloed schoten. Koris had die lange, lange nacht geen bedwelmingsmiddel gekregen.

Kollarin de vinder lag lekker te slapen tussen de twee hoeren toen hij een heftig gebonk hoorde op de herbergdeur beneden zijn kamer. Hij gaapte en rekte zich uit; met zijn rechterarm raakte hij de ronde schouder van de mollige jonge vrouw rechts. Ze kreunde zachtjes en draaide zich om.

Het slanke meisje links van hem werd wakker. 'Wat is er aan de hand?' vroeg ze slaperig.

Kollarin ging rechtop zitten. Het was koud in het vertrek, het vuur was al lang uit. 'Ik weet het niet, maar er wil iemand dolgraag binnen,' zei hij. Hij hoorde de herbergier de trap af stommelen en onderweg vloeken.

'Goed goed! Ik kom al, verdomme!'

In de slaapkamer was het geluid te horen van grendels die weggetrokken werden en Kollarin hoorde zijn naam noemen. Nu was het zijn beurt om te vloeken. Hij klom over de slanke hoer heen, pakte zijn broek en begon zich erin te wurmen.

Op dat moment ging de deur open en een soldaat kwam binnen. 'We hebben je nodig, vinder,' zei kapitein Redgaer Kushirbane. 'Er heeft een aanval plaatsgevonden op de Citadelkerker.'

De dikke hoer schrok opeens wakker en begon te gillen. Kollarins hoofd bonsde. 'Stil alsjeblieft,' zei hij en hij kneep zijn ogen dicht. 'Ik heb barstende hoofdpijn.'

'Wat doet hij hier?' vroeg ze en ze trok de deken over haar grote borsten. Kollarin glimlachte om dat vertoon van bedeesdheid. 'Hij brengt werk, schoonheid,' zei hij. 'Deze heer komt mij geld aanbieden waarmee ik jullie kan betalen voor je bekwame dienstverlening. Ga nu weer slapen.' Vervolgens kleedde Kollarin zich aan; hij trok een paar bruinleren laarzen aan over zijn groene broek. Zijn hemd was van wol, donkergroen geverfd, en daarover deed hij een mouwloos leren buis aan, gevoerd met geruwde wol.

Hij liep langs de kapitein en ging de trap af. Twee soldaten stónden daar te niksen en de herbergier stond te wachten met een koude blik.

'Ik moet me verontschuldigen,' zei Kollarin, 'voor de aanslag op je rust, vriend. Het schijnt dat er zich een of ander noodgeval voordoet. De kapitein zal je beslist schadeloos stellen.'

'Ja ja, dat zal wel,' beet de herbergier hem toe. Hij ging naar de deur en hield hem open.

Eenmaal op straat begon Redgaer uitleg te geven, maar Kollarin sneed hem de pas af. 'Woorden zijn niet nodig, kapitein. Brengt u mij naar de plek des onheils.'

Vlug gingen ze het stadje door, de korte helling op naar de overwelfde poort waar op het koude gesteente een lijk lag. Kollarin knielde erbij neer en legde zijn hand vlak boven de gapende wond in de hals van de man. 'Hier is het niet begonnen,' zei hij en hij stond op om over de door de maan verlichte binnenplaats naar de kerkertrap te gaan. Daar lag een tweede lijk. Kollarin bleef staan, legde zijn hand op het hoofd van de man en liep verder.

De soldaten en de kapitein dromden achter hem aan en Kollarin ging de nauwe kerker in. Op de vloer lag het laatste lijk. Kollarin stond even op de man neer te kijken. Hij was gecastreerd en toen waren zijn genitaliën in zijn open mond gestopt. Kollarin knielde naast hem neer, raakte de koude stenen vloer aan en deed zijn ogen dicht. Beelden stroomden zijn geest in. Hij liet ze een paar seconden stromen; toen maakte hij er een eind aan. Hij bleef nog even waar hij was, verzamelde zijn gedachten en kwam overeind. Hij keek de kapitein aan. 'Wat zou u willen weten?' vroeg hij op neutrale toon.

'Hoeveel man waren er bij de aanval betrokken? Waar zijn ze nu?'

'Er was geen aanval, kapitein,' zei Kollarin zachtjes. 'De verkrachte vrouw lag op de plek waar die man nu ligt en ze deed of ze bewusteloos was. Toen hij ook deel wilde hebben aan dat verachtelijk gedoe, stak ze hem de ogen uit - zoals u kunt zien.' De kapitein keek niet naar beneden. 'Ze deed het met haar vingers. Toen pakte ze zijn dolk en doodde hem ermee. Op dat moment had ze zelf erge pijn - maar dat weet u natuurlijk.' Kollarin keerde zich om. 'Ze viel op haar knieën en braakte ginds; toen ging ze eventjes op de brits zitten.'

Hij ging langs de kapitein en stapte de kerkergang in. 'Met de dolk in haar hand liep ze naar de trap. De andere bewaker kwam terug. Hij zei iets, maar wat is me niet duidelijk. Ze doodde hem en ging de trap op.' Kollarin volgde haar voetstappen en vond op de muur van het trapgat een veeg bloed. Hij drukte er zijn vingers tegen en deed weer zijn ogen dicht. De kapitein en de soldaten stonden er met hun neus op. 'Ha ja,' zei Kollarin, 'hier is ze even blijven staan. Ze denkt aan drie mannen: twee soldaten... en u, kapitein. Ze heeft besloten ze op te zoeken en te doden. Maar ze is zwak en bloedt. Ze castreert deze bewaker ook, maar ze heeft weinig kracht over. Ze denkt aan de herberg, probeert zich te herinneren waar die is. Ze heeft de mannen horen zeggen dat ze daar de avond zouden doorbrengen.'

'De Blauwe Eend!' zei een van de soldaten.

'En daar gaat ze dan heen?' vroeg Redgaer.

Kollarin knikte. 'Ging ze heen, kapitein. Het is al een tijdje geleden.'

Redgaer Kushirbane schoof langs de vinder en holde de trap op en de soldaten stampten achter hem aan. Kollarin volgde. De vier mannen renden de straten door en kwamen op tijd bij herberg de Blauwe Eend om de mensen te zien die zich om het lijk van de twee soldaten verdrongen. Kollarin drong naar voren en hurkte bij de lijken neer.

'Wanneer is dat gebeurd?' hoorde hij Redgaer vragen. 'Net pas,' zei een stem. 'Het was een vrouw. We zagen haar wegvluchten.'

Kollarin raakte het bloed aan bij de keel van de dode Will Stamper. Toen schokte hij en viel bijna. In zijn geest klonk een luide stem. 'Werk ze tegen!' Het was geen bevel en ook geen smeekbede. Kollarin was verbaasd maar niet geschrokken. Al eerder hadden geesten van de doden tot hem gesproken. Maar nooit zo uitdrukkelijk als ditmaal. Eén vluchtig moment zag hij een gezicht, een haviksneus met diepliggende grijze ogen en een zilverwitte baard. Toen vervaagde het gezicht. Kollarin bleef nog even waar hij was om zijn gedachten op een rijtje te zetten. Hij was een jager, een vinder. Zijn reputatie was groter dan die van wie ook, en dat was voor hem alles waard. Kollarin had het nooit mis. Hij had doders en boeven achtervolgd, rovers en verkrachters, veedieven en huurmoordenaars. Nooit tevoren was hem gevraagd een onschuldige vrouw op te sporen die door haar overweldigers was aangerand. Nooit tevoren was een lang dode geest tussenbeide gekomen ten gunste van een slachtoffer.

Kollarin stond op en rekte zijn rug.

'Waar is ze heen, man?' vroeg Redgaer.

'Ik weet het niet,' zei de vinder. 'Haar denken was op dat moment erg verward.'

'Weet je het niet?' spotte Redgaer. 'Daar word je voor betaald, man.' Kollarin wist precies waar ze was, ze ging de open noordelijke poort uit, ze moest nog een halve mijl tot ze veilig achter de bosrand was.

Hij keek Redgaer aan en glimlachte. 'Toen ze die mannen doodde, kapitein, dacht ze aan u. Ze vroeg zich af hoe ze bij u kon komen en een scherp mes over uw testikels kon halen.' Redgaer trok een gezicht. 'Daarna liep ze weg, die steeg daar in. Misschien staat ze daar nog te wachten.'

'Die leidt naar de noordelijke poort, heer,' zei een van de soldaten. 'Er is daar een stal. We zouden paarden kunnen halen.'

Redgaer knikte. 'Kom mee,' beval hij en hij holde weg.

Kollarin bleef waar hij was en keek neer op de dode Will Stampers. De gedachten van stervenden waren dikwijls vreemd, soms bijna alledaags. Maar deze man had, stervende, geprobeerd iets te zeggen. Twee woorden. Kollarin schudde zijn hoofd.

Wat een moment om 'spijt me' te zeggen.

Hoe meer Fell nadacht over zijn ontmoeting met de oude man, hoe meer hij dacht dat het een droom geweest was. Als dat dan zo was, vroeg hij zich af waarom hij hier in de kou zat te wachten tot het dag werd in Citadeldorp. Hij glimlachte uit medelijden met zichzelf en porde met een lange stok in het bijna uitgebrande kampvuurtje in een poging de vlammetjes wat meer leven in te blazen. Fells mantel van schapenvacht was nat geworden van de regen en het vuur had de kracht niet om hem te verwarmen. Het knetterde en sputterde, siste en verflauwde.

Hij keek naar de lucht. De dageraad zou nog een uur op zich laten wachten. Hij zat met zijn rug tegen de ondiepe uitholling van een hoog rotsblok; het vuur lag voor een tweede grote steen. De woudloper keek neer op het laatste hout dat hij gesprokkeld had. Het was ook nog vochtig.

Links zag Fell de fonkelende lichtjes van de gloeivlerken. Hij hoopte dat ze niet dichterbij zouden komen. Fell had er geen behoefte aan, bezocht te worden door de spoken van pijnlijke herinneringen. De gloeiers waren bijeen onder een eikentak, zwierend en draaiend, hun goudgele lichtvleugels fladderden in het donker.

Als kind had Fell er eentje gevangen en was ermee naar huis, naar zijn ouders gerend. In het licht van hun huis was het gewoon een mot gebleken met brede, prachtige vleugels en een donker, harig lijfje. Toen hij dood in zijn hand lag, had hij zo gewoon geleken, maar ginds in het bos, waar zijn vleugels straalden van helder licht, was het onvoorstelbaar magisch geweest.

'Je hebt geluk, jongen,' had zijn vader gezegd. 'Je bent te jong om akelige herinneringen te hebben. Geloof me, als je groter wordt, dan blijf je bij gloeiers uit de buurt.'

En dat was zo! Toen Fell zestien was, had hij door het donker gelopen en het spoor van een kreupele wolf gevolgd. Hij zag de gloeivlerkenlichtjes flakkeren en liep erheen om ze te zien vliegen. Onmiddellijk drong zich het beeld van Mattick in zijn gedachten, die spoedig zou verdrinken: het kind stak zijn handen uit naar Fell terwijl de onderstroom hem meesleurde naar de waterval. Fell kon niet zwemmen en hij kon alleen hulpeloos toezien terwijl het kind over de rotsen werd gesleurd en het witte water om hem heen ziedde. Het gezicht bleef in Fells geest hangen en hij zakte op zijn knieën terwijl de tranen hem over de wangen liepen. 'Het was mijn schuld niet!' riep hij hardop en hij liep toen weer weg bij de gloeiende insecten. Sindsdien bewonderde hij de gloeivlerken van afstand.

Het begon weer te regenen en de gloeiers verdwenen uit het zicht. Fell schudde zijn hoofd. 'Je bent hartstikke gek,' zei hij hardop en hij keek hoe de regendruppels aan zijn lange boog bleven hangen. De boogpees zat veilig en droog in zijn gordeltas, zijn pijlenkoker met twaalf pijlen op zijn rug onder zijn mantel, maar Fell vond het niet leuk dat zijn favoriete jachtboog aan de genade van het weer was overgeleverd. Het was een mooie boog, gemaakt door Kereth, de Wingora. Hij had hoornen punten en een kracht van meer dan negentig pond. Fell, die niet de beste boogschutter van Loda was, had sinds hij het wapen gekocht had, nog geen dodelijk schot gemist. Een pijl vloog zingend van de pees, schoot naar zijn doel en zonk diep door pels, huid en spieren heen. Het was van belang dat een hert vlug stierf. Als het goed was, zou het dier dood zijn voor het het wist. Dan bleef het vlees mals en sappig. Maar was het angstig, dan spanden zijn spieren zich en werden hard, en het vlees bleef dan zo. Fell zorgde met zijn boog voor heerlijk vlees.

'Wat doe je daar, Fell? Loop je een droom achterna waarin je niet gelooft?' zei hij hardop. Hij dacht terug aan de woorden van de droomman. ' Over drie dagen zal er buiten de muren van de Citadel een zwaard geheven worden en zal het rood weer gedragen worden. Zorg datje er bent, Fell. Over drie dagen, bij het krieken van de dag. Bij het licht van de nieuwe zon ben je getuige van het ontstaan van een sage"

De regen nam weer wat af en toen door een gat in de wolken de maan te zien was, flakkerden de gloeiers weer tot leven. Fell tilde zijn boog op en veegde de druppels water van de zesvoetige staak. Tot zijn verrassing vlamde het vuur op; vurige tongen lekten aan het hout. Fell strekte zijn handen uit en voelde de aangename warmte.

'Dat is beter,' zei Taliesen. Fells hart begon te bonzen en hij sprong op als een geschrokken eekhoorntje. De oude man was van nergens gekomen; hij leek er opeens zomaar te zijn. 'Vroeger,' ging de druïde verder, wiens verenmantel glom in het maanlicht, 'genoot ik van de nachten in het bos. Maar ergens in de afgelopen honderd jaar ben ik kouwelijk geworden.'

'Waarom kun je niet gewoon naar een vuur toe lopen net als ieder ander?' voer Fell uit.

'Omdat ik niet net als ieder ander ben. Wat heb je eraan een enorme gave te hebben als niemand de kans krijgt die te bewonderen? Lieve help, jongen, jij wordt wel gauw bang.' Taliesen wreef met een knokige hand over zijn bakkebaarden van houtrook. 'Ditmaal geen eten, hè? Nou, dat is maar goed ook, neem ik aan.'

'Je hebt het de laatste keer niet aangeraakt,' zei Fell, 'dus je kunt het niet weten! Jij bent niet echt, oude man. Jij bent niet van vlees en bloed.' Terwijl Fell sprak, haalde hij plotseling uit en sloeg door Taliesens gezicht heen. Zijn vingers gingen door de gerimpelde huid en hij voelde niets dan lucht tegen zijn hand.

'Mooi,' zei Taliesen. 'Jij bent slim. En toch heb je het mis. Ik ben wél van vlees en bloed. Maar ik ben geen vlees en bloed hiér. Ik zit in mijn eigen grot op een andere plek en een ander tijdstip. De energie, nodig om de poorten voor het vlees te openen, is enorm; die hoefje niet te verspillen als astrale projectie hetzelfde resultaat oplevert. En aangezien mijn rol alleen maar is om met je te praten, moet de beeltenis van mijn geest volstaan.'

'Jij fokt woorden als luizen,' zei Fell kortaf, nog steeds van streek. 'En ik heb er geen lol in, tovenaars om mijn vuur te hebben. Dus zeg wat je te zeggen hebt en verdwijn.'

'Maar, jongen, waar zijn je manieren? Met ouderen moet je met ontzag omgaan, zelfs in dit nieuwe, verlichte tijdperk. Hebben je ouders je niets geleerd? Je vader, weet ik nog, was een welopgevoed man.'

'In godsnaam, zeg wat je te zeggen hebt,' zei Fell. 'Die betogen van je hangen me de keel uit.'

Even bleef Taliesen zwijgen. 'Nou, best,' zei hij ten slotte, 'maar luister goed wat ik zeg. Op de eerste plaats: als ik wegga, wil ik dat je de pees aan je boog doet. De tijd nadert dat je hem moet gebruiken. Ten tweede: weet je waar de Alwenwaterval is?'

'Natuurlijk, waar Yzerhand is omgekomen. Elk kind van de Loda weet waar dat is.'

'Als de pijlen afgeschoten zijn en er bloed op de grond ligt, moet je de Manteldrager daarheen brengen. Begrijp je?'

'Of ik het begrijp? Ik begrijp er niks van. Op de eerste plaats ben ik niet van plan een pijl aan iemand of iets te verspillen, en ten tweede: wie is de Manteldrager?'

'Een beetje geduld, Fell. En als je geen pijl kwijt wilt raken, zal iemand sterven van wie je veel houdt. Je moet me geloven, jongen. En denk aan de kreek. Dat is van het grootste belang!'

De oude man verdween. Meteen ging het vuur uit.

Fell stuurde de man een gefluisterde vloek achterna. Maar intussen haalde hij wel de boogpees uit zijn gordeltas en spande de boog.

Het eerste licht van de dageraad werd aangekondigd door vogelgezang en Fell gooide zijn pijlenkoker over zijn schouder en liep naar de heuveltop die uitzag over het Citadeldorp. Daar was niets te zien behalve de grijze muren en de boven de daken oprijzende steenklomp van de burcht.

Gaandeweg was de lucht lichter geworden en hij zag een kleine gestalte de noordelijke poort uit komen en naar de heuvels hollen. Fell keek gespannen, maar hij kon aanvankelijk niet zien wie de hardloper was. Toen zag hij met schrik dat het morgenlicht glinsterde op haar zilverwitte haar. Ze was zo'n driehonderd pas op open terrein toen drie ruiters het stadje uit kwamen. De voorste ruiter was een soldaat met helm en borstkuras en de achterste ook. Maar de tweede man die op een grijze hengst reed, trok Fells aandacht. Hij zwaaide met een zwaard en droeg een rode mantel! Zijn opwinding steeg.

Sigarni rende hard maar de ruiters haalden haar in. Waarom hebben ze hun zwaard getrokken? dacht Fell. En toen besefte hij het; het maakte hem misselijk. Ze zitten haar achterna. Ze willen haar doden!

De voorste ruiter was nog maar vijftig pas achter haar toen Fell een pijl trok en hem tegen de pees legde. Het was geen gemakkelijk schot: een snel bewegende ruiter, voor hem van boven af, terwijl het licht nog zwak was.

Fell werd overdonderd door de buitensporigheid van wat hij aan 't doen was; toch aarzelde hij niet. Soepel trok hij de pees naar achter tot hij tegen zijn kin lag, haalde toen diep adem en ademde langzaam uit. Tussen de ademstoten, volkomen onbeweeglijk, mikte hij zorgvuldig en liet de pijl los. Die vloog zingend door de lucht. Een fractie van een hartslag dacht Fell dat hij gemist had, maar de pijl vloog in het linkeroog van de ruiter en gooide hem uit het zadel. Fell holde verder en legde een tweede pijl op zijn boogpees; maar hij schoot te vlug en de pijl schoot langs de officier in zijn rode mantel en scheerde langs de flank van het paard van de derde man. Het dier steigerde en gooide de soldaat met een onelegante buiteling over zijn achterste.

De officier in zijn rode mantel was bijna bij de vluchtende vrouw. Fell zag haar één keer omkijken, zich toen omdraaien en met zwaaiende armen, luid schreeuwend, op het grijze paard toe springen. De grijze maakte een bocht om haar te ontwijken, waardoor de ruiter naar links overhelde. Sigarni sprong naar de man met een zilverig glanzend mes in haar rechtervuist. Met haar linkerhand greep ze zijn mantel vast en rukte hem uit het zadel. Het mes kwam omhoog, ging neer. Bloed liep uit een wond in de hals van de man en steeds opnieuw flitste het mes.

Sigarni kwam omhoog met de mantel van de dode man in haar hand. Fell keek toe terwijl ze naar het Citadeldorp tuurde. Tientallen mensen stonden nu langs de borstwering. Sigarni wierp de rode mantel rond haar schouders en strikte het geknapte halskoord weer vast. Toen stak ze het zwaard van de dode man omhoog en wees ermee naar de toeschouwers.

Eindelijk kwam de zon op en Sigarni baadde in het gouden licht; het ijzeren zwaard glom als een zilveren fakkel die bij haar haar kleurde. Fell scheen het toe dat de tijd geen betekenis meer had en hij wist dat dit tafereel voorgoed in zijn geheugen zou blijven. De draagster van de mantel was Sigarni. Zij was de sage. Fell liet lang en traag zijn adem gaan.

Sigarni stootte het zwaard in de grond, keerde zich om en beklom langzaam de grijze hengst. De derde soldaat zat vlakbij op de grond. Sigarni negeerde hem en dreef haar paard naar de bomen en de wachtende Fell.

Hij zag het bloed op haar hemd en broek, de blauwe plekken en verwondingen op haar gezicht. Maar bovenal zag hij de rode mantel om haar schouders.

'Wat moeten wij nu allemaal, Sigarni?' vroeg hij toen ze dichterbij kwam. 'Wat nu?'

Haar ogen leken ongericht en ze scheen hem niet te horen. Haar gezicht verloor zijn kleur; het huidoppervlak was wasbleek, grauw. Het paard liep door en sjokte onder de bomen. Fell holde erachteraan, net op tijd om zijn boog weg te gooien en Sigarni op te vangen toen ze uit het zadel dreigde te vallen. Fell duwde haar voet uit de stijgbeugel en hees zich op de rug van de hengst. Met zijn ene arm hield hij de bewusteloze Sigarni tegen zich aan; de teugels pakte hij in zijn linker en met zijn hakken bracht hij het dier in beweging.

De oude tovenaar had hem bezworen haar naar de waterval te brengen, maar als hij dat nu deed, zou hij een duidelijk spoor achterlaten: de hoeven van het paard zonken diep in de vochtige grond.

De achtervolging zou vermoedelijk al begonnen zijn en met weinig tijd om een plan te maken, zette Fell het paard tot grotere spoed aan en drong dieper het bos in. Hij reed een paar mijl, bleef op de hertensporen en kwam steeds hoger in de bergen. Hij keek naar de lucht en zag in het noorden dichte wolken, donker en boos, aan de bovenkant afgeplat als een aambeeld. Fell uitte een dankgebedje want dergelijke wolken beloofden hagel en donder en soms een machtig onweer. Hij trok de teugels aan, steeg uit het zadel en liet Sigarni in zijn armen en over zijn schouder vallen. De grond onder zijn voeten was rotsachtig en stevig en zijn gelaarsde benen lieten er geen spoor achter.

Hij gaf de hengst een flinke klap op zijn romp en het paard ging meteen in galop, over de helling naar beneden, het dal in. Fell ging van het spoor af en werkte zich door het dichte struikgewas. Rechts van hem ging de bodem opeens over in een modderige helling; hier was het moeilijk op de been te blijven, zeker nu hij ook nog Sigarni te dragen had. Hij ging behoedzaam voort; nu en dan glibberde hij weg maar hij bleef dicht bij de bomen die op de helling groeiden, om ze te gebruiken als houvast tegen onbeheerst uitglijden.

Hij was halverwege de helling toen hij geluiden van ruiters hoorde op de weg boven zich. Achter een scherm van struiken zakte hij op zijn knieën; hij keek om en zag de soldaten voorbijgalopperen. Het was een groep van meer dan dertig man.

Grommend duwde Fell zich overeind en zwoegde voort. Volgens zijn berekening was hij zo'n vier mijl ten oosten van de Alwenwaterval. Maar die vier mijl zouden er minstens zes worden via de route die hij wel moest nemen, over zigzagpaden tegen de steilere hellingen en over de vele bunders open grasland.

Na de eerste mijl zweette hij hevig en na de tweede voelde hij zijn benen trillen van de inspanning om de bewusteloze vrouw te dragen. Sigarni had de hele tijd geen geluid gemaakt en Fell rustte even bij een beek, waarnaast hij haar op de grond liet zakken. Ze zag er niet gezond uit en haar pols was zwak en onregelmatig. Voorzichtig keek hij haar na; hij trok haar gescheurde hemd open. Er waren bloedende tandindrukken op haar borst en een aantal paarse plekken op haar ribbenkast en schouders. Maar geen diepe wonden. Ze heeft een shock, dacht hij. Het is van belang om haar warm te houden, een plek te vinden om haar te verzorgen.

Zacht streelde hij haar gekneusde gezicht. 'Je bent in veiligheid, liefste,' zei hij zachtjes. 'Houd het vol, voor mij.' Ze verroerde zich niet toen Fell de rode mantel om haar heen wikkelde en haar op zijn schouders tilde. Bijna twee uur waren er voorbij sinds het gevecht buiten de stad en hij had nog vier mijl te gaan. Fell haalde diep adem en zwoegde verder. Hij probeerde niet te denken aan zijn pijnlijke spieren, het branden in zijn kuiten en dijen.

Drie nog pijnlijker uren droeg Fell Sigarni door het bos. Al die tijd maakte ze-geen geluid.

Eindelijk kwamen ze bij de Alwenwaterval terecht.

Er was geen spoor van de tovenaar.

In een ondiepe grot, een eindje van de kreek, bouwde Fell een vuurtje.

Hij trok zijn eigen mantel van schapenvacht uit om hem over Sigarni te leggen, pakte haar hand vast en sprak tegen haar in haar slaap. 'Nou,' zei hij en hij drukte haar slappe vingers, 'dit is een rottige toestand, geloof dat maar. Wij zijn nu schietschijven, liefste. Ik wilde dat ik wist waarom. Waarom zaten ze achter je aan? Wie heeft je verwond? Ja, nou, je zult het me wel vertellen als je zo ver bent. Maar jammer van die boog. De beste die ik ooit gehad heb. Maar ik kon hem niet bij me houden en tegelijk jou vasthouden en het paard mennen.'

Hij boog zich naar voren en streelde haar voorhoofd. 'Je bent de allermooiste vrouw, Sigarni. De mooiste die ik ooit gezien heb. Bezorgde je dat moeilijkheden? Verlangde een of andere Zuidlandse edelman zo heftig naar je dat hij ertoe kwam je met geweld te nemen? Was het die roodbaard van wie je de keel aan rode lintjes gesneden hebt?' Hij liet haar hand los, gooide hout op het vuur, stond op en liep naar de toegang van de grot.

Wat nu? vroeg hij zich af. Waar moeten we heen?

Hij had familie onder de Wingora's en de Farlains, maar als hij gezocht werd, zou hij hen alleen maar in gevaar brengen als hij hun hulp vroeg. Nee, Fell, zei hij bij zichzelf, je bent nu op jezelf aangewezen, je hebt geen vrienden, wordt opgejaagd. Je hebt een Zuidlander gedood en ze zullen je achternazitten tot je dood bent.

Een luide donder rolde door de lucht en bliksem vorkte langs de hemel. Fell huiverde en keek hoe de regen neerkletterde op het oppervlak van de kreek, in dichte, ondoordringbare gordijnen neerviel. Hij liep weg van de toegang, terug naar het vuur en de slapende Sigarni.

'We gaan de zee over, liefste,' zei hij, 'en ik zal doen wat ik had moeten doen. We gaan trouwen en ik bouw een huis in de verre bergen.'

'Nee, dat doe je niet,' zei Taliesen vanuit de grotingang. Fell glimlachte, keerde zich om en zag de oude man; zijn verenmantel droop van het water, zijn sliertige haar plakte aan zijn schedel.

'Dat is een betere ingang,' zei de woudloper. 'Nu geloof ik dat je van vlees en bloed bent.'

Taliesen deed zijn mantel af en legde hem over een rots. Hij hurkte neer bij het vuur en hield zijn oeroude handen naar de vlammen gekeerd. 'Je hebt het goed gedaan, jongen,' zei hij. 'Je bent aan de eerste jagers ontkomen. Maar ze gaan er meer sturen, sluwe kerels, ervaren spoorzoekers. En dan hebben ze een vinder bij zich, een zielenzoeker, een gedachtelezer. Als je dat overleeft, wat op z'n minst twijfelachtig is, dan sturen ze nachtlopers, helse schepselen.'

'Nee nee,' zei Fell, 'probeer me niet op te vrolijken, oude man, met je grenzeloos optimisme. Ik ben een volwassen man, zeg het maar recht in mijn gezicht.'

Taliesen rochelde en spuugde. 'Ik heb geen tijd voor je grappen. Fell, we moeten haar beschermen. Je kunt haar belang niet overschatten. Je moet van hier naar haar huisje gaan. Pak haar wapens en wat extra kleding; geef die aan de dwerg. Vertel hem en de anderen daar wat er gebeurd is. Dan moet je de jagers zoeken en ze diep de bergen in lokken.'

Fell haalde diep adem, hij móést rustig blijven. Het hielp niet. 'De jagers zoeken? Ze lokken? Als ik nu eens in mijn eentje het Citadeldorp aanviel en het met de grond gelijkmaakte? Of anders zou ik misschien je verenmantel kunnen lenen en naar het zuiden vliegen, de Zuidlandse steden binnenvallen en de koning doden. Oude man, ben je gék? Wat denk je dat ik kan uitrichten tegen dertig soldaten?'

'Wat je maar kunt.' De oude man keek Fell in zijn ogen met een blik zo koud als beijzelde vuursteen. 'Jij bent niet onmisbaar, Fell,' zei Taliesen. 'Jouw dood is alleen jou een zorg. Jij kunt vervangen worden. Iedereen kan vervangen worden, behalve Sigarni. Begrijp je? Je moet tijd voor haar winnen, tijd om te herstellen, tijd om te leren. Zij is de aanvoerder waar jullie volk naar verlangd heeft. Alleen zij heeft de kracht om vrijheid te winnen voor de clans.'

'Ze zullen nooit een vrouw volgen! Dat weet ik wél.

Taliesen schudde zijn hoofd. 'Ze hebben vierhonderd jaar geleden de Toverkoningin gevolgd. Ze zijn de poorten doorgegaan en voor haar gestorven. Ze hebben pal gestaan tegen de vijand, al waren ze in de minderheid en zagen ze een slachting onder ogen. Ze zullen haar volgen, Fell.'

'De Toverkoningin was een heks. Sigarni is gewoon een vrouw.'

'Wat ben jij blind,' zei de oude man, 'en je mannelijke minachting is wel sterk. Deze vrouw werd een cel in gesleurd en verkracht, van alle kanten genomen, door vier man bewusteloos geslagen. Als beesten vielen ze op haar aan —'

'Ik wil het niet horen!' brulde Fell en hij kwam half overeind.

'Maar je móét!' viel de tovenaar uit. 'Ze stompten haar met hun vuisten, ze beten haar. Ze staken met hun scherpe mes in haar billen en dwongen haar tot onuitsprekelijke dingen. Toen lieten ze haar achter op de vloer van de cel, waar ze op het koude gesteente lag in een plas van haar eigen braaksel en bloed.

Ja, kijk maar ontdaan, want dit was een mannenspel, Fell. Ze lag daar en na een uur of zo kwam er een andere bewaker de cel in. Hij wilde ook van haar profiteren. Ze doodde hem, Fell. Toen zocht ze de anderen. Eén doodde ze op de kerkertrap. Ze doodde een wacht op de binnenplaats en bij de herberg nog twee mannen. En die laatste? Jij zag hem in zijn prachtige roodwollen mantel. Hem heeft ze de keel doorgesneden. Gewoon een vrouw? Bij alle goden van de Negen Werelden, jongen, in haar gekwelde toestand doodde ze zes sterke mannen!'

Fell zei niets en richtte zijn blik op de slapende vrouw. 'Ja, ze is een Hooglander,' zei hij trots. 'Maar toch zullen de mannen haar daarom niet volgen.'

'We zullen zien,' zei Taliesen. 'Ga nu naar haar huisje voor de jagers er zijn. Stuur de dwerg met wapens en kleren.'

'Blijf jij dan bij haar?'

'Dat zal ik doen.'

Fell stond op en zwaaide zijn pijlenkoker over zijn schouder; toen keek hij neer op de bewusteloze Sigarni. 'Ik zal haar warm houden,' zei Taliesen. 'O, en ik heb je boog opgehaald.' Hij hield iets omhoog waarvan Fell had gedacht dat het een in stof gewikkelde staf was en gaf het wapen aan de stomverbaasde woudloper.

'Je hebt hem zelfs droog gehouden. Ik dank je wel, tovenaar. Ik voel me weer helemaal man.'

Taliesen keek hem niet meer aan. Hij ging naar de slapende Sigarni en nam haar lange, slanke hand in de zijne.

Fell gooide zijn mantel om zijn schouders en stapte de van regen doorweekte nacht in.

Sigarni stond zwijgend bij de grijze grotwand en luisterde naar wat Fell en de oude man zeiden. Ze hoorde hun woorden, zag hun gezicht en voelde zelfs - al wist ze niet hoe - hun emoties. Fell was bang en probeerde toch een air van mannelijk zelfvertrouwen te behouden. De oude man - Taliesen? — was vermoeid maar vervuld van een nauwelijks onderdrukte opwinding. En ze zag zichzelf, liggend bij het vuur, zo treurig en uitgeput, gewikkeld in de rode mantel van de verkrachter, haar gezicht gekneusd en opgezet. Ik ben aan 't sterven, dacht ze. Mijn geest heeft mijn lichaam verlaten en nu wacht alleen nog de Leegte. Ze voelde geen paniek of angst, alleen treurnis, opgebouwd uit dromen die nooit werkelijkheid zouden worden.

Fell pakte de boog aan van de oude man en liep de grot uit. Sigarni wilde hem iets toeroepen, maar hij hoorde haar niet. Niemand kon haar horen, behalve de doden misschien.

Maar ze had het mis. Zo gauw Fell de regen in liep, keek de oude man naar haar op, zijn felle knoopjesogen op haar gezicht gericht. 'Zo, nu kunnen we praten,' zei hij. 'Hoe voel je je?'

Sigarni was tegelijk verrast en verward. De oude man hield de hand van haar lichaam vast maar keek recht in de ogen van haar geest. Het wis onthutsend.

'Ik voel... niets,' zei ze. 'Is het zo als je dood bent?'

Hij grinnikte schril als een fluistering van de wind door droge bladeren. 'Je praat tegen iemand die zich eeuwenlang de dood van het lijf gehouden heeft. Ik wil niet eens nadenken over hoe de dood is. Herinner je je het ontwaken van je geest?'

'Ja, iemand riep me, maar toen ik mijn ogen opendeed, was hij niet hier. Hoe kan dat gebeuren, oude man?'

'Ik vrees dat het antwoord te ingewikkeld is voor een onopgeleide Hooglander. In wezen is je lichaam zo misbruikt dat je denken ervoor terugdeinst. Je bent in een droomtoestand gekomen die om zo te zeggen... je ziel heeft bevrijd. Nu voel je geen pijn, geen schaamte, geen schuld. En terwijl wij praten is je lichaam aan 't genezen. Ik heb door mijn bekwaamheid het proces versneld. Maar toch, als je terugkeert naar de gevangenis van je vlees, dan voel je - laten we zeggen - een aanzienlijk ongemak.'

'Ken ik je?' vroeg Sigarni.

'Denk je dat zelf?' was zijn reactie.

'Ik herinner me dat ik dicht tegen je borst werd gehouden. Je hebt een moedervlekje onder je kin, dat weet ik. En als ik naar je kijk, zie ik een andere man, enorm lang, brede schouders, met een geitenleren hemd aan met op de borst het-silhouet van een rode havik met gespreide vleugels.'

Taliesen knikte. Jeugdherinneringen. 'Ja, jij kent me, kind. De andere man was Caswallon. Op een dag zul je, als God genadig is, hem weer ontmoeten.'

'Jullie twee hebben me van de demonen gered - ginds bij de kreek. Gwal heeft het me gezegd. Wie ben je, Taliesen? Waarom heb je mij geholpen?'

'Ik ben gewoon maar een man - een groot man, hoor! En mijn redenen om je te helpen zijn buitengewoon zelfzuchtig. Maar dit is niet het moment om over het verleden te spreken. De dagen van toverij en macht zijn gekomen, Sigarni, de dagen van bloed en dood komen eraan.'

'Ik wil daar niets mee te maken hebben,' zei ze.

'Je hebt weinig keuze. En als je ontwaakt zul je daar anders over denken. In de geestvorm ben je van veel meer vrij dan van het vlees. Het menselijk lichaam herbergt vele wapens. Woede, die de spierkracht versterkt; vrees, die het denken prachtig kan aanscherpen; liefde, die bindt met ijzeren banden; en haat, die bergen kan verzetten. Er zijn er nog veel meer. Maar in astrale vorm ben je maar zwak met die gevoelens verbonden. Woede en de hang naar wraak hebben je leven gered, wat je ertoe bracht het rood te dragen. De woede is er nog, Sigarni, een vuur dat niet aangewakkerd hoeft te worden, en de weg naar grootheid zal verlichten. Maar het zit in het vlees en wacht op je terugkeer.'

'Je had gelijk, oude. Ik begrijp niet alles wat je zegt. Hoe kom ik terug in mijn vlees?'

'Nog niet. Ga eerst de grot uit. Loop naar de kreek.'

Ze schudde haar hoofd. 'Er is daar een geest.'

'Ja,' zei hij. 'Roep hem.'

Sigarni wilde net weigeren, toen Taliesen zijn hand uitstak en naar het vuur wees. De vlammen sprongen op om een gladde, helle muur van vier voet hoog te vormen. Toen verscheen er in het midden een plekje van kleurloos licht dat openging en een fel lichtende cirkel vormde. Hij glansde sneeuwwit en werd gaandeweg het blauw van de zomerhemel. Sigarni keek gefascineerd toe toen het blauw verbleekte en ze merkte dat ze door de nu doorzichtige cirkel in haar eigen huisje keek. Ze zat daar met Gwal te praten. Het gesprek klonk als een fluistering in haar gedachten.

'Wie was die geest?' vroeg de beeltenis van Sigarni.

'Ga het hem maar vragen, vrouw. Roep hem op.'

Ze huiverde en keek van hem weg. 'Dat kan ik niet.'

Gwal begon te grinniken. 'Er is niets wat jij niet kunt, Sigarni. Niets.'

Ze stak haar hand uit over de tafel en greep de zijne, die ze teder streelde.

'Ach, kom op, Gwal, zijn we geen vrienden? Waarom wil je me niet helpen?'

'Ik hélp je. Ik geef je goede raad. Je herinnert je de Nacht van de Slachting niet. Dat gebeurt wel als de tijd gekomen is. Toen ik je vond bij de kreek, hielp ik je de herinnering weg te nemen. De waanzin hadje te pakken, meisje. Je zat in je eigen plas. Je ogen waren uitdrukkingsloos en je mond hing open. Ik was met een vriend; hij heette Taliesen. Hij heeft — samen met een ander — de slachters verslagen. Taliesen zei me dat we de herinnering weg zouden sluiten en je terug zouden brengen naar de wereld der levenden. Dat hebben we ook gedaan. Op een dag zal de deur opengaan, als je sterk genoeg bent om de sleutel om te draaien. Dat heeft hij me gezegd.'

Nu kromp de cirkel tot een punt in elkaar en de vlammen van het vuur werden weer gewoon. 'Ben ik sterk genoeg om de sleutel om te draaien?' vroeg ze Taliesen.

'Ga naar de kreek, dan kom je erachter,' raadde hij haar aan. 'Roep hem op.'

Sigarni bleef even staan zonder iets te zeggen; toen ging ze de oude man voorbij, de nacht in. De regen kletterde nog neer maar ze voelde het niet, en vreemd genoeg hoorde ze het ook niet. Water stortte over de rand in een wonderlijke stilte; woeste winden rukten geluidloos aan de bomen met hun rijk bebladerde takken, bliksem flitste door de lucht, maar de stem van de begeleidende donder bleef onhoorbaar.

De jager ging naar de oever van de kreek. 'Ik ben hier!' riep ze. Er kwam geen antwoord, geen beweging in het water. Alleen stilte.

'Roep hem bijzijn naam,' klonk de stem van Taliesen in haar gedachten.

En ze wist het, en in die wetenschap verbaasde ze zich dat zo'n voor de hand liggend besef haar zo lang ontsnapt was. 'Yzerhand!' riep ze. 'Ik ben het, Sigarni. Yzerhand!'

Het water steeg en borrelde als een fontein; het sproeiwater vormde een gebogen poort, spookachtig verlicht. In de poort verscheen een reusachtige man, zijn zilvergrijze baard in twee vlechten, zijn haar naar achter gebonden in zijn nek. Hij droeg een zilverig glanzende wapenrusting en droeg een lang, bladvormig slagzwaard dat glinsterde of het uit maanlicht was gesmeed. Hij stak bij wijze van groet zijn zwaard op, schoof het toen in de schede aan zijn zij en sprak met volle, sonore stem. 'Kom bij me, Sigarni,' zei hij. 'Loop een stuk met me mee.'

'U sprak tegen me in Citadeldorp,' zei ze. 'U zette me aan om te vluchten.' 'Ja.'

'En u hebt voor mij gevochten toen ik nog klein was. U hebt de laatste Holletand verslagen.' 'Ook dat.' 'Waarom?'

'Uit liefde, Sigarni. Uit een liefde die de dood niet aanvaardt. Wil je een stuk met me meelopen?'

'Ja zeker,' zei ze en er kwamen tranen in haar ogen. Ze kwam naar voren om op het water te lopen.