Bezoek onze internetsite www.awbruna.nl
voor informatie over al onze boeken en dvd’s.
Stampvol spannende verhalen
voor het goede doel
ebook editie, november 2010
A.W. Bruna Uitgevers B.V., Utrecht
Omslagontwerp
Studio Jan de Boer
Copyright deze uitgave © A.W. Bruna Uitgevers B.V., Utrecht
Het copyright op de afzonderlijke verhalen berust bij de auteurs
nur 305
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16 h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting pro (Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
Ombrengen en inbrengen
Bavo Dhooge
Er bestaan vele manieren om de sprong van het oude naar het nieuwe jaar te maken. Sommige koppels huren een hut in de Ardennen en gooien daar hun oude nieuwe voornemens in het haardvuur. Anderen nemen het vliegtuig naar de Antillen om te ontsnappen aan de sleur van het jaarlijks sterven en mineur. Martin en zijn vrouw hadden voor hun twintigste huwelijksverjaardag gekozen voor een speciale formule. Ze hadden een chalet geboekt in Tirol, maar vijf uur voor middernacht viel hun wagen stil, midden op een stuk niemandsland.
Dat was niet in het pakket inbegrepen, maar het opende wel een paar onverwachte perspectieven, vooral omdat Martin al twee jaar met het plan rondliep zijn vrouw te vermoorden.
Het was donker en ze waren al een heel stuk voorbij de bewoonde wereld. Het zat eraan te komen, had zijn vrouw hem verzekerd.
‘Waarom heb je ook maar voor vijf euro bijgetankt,’ verweet zijn vrouw hem.
‘Ik wilde die andere vijf houden voor een noodgeval.’
‘Wat denk je dat dit dan is?’
Martin zweeg.
‘Waarom heeft een mens trouwens maar tien euro op zak?’
‘Je weet dat ik cash geld haat.’
‘Ja, maar dat wil niet zeggen dat ik het snap.’
Natuurlijk niet. Hoe kon ze ook snappen dat Martin liever geen cash geld op zak had, ook al had hij het haar al honderd keer uitgelegd. Cash geld vloog de deur uit. Een creditcard of overschrijving was officieel en viel in te brengen.
‘We zitten met een lege tank, hè?’
Ze had gelijk. Ze vonden de weg niet en de brandstof was op.
‘Maak je geen zorgen. We vinden wel iets en als we straks bij de haard zitten met een cognac in de hand, zullen we erom kunnen lachen.’
Wist zij veel dat Martin zichzelf alleen bij de haard zag zitten, lachend van bevrijding en opluchting nadat hij haar in een ravijn had gegooid. Het liefst van al had hij haar gewoon een duwtje in de rug gegeven, waarna ze in het grote Niets opging, opgeslorpt in de mist als het ware. Wat ook kon, was een ordinaire plets tegen een boom of rots, maar dan zat hij met de kosten van de wagen en het transport van het lijk.
En kosten waren hier wel de kern van de zaak en ook de drive van dit hele opmerkelijke verhaal. Martin was immers zijn hele leven boekhouder; het was zijn job om te besparen en rekening te houden met de kosten. Hij was het soort boekhouder dat zijn klanten aanspoorde om zo veel mogelijk kosten te maken, die ze dan konden inbrengen waardoor hun belastbaar inkomen minder belast werd. Zijn beroep en zijn levenswijze hadden zich op natuurlijke wijze met elkaar vermengd. Martin was een man die dacht in cijfers.
Het zou geen leugen geweest zijn om hem een kleine, gierige opdonder te noemen, maar feit was dat zijn situatie sinds enkele jaren was verslechterd. Om te beginnen: als hij zijn vrouw naar de Andere Kant zou helpen, was hij op zichzelf aangewezen en kon hij dus elke cent gebruiken. Bovendien was Martin al een halfjaar zo goed als werkloos. Hij stond nog steeds ingeschreven als zelfstandig boekhouder, maar zoals de zaken nu liepen, konden ze hem binnenkort afschrijven. Letterlijk en figuurlijk.
Daar zat Martin zo aan te denken terwijl hij uit de wagen stapte en door de dichte mist tuurde. Er was niets te zien.
‘Waar zijn we ergens?’ vroeg zijn vrouw met haar hoofd uit het raampje. Als hij snel genoeg was, kon hij haar nu een genadeslag in de nek geven. Martin keek voor zich uit.
‘Geen idee.’
‘Wat moeten we doen?’
‘Rustig blijven,’ zei Martin. ‘Er zal wel iemand langskomen.’
Martin keek naar zijn mobieltje waarmee hij de hulpdiensten kon bellen. Elk telefoontje kon hij inbrengen. Zeker nu hij ook deze hele trip had ingebracht als zakenreis. Officieel was hij met een zakenpartner in conclaaf om zich te bezinnen over hun bedrijf. Officieus was zijn vrouw de zakenpartner en was het bedrijf in kwestie zijn huwelijk, dat in een diepe crisis zat en het faillissement aanvroeg. Maar Martin dacht hierbij niet aan het woord alimentatie, hij dacht aan het begrip eliminatie. Hij dacht terug aan de eerste keer dat hij zijn mobieltje had gebruikt en het telefoontje niet had kunnen inbrengen. Dat was dan ook om een huurmoordenaar te contacteren.
De gedachte om zijn eigen vrouw om zeep te helpen was niet zomaar in hem opgekomen. Het leefde al een tijd in hem. Het woonde in hem. Het was een idee dat steeds maar bleef terugkomen en hem niet meer losliet, zoals de wens om ooit een oude Ford Taunus te kopen (tweeduizend euro, aftrekbaar als bedrijfswagen en toch slechts vijftig euro verzekeringen per jaar) of een boek te schrijven. Het kwam in perioden opzetten en aanwaaien, onverwacht en onbesuisd, als een zwoele laatzomerwind midden in de herfst. Maar Martin was een leek op het gebied van moorden. Hij was een boekhouder en het enige wat hij dus kon doen was, via een oude klant, een huurmoordenaar contacteren. Toen de twee mannen in een pub tegenover elkaar zaten, piste Martin bijna in zijn broek. Hij had nog nooit oog in oog gezeten met een man die een ander levend wezen had gedood. Martin was het soort man dat zelfs de luizen in zijn haar spaarde. Na de kennismaking en de koetjes en de kalfjes, probeerde Martin na een kwartier het gesprek op het juiste spoor te zetten.
‘Ik veronderstel dat we allebei weten waarom we hier hebben afgesproken?’
‘Je wilt je wijf kwijt.’
Martin nipte van zijn glas melk en slikte. De melk bleef als slijm in zijn keel hangen en even kreeg hij geen lucht meer.
‘Dat is één manier om het te omschrijven.’
‘Bestaat er een andere manier?’
‘Ik zou eerst nog wat inlichtingen willen,’ zei Martin resoluut.
Het woord ‘inlichtingen’ deed hem denken aan de tijd toen hij en zijn vrouw een huis wilden kopen. Is het mogelijk om het huis eens te bezichtigen? Wat is de grondoppervlakte van de woonkamer? Hoeveel slaapkamers zijn er? Groot of klein beschrijf? Zijn vrouw had het nooit gesnapt. Ze had nooit begrepen dat ze tijdens haar uren shoppen in de stad zo veel mogelijk ticketjes en briefjes in de restaurants moest gaan pikken. Het was nooit echt tot haar doorgedrongen dat hij één slaapkamer, een derde van de woonkamer en zelfs het toilet kon inbrengen als werkruimte. Voor haar was dat niet meer dan gesjoemel van een kleine wijsneus. Voor Martin was het overleven en hoe kon hij nu blijven overleven met iemand die hem dagelijks uitdaagde en weigerde te helpen? In zekere zin was ze hem zachtjes aan het uitzuigen. Zíj was het eigenlijk die hém aan het vermoorden was. Dat hij haar dus wilde laten vermoorden, was niet meer dan zelfverdediging.
‘Welke manier had u voor ogen?’ polste Martin.
De huurmoordenaar bracht een pakket ter sprake, al leek het Martin dat hij voor een deel improviseerde. Het kwam erop neer dat er verschillende manieren bestonden. Het kon snel en pijnlijk, traag en pijnloos, traag en pijnlijk, snel en pijnloos, kortom, de variaties waren bijna even talrijk en oneindig als een combinatie van lottonummers. Al die tijd luisterde Martin maar met een half oor. Zijn gedachten zaten elders. Terwijl zijn huurmoordenaar het had over de wapens, kon hij vreemd genoeg maar aan één zaak denken. De kosten. Hoeveel zou zoiets kosten? Hoeveel zou het kosten om zijn vrouw uit de weg te ruimen? Hij had er nog nooit over nagedacht. Tweeduizend? Drieduizend? Tienduizend?
‘Dan is er nog enkel de prijs,’ bracht de partner in crime de netelige vraag zelf ter sprake.
‘Ja,’ zei Martin en hij ging enthousiast op zijn stoel schuiven.
‘Mijn prijs is achtduizend. Dat is een vaste prijs.’
Martin knikte en nipte. De melk bleef weer steken.
‘Hm. Achtduizend.’
Hij nam het in overweging. Maar er staken allerlei vragen op. Achtduizend euro. Daar kon hij vier Taunussen mee kopen. Daar kon hij een halfjaar mee naar Nice gaan. Toegegeven: achtduizend was niet zo gek veel om een mens van het leven te beroven, maar het was ook niet niks. Blijkbaar was het in alle sectoren van de handelsmarkt crisis en sloegen niet alleen de brandstof en koffieprijzen op. Martin voelde zich in de hoek gedrumd.
‘Mag ik hier eens over nadenken?’ vroeg hij.
‘Jazeker, maar niet te lang. Ik heb ook nog andere zaken.’
‘Natuurlijk, natuurlijk. Achtduizend dus.’
‘Achtduizend.’
De onvermijdelijke vraag stak de kop op. Martin wilde ze uit zijn systeem weren, maar hij wist dat hij te zwak was. Bovendien was het zijn job om de vraag te stellen.
‘Die achtduizend, kan ik die inbrengen?’
De huurmoordenaar leek het niet te begrijpen.
‘Hoe bedoelt u? Inbrengen?’
‘Kan ik die achtduizend overschrijven op een rekening?’
De man tegenover hem was niet te vermurwen.
‘Liever niet,’ zei de huurmoordenaar. ‘Ik heb het niet zo op overschrijvingen.’
‘Ik begrijp het,’ zei Martin. ‘Het is alleen maar zo dat als ik achtduizend overschrijf, ik dat bedrag kan inbrengen.’
Hij wachtte op een reactie. Die kwam er niet. Of toch:
‘Luister, maat. Als jij ooit achtduizend op mijn rekening overschrijft, zal ik ze gebruiken om jou van kant te maken in plaats van je vrouw.’
‘Hm.’
Het melkglas kwam er weer aan te pas. Martin, hij nipte en staarde naar het witte vocht. Neen, onderhandelen was nooit echt zijn sterkste kant geweest. Daarom was hij ook boekhouder geworden. Maar achtduizend! De eerste regel in het vak boekhouden was: als zelfstandige moet je alles boven de duizend inbrengen. Anders kun je net zo goed het raam openzetten en dat geld naar buiten gooien. De fiscus was je grootste vijand.
‘Daar valt dus echt niet over te praten?’ probeerde hij het nog een keer.
‘Ik vrees van niet.’
‘Ook niet als we het inbrengen onder onkosten?’
‘Welke onkosten?’
Ja, dat was een moeilijke. Maar Martin zou er wel raad mee weten. Er leek geen ontkomen aan. Hij kon niet anders dan zich op de zwarte markt begeven. Hij, de Elliott Ness van de boekhouders, die zwart geld haatte uit de grond van zijn hart, moest nu wel zijn handen vuilmaken. Oké, Martin was een sjoemelaar en beschouwde zijn trucjes met de btw als een sport, maar zwart geld was geen sport meer. Dat was bijna even zwart als maffia of politiek. Het bedroefde hem dan ook zeer dat... Plots kreeg hij een idee.
‘Wacht eens even,’ zei hij.
Hij maakte een vlugge berekening in zijn hoofd.
‘Ik breng jaarlijks een forfaitair bedrag aan kosten in,’ lichtte hij plots aan de huurmoordenaar toe.
‘Huh.’
‘Dat betekent dus dat de kosten, zolang ze onder een bepaald maximumbedrag blijven, niet nader gespecificeerd hoeven te worden. Ik kan gaan tot vijfduizend. Als ik dus pakweg vijfduizend van jouw achtduizend inbreng, dan kan ik dat catalogiseren onder diverse kosten binnen mijn forfaitair bedrag. Normaal gezien zijn dat huisvestingskosten (want ik werk thuis), elektriciteit, wagen, brandstof, papierwaren, verzekeringen. Ik zal in dat deel dan wel wat moeten snoeien, maar met het verschil tussen de vijfduizend en het normale forfaitaire bedrag van die diverse kosten, kan ik dus toch nog een groot deel inbrengen. Begrijp je?’
De huurmoordenaar begreep het. Hij stond op en ging weg.
Terwijl ze in stilte in de wagen op hulp zaten te wachten, keek Martin naar zijn vrouw. Ze zag er nog steeds heel mooi en lekker uit, maar juist dat stuitte hem tegen de borst. Het was een wijf dat geld kostte, laten we eerlijk zijn. Kleren, schoenen, sauna’s, reizen, kapper: Martin ging ervoor werken en de enige troost was dat hij al haar uitgaven inbracht. In die zin holde hij hopeloos achterop, bijna letterlijk achter haar de winkelstraat op, haar toeroepend dat ze hem haar aankoopbewijs of ticket moest overhandigen. Aangezien hij zijn vrouw als secretaresse had ingeschreven die geregeld zijn klanten moest ontvangen, kon hij tot en met haar wekelijkse bezoek aan de kapper alles inbrengen. Ze werd er weliswaar mooier en aantrekkelijker van en ze kreeg ook steeds meer aandacht van andere mannen. Maar dat hield Martin niet bezig. Neen, wat hem vooral bezighield, was dat ze hem geld kostte.
‘Hoe lang gaat dat hier nog duren?’ vroeg ze plots.
‘Hoe kan ik dat nu weten?’
Hij keek haar hulpeloos aan. Toen stapte hij uit en keek over de rand van de weg. Beneden, op de helling, lag een oude schuur. Hij kon de wagen ervan afduwen, of goedkoper nog: hij kon haar eerst bewusteloos meppen, haar dan uit de wagen slepen en vervolgens beneden dumpen. De slag op het dak van de schuur zou fataal zijn. Het kostenplaatje was echter niet te onderschatten, dacht Martin.
Ten eerste waren er de kosten van het transport van het lijk. Het was niet haalbaar om haar te laten verdwijnen in de sneeuw of in de bossen zodat ze nooit meer werd teruggevonden. Neen, dat moest Martin maar eens uit zijn hoofd zetten. Ze zou worden teruggevonden en hij zou er dus voor moeten opdraaien. Hoeveel kostte dat, zo’n transport terug naar huis? Per trein, per vliegtuig kon dat algauw oplopen tot een paar honderd euro, weliswaar voor een groot deel in te brengen als prospectiereis? Ten tweede was er de schade aan de schuur, die zeker ook voor zijn rekening zou zijn. Hoeveel hoorde je niet over slachtoffers of nabestaanden van een verkeersongeluk die zelfs na de dood nog de reparatie van een verkeerslicht mochten betalen?
‘Wat zit je daar zo suf voor je uit te staren?’ vroeg zijn vrouw.
‘Niets.’
Neen, de schade zou enorm zijn, om nog maar te zwijgen over de kleine, onvoorziene kosten. Als ze haar zouden terugvinden, zouden er veel telefoontjes moeten worden gepleegd, naar familie, naar ziekenhuizen. Allemaal eenheden op zijn rekening, en iedereen wist gewoon dat bellen naar of vanuit het buitenland dubbel zo duur was. Neen, hij liet het idee voorlopig rusten. In plaats daarvan staarde hij naar haar nieuwe paar schoenen dat hem 87,50 euro had gekost.
Hij herinnerde zich nog goed het moment dat ze uit de schoenenwinkel kwamen, zijn vrouw hem vroeg wat hij van de schoenen vond en hij zich afvroeg hoeveel het hem zou kosten om de daad zelf te verrichten. Elke zelfstandige zal je met zekerheid op het hart drukken dat eigen inbreng beter is dan uitbestedingen. Wat huurmoordenaars voor achtduizend ballen deden, kon hij voor de helft doen. Of minder. Want die mannen rekenden natuurlijk een percentage. Ze rekenden hun beroepseer, hun ervaring, hun leerschool en hun discretie. Als Martin zelf zijn vrouw zou wurgen, vergiftigen of in stukken snijden had hij weinig rekening te houden met discretie. Terwijl ze in de wagen van de schoenenwinkel naar huis reden en hij het ticketje van zijn vrouw afsnoepte om het in zijn portefeuille te wikkelen, dacht hij er verder over na.
De goedkoopste oplossing was ongetwijfeld wurging. Dat stond als een paal boven water. Het enige wat je nodig had was een kussen en als zelfs dat te veel was, gewoon je eigen handpalm. Martin had genoeg tijd gehad om informatie in te winnen over vuurwapens, messen of pillen. De prijzen van wapens swingden vaak de pan uit (meer dan vierhonderd voor een tweedehands Python of minstens driehonderd voor een fatsoenlijk jagersmes). Ook al kon je die tegenwoordig als moordenaar of crimineel inbrengen.
Martin dacht terug aan een artikel dat hij begin dit jaar onder ogen had gekregen. Een 46-jarige man uit Roermond had een vergoeding van tweeduizend euro gekregen voor de aanschaf van het pistool dat hij had gebruikt tijdens een bankoverval. De overvaller moest de buit van zesduizend euro terugbetalen, maar de kosten voor de aanschaf van het gebruikte wapen werden hiervan afgetrokken. Een opportuniteit? Misschien. Zoiets heet dan ‘declareren van gemaakte kosten bij een misdrijf’.
Belangrijker was dat wapens een hele administratieve rompslomp met zich meebrachten. Als er wapens bij betrokken waren, zouden die vroeg of laat worden teruggevonden en als er wapens werden teruggevonden, kwam er een zaak van en zaken kosten nu eenmaal geld. Martin had geen zin om honderden euro’s zomaar in de schoot van advocaten en rechters te gooien.
Toen hij dus op een avond thuiskwam had hij een besluit genomen. Diezelfde avond zou hij zijn vrouw vermoorden, voor het nietige bedrag van achttien euro, namelijk een doorsnee kussen van Ikea. De bijkomende kosten van de ambulance, de begrafenisondernemer en de uitvaartplechtigheid moest hij er dan maar bijnemen, dacht hij eerst. Tot hij die cijfers van dichtbij onder ogen nam. Wat een doordeweekse pastoor al niet durfde te vragen voor een ordinaire begrafenis! En wat gezegd over het loon van een begrafenisondernemer, die – laten we een kat een klerekat noemen – niets meer doet dan vier houten planken tegen elkaar timmeren! Het basismodel van een doodskist bedroeg 225 euro, evenwel zonder inscriptie en kruis. Het was zelfs niet duidelijk of dat inclusief handvatten was. Desnoods zou hij die kist in zijn eentje op zijn rug naar het altaar dragen, als hij daar iets mee kon uitsparen. Het was pas bij de gedachte aan de grafzerk dat de stoppen doorsloegen en Martin, totaal van slag, die avond in de zetel ging zitten. Verslagen.
Zijn vrouw vroeg: ‘Wat heb jij nu al de hele dag? Zijn het mijn schoenen?’
Neen, het waren niet de schoenen. Het was het feit dat een stenen grafzerk (en niet eens een marmeren gedenkplaat) al minstens vijfhonderd euro kostte. En hoe zou Martin dit hele zootje kunnen inbrengen? Ja, er vielen vele dingen in te brengen bij de belastingen, maar de dood viel vooralsnog niet in te brengen.
Het was op dat moment dat Martin afzag van zijn plan om zijn vrouw een quasinatuurlijke dood te laten sterven. Het moordproces was goedkoop, maar de nasleep zou hem te veel kosten. Meteen schakelde hij over op plan B, terwijl hij de zapper nam en de televisie aanstak.
De boekhouder in hem herhaalde hetzelfde lesje dat hij elke dag tegen zijn eigen klanten had herhaald. Het was een boutade, maar het werkte. Een mens betaalt op alles btw. Ga je naar het toilet, dan ben je al bezig af te dokken aan de overheid. Je steekt het licht aan en betaalt btw. Je neemt een paar velletjes toiletpapier en betaalt btw. Je spoelt je stront door en je betaalt btw. Het zou gewoon ondenkbaar en ondenkbaar stom geweest zijn om je vrouw te vermoorden en niets te kunnen aftrekken.
Plan B was om haar te laten verdwijnen. Groot voordeel was dat hij het après-leven na haar dood niet moest vergoeden. Geen kist, geen begrafenis. Het ergste wat er kon gebeuren was dat hij een paar centen moest neerleggen om een opsporingsbericht te laten drukken. Maar hoe? Wat was de goedkoopste manier om haar te elimineren? En wat kon hij ervoor in de plaats terugkrijgen?
‘Je maakt me bang, Martin,’ zei zijn vrouw plots toen hij al tien minuten niets meer had gezegd en zijn rekenmachientje uit zijn binnenzak had getoverd om erop los te speculeren. Een snelle berekening leerde hem de waarheid. Iedereen was het erover eens dat een leven alleen veel goedkoper was dan een leven met zijn tweeën. Zonder haar kon hij zijn huis verkopen en zijn intrek nemen in een flat. Zonder haar hoefde hij niet op restaurant te gaan en kon hij wel drie keer per week erwten uit blik eten (maar wel de restaurantbriefjes van de lege tafeltjes gaan plukken). En zonder haar had hij geen nieuwe sokken of boxershorts nodig, aangezien er toch niemand zou zijn die zich daaraan stoorde. Hoeveel tijd en moeite zou het hem kosten om er nu, op dit eigenste moment, een einde aan te maken? In een halve minuut kon hij haar uit zijn leven bannen, die nooit aflatende geldmachine, die hem zoveel kostte. Al die uitgaven, kleren, restaurants, al dat gigantische verbruik zou ten einde komen en...
Maar toen kwam de donderslag bij klare hemel. Martin zag het licht en het verlamde hem bijna. Als aan al die uitgaven een eind zou komen, welke kosten zou hij dan nog kunnen maken? Welke inkomsten zou hij dan nog kunnen trekken? Het lag al die tijd zo voor de hand, maar hij had het nooit onder ogen gezien. Hij had zijn vrouw nodig om kosten te maken! Zij maakte het geld op, maar zij bracht ook onrechtstreeks het geld binnen om zijn erbarmelijke financiële toestand in evenwicht te houden.
‘Ongelooflijk,’ mompelde hij in zichzelf.
‘Wat is er ongelooflijk?’
‘Ik heb je nodig, schat.’
‘Wat zit je te bazelen? Ik heb een bad nodig en wel snel.’
Ze bleven nog tien minuten in stilte zitten. Martin voelde tranen over zijn wangen vallen. Hij wist niet hoe hij zich hoorde te voelen. Hij kon niet leven zonder zijn vrouw. Hij kon niet in leven blijven zonder de kosten van zijn vrouw. Toen kwam er alsnog een wagen voorbij die aanbood om bij het eerstvolgende tankstation te stoppen. Martins vrouw sprong erin en vroeg de bestuurder haar eerst bij de chalet af te zetten. Martin liet het allemaal maar over zich gaan. Ze vertrokken en het werd weer donker. Toen Martin weer wat tot rust was gekomen, merkte hij dat zijn lichten nog brandden. Hij haalde zijn sleutel uit het contact om de lichten en de accu te sparen, want een accu kon je wel inbrengen, maar kostte toch nog veel geld. Hij leunde achterover, maar een moment later werd de wagen (een tweedehands Toyota, amper drieduizend euro, en met genoeg potentieel om nog honderdduizend kilometers mee te gaan) met een smak over de rand van de weg aangereden. Martin zag een kort leven vol cijfers aan zich voorbijflitsen en maakte nog een laatste berekening. Hij had één troost en grijnsde nog net bij de gedachte dat zijn vrouw de kosten of de btw van zijn eigen doodskist en begrafenis in geen duizend jaar zou kunnen inbrengen.
Bloedende bruiden
Judith Visser
Naima keek me ernstig aan. ‘Ik weet wat ik doe, echt. Deze man schijnt heel goed te zijn. En in het ziekenhuis kost deze ingreep een paar duizend euro – die heb ik niet!’
Ik hield mijn lippen stijf op elkaar. Ze had gehoopt het geld van mij te kunnen lenen, dat wist ik ook wel. Maar ik had mijn principes. En als ik ergens niet achter stond, dan wilde ik er ook niet aan bijdragen. ‘Ik blijf het belachelijk vinden,’ merkte ik op.
‘Amanda, toe nou.’ Ze zuchtte. ‘Er zijn wel vaker dingen geweest die jij niet begreep maar waar je me toch in steunde. Waarom nu dan niet? Wij zijn de volwassen Dunya en Desie, weet je nog? Het enige wat ik van je vraag is of je met me wilt meegaan, dat is alles. Niet eens naar binnen, maar gewoon even in de auto op me wachten. Je weet dat ik de eerste uren na de ingreep waarschijnlijk een beetje moeilijk loop.’
‘Vooruit dan,’ stemde ik uiteindelijk in.
Naima vloog me om de hals en ondanks alles glimlachte ik.
Ze had de afspraak expres zo vroeg mogelijk op de ochtend gepland, zodat ze daarna de hele dag de tijd had om te herstellen voordat haar ouders thuiskwamen uit hun werk. Naima woonde nog thuis, pas na de bruiloft konden zij en Sharif in de eengezinswoning in Spijkenisse gaan wonen die ze vorige maand hadden gekocht. Ongetrouwd samenwonen, zoals ik al sinds mijn achttiende met Wes deed, was in haar cultuur not done.
Ondanks onze verschillende achtergronden waren Naima en ik al meer dan tien jaar beste vriendinnen. Maar dat wilde niet zeggen dat ik het daarom maar met alles wat zij deed eens was.
Naima had me uitgelegd dat de ingreep een groot taboe was, dat desondanks enorm vaak werd uitgevoerd. Ik had mijn hoofd geschud. ‘Is het voor al die vrouwen niet veel verstandiger om gewoon de discussie aan te gaan met hun partner en familie, en die gekke verwachtingen te doorbreken? In plaats van iets te herstellen wat helemaal niet kapot is?’
‘Dat is onmogelijk,’ had Naima gezucht. ‘Je weet hoe mijn ouders zijn. En hoe zou ik het Sharif ooit kunnen vertellen? Als hij erachter komt dat hij niet de eerste is, dan wordt hij gek.’
‘Maar wat voor huwelijk wordt als het al vanaf het begin gebaseerd is op een leugen?’ Bij het zien van haar gekwetste blik zuchtte ik. ‘Sorry, zo bedoel ik het niet. Het zijn mijn zaken niet.’
‘Hij verwacht nu eenmaal dat ik bloed,’ mompelde ze.
‘Maar dat is dus onzin. Ik bloedde de eerste keer ook niet, bijna niemand bloedt. Dat hele maagdenvlies is een grote illusie, dat ding bestaat niet eens. Het is een soort weefselrandje aan het begin van de vagina, dat helemaal niet kan scheuren tijdens de ontmaagding of wanneer dan ook. Bij de meeste vrouwen is het zelfs allang kapot voordat ze ontmaagd worden. Door gewone dingen zoals tampongebruik!’
‘En toch is het bij ons zo dat een vrouw moet bloeden bij de ontmaagding, anders maakt ze haar familie te schande,’ hield Naima vol.
‘En dat terwijl jullie broers het ene na het andere avontuurtje beleven, maar vervolgens wel een intact maagdenvlies eisen van een vrouw. Die hele operatie die jij nu laat doen staat symbool voor de ultieme hypocrisie!’
Naima zweeg.
Een vrouw die ze kende uit het Oosters Badhuis had haar verteld over dokter Henri. Deze man was werkzaam in het Erasmus MC, en de beroemde capsules die hij gebruikte waren gevuld met transfusiebloed uit het ziekenhuis.
Zoals afgesproken stond ik om halfnegen bij Naima voor de deur. Haar moeder had net als haar vader een fulltimebaan buitenshuis. Ook in andere dingen waren ze redelijk modern. Zo hadden ze nooit van Naima verlangd dat ze een hoofddoek droeg en bestond haar garderobe uit westerse kleding. Maar zodra het aankwam op het liefdesleven van hun enige dochter waren haar ouders hopeloos ouderwets. Als ze zouden weten dat Naima een paar jaar geleden een intieme relatie had gehad met een Nederlandse collega bij haar op kantoor, dan zouden de gevolgen niet te overzien zijn. Dat was ook de reden geweest dat Naima er uiteindelijk voor had gekozen om de relatie, met pijn in haar hart, te verbreken. Maar haar maagdelijkheid was ze kwijt.
Ze glimlachte nerveus toen ze instapte. ‘Hoi.’
Ik startte de auto, maar toen ik haar wit weggetrokken gezicht zag schonk ik haar een bemoedigende blik. ‘Het komt allemaal goed, meis.’
Naima beet op haar lip. ‘Ik heb de hele nacht niet geslapen. Zoveel twijfels! Ik weet dat er enorm veel problemen zouden komen als ik dit niet doe, maar als ik het wel doe voelt het als een soort dubbel verraad tegenover Sharif.’ Ze zuchtte vertwijfeld. ‘Dat ik hem in een leugen laat geloven is al erg genoeg, maar nu ga ik me ook nog eens vrijwillig blootgeven aan een andere man, op de meest intieme manier nog wel.’ Haar wangen werden rood bij het vooruitzicht. Ze was geschokt geweest toen ze erachter kwam dat de enige arts die haar voor dit geld – en ook nog eens met echt bloed – kon helpen, een man was.
‘Die man is een ervaren arts,’ stelde ik haar gerust. ‘Die ziet dit soort dingen dagelijks en heeft er geen enkele ongepaste gedachte bij.’
Dokter Henri was gynaecoloog en deed dit er in zijn vrije tijd bij omdat hij de wanhopige vrouwen graag wilde helpen, had hij Naima over de telefoon uitgelegd. Het ziekenhuis zou zijn praktijken nooit goedkeuren, maar voor vrouwen zoals Naima, voor wie de officiële weg geen optie was, was hij een redder in nood.
In gedachten verzonken staarde Naima naar buiten. Op haar voorhoofd lag een frons.
‘We zijn er,’ zei ik en ik parkeerde de auto. We keken om ons heen. Het adres dat Naima had doorgekregen bleek van een vrijstaand woonhuis in Oostvoorne te zijn. De bungalow lag voor een groot deel verscholen in het groen, met bos rondom.
Ik floot zachtjes. ‘Zo zou ik ook wel willen wonen.’ Het flatje in Spijkenisse waar Wes en ik nu al bijna zeven jaar woonden begon te klein te worden voor ons. Een ruim huis zoals dit, met genoeg ruimte voor een eigen atelier, was al jaren een droom. Een plek waar ik ongestoord aan mijn schilderijen kon werken en waar op den duur ook ruimte zou zijn voor een baby. Of twee. Ik glimlachte. Wes wist het nog niet, maar ik had eindelijk besloten dat ik er klaar voor was. Zelf was hij dat al een paar jaar, en nu het steeds beter ging met mijn schilderijen en ze tijdens mijn exposities voor steeds hogere bedragen werden verkocht, was ik rustiger geworden. Klaar voor de volgende stap. Binnenkort zou ik met de pil stoppen. En...
De zenuwachtige stem van Naima trok me uit mijn gedachten. ‘Nou, dan ga ik maar naar binnen.’
Ik kneep zachtjes in haar arm. ‘Zet hem op.’
Even keek ze me aan met een ernstige blik. ‘Dankjewel, Amanda. Dat je bent meegegaan, bedoel ik. Ondanks alles.’
‘Weet je zeker dat ik niet mee naar binnen hoef? Het is niet niks wat je gaat laten doen. Je kent die man verder helemaal niet, en...’
Naima snoerde me de mond met een vastberaden knik. ‘Dit moet ik zelf doen.’
‘Oké. Maar als je langer dan een uur wegblijft bel ik aan.’
Ze bleef niet langer dan een uur weg. Na een kleine drie kwartier liep ze stroef terug naar de auto met een verhit gezicht.
Snel stapte ik uit en liep haar tegemoet. ‘Gaat het?’
Naima knikte dapper. ‘Het is gebeurd.’
Op de terugweg naar Spijkenisse vertelde ze me alles. Dokter Henri had haar zoals afgesproken ‘maagdelijk strak’ gemaakt door haar met veilige, zelfoplosbare hechtingen te vernauwen. Over een week of twee zouden de hechtingen, die vrijwel onzichtbaar waren, vanzelf verdwijnen. De bruiloft was volgende week. ‘En ik weet zeker dat ik zal gaan bloeden,’ klonk ze opgelucht. ‘Hij heeft me de bloedcapsule meegegeven.’ Ze trommelde triomfantelijk met haar vingers op de handtas die ze op schoot had. ‘Het ding is zo klein als een vitaminepil! Het gaat kapot zodra er gemeenschap is en dan komt het bloed eruit.’
Hun huwelijksreis naar Marokko vond niet direct na de trouwerij plaats, maar een maand later. Ze zouden zeven weken naar Sharifs familie in Marrakech gaan en Naima was druk bezig met het kopen van cadeaus voor haar schoonfamilie.
Maar twee weken voor de reis belde ze me in paniek op. ‘Het gaat niet goed met Sharif!’ Haar stem klonk gejaagd. ‘Hij is al een paar dagen extreem prikkelbaar, maar nu is hij ook ineens overgevoelig voor licht en geluid. Het lijkt wel alsof hij hallucineert! En hij is enorm aan het kwijlen.’
‘Heb je al een dokter gebeld?’ vroeg ik geschrokken. ‘Hoe lang heeft hij dit al?’
Naima huilde. ‘Hij is de hele week al ziek, maar hij weigerde naar een dokter te gaan. De vreselijke aanval die hij nu heeft is ongeveer een uur geleden begonnen.’
‘Bel de dokter,’ zei ik. ‘Nu!’
Een paar dagen na de begrafenis zat ik bij Naima op de bank. Ze was ontroostbaar. ‘Het is mijn schuld,’ bleef ze zeggen. ‘Hij werd een paar dagen na de bruiloft al niet lekker. Ik had gewoon de dokter moeten bellen in plaats van naar hem te luisteren!’
‘Jij kan er niets aan doen,’ zei ik zacht. Ze leek klein en breekbaar, alleen achtergebleven in haar kersverse huis, waar ze met haar kersverse man een gezin had willen stichten.
‘Wel.’ Ze schudde verslagen haar hoofd. ‘Hij plaagde me er soms mee dat ik, als we eenmaal waren getrouwd, naar hem zou moeten luisteren, en ik lachte hem altijd uit als hij dat zei. We wisten allebei dat hij maar een grapje maakte. Maar vanbinnen besefte ik heus wel wat hij van mij verwachtte en hoe een goede echtgenote zich in zijn ogen hoorde te gedragen. Ik wilde hem gewoon niet teleurstellen door nu al tegen zijn wensen in te gaan.’ Ze snikte. ‘Terwijl ik er zijn leven mee had kunnen redden.’
‘Onzin! Je zei dat hij alleen maar een beetje koorts had! Wie belt er voor zoiets tegenwoordig nu nog meteen een dokter? Niemand verwacht toch zoiets als dit?’
Maar toen Naima een paar dagen later de uitslag van het bloedonderzoek kreeg, bereikte haar schuldgevoel een hoogtepunt. Sharif was gestorven aan de gevolgen van hondsdolheid.
Iedereen was verbaasd: waar had hij die ziekte in hemelsnaam opgelopen? De enige die niet geschokt bleek, was Naima. ‘Ik wist het,’ snufte ze. ‘Ik wist dat het mijn schuld was, Amanda, en nu is dat bevestigd.’
Haar stem klonk dun en breekbaar door de telefoon en ik drukte mijn mobiel steviger tegen mijn oor om goed te kunnen verstaan wat ze zei. ‘Hoe bedoel je?’ vroeg ik. ‘Hoe kan dit in godsnaam jouw schuld zijn?’
‘Het bloed,’ zei ze zacht. ‘Denk maar na: de bloedcapsule. Sharif heeft er wat van binnengekregen toen hij me... toen hij... met zijn mond...’
‘Ik snap je,’ zei ik snel.
‘En zo heeft hij het dus opgelopen,’ constateerde Naima bedroefd. ‘Ik weet het zeker. Daar is hij ziek van geworden.’
‘Nee, dat kan niet,’ zei ik stellig. ‘Het was bloed uit het ziekenhuis, mensenbloed. Hoe kan daar hondsdolheid in hebben gezeten? Bovendien was het maar een heel klein beetje.’
Maar Naima wist het zeker. ‘Toch is het zo. Wat moet ik nu, Amanda? Ik ben vierentwintig en weduwe! Wat moet ik hier, helemaal alleen in dit huis? We zouden volgende week op huwelijksreis gaan! Ik...’ Haar stem brak. Ze snikte in de telefoon.
‘Ik kom naar je toe.’
Toen ik aankwam werd er niet opengedaan.
Haar telefoon werd niet opgenomen.
‘Er werkt hier geen dokter Henri,’ vertelde een verbaasde receptioniste van het Erasmus MC mij de volgende dag aan de andere kant van de lijn.
‘Ook geen arts met Henri als voornaam?’ drong ik aan. Het vreselijke gevoel dat ik sinds Naima’s zelfmoord had gehad werd sterker. ‘Weet u het zeker?’
‘Heel zeker,’ zei de vrouw met een zweem van ongeduld in haar stem.
Peinzend hing ik op. Ik moest erachter komen wie die dokter Henri was en met wat voor bloed hij die capsules maakte. Maar ik moest er niet onbesuisd en onvoorbereid naartoe gaan. Ik moest hem om de tuin leiden, zo’n capsule in handen zien te krijgen, zodat Wes – die medisch analist was – het kon onderzoeken in zijn laboratorium.
Speciaal voor deze gelegenheid zou ik doen alsof ik me tot de islam had bekeerd, en een bezoekje brengen aan onze dokter Henri.
Dit keer had ik geen navigatie nodig, ik reed er in één keer naartoe. Ik parkeerde de auto op dezelfde plek als de vorige keer en slikte een brok weg: de laatste keer dat ik hier was geweest had Naima nog geleefd. En nu...
Ik haalde diep adem en stapte de auto uit. Terwijl ik naar het huis liep schoof ik mijn haar achter mijn oren. Blond haar, dokter Henri zou verbaasd zijn. Ik had niet de moeite genomen het uiterlijk aan te nemen van een Marokkaanse vrouw. Het gebeurde ongetwijfeld weleens dat een westers meisje verliefd werd op een moslim en ervoor koos zich te bekeren.
Over de telefoon had ‘dokter’ Henri me hartelijk uitgenodigd om langs te komen. Ik had hem verteld dat het mij alleen om de capsule ging en dat ik niet gehecht hoefde te worden, zoals hij meteen gretig had voorgesteld.
Onwillekeurig kneep ik mijn benen samen toen ik aanbelde. Ik zou niet toestaan dat hij me aanraakte. Zodra ik de capsule had zou ik ervandoor gaan.
Zoals ik had verwacht wierp dokter Henri een verraste blik op mijn blonde krullen en zongebruinde huid, maar hij herstelde zich snel en stak zijn hand uit. Ik schonk hem een korte glimlach toen ik mezelf voorstelde en keek om me heen. We stonden in de hal van wat kennelijk zijn woonhuis was, en hij wenkte me met zich mee een zijkamer in. Ik knipperde even met mijn ogen terwijl ik de ruimte betrad. Henri had een complete gynaecologenkamer ingericht, incluis een onderzoekstafel met beugels en al.
‘Ga zitten,’ zei hij, en hij gebaarde naar de stoel die bij zijn bureau stond. Zelf ging hij aan de andere kant van het bureau zitten en hij keek me vriendelijk aan. Te vriendelijk. Er klopte iets niet aan zijn gezicht, dat eruitzag alsof hij een masker ophad waaronder zich een heel ander persoon bevond.
‘Ik kom, zoals ik over de telefoon al vertelde, voor de capsule,’ zei ik, en ik probeerde mijn stem zo stabiel mogelijk te houden. Toch hoorde ik zelf de trilling in mijn woorden. Maar het gaf niet, het was niet erg als hij doorhad hoe zenuwachtig ik was. Nerveuze aanstaande bruiden waren voor hem waarschijnlijk aan de orde van de dag. Hij zou geen achterdocht koesteren.
‘Dat begreep ik inderdaad. Al kan ik je wel aanraden om je toch voor de zekerheid ook te laten hechten, dat maakt het moment suprême gewoon nog net iets completer en het maakt het bijbehorende bloeden ook wat aannemelijker.’
‘Niet nodig,’ zei ik beslist. ‘Uw hechtingen lossen zich na twee weken vanzelf op, is me verteld, en ik trouw pas over drie weken.’
‘Maar dan ben je hier veel te vroeg,’ zei hij verbaasd. ‘Dan kun je beter...’
‘Morgen gaan we op vakantie. De bruiloft vindt plaats in Marokko, vandaar.’
Een teleurgestelde blik gleed over Henri’s gezicht maar toen knikte hij. ‘Dan begrijp ik het.’ Hij keek me onderzoekend aan. ‘Dus jouw verloofde is moslim?’
Ik knikte. ‘Ik heb me speciaal voor hem bekeerd tot zijn geloof.’ Ik sloeg mijn ogen neer en keek zo verlegen mogelijk naar de dokter op. ‘Hij wil graag dat ik als maagd het huwelijk inga, dat is belangrijk voor hem. En ik kan het niet over mijn hart verkrijgen om hem teleur te stellen, snapt u.’
Henri mompelde iets onverstaanbaars en rommelde in zijn bureaula. Hij haalde een klein, wit kartonnen doosje tevoorschijn. ‘Hier zit de capsule in,’ zei hij. ‘Het omhulsel is erg dun, dus kijk met inbrengen goed uit dat het niet scheurt. Zodra er gemeenschap is zal het ding knappen en komt het bloed vrij.’
‘En wat is het voor bloed?’ vroeg ik zo neutraal mogelijk.
‘Transfusiebloed uit het ziekenhuis waar ik werk,’ verklaarde Henri met een stalen gezicht.
Nadat ik hem de honderd euro had gegeven, de helft van de normale prijs omdat de tijdelijke vernauwingsingreep niet nodig was, stond ik op en bedankte hem. Terwijl ik terug naar mijn auto liep wierp ik een blik over mijn schouder. Henri stond in de deuropening. Hij keek me na met een vreemde uitdrukking op zijn gezicht.
Ik legde het doosje voorzichtig op de stoel naast me en reed weg.
Wes zag er ernstig uit in zijn lange witte jas, en hij keek me bezorgd aan toen hij het doosje van me aannam. ‘Heeft die oplichter niets bij je geprobeerd?’ wilde hij weten.
‘Hij heeft me met geen vinger aangeraakt,’ stelde ik hem glimlachend gerust.
Wes haalde de capsule uit het doosje en bekeek het ding aandachtig tussen zijn in witte handschoen gehulde duim en wijsvinger. Hij fronste. ‘We gaan dit spul even goed onderzoeken.’
Mijn auto glom in de hitte van de zon. Ik onderdrukte een zucht terwijl ik ernaartoe liep, waarom had ik hem niet in de schaduw geparkeerd? Uitgerekend tijdens deze hittegolf was mijn airconditioning kapot en bij het vooruitzicht van de broeierige auto prikte het zweet me al in de nek.
Ik tuurde in mijn tas. Waar was mijn sleutelbos? Zoekend graaide ik door de inhoud, en te laat zag ik de gestalte die in een flits naast me opdook.
Ik slaakte een kreet bij de scherpe prik in mijn bovenarm.
Langzaam opende ik mijn ogen. Het eerste wat tot me doordrong was de koude lucht die langs mijn blote benen omhoog kroop. Ik sperde mijn ogen wijd open. Mijn knieën waren opgetrokken, ik lag op mijn rug. Mijn benen lagen in beugels en waren gespreid, mijn voeten waren vastgebonden. Mijn mond was afgeplakt en mijn gil bracht niets meer voort dan een gesmoord, wanhopig geluid. Mijn armen waren boven mijn hoofd vastgebonden.
‘Dat krijg je ervan als je je gaat bemoeien met dingen die je niets aangaan,’ zei Henri. Hij kwam tussen mijn benen staan en keek boos op me neer.
Met alle kracht die ik in me had rukte ik met mijn voeten om me te bevrijden, maar het was hopeloos.
Henri boog zich over me heen en trok met een ruk het tape van mijn lippen. Meteen drukte hij zijn hand op mijn brandende mond. ‘Niet gillen. Er is hier toch niemand die je hoort.’
‘Je bent gek!’ riep ik zodra hij zijn hand had weggehaald. ‘Er zijn twee mensen dood door jouw schuld, besef je dat wel?’
Hij reageerde niet en liet zijn blik op mijn onderlichaam rusten.
‘Wat heb je met me gedaan?’ vroeg ik benauwd.
Hij haalde zijn schouders op. ‘Nog niets. Ik heb je netjes op de achterbank van je eigen auto gelegd en je hiernaartoe gereden. Het is niet zo vriendelijk wat jij hebt gedaan, vind je wel, om iemand zo voor de gek te houden. Ik vertrouwde het al niet toen je hier was, en ik ben blij dat ik je ben gevolgd. Wat heb je die mensen in dat laboratorium allemaal over mij verteld?’
‘Het bloed dat jij gebruikt is besmet met hondsdolheid,’ beet ik hem toe. ‘Ik wilde weten wat voor bloed het precies was, dat is alles. En ervoor zorgen dat je niet nog meer slachtoffers kunt maken.’
‘Slachtoffers!’ Hij lachte minachtend. ‘De enige slachtoffers in dit verhaal zijn die arme stumpers die voortdurend voor de gek worden gehouden door hun zogenaamd zedige verloofdes. Heb je daar al eens over nagedacht?’ Hij staarde niet langer naar mijn naaktheid maar ijsbeerde door de kamer, met een driftige uitdrukking op zijn gezicht. ‘Ik ben eigenlijk veearts en dat bloed is gewoon vossenbloed, dat kan totaal geen kwaad. Die rabiës waar jij het over hebt, is niet gevaarlijk voor mensen. De ziekte is alleen te verspreiden als iemands speeksel in aanraking komt met het bloed, en moslims doen niet aan orale seks. Dus dat is safe.’
‘Wat is dat nou weer voor onzin. Iedereen doet aan orale seks! Volgens Naima staat er nergens in de koran dat het niet mag.’
‘Maar als er bloed bij komt kijken is het een andere zaak,’ wist hij. ‘Ik ben heus wel op de hoogte, hoor.’
‘Niet dus! Anders hadden mijn vriendin en haar man nog geleefd!’
Henri keek me geïrriteerd aan. ‘Je bent trouwens veel te vlug bijgekomen van de prik. De narcose raakt bij mensen blijkbaar eerder uitgewerkt dan bij dieren. Ik ben helemaal nog niet klaar met je.’
Ik gilde toen hij dichterbij kwam. ‘Wat ga je in vredesnaam doen?’
Henri’s lippen vormden een grimmige lijn. ‘Ik ga je dichtnaaien,’ verkondigde hij. ‘Met stevige hechtingen, zodat je nooit meer onkuis kunt zijn. Een symbolische straf voor iedereen van jouw soort. Jullie willen je allemaal zo graag deugdzaam voordoen, maar in feite zijn jullie niets meer dan onbetrouwbare hoeren. Vrouwen zijn niet te vertrouwen, de mens is in zijn algemeenheid niet te vertrouwen, dat weet ik allang. Daarom ben ik veearts geworden. En...’
Het gerinkel, dat uit mijn tas die op de grond stond klonk, deed hem verstoord opkijken. Het was de ringtone van mijn telefoon. Henri staarde ernaar en viste mijn mobiel tevoorschijn. Demonstratief drukte hij hem uit. ‘Hier hebben we geen tijd voor. Eerst deze aanstaande bruid een lesje leren.’
‘Ik ben al jaren getrouwd, gestoorde idioot,’ viel ik uit. ‘Ik was hier alleen maar om zo’n pil in handen te krijgen zodat ik die kon laten onderzoeken.’
Henri keek verward op. ‘Je bent al getrouwd?’
‘Ja,’ zei ik zo overtuigend mogelijk. ‘Ik ben zelfs zwanger. Dus als jij me dichtnaait, dan krijgen zowel de baby als ik het over een maand of zeven erg moeilijk.’
Hij wreef peinzend met zijn hand over zijn kin. ‘Ik geloof je niet,’ besloot hij.
‘Haal maar een zwangerschapstest,’ blufte ik, ‘dan zul je het zien.’
‘En jou hier in de tussentijd alleen laten? Wat denk je zelf?’
‘Geef me dan in ieder geval mijn kleren terug,’ eiste ik. ‘Nu je toch geen ingreep gaat verrichten.’
Even twijfelde hij. Toen zuchtte hij en plukte zijn vest van de kapstok. Hij spreidde het ding uit over mijn schoot. ‘Ik moet nadenken,’ mompelde hij. Hij stak zijn hand in de zak van zijn witte jas en trok er een injectiespuit uit.
‘Niet doen,’ riep ik. ‘Niet weer...’
Toen ik weer bijkwam stond Wes over me heen gebogen, met donkere ogen van bezorgdheid. ‘Daar ben je weer,’ zei hij opgelucht.
‘Wat... hoe...’ Mijn mond was droog. Ik slikte. Verward keek ik om me heen. Ik lag in een ziekenhuiskamer. Er liepen mensen over de gang. Een jonge, glimlachende verpleegkundige controleerde mijn polsslag. Met een fel lampje scheen ze in mijn ogen. Toen knikte ze en wendde ik me weer tot Wes. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Henri is opgepakt,’ bromde hij. Hij legde zijn hand op mijn arm. Iemand had me een groen ziekenhuishemd aangetrokken, zag ik. ‘Die gevaarlijke psycho belandt hopelijk achter slot en grendel, waar hij thuishoort.’
Even sloot ik mijn ogen. Het kussen onder mijn hoofd was zacht. Duizeligheid hing als een wazige nevel in mijn hoofd. ‘Hoe lang moet ik hier blijven?’
‘Niet lang,’ zei Wes. Hij keek op de klok boven de deuropening. ‘Ze willen alleen even je hartslag en bloeddruk in de gaten houden. Die klootzak heeft twee keer een narcosemiddel bij je toegediend. Zonder enige vorm van controle; dat is levensgevaarlijk!’
‘Hoe heb je mij gevonden?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Dat was niet moeilijk. Toen je niet thuiskwam en ik je niet kon bereiken, wist ik meteen dat er iets niet in orde was. Gelukkig had je me verteld waar die Henri woont. Ik heb de politie gebeld, want ik vertrouwde het niet. Toen ik ze vertelde over Henri’s werkwijze en het met rabiës geïnfecteerde vossenbloed, had ik meteen hun interesse en gingen ze erop af, ze waren er nog eerder dan ik. Ze willen jou ook nog een paar vragen stellen trouwens, maar dat kan later. Eerst moet je even goed bijkomen.’
Ik knikte zwak. Deze hele dag was een slechte droom die te snel werd afgespeeld. Toen mijn ogen weer dichtvielen bood ik geen weerstand.
Het huis van Naima en Sharif stond al meer dan drie maanden te koop. Ik fietste er dagelijks langs op weg naar het atelier dat ik huurde, al keek ik tijdens het passeren soms bewust de andere kant op. De herinnering aan wat er met mijn hartsvriendin was gebeurd was nog te pijnlijk. En wat zou ze er graag bij zijn geweest vandaag, op de opening van mijn eerste grote expositie in Rotterdam. Ze zou trots zijn geweest.
Het was druk. Vrienden en belangstellenden, journalisten en fotografen, allemaal waren ze onder de indruk van mijn nieuwe serie portretten. Ik glimlachte, maar ontving de complimenten met gemengde gevoelens. Nooit eerder had ik zo veel emoties verwerkt in mijn kunst.
De vrouwen op de schilderijen waren anoniem, hun gezichten werden bedekt door een sluier. Maar al was ieder schilderij anders, één ding hadden ze met elkaar gemeen. Op mijn canvas hadden de vrouwen stuk voor stuk hun rokken opgetild om de besmeurde binnenkant van hun dijen te tonen. Sommigen trots, anderen beschaamd. Van traditie naar illusie.
De expositie heette ‘Bloedende bruiden’.
Het is hier heerlijk stil
Tupla Mourits
Andy ligt te slapen. Weer zo ver mogelijk uit mijn buurt. Ik kan net de zolen van zijn schoenen zien. Het liefst zou ik tegen hem aankruipen. Zijn hoofd tegen mijn borst drukken, zijn haar strelen, of zijn oorlel. Naar de kraaienpootjes bij zijn ogen kijken. Het litteken op zijn kin. Gevallen met skateboarden, lang geleden. Andy is vorige maand veertig geworden. Ik zit er niet ver vanaf.
We slapen veel. Dat gaat vanzelf. Even doe je je ogen dicht en hup, je bent zo weer een paar uur onder zeil. Ik droomde over onze buren. De linkerburen, de McGrady’s bedoel ik. Wat zullen die ervan genieten als ze dit horen. Kunnen ze weer jaren op teren. Misschien klinkt dat alsof ik een hekel aan ze heb. Dat is niet zo. Maar het zijn wel mensen die er alles aan doen om zelf in het middelpunt van de belangstelling te staan. En dit zullen ze zeker doorvertellen alsof ze er zelf bij waren. Ik zie ze er zelfs wel voor aan die kwestie met dat brandje tijdens de barbecue lekker op te blazen en te verkopen aan zo’n blad. ‘Ze ontsnapten eerder aan vuurzee,’ staat er dan als kop, of: ‘Hoe kwamen ze aan het geld?’ En dan staat er een onscherpe foto van ons bij. Andy in een bermuda en ik op mijn knieën terwijl ik het hondenhok verf.
Ach jee, de hond. De eigenaar van de kennel waar Patch zit, zal er ook wel niets van snappen. Laat staan Patch zelf. De papieren liggen thuis in de la van het aanrecht. Als u ze belt, dan moet u vragen naar Mikey. Wat er met Patch moet gebeuren, kan hij het beste beslissen. Patch is al negen. Misschien kan hij er blijven. Of desnoods naar een van onze ouders. Al betwijfel ik of ze in Shady Pines huisdieren toelaten. De ouders van Andy zijn allebei allergisch. Net als Andy zelf trouwens, maar met Snotty Free was het altijd redelijk in de hand te houden.
Andy is opnieuw begonnen met tellen. Dat is een jaar geleden begonnen toen zijn collega van Verkoop achter zijn computer een hartaanval kreeg waar Andy bij stond. Ik ben gestopt met bij te houden wat hij allemaal slikt. Vooral vitamines, zegt hij zelf. Maar van een overdosis vitamine kun je ook niet lekker worden. De dagen hier brengt hij door met het tellen, tellen, tellen en nog eens tellen. Van al zijn pillen. Hij is bang tekort te komen. Alsof dat iets uitmaakt: een dagje meer of minder vitamine C.
Andy ontwijkt me een beetje. Hem aanraken lukt me pas als hij slaapt. Dan nog voelt het alsof ik iets van hem steel. Het is mijn eigen schuld. Nou ja, ‘schuld’. Ik wil er natuurlijk niet over doorzeuren. Maar zo langzamerhand moeten we het er wel over eens zien te worden. Het uitpraten.
Ik maak me er drukker om dan Andy. Dat komt: ik hou zo veel van hem. Het liefst wil ik hem dit alles besparen. Daarom moeten we drastische maatregelen nemen. De gekste dingen spoken door mijn hoofd. Sinds ik van de pil af ben, ben ik een stuk zwaarder. Ik dacht zelfs een poosje: misschien kan ik iets doen met mijn gewicht. Toch kom ik telkens weer uit op hetzelfde. Als ik eraan denk dat we hand in hand samen in slaap zouden mogen vallen, dan ben ik bijna gelukkig.
Verhongeren zullen we hier in elk geval niet. Of we genoeg te eten hebben, is geloof ik het enige waar ik me geen zorgen over maak. We waren tenslotte nog maar een week op weg. Ik kan geen chips, kaas of zoute stengel meer zien. Maar veel erger is dat alles hier naar zweet stinkt. Soms denk ik dat ik gewoon geen adem meer krijg van de stank. Dan ben ik bang dat ik langzaam stik. Ik probeer mezelf steeds opnieuw ervan te overtuigen dat dit onzin is; dat er natuurlijk zuurstof genoeg is. Toch zit ik de hele dag zo stil mogelijk. Uiteindelijk weet ik niet wat of wie onze grootste vijand is. De stank, de ademnood, Andy of ikzelf.
Ik zal proberen te beschrijven hoe het er hier uitziet. Op zich best mooi, vreemd genoeg. Het is niet donker, maar ook niet helemaal licht. Meer een diffuus blauw. Behalve als het nacht is, dan zie je echt geen hand voor ogen. Af en toe kraakt er iets. Onder ons. Ik heb het gevoel dat we stukje bij beetje verschuiven. Maar Andy zei dat het onzin was.
Uren slapen en nog ben ik moe. Onze boeken zijn allang uit. Andy is aan de handleiding van onze Odyssee begonnen. Daarin staat dat de uitstap is in te stellen tot op drie centimeter boven de grond. Wist u dat de coating van de ruiten van dit type het nieuwste van het nieuwste is? Warmer dan twintig graden wordt het binnen nooit, ook al is het buiten nog zo heet. Dat wordt gegarandeerd. Anders geld terug.
Ik had me dit natuurlijk allemaal wel iets anders voorgesteld. ‘Ik ben van plan eens lekker bij te tanken,’ zei Andy al maanden. ‘Ik ga op een rijtje zetten hoeveel ik precies verdiend heb, ik begraaf die verdomde mobiele telefoon in de tuin en we gaan gewoon onze neus achterna, meisje. De vrije natuur in. Voor het te laat is. Het wordt tijd voor een beetje rust.’
Nu hebben we alle rust die we wilden. We zitten of liggen de hele dag. En meestal zwijgen we.
Andy was zo trots op onze nieuwe camper. Onze Global Odyssee. Hij parkeerde het ding naast het huis en telkens als hij erlangs liep klopte hij ertegen alsof het een renpaard was dat net een race gewonnen had. Deze reis was al eerder gemaakt. Door een stel dat er op tv bij Oprah enthousiast over vertelde. Prachtige foto’s. Grappige verhalen. ‘De natuur is een spirituele ervaring,’ zeiden ze steeds.
Het was mijn idee om het ook te doen. We wonen mooi, daar niet van. Long Island. Dicht bij zee. Maar toch raak je daarop uitgekeken. Maanden hebben we besteed aan de voorbereiding. Allebei hebben we ons werk ervoor opgezegd, het huis tijdelijk verhuurd, constructies bedacht om onze levensverzekering in deze periode te kunnen bekostigen. Iets met aandelenfondsen en opties. Alles geregeld.
En dan zoiets stoms als een gemist verkeersbord. Hoeveel mensen negeren niet dagelijks verkeersregels en borden zonder dat er iets gebeurt? Geen bekeuring, geen lichamelijk letsel, nog geen schrammetje op de auto. En wij krijgen dit. Ik bedoel, is dit een straf of zo?
Ik ben zo blij dat u ons gevonden hebt. Beetje gekke situatie, inderdaad – hoewel, waarschijnlijk bent u wel wat gewend. Je stelt je bij uw soort werk eigenlijk heel veel ergere gevallen voor. Of stommiteiten van die types waar altijd wel iets mee is. Het soort waar mensen als Andy en ik helemaal niet bij horen. Wij zijn altijd heel gewoon geweest. En dit was geen stommiteit, echt niet. Nooit gedacht dat we straks een nummer zijn in een statistiek. De vraag is alleen: als wat?
Op het moment dat we die bergpas op reden, zei ik nog tegen Andy: ‘Wat is het hier heerlijk stil. Alsof we aan het eind van de wereld zijn.’ Het was raar weer, beetje mistig leek het wel. Achteraf gezien was dat waarschijnlijk de stuifsneeuw al. In de Hamptons ligt er ook elke winter sneeuw, maar bergen hebben wij niet. Wij weten niets van lawines.
Andy had net een niesbui toen we getroffen werden. Ik zie nog het snot tegen de voorruit spatten. Raar hè? Dat je zoiets gewoons doet als eten, drinken, poepen, hoesten of niezen op het moment dat je zoiets overkomt. Het enige wat ik hoorde was iets wat klonk als het knallen van een zweep en dan een dreun alsof we ergens tegenop reden. De camper tolde in het rond, sloeg om en bleef op zijn kant liggen.
Wonder boven wonder mankeerden we niets. De eerste uren waren we alleen maar bezig om ons evenwicht te vinden en een plek om te kunnen zitten. Omdat alles dus gekanteld was vanbinnen. Het duurt wel even voor je hersenen nieuwe strategieën bedacht hebben. En dan nog is het moeilijk om te snappen dat de vloeistof die zo stinkt en naar beneden drupt, uit de wc lekt omdat die boven je hoofd hangt.
‘Ze zoeken wel,’ zei Andy steeds. ‘Natuurlijk zoeken ze.’ Maar ik weet het niet. Het is al zo lang zo stil. Alsof er een immense kaasstolp over ons heen is gezet.
Andy probeert nog steeds de barst in de voorruit te repareren. Hij zet er leukoplast tegenaan.
Daarnet ben ik er weer over begonnen: als het echt erg wordt... dan wil ik dat we het gas openzetten zodat we rustig in slaap vallen. We hebben twee butagasflessen. Is dat genoeg? Het is net alsof Andy me niet hoort. Zelfs schreeuwen helpt niet.
Natuurlijk is het lastig om het juiste moment te bepalen. Stel dat Andy gelijk krijgt. We worden toch nog gevonden. En dat je dan net, een uur eerder... zoals een soldaat die op de laatste dag voor de wapenstilstand toch nog omkomt.
Wat is het goede moment?
Wanneer weet je dat zeker?
Ik heb weer kramp in mijn kuiten. Dat krijg je als je te lang in dezelfde houding moet zitten. Mijn zitplaats is zowel laag als krap. Nergens kun je rechtop staan trouwens. Ik zou er wat voor geven als ik me eens lekker kon uitrekken, al was het maar één keer.
Gek idee. Als u dit leest, hebt u ons dus gevonden. Jammer dat we elkaar nooit zullen ontmoeten. Ik probeer me de situatie voor te stellen. Nadat u van de schrik bekomen bent, bedoel ik. Ik troost me met de gedachte, hoe gek dat misschien ook klinkt, dat we dit aan onszelf te danken hebben. Het spijt me dat we voor overlast zorgen. Echt... ik voel mee met u, dat u hier straks voor opdraait.
Het enige wat me helpt is het idee dat we misschien uiteindelijk als een sterk verhaal bij een glas bier over de toog zullen gaan terwijl de barman zijn hoofd schudt en de toog oppoetst. Of dat we hiermee de fantasie van een schrijver prikkelen en als anekdote in een boek terechtkomen. Ja, dat zou het mooist zijn. Dan is dit nog ergens goed voor geweest. Maar het kan ook zijn dat wij de oorzaak worden van iemands nachtmerries. Als dat zo is, dan spijt me dat, echt het spijt me.
Ik schrijf door in de kantlijnen. De achterkant is ook al vol. Er zijn nog een paar dingen die me van het hart moeten. Ik hoop dat het te lezen is.
Het spijt me dat ik niet van mijn schoonouders kon houden. Ze deden expres plastic hoezen over de meubels, elke keer als ik op bezoek kwam en er mankeerde altijd wel iets aan mijn zelfgebakken taarten. Vertel mijn vader en moeder dat ik het jammer vind dat ze zo’n hekel aan Shady Pines hebben. Maar als kind wil je toch het beste voor je ouders. Daddy: loop alsjeblieft niet nog een keer weg. Mijn zus moet weten dat ik het haar vergeven heb. Zij en Andy. Die ene keer. Hij heeft het me zelf verteld. Wilt u dit alstublieft doorgeven? Als u dit leest?
En natuurlijk nog dit. Om te voorkomen dat we tot sint-juttemis ergens naamloos in een koelcel blijven liggen. Ik stel ons nog even voor. Wij zijn Andrew en Cindy Reed. We wonen, of beter gezegd: woonden in 24, Main Street, East-Hampton, NY. Het huis met die esdoorn ervoor. U kunt het niet missen.
Brief van een onbekende soldaat
Willem Asman
Voordat ik u over die laatste dag en nacht van dat vervloekte beleg vertel, moet u weten dat ik als held geboren ben. Dat klinkt opschepperig, maar zo bedoel ik het niet, integendeel. Ik stel het vast als een feit; letterlijk werd ik als held geboren. Zo gaat dat nu eenmaal in de mannelijke lijn van mijn familie: geboorte schept verwachting.
Ik weet dan ook als geen ander waarop gerekend wordt bij helden: onverschrokken zijn, en slim. We worden verondersteld een onvoorwaardelijk vertrouwen te hebben in de wijsheid van onze nobele leiders en het hogere doel waarvoor zij strijden.
Ik twijfel er dan ook niet aan of de schrijvers zullen de gebeurtenissen van die laatste dag en nacht tot in lengte van dagen bezingen als een heroïsche overwinning op een laffe, domme vijand. Trappelend van ongeduld, met onze wapens blinkend in het ochtendgloren, maakten we korte metten met hen, tot aan onze knieën wadend in hun bloed. Maar ik herinner me van die laatste nacht vooral de verstikkende duisternis, en het geluid van mijn hartslag bonzend in mijn keel, oorverdovend als de smidshamer op het aambeeld. En dat ik aan mijn vader dacht toen Alex de vraag stelde.
‘Hoe lang?’
Dit was ongetwijfeld een vraag die ons allen bezighield, maar het was Alex die hem als eerste hardop stelde. Zijn stem een fluistering, hees en trillend.
‘Sst,’ was het antwoord.
Ik keek opzij. Hoewel mijn ogen inmiddels aan de duisternis gewend waren geraakt, en onze knieën en ellebogen elkaar raakten, kon ik hem niet zien. We zaten gehurkt, rechtop staan was niet mogelijk. De vloer kraakte toen ik mijn gewicht verplaatste.
‘Sst.’
Alex’ vraag bleef hangen, luider door ons stilzwijgen. Hoe lang zaten we hier al opgesloten, als ratten in de val? Het kon niet meer dan enkele uren zijn sinds we de zon door de kieren hadden zien ondergaan, maar uren die voelden als de eeuwigheid. En hoe lang zou het nog voortduren?
Daar zaten we, dertig doorgewinterde krijgers, opeengepakt als haringen in een ton, allen in vol gevechtstenue, onze wapens omwikkeld met zware stof, onze ademhaling gejaagd in de verzengend hete duisternis. Ik heb vele lange nachten meegemaakt, maar deze was, terugkijkend, zonder meer de langste. Het feit dat onze opsluiting zelfverkozen was, veranderde niets aan mijn gevoel dat we een vreselijke vergissing hadden begaan. Angst was een te groot woord, maar het begin van paniek, een zuur knagen ergens diep in mijn maag, was niet te ontkennen.
Hoe anders was het die voorafgaande middag geweest, toen we nog geen idee hadden wat ons te wachten stond. Het was zonder overdrijving de heetste dag van de heetste zomer sinds Icarus, de heetste in elk geval van de tien zomers die waren verstreken sinds we aanmeerden op die vervloekte kuststrook voor die vervloekte stad met zijn honderd vervloekte poorten.
Stel u voor: tien jaar strijd, bijna vierduizend dagen en nachten. En, terzijde maar niet onbelangrijk, vierduizend dagen vis, elke maaltijd. Koolvis, stokvis, vuurvis, kopvis, inktvis – afijn, vis, tot het onze strot uitkwam.
En aan het einde van dat alles stonden we daar op dat vervloekte strand. Zie ons, de godenzonen van Athene, het machtigste rijk op aarde, de helden en krijgers, zij aan zij zwetend, zagend en zwoegend in het zand. Zie hoe weinig nobel we waren en hoe weinig vertrouwen we hadden in onze wijze leiders. Sterker: we vloekten als de grofstgebekte havenhoeren van Piraeus. Welke Kretenzische Stronteter Zonder Testikels had dit bedacht? Wat was de straf die deze Zoon van een Peloponnesische Vissenneuker verdiende?
Ook ikzelf, ik geef het ruiterlijk toe, had grote twijfels en was niet bang ze hardop met de anderen te delen. Om te beginnen: hoezo een vreugdevuur? Wat viel er te vieren? Na een beleg van tien jaar zou de vloot vanavond uitvaren, de vervloekte stad de rug toekeren, en zouden we de terugtocht naar Athene aanvaarden. En niet overladen met buit en glorie, maar als een straathond met de staart tussen de benen, in schande, met het hoongelach van onze erfvijand in onze oren, eeuwig echoënd over de wereldzeeën.
En waarom waren er krijgers aangewezen om te timmeren, en geen houtbewerkers of slaven? En wat was de reden dat er hout werd verkwanseld, geen brandhout maar het kostbaarste hardhout, dat de laatste weken alleen voor het herstel van de schepen mocht worden gebruikt? Als offer aan dezelfde goden die onze gebeden al die tijd hadden genegeerd? Waarom in hemelsnaam?
Zelfs toen het werk gedaan was, en ons het krankzinnige plan uiteindelijk (geen moment te laat maar ook zeker geen moment te vroeg) uit de doeken werd gedaan – geen offer geen terugtocht maar een valstrik – was onze reactie niet verheven of zelfs maar beheerst. Stront, pis, naaien, geiten, ezels en grootmoeders, in alle mogelijke combinaties, vlogen ons om de oren.
Ik ben er niet trots op, maar zo spraken we over wat historici later als de geweldigste list in de geschiedenis van de krijgskunst zullen gaan bestempelen.
Het moest inmiddels middernacht zijn. Niemand sprak nog, niemand bewoog. De lucht die ik inademde was massief en vochtig als dikke pap. Met moeite slikte ik, alsof er een handvol gruis in mijn mond gepropt zat.
Er komt, weet elke oude rot, een moment in het leven van een krijger waarop hij aanvaardt dat het voorbij is. Talloze malen zag ik het in de ogen van mijn tegenstanders, vlak voordat ik ze de genadestoot toebracht. Vaak heb ik me afgevraagd wat hun gedachten waren op dat finale moment.
Deze nacht wist ik mijn eigen antwoord: ik dacht aan wat mijn vader had gezegd over moed. Ik moet zes jaar oud zijn geweest, om en nabij, toen ik klem kwam te zitten in een grot. De grot lag niet ver van ons huis, ik kwam er bijna dagelijks. Zoals dat gaat kroop ik op een dag te ver en zat ik muurvast, ik kon niet meer voor- of achteruit. Ik huilde en gilde om hulp, maar de meest angstige momenten beleefde ik nadat mijn stem het had begeven, in de stilte die ik nooit eerder zo diep had ervaren. Zo klonk het dus, dacht ik, verlaten zijn en zeker weten dat je ontijdig en in eenzaamheid zult sterven in een graf zonder praal. Ik vocht, probeerde vergeefs te ontsnappen tot ik uitgeput in slaap viel. Blijkbaar heb ik me half slapend weten te bevrijden, want voor ik het me goed en wel realiseerde, stond ik weer buiten. Bont en blauw, maar verder ongedeerd.
Een droom, vraagt u? Ik weet zeker van niet, ook omdat mijn moeder – bij wie ik troost zocht – me een memorabele draai om mijn oren gaf toen ik het voorval in de grot had opgebiecht. Meer van de schrik waarschijnlijk dan van woede, want mijn vader deelde doorgaans de straffen uit. Hij was er blijkbaar ook van onder de indruk. ‘Moed is de zus van domheid,’ zei hij toen hij het hoorde, en daar liet hij het bij, hoewel ik me op veel erger had voorbereid.
Toen voelde ik me als nu, beschaamd en in de steek gelaten, hoe irrationeel dat ook mag klinken, komend uit mijn mond, de mond van een ervaren held met negenentwintig van zijn trouwste kameraden binnen handbereik. Hoewel ik beter wist keek ik onwillekeurig om me heen, mijn ogen priemend in de duisternis. Ik zag niemand maar hoorde hun ademhaling, gejaagd en raspend als de mijne, en voelde hun zweet bijna tastbaar om me heen.
Hoewel krijgers van gokken houden, was er die nacht – nadat we de vloot vanaf onze schuilplaats op dat vervloekte strand hadden zien vertrekken, nadat we onze krappe schuilplaats hadden opgezocht, nadat we de ladder omhoog hadden getakeld, en nadat Odysseus het luik achter ons had dichtgetrokken – niemand die een cent voor onze kansen zou hebben gegeven.
Hoe het afliep hebt u ongetwijfeld al ergens gehoord of gelezen: het feest begon, aanvankelijk schoorvoetend. Gedurende de nacht mondde het uit in een explosie van vreugde, drank en lust. Rondom onze doodsangst speelde zich een orgie van onbeschrijfelijke levenslust af. Tot, u raadt het al, onze scherpe zwaarden blinkend in het ochtendgloren korte metten met de vijand maakten en we tot aan onze knieën waadden in hun bloed.
De reden dat ik u dit vertel is dat ik die nacht met de uren zo lang als de eeuwigheid zeker wist – en ik was absoluut niet de enige – dat de Trojanen ons gewoon buiten zouden laten staan. En hoe potsierlijk zouden wij, de grote Griekse helden, dan aan ons einde zijn gekomen?
Ze jouwden ons uit, de soldaten als eerste, en toen ze uitgelachen waren haalden ze de bejaarden naar buiten, wijzend en joelend, en hun vrouwen en kinderen. Hun honden lieten ze, bij wijze van finale minachting, tegen de wielen pissen.
Pas nadat ze uitgelachen waren, braken ze de poort open, en sjorden ze ons naar binnen. Ze vonden het resultaat van ons slavenwerk totaal niet op een paard lijken, ze noemden het iets wat alleen een Archimalakas, de Grootste Griekse Idioot onder Alle Griekse Idioten, kon verzinnen; een Atheense Koningsdrol op Poten.
Maar dat hebben we ze die ochtend afgeleerd.
Sekreet
Daniëlle Hermans
Ondanks de drie lagen stof van haar rok voelde ze de scherpe randen van de voegen in haar knieën snijden. Met haar hele gewicht drukte ze de borstel tegen de vloer. Het raspen van de borstelharen over de bloedrode bakstenen vulde de ruimte die niet groter was dan anderhalf bij twee meter. Hard schrobde ze, zo hard dat het geluid zijn voetstappen overstemde. Ze schrok zo van die schoenen die plotseling in haar blikveld verschenen dat haar linkerhand uitschoot en haar knokkels over de stenen schuurden. Met een kreet liet ze de borstel los.
‘Zo Rachel, je verbaast me.’
Ze keek niet om. Dat was ook niet nodig, want ze wist wie er naast haar stond. Ze herkende zijn stem en die schoenen, die kende ze ook. Daar had ze drie weken geleden haar blik op vastgepind toen hij haar nam. Dat deed ze altijd, een voorwerp kiezen en zich erop fixeren, net zolang tot het stopte, tot ze zich met een grom uit haar trokken en van haar afkeerden omdat ze niet wilden zien met wie ze het bed, de steeg, of de vloer hadden gedeeld. Ze keken niet weg omdat ze spuuglelijk was en al behoorlijk op leeftijd. Moeders mooiste was ze niet, nooit geweest ook, maar daar had het niets mee te maken. Door haar niet te aanschouwen, door net te doen alsof zij na de daad niet meer bestond, alsof ze plotseling in het niets was opgelost, dachten ze te kunnen ontkennen dat ze net met een hoer waren geweest.
Uit ervaring wist Rachel dat ze konden ontkennen tot ze een ons wogen, maar ze kwamen altijd terug, want ze was goed in wat ze deed. Als er iemand was die precies wist hoe ze haar klanten naar een hoogtepunt moest brengen, was zij dat wel. Het lukte haar altijd. Behalve bij hem. Bij hem was het niet gelukt. Eigenlijk wist ze dat vanaf het moment dat hij haar wenkte, had ze aangevoeld dat hij de walging niet van zich af zou kunnen zetten. De verbeten trek die hij om zijn mond had gehad, verdween niet toen hij boven op haar lag. Ze had alles uit de kast gehaald, maar het mocht niet baten. Hij had geen woord gesproken. Dat deed hij pas op het allerlaatst, voordat hij de deur uitliep, vlak voordat ze hem wilde zeggen dat ze nog geld van hem kreeg. Want hij was degene die niets gepresteerd had, dat was haar probleem niet. Hij had zich omgedraaid en haar wat muntstukken toegesmeten. Een ervan had haar vol op haar neus geraakt. ‘Je bent net zo smerig als je toiletten.’ Dat was wat hij had gezegd. Net zo smerig als je toiletten. Zijn ogen brandden door haar heen, waren vervuld van haat. Instinctief had ze haar rug tegen de muur gedrukt en opgelucht ademgehaald toen hij zich van haar afkeerde en wegliep.
Hij was een vaste bezoeker van haar toilet onder de Markusbrug, dus ze wist wat hij deed voor de kost. Daarom wist ze ook meteen wie het op zijn geweten had toen ze het voor het eerst hoorde. De man die nu achter haar stond was degene die haar leven de laatste weken tot een hel had gemaakt.
‘Hoezo verbaas ik je?’ Ze vroeg het zonder op te kijken, gunde hem het plezier niet de woede van haar gezicht af te lezen, om te zien hoe diep het haar raakte wat hij haar had aangedaan. Ze was niet snel van haar stuk te brengen. Daar was heel wat voor nodig. Maar de walgelijke manier waarop hij wraak op haar nam, krenkte haar tot in het diepst van haar ziel.
Sinds twee weken kon ze zich buiten nauwelijks meer vertonen. Het achtervolgde haar overal. Op elke plek waar ze verscheen, was hoongelach haar deel. Met gebogen hoofd liep ze over straat in de hoop dat mensen haar niet zouden herkennen. Maar uiteindelijk wisten ze haar toch wel te vinden. Daar had hij wel voor gezorgd.
‘Het verbaast me dat je aan het werk bent vandaag.’
‘Hoezo?’
‘’t Is anders zondag.’
Ze zat nog steeds met haar rug naar hem toe. Ze wilde hem weg hebben, wilde dat hij haar met rust liet, dat hij door het brugtoilet zou zakken en in de rivier terecht zou komen. Met een plons, en zij zou net doen alsof ze zijn hulpkreten en zijn smeekbedes niet hoorde, doen alsof ze doof was geworden door haar overmatige drankgebruik, iets waar iedereen het nu over had, en doof was geworden van al die keren dat ze dat vreselijke lied zongen. Soms kwam het van een grote afstand, maar er gingen ook dagen voorbij dat ze haar staande hielden en het uit volle borst zongen, het liefst keihard in haar oor.
Ze voelde zijn blik op haar borsten rusten die woest mee hadden bewogen op het ritme van haar geschrob en nu uit haar korte jakje puilden. Ze rechtte haar bovenlichaam, liet haar hielen op haar billen zakken en pakte het koord dat aan de hals van haar jakje vastzat. Ze trok het aan en legde er een stevige knoop in.
Hij snoof. ‘Wat neem jij je werk opeens serieus. Je staat er niet echt om bekend de boel goed schoon te houden.’
‘Ik word ervoor betaald.’
‘Ja, je moet ergens je florijnen mee verdienen natuurlijk.’ Weer dat gesnuif.
‘Dat moeten we allemaal.’
‘Kan ik?’
Nog steeds met haar rug naar hem toegekeerd, stond ze op en streek haar rok glad. ‘Je gaat je gang maar.’
‘Is het schoon?’
Ze trok haar schouders op en hij gleed langs haar heen. Eenmaal in de kleine ruimte, duwde hij haar met zijn rug naar achteren. Ze struikelde achterwaarts het toilet uit. Met een klap sloeg hij de deur dicht en niet veel later hoorde ze zijn winden. Dikke, volle, vette scheten waren het, die gevolgd zouden worden door zijn smerige uitwerpselen die in het water zouden plonsen. Daar zat hij. De man die zij uit de grond van haar hart haatte, zat daar, op zijn gemak en zonder enig schuldgevoel, haar schone toilet te bevuilen.
De woede die ze plotseling in zich voelde oplaaien was zo hevig, dat ze wankelde en bij de muur steun moest zoeken. Toen ze haar evenwicht hervond, stak ze haar hand in de zak van haar schort. Haar vingers beroerden het boek, gleden over het bewerkte slot en de scherpe punten van het zilverbeslag op de hoeken. De geruststelling en vergiffenis die ze bij haar geloof zocht, bleef uit.
Hij was een misbaksel, iemand die over andermans rug de draak met haar stak, met haar, een eenvoudige sekreetjuffrouw. Hij had haar voor zijn eigen falen gestraft op een manier die ze haar ergste vijand nog niet toe zou wensen.
Het spotlied dat hij over haar geschreven had, was als een lopend vuurtje door Amsterdam gegaan. Al na een week leek het alsof het iedereen had bereikt. Ze moest hem één ding nageven. Het was goed geschreven, zo goed dat als het eenmaal in je kop zat, je het er niet meer uitkreeg. Er ging geen dag voorbij of ze hoorde het stompzinnige geneurie van de mensen die op de brug stil bleven staan en naar beneden keken, naar haar.
De pesterijen werden de laatste dagen steeds erger. Gister had een kleine jongen onder luid gezang zelfs een steen naar haar hoofd gegooid. Niemand van de toeschouwers had hem vermanend toegesproken. Ze keken alleen naar haar, en wezen en lachten. Huilend had ze zich als een rat onder de brug teruggetrokken en bad dat het de volgende dag niet meer zou gebeuren, dat ze haar zouden vergeten. Maar ze bleven komen, bleven zingen.
Haar vingers gleden onder haar kapje tot ze de bult vonden. Het was nog steeds pijnlijk. Terwijl ze aan het bloedkorstje pulkte hoorde ze hem vanachter de deur schuifelen. Hij was klaar, had zijn lichaam ontdaan van de smerige stront die zich in zijn darmen had opgehoopt. Hij had zich geschoond, had al dat smerigs op haar toilet naar buiten zitten persen. Ze wist dat hij terug zou komen, omdat dit hem genoegdoening schonk. Voor vandaag was hij klaar, maar zij niet.
Ze ging voor de deur staan en haalde diep adem. Op het moment dat hij de deur openduwde, ademde ze uit en sloeg met al haar macht de deur dicht. Met een doffe, misselijkmakende klap knalde het hout tegen hem aan. Ze genoot van de kreet van pijn die hij slaakte en trok de deur open. Door de klap was hij op het sekreet beland. Wijdbeens zat hij op het sekreet terwijl het bloed uit zijn neus stroomde. Toen hief hij de hand op die hij onder zijn neus had gehouden en keek verbaasd naar zijn bloederige vingers.
‘Je bent ziek, je bent een smerig, gestoord ziek wijf.’ Zijn nasale hoge stem sloeg over. Hij probeerde op te staan maar ze schopte hem tegen zijn scheen en hij viel weer terug.
‘Dat weet jij natuurlijk als geen ander,’ glimlachte ze, ‘dat ik altijd ziek ben, doordeweeks altijd met een kater op bed lig. Dat heb je verdomme de hele stad laten weten. Maar je weet toch wat voor dag het vandaag is?’
‘Euh...’
‘Je zei het net zelf al, klootzak. Zondag. Het is vandaag zondag. Precies die ene dag in de week dat ik nooit ziek ben. Je hebt het zelfs opgeschreven. Dan ga ik altijd naar de kerk, namelijk. Zal ik je eens wat zeggen? Je hebt gelijk, ik ben vandaag niet ziek, ik voel me goed. Heel goed, zelfs.’
Ze trok haar bijbel uit haar schort en gleed met haar vingertop langs de zilveren hoek. Op de scherpe punt liet ze haar vinger rusten en drukte hem even aan. Ze voelde zijn angst, voelde dat hij wist wat ze van plan was. Weer deed hij een poging om op te staan en weer schopte ze hem terug. Ze zag zijn ogen door de piepkleine ruimte glijden, zoekend naar een uitweg die er niet was.
Hij stak zijn hand op. ‘Stop. Wacht. Ik... Ik heb het allemaal niet zo bedoeld. Echt niet. Dat moet je geloven.’
‘Heb je ooit aan mij gedacht toen je ermee bezig was? Is het niet bij je opgekomen dat het zo zou kunnen gaan?’
Woest schudde hij met zijn hoofd. ‘Hoe kon ik dat nou weten? Het verbaast mij zelf hoe snel het lied de ronde doet. Maar het houdt op, echt, geloof mij maar. Ze gaan het vergeten Rachel, dat lied, ik zweer het je, het was maar een grap. Dat het zo uit de hand is gelopen, daar kan ik niets aan doen. Ik bezweer het je Rachel, over een maand kent niemand het meer.’
‘O nee? En wat als dat niet zo is? Nou? Wat als het mij de rest van mijn leven blijft achtervolgen? Wat dan?’
‘Ze gaan het vergeten, echt.’
‘Weet jij wie ze gaan vergeten? Jou. Jij bent degene die ze gaan vergeten. Over een tijd weten ze niet eens meer dat jij ooit hebt bestaan.’
‘Ooit heb...? Nee, wacht, Rachel, alsjeblieft...’
Met twee handen hief ze de bijbel hoog boven haar hoofd en ramde de vlijmscherpe hoek met alle kracht die ze in zich had in zijn schedel. Zijn mond viel open en hij staarde haar aan. Toen hij begon te stuiptrekken liet ze het boek los. Tot haar stomme verbazing bleef het in zijn hoofd zitten. Ze leunde naar voren en greep het beet en wrikte en trok net zolang tot het loskwam. Keer op keer liet ze de bijbel op zijn hoofd neerkomen, net zolang tot hij niet meer bewoog en het bloed in dikke stralen over zijn gezicht liep.
Ze staarde naar de bijbel in haar handen. Het prachtige zilverwerk was nauwelijks meer zichtbaar onder de dikke laag bloed. Het drong tot haar door dat ze het nooit meer kon gebruiken. Dat was jammer, want het was een rib uit haar lijf geweest, het meest waardevolle dat ze bezat. Al haar geld had ze erin gestoken, want dan zou het nog goed met haar komen. God zou haar al haar zonden vergeven omdat Hij zag dat ze Hem op deze wijze eerde, dat ze niet alleen drank kocht van haar zuurverdiende centen, maar er ook die zilveren versieringen mee had bekostigd. Ze wist dat ze haar schijnheilig vonden, een toiletjuffrouw die zich in de kerk durfde te vertonen met een zilverbeslagen bijbel, maar dat deerde haar niet.
Ze trok aan het koord dat haar bebloede schort bij elkaar hield, en deed het af. Toen draaide ze zich om en keek om zich heen. Zodra ze zich ervan verzekerd had dat er niemand over de brug liep, noch aan de overkant van het water, sleepte ze hem het toilet uit en trok hem onder de brug. Ze verzamelde alle stenen die ze kon vinden en stopte ze in zijn kleding. Als laatste maakte ze een prop van haar schort en schoof die in zijn broek. Daarna liet ze hem langzaam het water in zakken, tot hij verdween.
Ze hurkte bij het water, waste haar handen en streek ze over haar gezicht en hals. Toen hoorde ze het. Het begon weer, kwam van boven, van de Markusbrug. Ze sloeg haar handen over haar oren. ‘Laat het stoppen, laat ze stoppen,’ zei ze zacht. Maar het drong door alles heen, door haar huis, haar botten, het werd luider en luider, tot het haar hele hoofd vulde, tot er geen ontsnappen meer mogelijk was.
‘Altijd is Kortjakje ziek
Midden in de week maar ’s zondags niet
’s Zondags gaat zij naar de kerk
Met haar boek vol zilverwerk
Altijd is Kortjakje ziek
Midden in de week maar ’s zondags niet.’
Zachtjes wiegde ze heen en weer. ‘Ik ben Rachel Valderappus. Ik ben Rachel Valderappus...’
Kortjakje heeft echt bestaan. Ze heette Rachel Valderappus en leefde in de achttiende eeuw in Amsterdam. Ze was toiletjuffrouw, wat in die tijd sekreetjuffrouw werd genoemd, en hield de toiletten onder de Amsterdamse bruggen schoon. Rachel hield van drank en zou hoer geweest zijn.
Bruiloft op Ameland
Marion Pauw
‘Heb je wel goeie seks?’
‘Pardon?’ zeg ik.
‘Je hoorde me wel.’
‘Is dit je openingszin?’
‘Problemen mee?’
‘Ehm, ja. Ten eerste: we staan hier op een bruiloft. Een feest dat in het teken staat van de liefde. Van grote gevoelens. Ik hou van jou tot de dood ons scheidt en zo. En jij begint dan over seks?’
Er verschijnt een grijns op zijn gezicht. Te kleine tanden voor zo’n grote bek. ‘En ten tweede?’
‘Ten tweede wat?’
‘Je zei: ten eerste. Dus nu moet je met een tweede komen.’
‘Juist. Nou, ten tweede is het überhaupt een slecht plan om meteen over seks te beginnen.’
‘Vind je?’
‘Ja.’
‘Dat moet je dan toch eens aan me uitleggen.’
‘De meeste vrouwen houden meer van een subtiele aanpak.’
‘Wat had ik dan moeten zeggen?’
‘Wat dacht je van: “Hoe ken je Harriët en Bernard eigenlijk?” of: “Weet jij hoe laat het buffet geopend wordt?” Dan maak je, denk ik, een stuk meer kans.’
‘Maar je praat nu toch met me?’
‘Jawel, maar niet omdat ik je leuk vind. Ik praat met je omdat ik de behoefte voel om je een beetje op te voeden. Zodat andere vrouwen jouw slechte versierpogingen bespaard blijven.’
‘Denk je dat ik je wilde versieren?’
‘Als je uit het niets over seks begint en je staart daarbij ook nog eens in mijn decolleté, dan denk ik dat, ja.’
‘Je hebt trouwens nog steeds niet de vraag beantwoord.’
‘Welke vraag?’
‘Of je wel goeie seks hebt.’
‘Daar kan ik kort over zijn. Dat gaat je niets aan.’ Ik draai me om en loop weg, op zoek naar iemand die ik ken en met wie ik een goed gesprek kan veinzen, zodat hij het niet zal wagen om me nog eens lastig te vallen. Maar ik ken niet al te veel mensen op deze bruiloft. Harriët heeft voor de vorm alle tien collega’s van ons kantoor uitgenodigd, maar we hebben besloten dat maar één van ons zou gaan. Helaas ben ik diegene.
Mensen die trouwen zijn egoïstisch. Nee, egocentrisch. Ze hebben natuurlijk groot gelijk: het is hún mooiste dag. Zo zijn Harriët en Bernard er blind van uitgegaan dat wij het allemaal enig vinden om naar Ameland af te reizen waar de laatste boot om halfacht vertrekt en we dus allemaal gedwongen een dure hotelovernachting hebben geboekt. Ook hebben ze bedacht dat we het geweldig vinden om kilometers per fiets af te leggen, van de vuurtoren waar de geloftes zijn uitgewisseld naar dat schattige uitkijkpunt in de duinen waar de receptie plaatsvindt en dan weer naar de boerenschuur waar het diner en het feest plaatshebben, terwijl zijzelf per luxe trouwauto worden vervoerd.
Klink ik nu heel zuur?
Dat kan kloppen, want ik ben ook zuur. En nee, ik heb al in geen tijden meer goeie seks gehad.
Harriët staat te praten met een oudere man met zweetplekken onder zijn oksels. Hij lijkt me het type dat net iets te dicht bij je mond zoent en vervolgens op de sleep van je jurk gaat staan. Vast een aangetrouwde oom. Geen optie dus.
Ik kijk op mijn horloge. Het is acht uur. Ik kan niet meer van het eiland af. Waarom heb ik bedacht dat het leuk zou zijn om ook ’s avonds bij het feest te blijven? Ik heb al een lunch, ceremonie en champagnereceptie inclusief taart achter de rug. Ik speel al acht uur in deze voorstelling.
‘Dames en heren, mag ik even uw aandacht?’ De ceremoniemeesteres, in het dagelijks leven accountant, geloof ik, heeft de microfoon weer te pakken. Net riep ze nog om: ‘Wilt u de enveloppen in de grote melkbus bij de ingang deponeren?’ Ook zoiets, de enveloppen. Gênante vertoning. Zelf heb ik geld ingezameld bij collega’s. Ze hebben ieder een tientje gegeven. Niet veel, maar dan had Harriët maar niet zo’n humorloze muts moeten zijn. Ik geloof dat je als bruiloftsgast minstens vijftig euro moet doneren, naargelang het bruidspaar heeft uitgepakt op De Dag. Ze kunnen net zo goed entreekaartjes verkopen. Dat is tenminste duidelijk.
‘Wil het bruidspaar naar voren komen om het buffet te openen? Daarna mogen de getuigen en de familie volgen en daarna de vrienden. Dank u.’
Harriët maakt zich los van de man van wie ik denk dat hij een oom is en pakt stralend de hand van haar echtgenoot vast. Ze heeft zijn achternaam aangenomen en wil een groot gezin, zei ze vorige week bij het koffiezetapparaat. Gelukzalig scheppen ze aardappelsalade op en laten ze beenham afsnijden van een enorme varkenspoot door een verdacht magere kok.
Kan ik al terug naar het hotel? Nee, dat zou onbeleefd zijn. Dus wacht ik als een muurbloempje bij de bar tot de rij voor het buffet wat korter wordt.
Ik weet al dat hij achter me staat nog voordat hij een woord tegen me heeft gezegd. Terwijl ik probeer om iedere vorm van contact te vermijden, schep ik op. Bietensalade. Gerookte zalm. Gevulde eieren. Gegrilde groentes. En vooruit, dan ook maar die beenham.
‘Ik dacht even dat je vegetariër was.’
Ik doe alsof ik hem niet hoor.
Hij begint te lachen. ‘Irriteert het je?’
‘Ja.’
‘Waarom?’
‘Omdat je opdringerig bent.’
‘Ben je niet blij dat er iemand is die met je praat? Ik zie je de hele dag al een beetje ronddwalen. Af en toe probeer je aansluiting te vinden, maar het lukt je niet.’
‘Bedankt voor deze analyse.’ De kok is klaar met het opscheppen van de beenham en ik loop zonder iets te zeggen weg.
Bijna alle tafeltjes zijn bezet. Ik zie het tafeltje waar de ouders van de bruid geforceerde gesprekken voeren met de ouders van de bruidegom. Ze hebben elkaar vandaag voor het eerst ontmoet. Ook dit heeft Harriët me verteld bij het koffiezetapparaat, zoals de afgelopen weken alle suffe details rondom haar bruiloft de revue zijn gepasseerd. Net waren de ouders nog één brok emotie. Zelfs de vader van de bruidegom was met een grote geruite zakdoek in de weer. Maar ondanks de gedeelde ontroering is er geen band ontstaan, eerder een gevoel van gêne. Ze passen de enige effectieve tactiek toe in deze situaties: ze hebben het op een drinken gezet.
Ik zie een lege plek aan een tafeltje dat wordt bevolkt door een vriendinnengroepje van Harriët. Tijdens de receptie hebben ze een lied gezongen op de wijs van ‘Big City’. ‘Bernaaaahard! Harriëhèt! Bernhardharriët! Die hebben altijd pret.’ Verschrikkelijk.
Er liggen twee handtasjes op de vrije stoel die met tegenzin worden weggehaald. Om het ijs te breken, zeg ik: ‘Wie is die engerd?’
‘Welke bedoel je?’ vraagt een van de vriendinnen. Je kunt zien dat zij het opperhoofd is, want iedereen draait zich naar haar toe zodra ze het woord neemt. Ook heeft zij de duurste handtas en de beste kapper.
‘Die man daar.’ Mijn stalker is op een tafel niet al te ver bij ons vandaan gaan zitten, recht in mijn blikveld. Als hij doorheeft dat we het over hem hebben, lacht hij zijn melkgebitje bloot. ‘Hij valt me de hele tijd lastig.’
‘Die?’ zegt het opperhoofd ijzig. ‘Dat is mijn broer.’
‘O.’
De rest van de maaltijd breng ik zwijgend door en niemand die er iets aan doet om mijn isolement te doorbreken.
Na het eten wil ik nog maar één ding: weg. Ik wacht tot de vriendinnen de tafel verlaten hebben om het dessertbuffet onveilig te maken en zet het op een lopen richting de uitgang. Ik kom niet ver, want Harriët houdt me staande. ‘Heb je het naar je zin?’ Zonder mijn antwoord af te wachten, vervolgt ze: ‘Ik heb jou nog niet aan mijn ouders voorgesteld.’
Zonder verdere uitleg word ik aan tafel bij de zwijgende ouders en schoonouders geplant. Dapper zeg ik dingen als: ‘Wat ziet ze er mooi uit, hè? U zult wel trots zijn op uw dochter.’ En: ‘Is dit de eerste keer dat een kind van u trouwt?’
De vader van de bruidegom is de enige die mijn lijden ziet, want hij schenkt zonder iets te vragen een groot glas rode wijn voor me in.
En zo gaat het even goed.
Dan begint de band te spelen. Have I told you lately that I love you. Het is maar goed dat Harriët ook dít aan mij heeft verteld bij het koffiezetapparaat, anders zou ik het nummer niet als zodanig herkend hebben. Bruid en bruidegom openen de dans. Iedereen staat eromheen te kwijlen van zoveel liefde en geluk. Lichtelijk misselijk doe ik een tweede poging om het feestgedruis te verlaten.
Dan gaat mijn telefoon. Een onbekend nummer. ‘Ja, hallo?’ brul ik door de hoorn. Er wordt iets gezegd aan de andere kant van de lijn, maar ik kan door het lawaai niets verstaan. Ik loop naar buiten, het terras op waar het al behoorlijk koud is geworden. ‘Hallo?’ vraag ik nog een keer.
‘Waar ga je naartoe?’ Aan de achtergrondgeluiden te horen staat hij nog binnen. Ik hoor de Van Morrison-verkrachting nu in stereo.
‘Hoe kom jij aan mijn nummer?’ bijt ik hem toe.
‘Ik heb zo mijn contacten... Kom je dansen?’
‘Nee, dank je. Ik ga nu weg.’
‘Jammer. Welk hotel zit je?’
‘Gaat je niets aan.’
‘Moet ik je niet even wegbrengen? Zo’n mooie vrouw als jij, alleen op de fiets op het donkere Ameland. Dat is vragen om problemen.’
‘Mijn grootste probleem op dit moment ben jij.’
‘Je komt niet zo makkelijk van me af.’ Hij verschijnt in de deuropening naar het terras, telefoon aan zijn oor, en glimlacht weer. De glimlach van iemand die blind is voor de reacties van anderen. Alle gevoel voor wederkerigheid – als hij dat al had – is met vele glazen drank weggespoeld.
‘Laat me met rust, lul.’
‘Nog één dans, daarna laat ik je gaan.’
‘Nog in geen duizend jaar.’ Ik wil langs hem lopen, maar hij pakt mijn arm vast. Ik registreer vaag dat mijn telefoon op de grond valt.
‘Waarom doe je zo moeilijk?’ Zijn adem – beenham en verschraald bier – strijkt over mijn gezicht.
Ik probeer me los te rukken.
‘Eén kusje dan...’
Met mijn vrije hand sla ik hem in zijn gezicht. Het helpt. Hij laat me los. Ik worstel me door de mensenmassa heen. Bij de uitgang krijg ik nog een literfles Nobeltje in mijn handen gedrukt. Amelandse likeur, ook dat nog.
Even later zit ik op de fiets. De boerenschuur ligt behoorlijk afgelegen. Ik houd me voor dat het niet griezelig is, zo in het donker tussen de verlaten weilanden waar lage mist overheen hangt. Links van me hangt een volle maan laag boven de zee. Rechts zie ik een duinrand. Het landschap zou zo als decor kunnen dienen voor een vampierserie. Ik denk aan leuke dingen: nieuwe schoenen en dat ik morgenmiddag met een beetje geluk weer op mijn eigen veilige balkonnetje zit.
Ik neem de eerste afslag rechts. Dat heb ik nog wel onthouden van de heenweg. Nes, 6 kilometer, staat er op de witte paddenstoel van de anwb. Hoe lang zou ik erover doen? Twintig minuten?
Nadat ik rechtsaf ben gefietst, verandert het landschap. De weilanden gaan over in donker bos. Ik overweeg om mijn koplamp uit te zetten, zodat eventuele verkrachters mij niet al vanuit de verte zien aankomen. Maar dan zie ik zelf niets. Het fietspad is onverlicht en zelfs de maan heeft niets tegen de duisternis in te brengen.
Het is koud. Omdat het zomer is, heb ik geen panty aangetrokken en het dunne katoenen vestje geeft niet de warmte die ik nu nodig heb. Waarom ben ik überhaupt naar die stomme bruiloft gegaan? Zou iemand mij gemist hebben als ik niet was komen opdagen? Ik kan minder hard fietsen dan ik zou willen, vanwege het tasje met de fles likeur erin aan mijn stuur. Zal ik hem gewoon ergens in de bosjes smijten?
Ook lijkt het of mijn fiets steeds zwaarder trapt. Ik kan me niet herinneren dat mijn band eerder op de dag zo zacht was. Even later hoor ik het geluid van velg op asfalt. De achterband is helemaal leeg. Fijn. Ik stap af en loop een kleine tien minuten voordat ik weer een nieuwe paddenstoel zie. Nes, zes kilometer. En precies de andere kant op dan ik nu aan het lopen ben. Ik draai me vloekend om. Had ik maar een taxi genomen.
Het fietspad maakt een bocht naar rechts en ik kom voor een T-splitsing te staan die ik me niet kan herinneren van de heenweg. Dan zie ik een lichtje in de verte.
Het is de lamp van een fiets, niets om gealarmeerd over te zijn, toch maakt het me nerveus. Hier ben ik, in een verlaten bos- en duinlandschap, met niemand om me te komen redden, al schreeuw ik nog zo hard.
Misschien is dit het moment om toe te geven dat ik bang ben. Ik haal de fles likeur uit de tas, voor het geval dat. Als het eropaan komt, kan ik me in ieder geval verdedigen. Zal ik me in de bosjes verstoppen en wachten tot de tegenligger weg is? Doe normaal, spreek ik mezelf toe. Dit is Ameland. Hier wonen alleen maar paardenliefhebbers en strandjutters.
Het is een man. Zoveel kan ik nu zien. Het is te laat om mezelf onzichtbaar te maken. De man drukt zijn handremmen in waarop de fiets piepend tot stilstand komt. ‘Dáár ben je!’ roept hij. Het is hém. Waarom is hij me gevolgd?
Hij stapt af. Het valt me op dat hij wankel op zijn benen staat. ‘Ik zei toch al dat het een slecht idee is om alleen door de bossen te dwalen? Er kunnen heel nare dingen gebeuren, realiseer je je dat wel?’ Zijn stem klinkt dreigend.
‘Laat me met rust.’
‘Maar ik heb iets voor je. Wil je weten wat het is?’
‘Nee.’
‘Ik denk dat je er heel blij mee zult zijn.’
‘Ik kan het me niet voorstellen.’ Ik begin harder te lopen, al heeft dat geen zin.
‘Kijk eens?’ Hij brengt langzaam zijn hand naar beneden, richting zijn kruis, en haalt zijn penis tevoorschijn, voor zover ik dat kan zien in het donker. Ik wacht niet langer af. Met de fles Nobeltje-likeur geef ik hem een welgemikte klap op zijn kop.
Hij zakt langzaam in elkaar, als een gebouw dat van binnenuit wordt opgeblazen. Bewegingloos ligt hij op zijn rug. Wat me in de momenten erna het meeste opvalt is de doodse stilte, die wordt versterkt door het ruisen van de wind en de roep van een nachtvogel.
Wat moet ik doen? Wegrennen? Reanimatie toepassen? Leeft hij eigenlijk nog wel? Ik schrik me rot als ik het geluid hoor van mijn eigen mobiel. Uit automatisme wil ik hem uit mijn tas pakken, maar ik zie dan dat hij op de grond ligt. In de hand van mijn stalker geklemd. Omdat ik niet kan bedenken wat ik anders moet doen, neem ik het mobieltje op.
‘Hallo...?’ Mijn stem trilt.
‘Met Barbara.’ Ik herken haar stem als dat van het opperhoofd. ‘Zo te horen heeft Gerbrand je gevonden. Hij was je achterna gefietst om je mobieltje te brengen. Had je laten liggen.’
‘O,’ breng ik uit.
‘Misschien dat je een volgende keer wat beter na kunt denken voordat je iemand een engerd noemt.’
De vrouw die een ander was
Tomas Ross
‘God, Har, vind je haar zó mooi?’
‘Wat?’ Geschrokken keek ik op. ‘Wat bedoel je?’
Heleen lachte wat spottend. ‘Nou, niet die vissersboot! Die blonde vrouw in de hoek naar wie je nou zeker al een minuut zit te loeren, lieverd.’
Ik maakte een grimas en dronk van m’n wijn wat me wonder boven wonder lukte zonder een druppel te morsen. ‘Lieve schat, waarom zou ik naar mooie vrouwen kijken als jij tegenover me zit?’
‘Aha, dus je víndt haar mooi!’ Ze knipoogde. ‘Ik ben niet jaloers, hoor Har. Je kunt toch ook méér schilderijen tegelijk bewonderen.’
‘Jawel, maar er is maar één Mona Lisa.’
Ze snoof gecharmeerd. ‘Je hoeft me niet te vleien, lieverd. Mona Lisa was geen vijftig toen Da Vinci haar schilderde.’
‘Hoe ouder, hoe meer waard, lieve schat. Je weet toch waarom Agatha Christie met een archeoloog was getrouwd? Elke dag die ze ouder werd, vond hij haar interessanter.’ Ik knikte naar de boot maar zag in mijn ooghoek dat de blonde vrouw iets noteerde terwijl ze in haar mobieltje sprak. Helaas zat ze te ver om te kunnen horen in welke taal ze dat deed.
‘Ik keek namelijk wél naar die boot. Want je zou toch zeggen dat ze deze maanden liever thuis zouden zitten.’
‘Juist niet. Daarom krijgen we morgen ook “triglie di scoglio in gratella”.’
‘Wát?’
Heleen streelde mijn hand. ‘Lieverd, we zitten hier aan de Adriatische Zee! Je denkt toch niet dat ze hier met kerst everzwijn of reerug serveren?’
Tot mijn opluchting zag ik dat de vrouw opstond en naar de deur liep. Ze had geen moment mijn kant opgekeken.
‘En wat mag een “triglie huppelmeflup” dan wel wezen?’
‘Geroosterde zeebarbeel met knoflook en bleekselderij. Echt heerlijk, juist in de winter, dan zitten ze het beste in hun vlees.’
Achter het raam van het café zag ik de vrouw de hoek omslaan. Ik moest me vergissen! Waarom zou Barbara uitgerekend hier zijn, in dit jaargetijde? Een blonde vrouw in de veertig, daar waren er meer van. Als je op de Italiaanse televisie afging, blondeerde elke Italiaanse tegenwoordig haar haar. Ik moest me vergist hebben.
Gerustgesteld dronk ik m’n glas leeg. ‘Over eten gesproken, waar wil je vanavond eten? In het hotel of in het stadje?’
‘Liefst ergens in de stad want we eten morgen ook al in het hotel. Kerst, weet je wel? Dat zat er bij in. En ik zou die “triglie” voor geen goud willen missen.’
Ik knikte en kwam overeind. Toen we langs het tafeltje liepen waar de vrouw aan had gezeten, rook ik even de zoetige geur van een parfum. De vrouw had iets op het papieren tafelkleedje gekrabbeld. Een woord en een paar cijfers. Ik schrok opnieuw. ‘Vertrek’, stond er. ‘Cervignano, 26, 10.22’. Niks bijzonders, behalve dat het in het Nederlands was geschreven! Toch Barbara? Het kon bijna niet! Een andere Nederlandse die op haar leek? Het was per slot jaren geleden dat ik haar voor het laatst had gezien. En waarom zou ze dan hier zijn? Met haar man? Met dat kind? Toeval? Wraak? Dat zou absurd zijn na al die jaren! Ik moest me vergist hebben! Ik kende dat parfum niet, evenmin als het handschrift. En er waren hier wel meer Nederlanders. Maar toch was ik dolblij dat Heleen voor me uit liep en m’n schrikreactie niet had gezien.
Precies vijf jaar geleden had ik Heleen voor het eerst ontmoet. Ze was toen vijfenveertig, ik acht jaar ouder. Zij was gescheiden met een volwassen zoon, ik was nooit getrouwd geweest. Het was liefde op het eerste gezicht, ook al had ik toen een verhouding met een andere vrouw. Met Barbara. Ondanks dat ze een echtgenoot had. Of misschien juist wel daarom want, kinderachtig als het me nu schijnt, ik vond dat toen wel opwindend. En zij zeker met haar belabberde huwelijk. Echt verliefd was ik niet op haar. ’t Was meer een fysieke verslaving die me regelmatig naar haar huis dreef. Als haar man er niet was, een patholoog-anatoom die veel nacht- en weekenddiensten draaide en meer om dode lichamen gaf dan om het fraai gevormde van zijn vrouw. Noem het immoreel, noem het slap, allemaal wáár, maar op de een of andere manier kon ik niet zonder haar. Tot ik Heleen ontmoette. Op een kerstdiner bij een bevriend stel. Ik had die avond geen camera bij me anders had ik haar continu gefotografeerd, zó weg was ik van haar. Alsof ik geen cynische vijftiger was, maar een naïeve twintiger. Heleen was vertaalster Italiaans-Nederlands, vooral van literatuur die ik nooit las al zei ik dat natuurlijk niet. Persfotografen lezen sowieso niet, die denken in beelden en haten zelfs de onderschriften waarvan ze vinden dat het alleen maar afleidt van hun meesterwerken. Ik weet nog dat ik de volgende dag al twee boeken kocht die ze had vertaald en ze ook nog las. ’t Was wel heel symbolisch dat één ervan De man die monogaam wilde worden was getiteld. Een week later stuurde ik haar een nieuwjaarswens, de dag erop kreeg ik er een van haar en een week later dineerden we weer, met z’n tweetjes, in een Italiaans restaurantje. Ik weet nog goed wat ze toen zei. Ze zei: ‘Harry, ik denk dat ik dol op je kan worden maar als je me ook maar één keer bedondert, is het finito!’ En toen vertelde ze me dat haar ex-man haar jarenlang had bedrogen met een ander. Schuldbewust bloosde ik als een puber maar godzijdank aten we bij kaarslicht.
De volgende avond vertelde ik Barbara dat ik de relatie wilde beëindigen. En net zomin als die van Heleen ben ik haar woorden van toen vergeten. ‘Goh, net nou ik negen weken zwanger van je ben, Harry!’
Grado is een badplaats op een schiereilandje niet ver van Triëst. Al sinds we bij elkaar zijn, gaan we eind december naar Italië. Natuurlijk doen we dat vooral vanwege Heleens vertaalwerk, Italië inspireert haar nu eenmaal. Maar ditmaal had mijn werk onze bestemming bepaald. Lang geleden had ik al eens in Grado gelogeerd om een fotoreportage te maken over opgravingen in het naburige oud-Romeinse stadje Aquileia. Ik had zelfs de Zilveren Camera gewonnen voor een van die foto’s. De chef Kunst van het wekelijks magazine had het een mooi idee gevonden als ik na al die jaren eens terug zou gaan. Dus had ik hetzelfde hotel van toen besteld, temeer daar Heleen dol was op vis die daar in de buurt in grote hoeveelheden en variaties werd gevangen.
Na het ontbijt reed ik op eerste kerstdag over de lange dijk die Grado met het vasteland verbindt naar Aquileia. Het leek me wel aardig om wat foto’s te nemen van de gerestaureerde kerk in kerstsfeer, en vooral van de Romeinse crypte eronder. Heleen was al vroeg met de ferry naar Triëst gegaan voor een literaire trip, huizen en cafés waar schrijvers als Moravia en James Joyce hadden gewoond en gewerkt. Hoewel ik dan wel ben gaan lezen, vooral thrillers en detectives, vindt ze het geen punt dat dergelijke tripjes niet erg aan me zijn besteed. En bovendien is ze dan liever alleen. Dat wilde ik ook zijn, deze winterszonnige kerst-ochtend! De afgelopen nacht was ik om de haverklap wakker geschrokken door het spookbeeld van Barbara die zich aan Heleen voorstelde met de mededeling dat ze de moeder van mijn kind was. Stel je voor! Aan het ontbijt had Heleen lacherig gezegd dat ik misschien beter geen spannende boeken meer voor het slapengaan moest lezen. ‘Je hebt de halve nacht in je dromen geschreeuwd dat je iemand wilde vermoorden! Wie was het, schat, de inspecteur van belastingen?’
Waarom had ik het haar niet alsnog verteld?
Mismoedig staarde ik voor me uit. Vijf jaar. Vijf jaar die me meer waard waren dan de halve eeuw daarvoor. Vijf jaar waarin ik van cynische, polygame egoïst veranderd was in een liefhebbende, hondstrouwe en vooral dolgelukkige echtgenoot. Waar was ik bang voor? Dat Heleen me aan de kant zou zetten? ‘Finito’? Dat zou ze waarschijnlijk niet doen, maar het zou wel een barst veroorzaken die niet te repareren viel! Natuurlijk had ik er rekening mee gehouden, zeker de eerste tijd toen ik nog doodsbang was dat Barbara zich zou bedenken. Zo verward als ik was toen ze had gezegd zwanger van me te zijn, ik had toch tegen beter weten in de vraag gesteld die alle mannen dan stellen: ‘Hoe weet je dat het van mij is?’
‘Je bent een schoft, Harry de Wilde. Hoor je dat? Een laffe schoft! Heb je een ander? Ik hoop dat ze je net zo laat zitten als jij mij!’
Wat had ik nog kunnen zeggen? Dat ze het weg moest laten halen? Maar Bar had al die jaren naar een eigen kind gesnakt, wat op de een of andere manier niet lukte met haar patholoog-anatoom. En wij waren voorzichtig geweest. Behalve dan die ene keer.
Ik bood aan om voor het kind te betalen maar ze wilde er niets van weten. ‘Ik hoef jouw bloedgeld niet! Je wilt het kind toch niet? Nou, dan zul je het ook nooit zien! Hoor je! Nooit! Donder op!’
God nog aan toe, wat als straf was bedoeld, was me dus heel goed uitgekomen. Ik had zelfs geen last van schuldgevoelens, zo’n cynische egoïst was ik toen nog. Ik nam aan dat ze haar man had verteld dat het zijn kind was en dat leek me ook de beste oplossing voor alle partijen. Maar zoals gezegd, bang was ik toch wel die eerste tijd met Heleen. We woonden dan wel aan de andere kant van het land maar het moest vanzelfsprekend simpel voor Barbara zijn om me te vinden en op een dag doodleuk met een peuter aan de hand aan te bellen. ‘O, hallo. Ik wilde uw man even zijn kind laten zien. Vindt u niet dat het sprekend op hem lijkt?’
Een zoontje? Een dochtertje? Zelfs dat wist ik niet. Ik had ook nooit een geboortebericht gezien, ik had nooit meer iets van haar gehoord, haar nooit meer gezien.
Natuurlijk was ze die blonde vrouw gisteren niet geweest. Dat zou krankzinnig zijn. Hoe zou ze moeten weten dat ik hier was?
Ik zat stokstijf. De krant! Kon dat? Op de krant wisten ze dat ik hier was!
‘Ophouden, Harry! Ophouden! Wat is er met je aan de hand? De penopauze? Ze was het niet, ze is hier niet, het was een ander! Vijf jaar geleden, man! Je weet nauwelijks meer hoe ze eruitziet!’
Toch was ik blij dat Heleen niet alleen in ons hotel zat.
Ik reed het stille Aquileia binnen en zag de kerktoren als een obelisk opdoemen. Maar bij de kerk zelf was het druk. Er stonden zoveel auto’s en bussen geparkeerd dat ik de huurauto in een zijstraatje draaide. Toen ik terugliep, begonnen de klokken te beieren en zag ik de pastoor met de eerste kerkgangers naar buiten komen. Automatisch zette ik de camera aan mijn ogen en knipte enkele malen af tot ik leek te bevriezen. Want schuin achter de handenschuddende pastoor stond de blonde vrouw! Geen twijfel mogelijk! De harde zon weerkaatste in de zonnebril die ze opzette, haar hand duwde een weerspannige blonde lok op zijn plaats en toen ze naar voren stapte zag ik dat ze dezelfde korte, donkerblauwe jas droeg als gisteren. Mijn handen beefden zo erg dat ik de Leica bijna liet vallen maar toch drukte ik opnieuw af, tot ze met enkele mensen in een van de bussen stapte. Wezenloos keek ik toe hoe de bus draaide en zag heel even haar gezicht achter een van de ramen. Barbara? Had ze mij gezien? In elk geval reageerde ze niet. De bus reed het pleintje over. Achterop stond, boven het Nederlandse nummerbord, dat hij afkomstig was uit Nootdorp.
Ik holde naar mijn auto en kroop trillend achter het stuur. Was zij het? Waarom was ze hier dan alleen? Er even tussenuit? Of wachtte haar man ergens met dat kind in een speeltuintje? Met míjn kind? De bus draaide de weg naar Grado op en terwijl ik er als een loodsmannetje achteraan bleef rijden, bedacht ik dat ze misschien intussen wel gescheiden was. Was het dát? Gescheiden? Wist ze niet dat ik met Heleen was? Nam ze aan dat ik, net als vroeger, geen relatie vol kon houden? Wilde ze terug? Met het kind?
Wat je noemde, een kerstkind!
Bloednerveus maar ook vastberaden volgde ik de bus de stille dijk op. Was ze hier dus met een groep? Een kersttrip? Wie ze ook was, ik wilde nú zekerheid! Ik zou die bus blijven volgen tot hij stopte en ze uitstapte. Dan zou ik gewoon naar haar toe lopen en haar vragen wat ze hier deed. En als ze, waar ik zo vurig op hoopte, het inderdaad niet was? Dan had ik me vergist. ‘Sorry, ik dacht u iemand anders was.’
En als ze het nou wel was?
De bus reed Grado binnen en minderde vaart in de smalle straatjes die naar de jachthaven voerden. Even later parkeerde hij voor een groot, wit hotel dat ‘Miramare’ heette. Gespannen reed ik wat verder en zette mijn auto aan de waterkant maar bleef zitten en loerde in mijn zijspiegel. Was dit het hotel waar ze verbleef? Met man en kind? Ze liep als een van de eersten het hotel binnen. Ik stapte uit en liep op een holletje naar de bus toe waaruit een ouder echtpaar stapte.
‘Goedemorgen,’ zei ik, ‘sorry dat ik u lastigval maar ik zoek een mevrouw Van Noort die mogelijk in uw gezelschap reist.’
‘Van Noort?’ De man schudde aarzelend zijn hoofd. ‘Nee,’ zei de vrouw, ‘ik geloof niet dat er iemand met die naam bij onze groep zit.’
Ik glimlachte al opgelucht maar vroeg toch: ‘Ze is blond, een jaar of veertig, ze kwam net uit de bus, ziet u. Ik weet niet of ze met haar man is en met haar...’
‘O,’ lachte de vrouw, ‘Barbara! Maar die heet Beuker, hoor. Geen Van Noort.’
Terug in mijn eigen hotel bestelde ik een dubbele whiskey in de doodstille bar en staarde verdwaasd naar de kersttakken tegen de muur. Ze was het dus! Barbara, die ik zo vaak liefkozend ‘mijn BB’ had genoemd, ook blond en net zo uitdagend als mijn jeugddroom Brigitte Bardot. Beuker. Ze had dus haar meisjesnaam weer aangenomen. Waarom? Gescheiden? Ze was hier alleen, had het oudere echtpaar gezegd. Wat had ze dan bij zich? Foto’s van het kind? Wat wilde ze? Geld? Wraak? Volgens het oudere echtpaar waren ze hier eergisteren aangekomen, met de bus uit Nederland. Toeval? Quatsch, toeval bestond niet.
Ik vloekte binnensmonds omdat ik me plotseling herinnerde hoe ze ooit met haar arm om me heen naar die bekroonde foto van me had gekeken, een plaat waarop uitgegraven Romeinse beelden op de boulevard van Grado stonden.
‘O Har, wat zou het heerlijk zijn als we daar met z’n tweetjes zouden kunnen wonen!’
Ik dronk m’n glas leeg en bestelde er nog een. Wat moest ik doen? Het liefst zou ik onze koffers pakken en vertrekken, fotoreportage of niet, maar ik zag Heleen al voor me. ‘Waarom in godsnaam, schat? We zijn hier nog maar net en je vond het zo heerlijk om terug te zijn!’ In het aanpalende restaurant trok een serveerster de papieren tafelkleedjes van de tafels. Ik fronste. ‘Vertrek’, had Barbara gisteren op dat tafelkleedje geschreven. ‘Vertrek, Cervignano, 26 10.22’. Cervignano kende ik wel, een wat grotere plaats even ten noorden van Aquileia. Maar waarom had ze dat genoteerd? Want het echtpaar bij de bus had ook verteld dat de groep op de 30e naar Nederland terug zou gaan. Wie moest er dan van Cervignano vertrekken? Waar naartoe? 10.22 uur. Waarom zo’n gedetailleerde tijd?
‘Scusi?’
‘Prego?’ De barman kwam naar me toe.
‘Heeft Cervignano een station?’
Dat had het, in tegenstelling tot Grado en Aquileia. Wilde ze zelf weg? Iemand anders? Een trein. Wist ze inderdaad dat ik in dit hotel zat? Ik zat roerloos en zag weer hoe ze de vorige dag in haar mobieltje sprak. Met wie? Donderde niet, waarschijnlijk met een of andere ‘Informazione’ om de vertrektijd van die trein te horen. Maar daarna was ze opgestaan en weggelopen, de hoek van de straat om. En toen? Had ze gewacht tot Heleen en ik hadden afgerekend, ons naar het hotelletje gevolgd? Waarom? Ik betrapte mezelf erop nu voortdurend de bardeur in de spiegel in de gaten te houden. Alsof ze elk moment binnen kon komen. Ik dronk en hoorde die hysterische stem weer: ‘Ik hoop dat ze je net zo laat zitten als jij mij! Schoft!’
Maar vanzelfsprekend zou ze wachten tot Heleen er was.
Vertrek op de 26e. Morgenochtend, tweede kerstdag.
En vanavond zaten Heleen en ik hier in het restaurant. Geen kans Heleen te overtuigen dat het elders beter was. Triglie di scoglio in gratella! Hoe zou ze het doen? Een tafeltje hier besteld? Wie wist naast het onze? En dan eerst de vermoorde onschuld spelen?
‘Harry? Nee, het is niet waar! Harry! Is dat even toevallig! Goh, lieve Harry. En is dat nou je grote liefde?’
En dan toeslaan?
Zalig kerstfeest!
Ik moest iets verzinnen, ik moest...
Zou ze een plaats in die trein hebben gereserveerd? Als zij het tenminste was die morgen zou vertrekken?
‘Scusi!’
De receptioniste van het Miramare-hotel zei dat ‘signora Beuker’ in het restaurant aan de lunch zat. Dat was een kleine tegenvaller want vanzelfsprekend was dat met die hele groep. Het liefst had ik haar op haar kamer getroffen. Ik was niet dronken, zelfs niet aangeschoten maar de whiskey had me wel doen besluiten dat de beste verdediging de aanval was. Het was niet moeilijk geweest erachter te komen dat ze inderdaad een plaats in die trein had gereserveerd. Wat dat betrof kon de NS een voorbeeld nemen aan de Italiaanse spoorwegen! Een en al beleefdheid en hulpvaardigheid toen ik had uitgelegd dat ik, haar man, alsnog mee wilde en graag een plaats naast haar wilde. De trein naar Treviso. Ik had het even niet eens begrepen tot de vriendelijke beambte het nog eens herhaalde: ‘Il Aeropuerte Treviso.’
Het vliegveld!
Waarom? Wilde ze vliegen? Waar naartoe dan? Verwachtte ze iemand?
Ik begreep er niets van, had m’n whiskey opgedronken en besloten de stoute schoenen aan te trekken. Wat anders? Het was bijna halftwee, Heleen zou rond een uur of vijf terug zijn, willen douchen, wat willen slapen, en dan iets willen drinken om zich voor te bereiden op die gevulde zeebarbeel. Ik had gevraagd of er een tafeltje was gereserveerd op naam van een Nederlandse mevrouw Beuker maar dat bleek niet het geval. Dat zei me nog niets. Het diner was niet exclusief en Barbara kon later willen komen.
Ik had besloten de gok te wagen. Als ze gescheiden was, en daar leek het dus sterk op, dan zou ze ongetwijfeld alimentatie ontvangen voor haar en het kind van de patholoog-anatoom die toen al goed verdiende. Die zou ze, als ik haar nog een beetje kende, niet op het spel durven zetten. Want evengoed als ze mij met het kind kon chanteren, ik haar net zo goed! En als ze niet gescheiden was, zou dat er dan vast van komen, en zonder alimentatie zodra meneer de patholoog zou horen wie de biologische vader van zijn oogappeltje was!
Het leek me een prima oplossing en de garantie voor een ongestoorde vakantie en het enige wat ik mezelf kwalijk nam, was dat ik er niet eerder aan had gedacht.
Redelijk opgekikkerd liep ik dus langs de jachthaven naar het Miramare en ging er naar binnen. Ik liet me vertellen waar het restaurant was en sloeg een gang in waar het naar gebakken vis rook. Uit het restaurant klonken stemmen en het gerinkel van glazen en bestek. Op het moment dat ik er toch wat aarzelend heen liep, schrok ik van het geluid van een deur achter me en toen ik me omdraaide, zag ik verbijsterd hoe ze uit het damestoilet tevoorschijn kwam. Ik was zo perplex dat ik als een standbeeld bleef staan.
Ze keek me wat ongerust aan. ‘Voelt u zich niet goed?’
‘Wat?’
‘U ziet eruit alsof u een geest ziet!’
Ik hoorde mijn hart overslaan, mijn adem in mijn keel.
‘Kan ik iets voor u doen?’
Ik slaagde erin mijn hoofd te schudden. ‘Nee, dank u. Het... het gaat alweer. Ik... ik... het zal mijn hoge bloeddruk zijn. Ik ben vanmorgen vergeten mijn pillen in te nemen.’
‘Ach.’ Opeens kneep ze haar ogen wat toe. ‘Was u vanochtend ook niet in Aquileia? Volgens mij zag ik u daar fotograferen.’
Ik knikte verdoofd.
‘Nou,’ zei ze glimlachend, ‘blij dat u zich al wat beter voelt. Als ik u was zou ik maar gauw die pil innemen. En nog een hele fijne kerst toegewenst!’
Ze knikte vriendelijk en schoof langs me het restaurant in.
Mijn hart ging nog steeds als een gek tekeer maar ik lette er niet op. Ze was het niet! Ze was Barbara niet!
Ook die kerstnacht sliep ik nauwelijks. Het diner had me wel afgeleid en zeker Heleens enthousiaste verhalen over Triëst, ik had zelfs die barbeel uiterst smakelijk gevonden, maar eenmaal in bed tolden de gedachten door mijn hoofd. Ik was er absoluut zeker van dat de vrouw Barbara niet was. Ze leek er wel op maar ik had te veel vrouwen gefotografeerd om de kleine verschillen niet te zien. De ogen, de oren, haar neus. Maar vooral haar stem was anders, lager, een ander accent. En ze had me niet herkend.
Waarom noemde ze zich dan naar Barbara? Konden er twee Barbara Beukers bestaan, twee vrouwen die zo sterk op elkaar leken?
Heleen had gelijk. Ik moest niet zoveel van die goedkope thrillers lezen!
Om tien uur die ochtend van de tweede kerstdag stond ik verscholen op perron 1 van Cervignano. Tegen Heleen had ik gezegd dat ik een afspraak had met de pastoor in Aquileia om me rond te leiden in de crypte en pas in de middag weer terug zou zijn.
De blonde vrouw arriveerde om kwart over tien. Met een roodlederen koffer. Waarom in vredesnaam? Ze stapte in een van de voorste wagons, ik nerveus achterin. Bij elk stationnetje was ik er toch alert op dat ze uit zou stappen maar uiteindelijk arriveerden we bij de luchthaven waar ze haastig in de damestoiletten verdween. Ik wachtte achter een potpalm en vroeg me weer af waarom ze weg wilde toen de deur van het toilet openging. Enkele seconden keek ik verbijsterd naar de vrouw die in haar donkerblauwe jack met de rode koffer naar de balie liep. Wie was die vrouw met dat lange zwarte haar? Waar was de blonde vrouw dan? Hadden ze een afspraak in dat toilet? Maar waarom hadden ze dan van kleding geruild?
Perplex zag ik hoe de vrouw haar ticket ontving en doorliep naar de douane. Ik wachtte nog zeker een halfuur, maar natuurlijk kwam de blonde vrouw niet meer uit de toiletten.
Pas terug in Nederland begreep ik wat er gebeurd moest zijn met Barbara. Ik was in m’n doka en hield net de foto op waarop de blonde vrouw naar de bus liep, toen Heleen me riep. ‘Har! Kom eens!’
Ze keek televisie, het programma Opsporing Verzocht. Een man zat tegenover de presentatrice, achter hen een grote geprojecteerde foto van het Miramare-hotel in Grado, linksboven in beeld een haarscherpe foto van Barbara.
‘Uw vrouw was dus met een groepsreis naar Italië,’ zei de presentatrice, ‘en is zomaar op de ochtend van de tweede kerstdag per trein naar het vliegveld Treviso gegaan waar ze spoorloos is verdwenen.’
De patholoog-anatoom knikte alleen maar.
‘God, dat is die vrouw die toen bij ons in het café zat. Ook toevallig!’ zei Heleen. ‘Wat erg! Al een week verdwenen! Ik moet er niet aan denken, arme ziel!’
‘Hebt u kinderen?’ vroeg de presentatrice meelevend.
Van Noort schudde zijn hoofd. ‘Godzijdank niet!’
Een maand later zag ik hem in Amsterdam. Hij zat in het Americain en maakte een gelukkige en vrolijke indruk. Net als de vrouw tegenover hem. En weer dacht ik heel even hoe sterk ze me deed denken aan Barbara afgezien van dat lange, zwarte haar.
Had ze die blonde pruik in haar koffer gestopt toen ze onder haar eigen naam terug was gevlogen?
Waar zouden ze Barbara’s lijk hebben gelaten? Dat kon nooit moeilijk zijn voor een patholoog-anatoom!
En ik? Politie? Wie zou me geloven? En trouwens, ik zou daar gek zijn met Heleen!
Die vieze beesten (Elke dag een moord)
Ed van Eeden
‘Ben je nou nog bezig met die vieze beesten? Wat had ik je nou gezegd?’ Kwaad beent Olav Gerritsen de kamer van zijn zoontje binnen. Hij pakt het terrarium beet en neemt het mee. Even later klinkt het geluid van een doortrekkend toilet. Dan verschijnt Olav opnieuw in de deuropening. Hij houdt de glazen bak omhoog en zegt: ‘Die krijg je niet meer terug. Het is toch iedere keer hetzelfde liedje met jou!’ En weg is hij.
In stille woede zit Ivo op zijn bed. Zijn vader heeft ze gewoon door de wc gespoeld! De hele kolonie! Met een strak gezicht gaat hij achter zijn pc zitten en zoekt het nummer van de Dierenbescherming op, dat hij vervolgens belt met zijn mobieltje.
‘Dierenbescherming, met Saskia van Houten.’
‘Hallo, met Ivo Gerritsen. Mijn vader heeft net mijn kakkerlakken vermoord. Een heel terrarium vol!’
‘Het spijt me dat ik het moet zeggen, Ivo,’ antwoordt haar rustige stem, ‘maar je vader heeft groot gelijk. Kakkerlakken zijn schadelijke dieren, die je beter niet kunt kweken in een huiselijke omgeving. Als ze ontsnappen, is de ellende niet te overzien.’
Dat was niet de reactie waarop Ivo gehoopt had. Zonder nog iets te zeggen, verbreekt hij de verbinding. Die juffrouw van de Dierenbescherming is al net zoals zijn vader, met haar praatjes over ‘schadelijke dieren’. Terwijl zijn biologieleraar had gezegd dat kakkerlakken de beste overlevers uit de dierenwereld zijn: de enige diersoort – inclusief de mens – die misschien zelfs een atoomoorlog zou kunnen overleven.
Hij gaat weer op zijn bed zitten en zucht. Leefde zijn moeder nog maar, die zou het vast niet goedgevonden hebben dat zijn vader zoiets gemeens deed. Zij begreep hem altijd veel beter dan papa. Zachtjes huilend valt hij in slaap.
Het is al donker als Ivo wakker wordt. Meteen weet hij weer wat er die middag gebeurd is. Hij gaat rechtop zitten en pakt een jampot van zijn boekenplank. Door de luchtgaatjes in het deksel komen een paar voelsprieten naar buiten. Hij glimlacht en tikt tegen de zijkant van de pot, waardoor een grote kakkerlak op de bodem van het potje valt.
‘Dag Charlie,’ zegt Ivo hardop.
Charlie is zijn kampioen: de grootste en sterkste van al zijn kakkerlakken. Omdat hij regelmatig vocht met andere kakkerlakken, die hij dan zonder pardon doodbeet, heeft Ivo hem apart gezet. En nu is Charlie de enige die de massamoord heeft overleefd.
Ivo kijkt een tijdje naar zijn kakkerlak en zegt dan schor: ‘Kom, Charlie, ik ga je vrijlaten. Als mijn vader je ziet, spoelt hij jou ook door.’
Op zijn sokken sluipt hij de trap af, met de jampot onder zijn T-shirt. Al in de gang hoort hij zijn vader snurken. Olav ligt op de bank te slapen, met een arm over de leuning achter zijn hoofd. Er staat een rijtje lege bierblikjes op de tafel.
Als Ivo de wijdopen mond van zijn vader ziet, krijgt hij een idee. In een paar stappen is hij bij hem. Hij schroeft de deksel van de pot af, schudt Charlie op zijn hand en laat het dier op de tong van zijn vader glijden. Charlie bedenkt zich geen moment en rent door naar beneden, de uitnodigende diepte in.
De adem van Olav Gerritsen stokt en gaat over in een rochelende hoest. Met een rood hoofd en uitpuilende ogen schiet hij overeind. Hij slaat hard op zijn borst en hapt gierend naar adem. In paniek kijkt hij naar zijn zoon, die echter geen hand uitsteekt om hem te helpen. Het lichaam van de man schokt als hij op de grond zakt en met klauwende handen de tafel omver trekt. Binnen een halve minuut wordt zijn gezicht van dieprood helemaal blauw.
Als Olav niet meer beweegt, zakt Ivo naast hem op zijn hurken. Hij aait het haar van zijn vader van diens voorhoofd weg en zegt zacht: ‘Nu ben je bij mama.’
Blij ziet hij dat Charlie uit de mondholte van zijn vader komt kruipen. Hij vangt het dier handig op in de jampot, doet de deksel er weer op en houdt hem omhoog. ‘Zie je wel dat kakkerlakken de beste overlevers zijn!’
Helaas kan zijn vader hem daar nu geen gelijk meer in geven.
Clean spot
Marianne en Theo Hoogstraaten
Liefkozend glijdt zijn hand over een zilverkleurige vleugel van de zelf ontworpen modelstraaljager. Zijn Thunderbold Flyfighter, zoals hij hem heeft gedoopt, is uitgerust met een 50-cc motor en heeft een spanwijdte van 1600 mm. De elektronica is voor een deel standaard, net als de onder de romp gemonteerde camera met zender, die ragscherpe beelden naar zijn laptop of naar het display op zijn afstandsbediening stuurt.
Verderop lopen wat verdwaalde wandelaars langs de vloedlijn. Ze hebben gelukkig geen belangstelling voor modelvliegtuigen, anders waren ze wel naar hem toe gekomen om hun nieuwsgierigheid te bevredigen. Vandaag geen vragen als: ‘Is het moeilijk om dat ding de lucht in te krijgen?’ of: ‘Heb je daar een vergunning voor nodig?’
Hij wil zich op zijn kist en op de technische mogelijkheden ervan kunnen concentreren. Toeschouwers die vragen stellen zijn dan vreselijk irritant.
De weersomstandigheden zitten mee vandaag. Het is helder. Er komt een licht briesje uit zee, windkracht twee tot drie, schat hij.
Herman tilt de Thunderbold met zijn rechterhand naar schouderhoogte. De motor zoemt zachtjes, als een spinnende poes. Met de afstandsbediening verhoogt hij het toerental. Het vliegtuig trilt en trekt aan zijn arm, een gevoel dat hij nog even wil vasthouden.
Dan laat hij los. Hij siddert verrukt als de kist jankend omhoogschiet. Hij dwingt zichzelf om op het schermpje te kijken en niet in de lucht. Navigeren alsof hij in een vluchtsimulator zit, terwijl er boven hem wel een kist door de lucht jaagt. Volledige controle op afstand, anders bloedt zijn missie voortijdig dood.
Hij laat de Thunderbold een looping inzetten. Op zijn scherm vliegt de witte streep van de vloedlijn uit beeld. Wolken, blauwe lucht, oneindigheid. Het helse gejank klinkt hemels. Dan verschijnt het strand weer in beeld, met omhoogkijkende wandelaars. In opperste concentratie laat hij de kist vlak boven hen een duikvlucht maken.
Ze stuiven uiteen, roepen iets in zijn richting. Kon hij de angstige blik in hun ogen maar zien. Precies op tijd laat hij de kist weer optrekken. Totale controle. De meester dicteert, beheerst de emoties en angsten van zijn publiek.
Helaas, ze pikken het niet en komen naar hem toe lopen. Geen confrontaties, geen discussies alsjeblieft.
Herman laat de Thunderbold met snerpend lawaai laag over het strand vlak voor hen langs scheren.
Ze schreeuwen, springen geïntimideerd achteruit. De kist keert en trekt de onzichtbare grens nog een keer.
Uit de buurt blijven!
Ze gehoorzamen, zien hem waarschijnlijk aan voor een levensgevaarlijke idioot die dat projectiel zomaar tegen hun kop kan laten knallen.
Een tevreden grijns speelt rond zijn mondhoeken. Hij jaagt de kist hoog de lucht in en laat hem de duinenrij volgen totdat op zijn scherm een waarschuwingssignaal gaat knipperen. Bijna twee kilometer, vertelt een metertje. Dat moet voldoende zijn. Hij keert de kist en tuurt in de verte. Het aanstormende stipje krijgt al snel zijn vertrouwde vorm terug.
Zorgvuldig legt hij de gedemonteerde onderdelen op hun plek in de koffer en loopt daarna op zijn gemak naar het station. Hij hoeft niet lang op een trein te wachten en hij vindt moeiteloos een plaats. Half april is dat heel anders dan in de zomermaanden. Een retourtje Amsterdam CS-Zandvoort met een grote koffer in een overvolle trein is dan een bezoeking. Hij heeft die echter graag over voor de kick die een gierende modelstraaljager boven een strand vol badgasten hem geeft.
Op ruim twee kilometer afstand heeft hij de kist nog onder controle. Met iets gevoeliger elektronica kunnen dat er misschien drie worden. Navigatie vanaf zijn laptop, met grotere beelden en meer details dan op het kleine schermpje dat hij zo-even heeft gebruikt, vanaf een stille plek ergens in de duinen.
In zijn fantasie ziet hij de beelden al. Zonaanbidders met glimmende lijven, roerloos achteroverliggend. Hun verstoorde gezichten als de Thunderbold laag over hen heen raast, hun angst als die een duikvlucht inzet en recht op hen afkomt. Ze springen op om een goed heenkomen te zoeken, botsen tegen elkaar op, struikelen.
Een mild scenario. De kist trekt op tijd weer op, geen crash, geen gewonden.
In Haarlem komt er een man tegenover hem zitten. Vijftiger, tweedjasje, versleten spijkerbroek, vlashaar. Ogen achter dikke brillenglazen bestuderen de langwerpige koffer met de opvallende, bolvormige voorkant.
‘Mag ik raden? Een modelvliegtuig?’
Herman onderdrukt zijn ergernis. Hij wil zich ongestoord kunnen overgeven aan zijn fantasieën. Aan sociopraatjes met andere modelbouwers heeft hij een bloedhekel. Ze weten je altijd feilloos te vertellen welk merk lijm je moet gebruiken en welke houtsoort achterhaald is. Hij maakt zelf wel uit of iets achterhaald is en of een lijmsoort hem bevalt of niet. Anderen weten het altijd beter, denken ze. Reden om geen lid te worden van een club.
‘Helemaal goed,’ antwoordt hij op een toon die duidelijk moet maken dat hij geen zin heeft in zelfbouwgeleuter.
Het komt niet over.
‘Kostbare hobby, hè? Doet moeder-de-vrouw er niet moeilijk over?’
Wat een fossiel. Herman snuift nadrukkelijk en haalt geïrriteerd zijn schouders op.
‘Maak ik zelf wel uit.’
‘Ja, ja,’ reageert de man. ‘Een vriend van mij was ook helemaal bezeten van die dingen. Maar het heeft hem wel zijn huwelijk gekost.’
Straalt hij soms uit dat hij ergens bezeten van is? Wat maakt het ook uit. Bezeten hobbyisten zijn sinds het tv-programma Help, mijn man heeft een hobby geaccepteerde buitenbeentjes. Ze mogen hun vrouw de deur uit jagen zonder dat iemand het hun kwalijk neemt.
‘Mijn vriendin heeft er geen moeite mee,’ verzint hij om ervan af te zijn.
‘Dan mag je van geluk spreken. De vrouw van die vriend van mij, dat was me er één. Zoals zij...’
Herman laat het verhaal over zich heen komen. Het illustreert zijn besluit om nooit aan een vriendin te beginnen. Voor je het weet heeft ze een deel van je leven afgepakt en overgenomen, net als zijn ouders toen hij nog niet op kamers woonde. ‘Zou je niet eens een andere kleur overhemd aantrekken?’, ‘Ongezellig hoor, als je altijd maar met speelgoedvliegtuigjes aan het prutsen bent’, ‘Wat een rotbende, die kamer van je. Hoe kun je zo leven?’
Niet dat het veel moeite heeft gekost om zonder vriendin te blijven. Op de middelbare school al maakten meisjes er geen geheim van dat ze hem een griezel vonden. Met onverholen minachting vroegen ze hem of hij weleens deodorant gebruikte, of shampoo. Dat zou zowel een zegen zijn voor de luchtkwaliteit als voor zijn haar, dat volgens hen altijd in een zielig, vet staartje in zijn nek hing.
Of hij zijn moeder hoorde zeuren. Negeren dus! Er waren veel belangrijker dingen om je druk over te maken.
De enige relatie die hij in stand wil houden is die met zijn ouders, ook al voelt hij zich er nog vaak ongemakkelijk onder. Uiteindelijk hebben zij hem op de wereld gezet. Ze hebben hem nooit laten vallen. Zelfs toen hij school voor gezien hield, hebben ze hem wat geld geleend om in zijn hobby te investeren. In de hoop dat er iets positiefs uit zou voortkomen, zeiden ze erbij. Dat is nu een paar jaar geleden. Van terugbetalen is het nooit gekomen omdat hij moet rondkomen van een uitkering. Het afgelopen jaar is die grotendeels opgegaan aan onderdelen voor zijn Thunderbold. Aan voedsel of kleding geeft hij zo min mogelijk uit, en als het geld op is kan hij altijd bij zijn ouders gaan eten.
De man tegenover hem staat zo te zien op het punt om te vragen of hij een blik in de koffer mag werpen wanneer de trein station Amsterdam CS binnenrijdt.
Opluchting.
Niemand krijgt zijn Thunderbold van dichtbij te zien voordat die zijn ultieme vlucht heeft gemaakt. Daarna zal hij een zachte landing maken, in de buurt van de clean spot, een term die hij heeft opgepikt uit een reportage over de Tweede Wereldoorlog. De Amerikanen gooiden hun atoombommen niet toevallig op Hiroshima en Nagasaki. Het oorlogsgeweld had daar nog geen sporen getrokken. In zulke onaangetaste steden konden experts de effecten van een atoomwapen achteraf namelijk het beste meten.
Na lang zoeken heeft ook hij een perfecte clean spot gevonden om zijn missie af te ronden. Haast heeft hij nooit gehad. Eerst moest alles technisch perfect zijn. Totdat het iemand anders bijna lukte om zijn clean spot te bezoedelen. Een prutser, bleek achteraf. In de media werd die actie afgedaan als een incident. Hij heeft een tijdje in voorarrest gezeten, maar na protestgeluiden kwam hij snel weer op vrije voeten. Voor zoiets kleins hield je iemand toch geen weken gevangen! Gekken lopen nu eenmaal overal rond. Over een onderzoek om mogelijk minder knullige acties in de toekomst te voorkomen, heeft hij nooit iets gehoord.
Vanaf het station neemt Herman de tram tot halte Rokin. Door een zijstraatje loopt hij naar de Nieuwendijk, steekt die over en gaat een steeg in. Voor een schraal geverfde buitendeur blijft hij staan. Aan weerszijden ervan prijken slordig bevestigde naambordjes met belknopjes. Het zijne, zilverkleurig met rode letters, valt het meeste op.
Hij haalt een sleutel tevoorschijn, opent de deur en beklimt met de grote koffer moeizaam een aantal smalle trappen. Boven in het gebouw heeft hij een kamer met een keukentje gehuurd. Douche en toilet deelt hij met twee studenten. Dankzij een overdosis mazzel had hij deze woning jaren geleden kunnen betrekken voor een on-Amsterdams lage huur.
Boven haalt hij een biertje uit de koelkast. Dan plaatst hij een schijfje in de dvd-recorder en posteert zich voor een ouderwetse grootbeeldtelevisie, een afdankertje van zijn ouders. Zijn favoriet: het Heizeldrama, mei 1985. Heel inspirerend. In een voetbalstadion in Brussel breekt paniek uit omdat supporters vuurwerk afsteken en elkaar met stenen bekogelen. Tijdens de chaos die erop volgt, vertrappen mensen elkaar en drukken elkaar dood. Negenendertig doden, vierhonderd gewonden. Bij soortgelijke drama’s in voetbalstadions in Zuid-Amerika zijn die aantallen nooit meer geëvenaard. Wel bij rampen met overvolle veerboten in Azië, maar daar zijn helaas geen videobeelden van.
Hij stopt het afspelen en vervangt de dvd. Opnames die hij heeft gemaakt van Koninginnedag 2009 in Apeldoorn vullen het scherm. Minder inspirerend, maar wel leerzaam. Een auto rijdt op volle snelheid door een mensenmenigte. Hekwerk klettert tegen de straat, lichamen vliegen door de lucht, doden, gewonden. Alle ingrediënten voor totale paniek zijn aanwezig. Toch blijft die uit. Als de auto is gecrasht is namelijk meteen duidelijk dat daarmee ook de dreiging weg is.
Dat gaat hij anders aanpakken. Niet mis te verstane, zichtbare dreiging, doodsangst, onzekerheid, de illusie dat er een uitweg is voor wie heel snel is. Basisvoorwaarden voor succes, mits de techniek hem niet in de steek laat. Met nog een kleine drie weken om te sleutelen mag dat geen probleem zijn.
Gespannen volgt hij de beelden op het tv-scherm. Nog een kwartier.
Zou de vervloekte ambtenaar van de Bijstand er ook zijn? ‘Het spijt me, maar ik ga u korten op uw uitkering. Magazijnwerk dient u te accepteren. Voor een baan als technicus hebt u diploma’s nodig. Wellicht is uw geknutsel aan modelvliegtuigjes verdienstelijk, maar hier doet dat niet ter zake.’
Of die arrogante zak van een huisbaas? ‘Als je niet van duiven houdt, dan moet je andere woonruimte zoeken. Andere bewoners ondervinden er namelijk geen overlast van. Je vindt dat die duivenmelker rekening met jou moet houden en niet andersom? Dat mag je vinden. Jouw mening telt alleen niet.’
Nobody’s hebben geen mening, niemand ziet hen staan. Pas als ze een daad hebben gesteld krijgen ze een gezicht, een eervolle bijnaam soms.
Nog dertien minuten.
Tijd om te beginnen. Hij opent het raam van zijn kamer, dat uitkijkt op een plat dak. Met zijn koffer klimt hij naar buiten. Grind knarst onder zijn voeten als hij op het dak staat en zich bukt om de koffer te openen. Snel en geroutineerd monteert hij de vleugels aan de romp van de Thunderbold. Dan klimt hij weer naar binnen om de laptop en de afstandsbediening te pakken.
Nog vier minuten, ziet hij als hij terug is.
Geconcentreerd voert hij alle controles uit. De camera, de afstandsbediening, de verbinding met zijn laptop, de gps, alles werkt.
Nog twee minuten.
Hij start de motor en laat hem warm draaien.
Nog een halve minuut.
Langzaam tilt hij de straaljager naar schouderhoogte. Door het geopende raam houdt hij het tv-scherm in de gaten. Een trompettist vult het beeld. Hermans hartritme gaat omhoog bij de reeks korte tonen die het instrument uitstoot. Op het moment dat de trompettist zijn instrument laat zakken, lanceert hij de Thunderbold.
De laatste, lange tonen van de taptoe sterven weg. De leden van de koninklijke familie buigen devoot het hoofd. Stilte, vredige stilte vol herinneringen daalt neer op de Dam.
Onverwachts klinkt verderop het aanzwellende gejank van een straalmotor.
Verstoorde gezichten draaien in de richting van het geluid.
Boven het imposante gebouw van de Bijenkorf verschijnt een modelstraaljager. Hij maakt een duikvlucht en giert laag over het Nationaal Monument.
Een schok van ontzetting golft door de mensenmassa. Angstige ogen volgen de straaljager, die voor het Koninklijk Paleis een bocht maakt en terug komt vliegen.
Er wordt gegild als hij boven de menigte een wolk met wit poeder dumpt.
Dan breekt de hel los.
Herman
Milou van der Will
Ik kon het dak op. De deur was van het slot gehaald.
Híj had de deur van het slot gehaald.
Om elkaar nog één keer te ontmoeten, nog één keer voordat hij zou trouwen met zijn Sita.
Het dak was een fijne plek om even tot rust te komen, even stoom af te blazen als het heel druk was op kantoor, of als je even ergens over na wilde denken. De zwarte rubberen tegels werden in de zomer heel heet, en nu leken ze haast grijs, door de witte kringen die de bijtende sneeuw had achtergelaten. Herman had besloten dat het dak in de winter op slot ging voor het personeel, hij vond het te gevaarlijk, was bang dat iemand ervan af zou glibberen. Dan was hij aansprakelijk. En de reling was relatief laag, inderdaad.
Een rilling over mijn rug terwijl ik me voorstelde de diepte in te vallen.
Sita. Ik haatte die naam, die naam alleen al. En haar, dat mens, zij, ze was een monster. Ze stond me in de weg, sloeg de bellenblaasbel van mijn dromen stuk en pakte alles wat ík had willen hebben. Had willen omhelzen. Bezitten.
Herman. Zijn geld.
Ik verafschuwde de ingelijste foto, die op zijn bureau stond. Die foto waarop ze een lichtblauwe blouse, met een wit sjaaltje droeg. Tuttig. Dat vond Herman ook. Hij gaf haar een creditcard, natuurlijk in de hoop dat ze zich zou laten verleiden tot wat modernere kledingstukken, zoals die van mij, maar tevergeefs. En ze leek zich geen zorgen te maken over wat iemand ervan vond.
‘Geef mij dat stuk plastic, liefje,’ mompelde ik in de verte. ‘Ik weet er wel raad mee.’
De deur. Vlug draaide ik me om.
Toch niet?
Vrij gênant als hij me dat had horen zeggen.
Ik bezocht hem meestal zo tegen de avond, als de rest van het kantoor net naar huis was. Hij legde de fotolijst dan plat neer op het glazen blad van zijn bureau.
Had hij vanaf de kersenhouten vloer naar haar gekeken, terwijl wij samen op de grond lagen? Terwijl ik hem verslond, zijn stropdas afrukte, de knopen van zijn overhemd ongeduldig open knoopte en ten slotte mijn tong over zijn geslachtsdeel liet glijden? Zou hij hebben gefantaseerd dat het haar tong was, in plaats van de mijne?
Ik keek op mijn horloge. Hij was laat.
Het schemerde licht. De snelweg verderop was minder druk dan normaal op dit tijdstip, de vakantieperiode was begonnen. Veel Nederlanders waren richting de sneeuw vertrokken. Ik liep naar de rand van het dak en ging zitten op één van de witte bankjes die Herman voor het personeel had laten plaatsen.
Dit was ons bankje.
Ik keek uit over het park, het uitzicht aan de kant tegenover de snelweg, dat al gedeeltelijk was verzonken in duisternis. Mijn ogen werden wat vochtig. Geen tranen, wel emotie. Ik deed nergens sentimenteel over, sterker nog, ik huilde nooit. Niet bij een film, niet bij een boek, bij een hereniging op Schiphol, nee, nooit. Ik was een sterke vrouw, onafhankelijk en sterk. Maar dit bankje kreeg me eronder, want op dit bankje hadden we zoveel gesprekken gevoerd, zoveel fantasieën gedeeld. Gezoend. En ja, zelfs geneukt.
Ik hield van hem. Echt, ik hield van hem.
Nog vorige maand vertelde hij op ditzelfde bankje dat hij toch voor haar koos, voor Sita. Ik blaas het niet af, Froukje, had hij gezegd. Ik zet het door. Dat wat wij samen hadden gepland, ging niet door. Wij, we zouden er tussenuit knijpen. Twee weken vluchten voor de heisa die zou ontstaan bij het afblazen van wat de trouwerij der trouwerijen moest worden. Het Huwelijk van het jaar, volgens de chocoladeletters van het personeelsblad. De directeur met het voormalige hoofd Personeelszaken, ja, dat maakte wat los. Nu werkte Sita niet meer voor zijn bedrijf. Ze werkte helemaal niet meer, leefde op zijn kosten.
Gadverdamme.
Ik had een hekel aan afhankelijke vrouwen. Herman ook, daarom had hij zich aangetrokken gevoeld tot mij.
Ik vertelde hem dat ik het er niet bij zou laten zitten, dat ik hem niet zomaar op zou geven. En dat hij zelf maar zijn conclusies moest trekken bij wat dat zou betekenen.
Een rilling, ik kreeg het koud. Er lag geen sneeuw meer, maar de lucht voelde nog even fris aan als toen de grond nog wel met witte vlokken bezaaid was. Ik schikte de wollen sjaal wat strakker rond mijn nek.
Waar bleef hij toch?
Ik pakte mijn mobiel uit het voorste ritsvak van mijn laptoptas. De BlackBerry gaf een rood lichtsignaal, ik had een bericht.
‘Filmpje kijken?’
Mijn broer. Zijn vriendin zat in het buitenland en hij verveelde zich.
‘Straks misschien, bel zo wel,’ typte ik terug.
Wat deed ik hier nou? Ik hield een gezellig avondje met mijn broer af voor een vleugje aandacht van een bezette man. Want dat was hij, bezet. Herman was van een ander. Hij hield van een ander.
Maar hij hield ook van mij. Het kon nog altijd. Die ring had ze er nog niet om gekregen.
Beneden op de parkeerplaats, hoorde ik een autodeur dichtslaan. Vlugge voetstappen volgden en verdwenen net zo snel weer nadat de deur van de personeelsopgang dichtviel. Nieuwsgierig liep ik naar de andere kant van het dakterras en gluurde voorzichtig naar beneden. Het zicht was slecht, door de snel invallende schemering. Met toegeknepen ogen zag ik een rode Kever, geparkeerd naast de beige Saab van Herman.
Sita had een Kever.
Dit mocht niet gebeuren. Sita, ze mocht ons niet samen betrappen op het dak, of, misschien niet eens meer te voorkomen, het mocht haar niet opvallen dat alleen mijn Golfje en zijn Saab nog maar op de parkeerplaats stonden. Ik haatte haar, maar ergens gunde ik haar de ontdekking van onze affaire ook niet. Dat wenste je niemand toe. Dat hoorde je niemand toe te wensen.
Ik greep mijn tas van het bankje, keek nog even achterom of ik niets had laten liggen en schoot als een razende de trap weer af. De treden waren glad van de ijzel, waardoor ik bijna een smakkerd maakte.
Je zou je nek toch breken, op deze trap, schoot door mijn hoofd. Bizarre manier van overlijden.
Wat moest ik zeggen als ik Sita in de gang tegen zou komen? Dat ik even een frisse neus was halen? Op het dak. Of dat ik weer was gaan roken? Ja, inderdaad, ik was er juist al zo’n tijd weer vanaf.
Ik omklemde de deurklink met beleid, om zo weinig mogelijk geluid te maken. Misschien kon ik er stiekem tussenuit glippen, zonder dat iemand zou weten dat ik op het dak zat te wachten op Herman. Mijn Herman. Haar Herman.
Het onverwachte gebeurde. De deur, hij zat dicht. Hij zat op slot.
Een warme stroom van paniek schoot door mijn lichaam. Direct voelde ik ook de aandrang om te plassen. Heel erg nodig.
Iemand had de deur op slot gedraaid.
‘Fuck,’ fluisterde ik. Nog steeds omdat ik zo zachtjes mogelijk wilde doen.
Wat nu? Herman bellen?
Nog voor ik er goed over na kon denken, toetste ik met mijn verkleumde vingers de sneltoets in. Nummer één.
Hij nam niet op.
Nog een keer probeerde ik de deur, voelde ik eraan. Had de schoonmaker hem soms dichtgedraaid? Onmogelijk. Die kwam veel later, zijn tijden wisten Herman en ik praktisch uit ons hoofd. We hadden precies twee uur tussen de komst van de man met de stofzuiger en het vertrek van de laatste collega’s. Verloren uurtjes, maar niet voor ons.
Ik klopte nu keihard op het raam van de deur. Er zat niets anders op. Dan maar de confrontatie met Sita aangaan. Wat ze er ook van zou denken.
‘Hallo! Joeeeehoeeee!’
Geen reactie.
Ik bonsde nog een paar keer hard op de deur.
‘Hé! Hallo? Ik zit hier vast!’
Het licht in de gang ging uit. Er was dus iemand in de buurt. Waarom hoorde diegene me niet? Was dit een grap? Nog harder riep ik om aandacht, schreeuwde ik om aandacht.
Zowel een antwoord als het licht bleef uit.
De kou keerde terug in mijn lijf. Ik kon hier wel doodvriezen.
Moest ik nu een collega bellen, om te vertellen dat ik niet al lang naar huis was gegaan, maar zo nodig in de vrieskou op het dak moest gaan zitten? Het zou het verhaal van het jaar worden. Lachen. Behalve voor mij.
Doelloos liep ik de trap weer op. Het was inmiddels bijna helemaal donker. De lantaarnpalen kleurden de lucht oranje. Nog een enkele auto scheurde langs op de snelweg, maar ook die eenzame bestuurder leek zich niet om mij te bekommeren.
Ik overpeinsde mijn mogelijkheden.
Toen hoorde ik de auto starten. Al glibberend schoot ik weer naar de rand van het dak en zag de rode Kever, waarschijnlijk met Sita erin, wegrijden. Automatisch maakte ik mezelf klein, zodat ik niet zou opvallen, daar op het dak.
Maar wacht, ze moest me juist zien.
‘Hé!’ riep ik vanuit mijn tenen. ‘Sita!’ Ik zette mijn tas op de grond, sprong op en neer en zwaaide met beide armen naar de wegrijdende auto. Ze scheurde weg, zonder gas in te houden. Niet lang daarna verdween ze de hoek om. En weg was ze.
Mijn blik viel op de beige auto. Herman was er nog.
Weer belde ik hem en weer ging de telefoon zonder gehoor over op de voicemail. Ik hing op.
Wat moest ik nou?
Het was mijn eer te na om Nathalie, de secretaresse van Herman, te bellen. Ze was de enige collega die ik dit verhaal toe zou vertrouwen, maar ik wist ook dat ze direct haar conclusies zou trekken. Ze had al vaker gevist of er meer was tussen Herman en mij. En daar moest ik mee uitkijken, want ze was de beste vriendin van Sita. Haar bruidsmeisje zelfs.
Gadver.
Ik had een hekel aan bruidsmeisjes. Vooral als ze bruidsmeisje waren op het huwelijk van mijn Herman. Het huwelijk waarop ik geen bruid, maar genodigde voor de receptie was.
Nee, geen Nathalie.
Een blik op de grond bracht me op een idee. Nee, dat zou te gek zijn. Kon ik dat maken tegenover Herman? Pff, hij had geld zat.
‘Moet je maar op tijd komen,’ zei ik, terwijl ik mijn schouders ophaalde.
Ik pakte een rondslingerend stuk tegel van de grond en glibberde de trap weer af. Dan maar zo. Ik voelde me net een actieheld.
Met een luid gerinkel en scherpe knal was de ruit gesneuveld en kon ik, voorzichtig, zodat mijn mouw nog een beetje heel bleef, de deur van het slot halen. Wat een heerlijk gevoel.
De warmte die nog in het kantoorpand was blijven hangen omhelsde me. Ik stopte de ijzige stroom lucht vanaf buiten door de deur weer dicht te doen.
De stilte was opvallend.
Overdag was het hier wel anders. Nu heerste er een doodse stilte in het lege pand. Luguber, haast. En waar was Herman toch?
Weer liet ik zijn telefoon overgaan, maar hij nam nog steeds niet op. Toen ik voor zijn kantoor stond, ook donker, zag ik het witte lichtje vanaf zijn bureau. Hij was zijn mobiel vergeten. De sukkel. Hij was er vast overhaast vandoor gegaan om naar een band kijken, voor op de bruiloft. Of hapjes proeven. Want voor mevrouw Trut moest alles perfect zijn.
Gadverdamme.
Ik had honger. Wilde ook hapjes.
Ik kon de telefoon natuurlijk bij hem langs brengen, thuis? Wat was daar nou op tegen? Dat was alleen maar aardig, collegiaal. En Sita zat waarschijnlijk zo diep met haar neus in de gastenlijst, dat het haar niet eens op zou vallen.
Ik opende de deur, knipte het licht aan en liep naar het bureau. Net als eerder op de trap, gleed ik bijna uit. Ik glibberde een meter verder, voordat ik op de grond klapte. Een hevige pijn schoot door mijn pols.
‘Kut,’ riep ik uit.
Was mijn pols weer gebroken? Dat zou de tweede keer zijn dit jaar.
Pas toen zag ik de plas met het rode plakkerige spul waarover ik was uitgegleden. Een ijzerachtige geur beheerste het kantoor. Ik kokhalsde. Ik keek naar mijn handen, helemaal rood. Mijn pantalon, ook besmeurd. Het was bloed.
Ik slaakte een gil.
Ik wist niet hoe snel ik mezelf overeind moest helpen, mijn hart klopte in mijn keel en ik keek om me heen. Ik zag niets, niemand, nergens. Waar kwam dat bloed vandaan? Wat moest ik doen? Van wie was dat bloed?
Mijn ogen volgden het bloederige spoor op de houten vloer van het kantoor van Herman. Het liep tot onder zijn bureau. Durfde ik te kijken? Ja, ik liep naar het bureau, trapte de bureaustoel weg en zakte door mijn hurken. Weer gilde ik het uit. Van schrik viel ik achterover en kroop zo ver mogelijk naar achteren.
Daar lag Sita.
Sita lag letterlijk en figuurlijk in de kreukels, onder het bureau van Herman. Haar gezicht zat onder het bloed en haar oogmake-up had donkere kringen onder haar ogen achtergelaten. Ik boog me iets voorover om naar haar te kijken.
Een kreun! Ze leefde.
‘Sita!’
Er hing een penetrante stank om haar heen. Urine, vermengd met de geur van bloed en zweet. Het was walgelijk om haar zo te zien, te ruiken.
‘Sita!’ riep ik nog eens.
Haar ogen openden zich langzaam. Een heftig gekreun volgde. Ze probeerde zich te bewegen, maar slaagde er niet in. Om haar vinger zag ik de ring die Herman haar had gegeven. Die ik had willen hebben.
Hoe durfde ik daaraan te denken?
‘Wat is er met je gebeurd? Wie heeft dit gedaan?’
Ik voelde mijn hart tekeergaan. Wat moest ik hiermee? Eerst Sita helpen, of nee, eerst de politie bellen. Een ambulance.
‘Sita, wie heeft dit gedaan?’ vroeg ik nog eens.
Herman? Had Herman dit gedaan? Ik kon het me niet voorstellen.
‘Heeft Herman dit gedaan?’
Sita sloot haar ogen.
‘Nee, nee, nee, wakker blijven. Sita! Je moet bij blijven!’
Haar oogleden kwamen weer een stukje omhoog. Ik greep naar de telefoon, die op het bureau in de houder stond. Hij glipte uit mijn hand en vloog via het bureau zo in de plas met bloed. Ook dat nog. Op handen en knieën kroop ik naar het apparaat. Snelheid was geboden, Sita haar leven stond op het spel.
Ik greep naar de telefoon en veegde de smurrie aan de mouw van mijn winterjas. Terwijl ik het eerste cijfer intoetste, merkte ik het al. De telefoon maakte geen geluid. Was de batterij op?
‘Shit.’
Ik kroop terug naar Sita om te checken of ze haar ogen nog open had. Goed, en nu? Mijn tas, daar zat mijn mobiel in. Op handen en knieën ging ik op mijn tas af. Bloed had zich inmiddels via mij door het hele kantoor verspreid. Horror.
Kon ik nog doen alsof dit allemaal niet gebeurde? Kon ik nog naar huis?
Egoïstisch. Donkere gedachte.
Ik kreeg mijn mobiel te pakken. Juist op datzelfde moment zag ik de schim. Het ging heel snel voorbij, maar ik had het me niet verbeeld. Er was iemand in het pand. Met mijn trillende vingers deed ik een poging het alarmnummer in te toetsen.
‘Lieve Froukje, toch,’ hoorde ik toen.
Het was de schim. Die mijn naam kende. Ik liet mijn hand direct zakken en draaide mijn ogen voorzichtig naar de kant waar het geluid vandaan kwam.
Hoge hakken.
Ik zag hoge hakken, onder een zwarte broek. Een zwarte jas, een bivakmuts.
Ik wilde gaan staan, maar kon me niet bewegen. Ik was als versteend, als bevroren. Ik rilde heviger dan eerder op het dak.
‘Lieve Froukje, toch,’ zei de gedaante nog een keer. ‘Wat ben jij voorspelbaar. Of ik briljant, dat kan ook.’
‘Wie ben jij?’
Mijn stem trilde.
Ze lachte. Ik wist waarom. Ze wist dat ik wist wie zij was.
‘Nathalie, wat doe je hier?’
‘Dat kan ik beter aan jou vragen, denk je niet?’
‘Ik? Ik vond Sita hier.’
Ze zuchtte.
Ik maande mezelf op te staan, maar ik kwam niet verder dan één voet waar ik op leunde.
‘Het arme kind.’
Die walging in haar stem. Alsof Sita dit verdiende.
‘Nathalie. Heb jij...?’
Weer die lach.
‘Het lijkt er eerder op dat jij...’ Ze maakte haar zin expres niet af. Demonstratief sloeg ze haar hand voor haar mond. ‘O nee, Froukje toch.’
Ik keek rond in de kamer. Naar het bloed op mijn handen, op mijn jas, mijn pantalon. Ik dacht aan het gebroken glas, de scherven, mijn vingerafdrukken.
‘Wat is dit voor onzin?!’ riep ik. ‘Waarom heb je dit gedaan?’
‘Ben je echt zo dom, Froukje?’
‘Wat bedoel je?’
‘Had je nou echt gedacht dat jij en Herman het wel zouden redden, samen? Hield je jullie affaire daarom stil?’
Ik wierp een blik op Sita. Ze keek me angstig aan. Of boos?
‘Waar heb je het over?’
‘Ach, lul toch niet, vuile slet!’
‘Wat maakt jou het uit, Nathalie?’
Nathalie schoof de bivakmuts omhoog, zodat ik haar gezicht kon zien.
‘Omdat hij van mij is, Froukje! En jij met je vieze poten van hem af moet blijven. Net als dat mens daar,’ ze gebaarde met haar hoofd in de richting van Sita.
‘Dat mens? Sita gaat met Herman trouwen, ik weet niet of je het een beetje gevolgd hebt? Tussen ons is niets meer.’
‘Schijnheilig, dat ben je. Je was maar wat happig op zijn uitnodiging vanavond.’
Hoe wist zij dat?
‘Ik kan niet wachten om je nog een laatste keer in mijn armen te sluiten.’
Een overdreven kuch van Nathalie.
Dat was een zin van mij. Uit de mail naar Herman.
‘P.S. Het betekent echt veel voor me dat we nog één keer op ons bankje kunnen afspreken.’
Zo had ik afgesloten.
Nathalie wandelde door het kantoor, ontweek secuur de afdrukken met bloed. Ze leek tevreden. Blij bijna.
Een vlugge blik op Sita. Ze hield het niet lang meer vol. Ik raapte de telefoon die voor me op de grond lag weer op. Dat was onze enige kans.
‘Waar is Herman eigenlijk?’
‘Herman zet de auto van Sita vast even bij de garage. Die moet morgenochtend vroeg voor een beurt. Maar ja, of dat nu echt nog nodig is...’
Ze bewoog met haar wenkbrauwen.
‘Briljant,’ mompelde ze meer tegen zichzelf dan tegen mij. ‘Maar, maak je geen zorgen. Hij komt snel terug, het is maar een kwartiertje lopen. En dan zal hij zien waar jij werkelijk toe in staat bent.’
Zonder te kijken toetste ik de eerste cijfers van het alarmnummer in. Nathalie reageerde direct. Ze liep behendig om de plas bloed heen en trapte het toestel uit mijn hand. De pijnscheut door mijn pols was hels. Ik schreeuwde het uit.
Toch kreeg ik het voor elkaar om helemaal op te staan. Ik liet me dit niet gebeuren. Als Herman echt zo terugkwam, moest ik alleen een beetje tijd rekken, om Nathalie hier te houden. Dan zou ik alles aan hem uitleggen.
‘Waarom doe jij je voor als Herman, met die mailtjes?’
‘O, dat heb je nu wel door. Je bent slimmer dan ik dacht.’
Nathalie trok de bivakmuts nu helemaal van haar hoofd en grijnsde tevreden.
‘Hij wilde helemaal niet met me afspreken,’ fluisterde ik. ‘Hij wilde me helemaal niet zien.’
‘Ja, dat klopt wel zo’n beetje.’
Het plan van Nathalie was bizar. Ze wilde me laten opdraaien voor de moord op Sita. Een blik naar de arme vrouw. Poging tot moord, ze leefde nog.
Waarom deed iemand dit? Hoe ziek was je dan?
‘Kutwijf. Waarom doe je dit? Ze gaat gewoon bijna dood!’ krijste ik uit.
Mijn stoppen sloegen door. In een flits pakte ik de fotoframe, met de afbeelding van Sita van het bureau, stormde op Nathalie af en sloeg haar genadeloos hard op haar hoofd. Ze viel gillend tegen de muur en greep naar haar slaap. Een stroompje bloed druppelde langs haar wang.
‘Wat voor een zieke streek is dit? Denk je verdomme nou echt dat je hiermee wegkomt?!’
Ondanks haar bebloede gezicht, bleef ze rustig. Haar mondhoeken krulden zich wat omhoog. Ik zag de gekte in haar ogen, een psychische storing, die ik nooit eerder in haar blik had gezien. Hoe werd je zo? Jaloers, koelbloedig, moordlustig. En dat om een man?
‘Waarom zeg je niets? Wil je Herman echt hebben? Ga je gang, je mag hem hebben. Ik zal hem niet missen.’
Ze bleef me glazig aankijken. En nog steeds, die glimlach.
Het maakte me ziedend.
Nogmaals sloeg ik op haar in met de lijst. Ik sloeg op haar schouder, haar arm, haar gezicht. En nog eens, en nog eens. Ze moest gestopt worden. Nathalie moest uitgeschakeld worden.
Ze reageerde niet. Nog steeds niet. Vuile trut. Ze toonde niet eens berouw voor wat ze had gedaan. Het kon haar niets schelen. Een mensenleven, verdomme! Het ging om een mensenleven.
Ik voelde een kracht op mijn schouders. Handen, ze trokken me naar achteren. Ik zag dat de glimlach op het gezicht van Nathalie intenser werd. Haar mondhoeken bogen zich steeds meer in een krul.
En ze sloot haar ogen.
Nog met de gebroken lijst in mijn hand, draaide ik me met een ruk om. Ik zag het betraande gezicht, de hand voor zijn mond en de telefoon in zijn andere hand. Hij keek alleen naar me, schudde zijn hoofd ongelovig.
Herman.
De laatste keer
Alex van Galen
Het was donderdagavond. Daan had zich opgesloten in het smalle toilet om even alleen te zijn. Hij probeerde te vergeten wat hem vanavond te wachten stond. De eerste dagen van de week lukte dat meestal nog wel, dan ging hij zo lang mogelijk buiten spelen of zette hij keiharde muziek van The Black Eyed Peas op. Maar het was alsof je iedere dag een stukje verder stikte en op donderdag had hij helemaal geen lucht meer over. Hij boog zich over de wc en gaf over. Zwakkeling. Mietje. Zorg dat mama het niet hoort en veeg die tranen weg. Hij moest sterk zijn nu. Want hij had een plan en hij wist één ding zeker: vanavond zou het de laatste keer zijn.
Zijn moeder riep dat het eten koud werd. Hij opende het piepkleine wc-raampje en ademde nog even diep in. De koude lucht sloeg in zijn gezicht. Het was donker en de takken van de boom in de voortuin bogen diep onder de zwiepende windvlagen. Toen hij het raampje weer sloot, kon hij de tv van de buren horen.
‘Eet nou eens door. Dit vind je lekker, schatje.’
Zijn moeder schoof het bord met macaroni weer naar hem toe. Hij nam een hap, maar zijn mond was te droog. Hij durfde niet naar de andere kant van de tafel te kijken. Hij kreeg het eten niet weggekauwd en moest bijna weer kokhalzen. Stel je niet zo aan. Muppet. Prutser. Ze mochten niets aan hem merken vanavond. Misschien hoefde het niet zover te komen, misschien...
‘Moet je vanavond echt weg, mam?’
‘Ik kan nou moeilijk meer afzeggen, hè?’
‘Love Actually komt op tv.’
Hij had het in de tv-gids zien staan. Het was misschien een goed voorteken. De hele dag had hij gehoopt dat ze vanavond te moe was om weg te gaan. Een goeie film was misschien net het zetje dat ze nodig had.
Leon grinnikte.
‘Love Actually is een jankfilm.’
‘Mam vindt van niet.’
‘Leon is gewoon bang dat hij zelf ook moet huilen, schat,’ zei zijn moeder. ‘Ik vind het heel lief dat je aan me dacht. Maar ik kan ’m altijd nog huren als ik zin heb. Vanavond heb ik mijn vrouwenavond en jullie je mannenavond, toch?’
Leon knikte.
‘Wij gaan eens lekker trainen, hè vent?’
Hij grijnsde naar Daan, die keek snel naar zijn bord.
‘Zorg jij dat ie z’n eten opeet?’ vroeg zijn moeder. Ze liep de keuken uit om zich om te kleden. Leon keek hem aan.
‘Moet ik je soms voeren?’
‘Daar ben ik te oud voor,’ zei Daan.
‘Dat zeg jij.’
‘Dat zegt mijn vader ook.’
‘Maar die is er niet, hè? Of wel?’
Daan keek naar zijn bord. Hij voelde iets aan zijn hand likken. Het was Benno, zijn hond, die onder de tafel zat. Daan schoof een hap macaroni naar de rand van het bord en liet hem in zijn handen vallen. Benno likte het op. Leon zag het niet en stond op. Bij de deuropening treuzelde hij even.
‘Ik laat het aan jou over of je je eten opeet, oké? Je snapt zelf toch ook wel dat je lichaam gezonde bouwstenen nodig heeft? Of wou je straks in een rolstoel terechtkomen, omdat je te slap bent om te lopen?’
‘Als dat zou kunnen.’
Zodra hij Leon de trap op hoorde lopen, stond hij op. Hij schoof de hele lading macaroni in de vuilnisbak, pakte een oude krant en propte die erbovenop. Niets meer van te zien. Hij liep zo zachtjes mogelijk naar de gang en ging onder aan de trap staan luisteren. Leon was zich waarschijnlijk aan het omkleden en mama stond zich in de badkamer nog eventjes op te maken. Als hij snel naar boven liep, zou Leon het waarschijnlijk niet horen.
Hij sloop de trap op en luisterde weer. De deur van de ouderslaapkamer was dicht. Hij liep de badkamer in. Zijn moeder had een strakke zwarte jurk aan en stond haar lippen te stiften.
‘Mam, Jens heeft gevraagd of ik vanavond bij hem mag spelen.’
‘Een ander keertje.’
‘Ah...’
Hij probeerde het zo nonchalant mogelijk te laten klinken. Zo kinderlijk mogelijk.
‘Laat me nou even, Daan. Ik ben al te laat.’
‘Maar ik wil niet thuisblijven.’
Niet janken, nu. Huilebalk. Zakkenwasser.
‘Waarom niet? Wat héb je toch?’
‘Ik voel me niet lekker.’
‘Toch niet weer last van je buik, hè?’
Hij schudde nog nee, maar hij wist al wat er ging komen.
‘Kan mama nou niet één keer een avondje uit? Jezus.’
‘Wat is er?’
Leon stond in de deuropening, in zijn trainingsbroek.
‘Hij voelt zich weer niet lekker.’
‘Echt waar, jongen?’ vroeg Leon bezorgd, terwijl hij door Daans haar woelde. Er ging een elektrische lading door zijn ruggengraat naar zijn hielen, die bijna pijn deed. ‘Ik snap dat wel, Jenny.’
Zijn moeder keek Daan met een frons aan. Kijk nou wat je doet. Ze is bezorgd. Zacht eitje. Loser.
‘Denk je dat ik thuis moet blijven?’ vroeg ze aan Leon.
‘Natuurlijk niet. We willen samen toch een gezinnetje worden, Daan? We moeten gewoon nog een beetje aan elkaar wennen. Als je vanavond een film wilt zien, dan is het ook goed. Maar anders zie ik je zo beneden.’
Hij knipoogde naar Jenny en liep de badkamer uit.
‘Hoor je dat nou, schat? Geef Leon nou een kans. Hij houdt van je, en ik ook. Heel veel.’
Ze pakte hem stevig vast en knuffelde hem. Hij hield er vroeger van als ze parfum ophad, maar nu was het net of die geur met al zijn herinneringen hem weer kleiner maakte en alle kracht uit hem wegzoog.
‘Ik haat die halters.’
‘Ik vind het ook een domme bezigheid,’ fluisterde ze. ‘Maar hij denkt dat jullie zo een band kunnen opbouwen. Doe het nou voor mij. Goed? Zullen we dat afspreken?’
Hij knikte.
Hij zag al voor zich wat er vanavond ging gebeuren. Wat er elke donderdagavond gebeurde. Maar hij dacht ook aan het mes dat hij in het fietsenhok van Sems oudste broer gekregen had. Hij had er drie maanden kranten voor moeten bezorgen. Volgens Sem was het mes van een echte marinier geweest, die had er Afghanen mee gedood. Daan proefde de zin die al de hele dag door zijn hoofd zweefde, de zin die Sems broer hem tussen de scooters had toegesist.
Eén goeie haal met dit ding en je hand ligt eraf. Eén haal.
Buiten hoorde hij zijn moeders auto starten. Hij zette de tv aan, zapte naar Comedy Central en zette het geluid zo hard mogelijk. Leon zat in de kelder op hem te wachten met zijn stomme halters, dat wist hij. Maar hij zou niet uit zichzelf naar beneden gaan.
Vanavond niet.
Opeens doofden de tv-beelden. Leon stond met de stekker in zijn hand achter hem.
‘Je wilt hier toch niet de hele avond zitten? Kom nou, je krijgt straks een zak chips van me.’
Toen banjerde hij met een lome pas in de richting van de kelderdeur. Het had geen zin om het uit te stellen. Daan stond op en volgde hem. Leon hield de deur voor hem open. Er kwam zachte muziek van beneden, die zette Leon altijd harder als ze ‘aan de slag’ gingen, zoals hij het uitdrukte. Hij voelde vanuit zijn maag weer een golf opkomen en bleef even staan. Benno zat onrustig te kijken en met zijn staart te kwispelen.
‘Wat wil dat beest toch?’
‘Hij zoekt zijn bot,’ legde Daan uit. ‘Ga maar zoeken, Benno. Zoek!’
Leon porde Daan pesterig in zijn rug, maar die duwde zijn hand weg en liep de trap af. Er brandde een lamp in de kelder, maar toch was het hier altijd alsof de duisternis al het licht had opgezogen. Zijn benen trilden.
Leon liet hem eerst met de gewichten aan zijn biceps werken tot zijn armen in brand stonden. Hij deed eerst zelf voor hoe het moest: met twintig kilo per arm, puffend en glimmend. Toen moest Daan op het matje gaan liggen en situps doen. Leon plantte zijn knie op zijn voeten en moedigde hem aan: ‘We gaan pas tellen als het pijn doet. Doet het pijn? Doet het pijn?’ Daan wilde zich niet laten kennen. Maar pas toen hij doodop was, begon Leon te tellen: ‘Eén... twee... kom op! Je kunt er nog zeker twintig!’ Hij legde zijn hand op Daans buik om te voelen of de spieren al hard werden. Die hand bleef daar de hele tijd liggen. Zo werkten ze het hele programma af.
Het bankdrukken bewaarde Leon altijd voor het laatst. Daan moest gaan liggen op het zwarte bankje en Leon ging achter hem staan, terwijl hij de halter de lucht in drukte. Pas toen Leon helemaal tevreden was, begon hij zelf. Hij schoof de grote schijven van tien en twintig op de staaf en Daan moest aan het hoofdeinde gaan staan om de halter in evenwicht te houden. Iedere keer als Leon de halter de lucht in drukte, stootte hij lucht uit, recht in Daans gezicht. Zijn adem stonk naar sigaretten. Iedere keer hoopte Daan dat de halter naar beneden viel en op de hals van Leon terechtkwam. Maar het gebeurde nooit, iedere donderdagavond had hetzelfde, onafwendbare einde.
Het mes zat onder het bankje vastgemaakt met tape. Hij probeerde er niet aan te denken, zichzelf niet te zenuwachtig te maken. Hij moest zich concentreren nu. In één haal kon hij van alle ellende af zijn.
Maar er kwam een vreemde gedachte bij hem op. Wat als het mes daar nou helemaal niet zit? Wat als ik het me allemaal inbeeld? Zijn mond werd weer droog en zijn ogen prikten. Hou je in. Tyfuslijer. Strontkikker. Straks merkt ie het.
‘Moet je nou eens voelen hoe hard die spieren zijn, man. Van staal.’
Daan keek stroef voor zich uit.
‘Kom nou, voel nou eens even.’
Daan stak zijn hand uit en raakte de armspieren kort aan, maar Leon pakte zijn hand meteen vast en leidde hem naar zijn borst.
‘Ja, goed zo. Lekker, hè?’
Laat je niet kennen. Reetkever. Doe het voor mama.
Leon leidde Daans hand naar zijn trainingsbroek. Die kokhalsde weer toen hij de bobbel voelde.
‘Ga je me blij maken, Daan?’
Vanaf deze positie leek Leons lichaam een brok granieten kracht. Wat als Daan niet snel genoeg was? Of als één haal niet genoeg was? Hij kon het ook uitstellen. Volgende week donderdag was misschien een beter tijdstip. Deze avond zou hij nog wel overleven.
Leon keek hem aan.
‘Je moet het alleen doen als je het zelf wilt.’
‘Als ik het nou aan mama vertel?’
‘En wie zou ze geloven, denk je? Jou of mij? Dat zijn heel zware beschuldigingen, hoor. Dan denkt ze echt dat je doorgedraaid bent, kleine fantast. “Mijn Daantje had vandaag toch zo’n raar verhaal.” En je weet wat er dan gaat gebeuren.’
‘Je lult uit je nek.’
‘Dan stopt ze je in een of ander instituut voor moeilijke kinderen. En dan blijft Jenny voor altijd bij mij.’
‘Dat zou ze nooit doen.’
‘O jawel. Dat doen moeders wel vaker. Net als je vader. Had je ooit gedacht dat díé je zou verlaten?’
‘Mama niet.’
‘Oké... wat jij wilt. Maar ik heb je gewaarschuwd.’
Hij veegde Daans hand weg.
‘Als je het niet wilt, dan houden we ermee op voor vanavond.’
Het werd donker om hem heen. De misselijkheid was nu veranderd in een blok lood dat diep in zijn maag verborgen lag. Buiten rammelden de vuilnisbakken in de wind. De tv van de buren was hier niet meer te horen.
‘Nee, wacht.’
Hij zou niet nog zo’n week overleven. Het moest nu gebeuren. Hij pakte de band van Leons trainingsbroek en begon hem langzaam naar beneden te stropen. Hij moest hem eerst afleiden en pas als het hoogtepunt kwam...
Leon glimlachte gespannen en haalde diep adem als iemand die een krachtsinspanning gaat leveren. Daan bracht zijn linkerhand zo onopvallend mogelijk onder het bankje. Als het mes er maar zat. Als hij het maar niet verzonnen had.
Boven sloeg een deur dicht.
Leon schoot overeind en duwde Daan weg. De kelderdeur zwaaide open. Ze was teruggekomen.
‘Ik kreeg een glas wijn over me heen,’ riep ze vanuit het warmgele licht daarboven. ‘Ik doe even een ander T-shirt aan voordat we de kroeg induiken.’
Een wondertje. Een voorteken misschien. Haar hakken tikten op de houten vloer in de gang. Daan keek Leon aan. Voor het eerst zag hij twijfel in zijn ogen. Wat zou hij doen als Daan nu naar boven ging? Hier blijven. Het heeft geen zin. Rustig wachten en doen wat je van plan was. Jankerd.
‘Mam!’
Hij kon zichzelf niet meer inhouden en rende met twee treden tegelijk naar boven. De hand van Leon maakte een maaiende beweging om hem tegen te houden, maar ving alleen lucht.
Zijn moeder keek vreemd op toen ze Daan op zich af zag komen. Hij klemde zich stevig aan haar vast.
‘Mam. Mam. Mam.’
Meer kon hij niet uitbrengen.
‘Wat heb jij?’
Leon kwam nu ook de keldertrap op met fonkelende ogen.
‘Leon, is er wat gebeurd?’ vroeg ze verbaasd.
‘Niks hoor. We waren gewoon lekker aan het trainen.’
Hij trok zijn schouders op en slenterde naar de keuken voor een biertje, alsof hij alles in de hand had. Maar vanuit de keuken luisterde hij waarschijnlijk mee. Mama ging met Daan op de bank in de huiskamer zitten.
‘Wat is er aan de hand?’
‘Leon doet lelijk tegen me,’ zei hij zacht.
‘Wat bedoel je, heb je iets stouts gedaan?’
‘Hij doet... dingen.’
‘Wat voor dingen? Waar heb je het toch over?’
Het was alsof ze hem voor het eerst in lange tijd echt aankeek, haar ogen in de zijne verankerd. Voor het eerst in lange tijd samen. Ze aaide zachtjes over zijn hoofd en hij ving een vleugje van haar geur op, zo dichtbij.
‘Kom op, Daan.’
Hij wilde het zeggen, wilde niets liever dan het zeggen, maar hij wist niet hoe hij de klomp lood diep onder in zijn buik moest omzetten in woorden. De klomp wilde er niet uit, wilde niet vloeibaar worden.
Daar verscheen Leon weer, leunend tegen de deuropening. Het kon Daan niets meer schelen.
‘Leon doet dingen... met zijn pik.’
Het was eruit. Hij kon het zelf haast niet geloven. Had hij het echt gezegd? De woorden leken zo vreemd nu, alsof ze niet in deze wereld thuishoorden. Hij wilde haar geen pijn doen, maar hij kon deze last niet langer in zijn eentje dragen. Haar ogen leken even groter te worden, maar keken toen de andere kant uit, alsof ze haast had.
‘Jullie moeten gewoon aan elkaar wennen. Geef Leon dan ook een kans.’
Met een grijns was Leon weer verdwenen. Had mama wel gehoord wat hij zei? Of geloofde ze hem niet? Haar ogen stonden moe. Ze leken een ingehouden leed te verbergen, net als toen. Hij wist nog hoe het voelde om zijn moeder ’s avonds in haar bed te horen huilen. Om iedere dag de kringen onder haar ogen donkerder te zien worden. Maar ze waren tenminste samen geweest, dat had mama altijd gezegd: ‘Zolang we elkaar hebben, komt alles goed.’ En toen was Leon gekomen.
‘Doe je dat, Daan?’
Hij keek nogmaals in haar ogen. Er kwam geen reactie op wat hij had gezegd. Niets. Hij legde zijn hoofd tegen haar borst.
‘Het spijt me, mama.’
‘Het maakt niet uit. We worden gelukkig met z’n drietjes. Dat zul je zien.’
Ze trok een tissue uit de doos en depte zijn ogen. Toen stond ze op om zich om te kleden.
Toen ze weer naar buiten liep en de auto instapte, zat Daan nog steeds op de bank. Hij wilde achter haar aan rennen, maar zijn benen kwamen niet in beweging.
Leon kwam naast hem staan en legde zijn hand even troostend op zijn schouders en liep weer in de richting van de kelder. Met een zachte trap, duwde hij de hond weg, die bij de kelderdeur stond te snuffelen.
‘Rot op, beest.’