Ongeluk in de familie
Ongewenste intimiteiten
Robert Page
Hedwig keek boos in de richting van de kamer van Leon Bäcker. “Deze situatie zit me niet lekker. Diana beschuldigen van ongewenste intimiteiten, dat vind ik vreselijk. Het is natuurlijk zijn woord tegen het hare en ik wil niet dat deze zaak escaleert. Dat zou de kliniek geen goed doen, wat de uitkomst ook is.”
“Daarom weet professor Landau het nog niet,” begreep Ricky.
“Precies. We moeten dit niet opblazen, maar wel serieus nemen. Ik accepteer niet dat een hardwerkende collega zomaar beschuldigd wordt. Ik steek mijn hand in het vuur voor Diana.”
Wat een heerlijk gevoel, dacht Arnold opgewekt. De auto van een ander reed altijd prettiger vergeleken met zijn oude barrel, maar vooral deze nieuwe BMW van zijn aanstaande schoonvader was geweldig. Geruisloos zweefde hij over de weg. Het dashboard leek wel een cockpit, dacht Arnold met een grijns. Alsof hij ieder moment van de weg zou opstijgen. En dan die ruimte! Genietend zakte Arnold verder achterover in zijn comfortabele chauffeursstoel. Hij zette zijn voet steviger op het gaspedaal. Met bravoure haalde hij andere auto’s in. Hij claxonneerde vrolijk toen een oudere vrouw die door hem was gesneden verontwaardigd toeterde.
Nog steeds lachend reed Arnold via de buitenring weer de stad in.
Hij zou de hele middag wel in deze auto willen rijden, maar dat zou te veel opvallen. Hij hoopte maar dat Lukas niet zou merken dat zijn BMW was gebruikt. Waarschijnlijk was het niet, want volgens Vera was haar vader vanochtend opgehaald voor een lange gemeenteraadsvergadering en zou hij na alle besprekingen pas weer vanavond thuis zijn. Hopelijk lette hij niet op zijn kilometerteller. Arnold had zich voorgenomen maar een paar kilometer te rijden. Hij hield zich keurig aan de maximumsnelheid. Hij moest immers uitkijken geen bekeuring te krijgen, want dan zou Lukas voortaan zijn autosleutels verstoppen. Vanochtend lagen ze nog nonchalant op de salontafel.
Jammer dat Vera naar school moest, vond Arnold, en dat hij wel vrij was. Anders had ze naast hem gezeten. Alhoewel: zou ze dit goedkeuren? Toen ze samen haar ouderlijk huis verlieten, had ze niet gezien dat hij de sleutels van de salontafel griste.
Maar in zijn eentje over de weg scheuren, in de auto van zijn dromen, dat voelde ook al geweldig. Arnold was de koning van de weg in zijn ‘geleende’ BMW. Wat een verschil met zijn eigen tweedehands autootje! dacht hij voor de zoveelste keer, terwijl hij optrok nadat het verkeerslicht op groen sprong. Dat had hij al tegen zichzelf gezegd toen hij voor het eerst naast Lukas in deze BMW zat. Lukas had hem gevraagd mee te rijden en op dat moment had Arnold besloten er een keer stiekem vandoor te gaan in deze auto. In zijn eentje of samen met Vera.
Hij begreep nu waarom automobilisten in hun dure wagens zich soms zo arrogant gedroegen op de weg. Hij voelde zelf die drang ook. Hij drong zichzelf tussen een oude Volvo en een Opel en lachte de bestuurders uit. Hij gaf extra gas toen het verkeerslicht vlak voor hem op oranje sprong. Het speet hem dat hij in deze buurt niet meer zo hard kon rijden, maar hij moest zich beheersen. Als Lukas er niets van zou merken, zou Arnold misschien nog een kans krijgen zo’n leuk ritje te maken op een mooie herfstdag.
Ineens merkte dat hij dat hij al vlak bij de school van Lukas junior was. Hij wilde niet dat de jonge Weber, het broertje van Vera, hem zou zien. De school ging net uit. Moeders reden op hun fiets naast hun kinderen, auto’s wachtten bij het schoolplein.
Arnold remde af en schoot een zijstraat in. Vervolgens draaide hij via een tussenweg de wijk uit en reed hij in de richting van de hoofdweg, naar de vrijstaande villa van zijn schoonvader. Hij week uit voor een groepje druk pratende kinderen op hun fietsen.
Mijn timing had beter gekund, verweet hij zichzelf. Hij had niet in de gaten gehad dat het al zo laat was. Hij had de digitale klok op het dashboard totaal genegeerd. Een volgende keer zou hij een minder druk tijdstip uitkiezen voor zijn geheime ritje. Een volgende keer! dacht hij grinnikend. Dat was een opwindende gedachte, maar nu eerst de auto terugbrengen, voordat Lukas junior thuis zou komen. Arnold besloot een sluiproute te nemen die hem sneller bij het huis van zijn toekomstige schoonouders zou brengen. Hij sloeg af, trapte op het gaspedaal en reed twee straten terug om vervolgens de binnenroute te nemen.
Opeens flitste een schaduw over de weg. Arnold herkende het ventje aanvankelijk niet eens. Tussen geparkeerde auto’s door stak de jonge scholier zo de straat over. Pas toen zag Arnold de bekende, blauwe jas van Lukas Weber junior. Het jongetje was in gedachten verzonken. Hij werd volkomen verrast door de grote auto. Hij bleef verstijfd staan, zijn ogen groot van schrik. Arnold dacht één tel dat het ventje alsnog de smalle straat zou oversteken. Daarom wilde hij uitwijken naar rechts. Maar in plaats daarvan bleef Lukas staan. Dus draaide hij het stuur snel naar links. Tegelijkertijd trapte hij op de rem.
Er klonk een doffe dreun. Lukas uitte een schrille kreet, toen vloog hij door de lucht en kwam hij boven op de motorkap van een geparkeerde auto terecht. Arnold kon het niet horen, omdat de nog altijd gierende banden en piepende remmen alles overschreeuwden. Met een schok kwam de BMW tot stilstand.
Drie tellen later begon een vrouw te gillen. Gelukkig had Arnold zijn veiligheidsgordel om, anders was hij zelf door de voorruit gevlogen, zo abrupt kwam de wagen ineens tot stilstand.
Het leek wel alsof mensen als bij toverslag verschenen; de bewoners kwamen uit hun huizen, kinderen uit de straten, mensen met honden vanaf het parkje aan de overkant.
Arnold zat als bevroren in zijn bestuurdersstoel. Hij had het plotseling ijskoud. Hij durfde niet te kijken, maar als vanzelf draaide zijn hoofd naar achteren.
De kleine Lukas lag nog op de motorkap. Drie toegesnelde omstanders bogen zich over hem heen. Arnold zag vooral bloed, veel te veel bloed, zelfs op de voorruit van de andere auto. Nu begon hij over zijn hele lijf te trillen. Lukas bewoog niet!
De minuten daarna leken een uur te duren en tegelijkertijd kwam het Arnold voor alsof de tijd stilstond. Iemand bonsde op het portierraampje. Er klonken luide stemmen. Iemand gilde, kinderen huilden. Een lage mannenstem schold hem uit. In de verte klonken de eerste sirenes. Arnold was nauwelijks in staat te bewegen. Hij hoopte maar dat het een nachtmerrie was. Hij kneep zijn ogen dicht, maar de geluiden van buiten drongen op die manier nog meer tot hem door. Hij staarde tussen zijn ooghaartjes door naar Vera’s broertje Lukas. Gelukkig, hij bewoog, zag hij. Dat was, ondanks de beangstigende situatie, een hele opluchting. Wat er werkelijk was gebeurd, wilde nog niet volledig tot hem doordringen.
Dat kwam pas nadat hij eindelijk zijn portier opende en twee agenten hem ondervroegen. Vanuit zijn ooghoek zag Arnold de ambulance aankomen. De ziekenwagen parkeerde op de stoep omdat er nergens anders plaats was.
Arnold kon maar moeilijk uit zijn woorden komen tijdens het gesprek met de politiemannen. Ze stonden er nogal van te kijken dat iemand van zijn leeftijd in zo’n dure auto reed. Arnold ving flarden op van wat de mensen op straat over hem riepen en dat was niet veel goeds. Een blonde arts en twee mannelijke collega’s ontfermden zich over Lukas.
Eén van de agenten zei dat hij had gehoord dat het slachtoffer zomaar de weg was overgestoken. De vraag was of Arnold te hard had gereden. Hijzelf dacht van niet, maar zeker was hij er niet van. Hij herinnerde zich dat hij net gas had gegeven toen Lukas de weg overstak. Hij vroeg hoe het met het jongetje ging. Hij was het broertje van zijn vriendin.
De agenten keken elkaar aan. “Dus je kent het slachtoffer?” vroeg de oudste van de twee.
Arnold knikte. Het liefst was hij in janken uitgebarsten. Hij voelde dat hij rood werd. Hij was nauwelijks in staat om te spreken en toen hem dat eindelijk lukte, klonk zijn stem zacht en nogal hees.
“Ja, hij wordt mijn… hoe noem je dat? Mijn zwager of zo?” Hij kneep zijn ogen dicht, maar toen zag hij het ongeluk weer voor zich. Arnold voelde dat zijn ogen vochtig werden. Hij slikte. “Hoe is het met hem?”
Hij wierp een snelle blik tussen de agenten door in de richting van de ambulance. Daar werd Lukas op een brancard door de twee broeders in de ziekenauto geschoven. De aanblik van de gewonde jongen werd Arnold te machtig. Opnieuw kneep hij zijn ogen dicht. Hij legde zijn hoofd op het stuur van de BMW. Zijn leven leek ineens zo zinloos. Hij voelde zich verkrampen, daarna slap worden.
Hij had Lukas junior aangereden, dat vrolijke ventje met wie hij het zo goed kon vinden. Kleine Lukas vond het leuk om zijn oudste zus Vera, Arnolds vriendin, te plagen. En nu werd het tienjarige mannetje afgevoerd naar het ziekenhuis. De ambulance vertrok met gillende sirenes.
“Wat heeft hij?” hoorde Arnold zichzelf uiteindelijk vragen.
“Waarschijnlijk diverse botbreuken en een hersenschudding, begreep ik van het medisch personeel,” antwoordde de jonge politieman. Zijn woorden kwamen bij Arnold aan als mokerslagen. Maar in ieder geval leefde Lukas nog, dat was heel wat. Hij hoorde in gedachten opnieuw de dreun waarmee de voorkant van de BMW het jochie had geraakt. In de verte verdween het geluid van de sirene. Langzaam begonnen de omstanders zich te verspreiden en vervolgden ze hun weg.
De oudste agent vroeg naar Arnolds rijbewijs. Automatisch tastte hij naar zijn jaszak. Daar zat zijn portemonnee niet in. Hij greep naar zijn broekzak. Leeg.
“Is er iets?” vroeg de jongere diender.
Ja, flitste het door Arnold heen. Er was zeker iets. Dat kon er nog wel bij. Omdat het buiten nog van dat aangename weer was, had hij zijn lichte jas aangetrokken, die hij al een tijdje niet meer had gedragen. Nu had hij zijn portemonnee niet bij zich en dus ook zijn rijbewijs niet. Zelfs geen identiteitsbewijs.
Hij staarde de agenten machteloos aan en vertelde wat hem was overkomen.
“Dat betekent dat u zeker met ons mee moet naar het bureau,” kondigde de oudste politieman aan, maar dat had Arnold al begrepen.
Onder afkeurende blikken van een paar overgebleven nieuwsgierigen werd de BMW aan de kant gezet en liep Arnold tussen twee politiemannen in naar het busje, dat verderop stond geparkeerd. Arnold voelde zich wezenloos en vreemd. Hij wierp een blik achterom en zag nu pas de schade aan de voorkant van de BMW. Zijn ritje was ten einde en er zou nooit meer een volgend komen in deze auto. Terwijl de oudste agent de schuifdeur van het busje voor hem opende, vroeg Arnold zich af hoe Vera zou reageren. En meer nog: wat zou Lukas Weber hiervan vinden? De locoburgemeester van de stad zou natuurlijk woedend zijn.
Onderweg naar het bureau vroeg Arnold zich af welke verstrekkende gevolgen zijn moment van onoplettendheid zou hebben. Hij zag Lukas junior weer voor zich in zijn blauwe jas, terwijl hij na de klap door de lucht zweefde. Ineens werd Arnold misselijk.
“Een gewone woonwijk,” zei ambulancechauffeur Tünnes verbaasd.
“Dat zei ik toch?” zei zijn collega Klinkmüller, die naast hem zat, op triomfantelijke toon.
“En dat voor een man van zesentachtig jaar!” sprak ook Anne Maas achter in de ziekenwagen haar verbazing uit. Het ambulanceteam was er automatisch vanuit gegaan dat ze bij een bejaardentehuis uit zouden komen.
Ze keek naar buiten. Ze reden met loeiende sirenes door een oude woonwijk, met kleine huizen en miniatuurtuinen. De buurvrouw van de oude man had hen in paniek gebeld. Ze wist zeker dat meneer Schneider buiten een hartaanval had gekregen. Hij was tegen zijn schuurtje gaan staan, had naar zijn borst gegrepen en was bleek geworden. Toch was hij op eigen kracht, terwijl zij stond te bellen, weer naar binnen gegaan.
Het was de buurvrouw van nummer zesenzestig die hen buiten opwachtte, net om de bocht van de oude straat. Tünnes parkeerde voor het kleine terras van nummer achtenzestig. Anne en haar collega’s waren de ambulance nog niet uit of de buurvrouw, zelf ook bejaard, begon te ratelen.
“Fijn dat u zo snel bent gekomen. Meneer Schneider was net bezig bladeren van zijn terras te vegen. Dat doet hij drie keer per dag op dezelfde tijd. Ik hoorde hem fluiten en neuriën, maar ineens hield hij daarmee op. Toen heb ik naar buiten gekeken.”
Inderdaad zag Anne een omgekeerde bezem tegen de muur van de kleine schuur staan. Aan de voet van de steel lag een hoopje gele en bruine bladeren, afkomstig van twee hoge bomen aan de overkant. De wind speelde met de bladeren, zodat ze zich langzaam weer over het terras verspreidden.
“Toen zag u dat meneer niet goed werd,” vatte Anne samen, voordat de vrouw tegenover haar aan een nieuwe woordenstroom zou beginnen.
Ze knikte geestdriftig. “Ja, hij stopte met zingen, zette de bezem tegen de schuur en hij greep naar zijn borst.” Ze deed het voor. Ook Anne dacht meteen aan een hartaanval.
“Maar hij is op eigen kracht naar binnen gegaan?” vroeg Anne.
De vrouw knikte.
Tünnes stond al bij de deur. Hij belde drie keer dringend aan. De buurvrouw keek gespannen toe. Klinkmüller wierp een blik door het keukenraam, maar hij kon door de gesloten lamellen weinig zien.
“O!” riep de buurvrouw ineens en ze sloeg haar hand voor haar mond. Voordat Anne kon vragen waarom ze zo deed, verdween ze om de hoek. Haar voordeur ging open en sloeg even later weer dicht. Triomfantelijk liet de bejaarde vrouw een huissleutel zien, die ze aan Anne overhandigde.
“Ik heb een extra sleutel om de planten van meneer Schneider te verzorgen als hij op vakantie is,” herinnerde ze zich ineens en ze giechelde als een nerveuze puber.
Tünnes gluurde eerst naar Klinkmüller en vervolgens naar Anne. Voordat Anne de sleutel in het slot stak dacht ze: een man van zesentachtig die nog op vakantie gaat? Dan moet hij nog behoorlijk fit zijn! Ze vroeg zich ook af waarom deze voordeur maar één slot had, zonder veiligheidssloten. Ze knikte naar Tünnes, die nog eens twee keer lang aanbelde. Ondertussen riep de buurvrouw een paar keer met schelle stem de naam van meneer Schneider. Er kwam nog altijd geen reactie.
Anne draaide de sleutel twee keer in het slot om, opende de deur en riep dat ze eraan kwamen. Nog altijd geen reactie. Ze duwde de deur verder open.
Binnen rook het opvallend fris, alsof er de hele ochtend was schoongemaakt. Anne liep door de lichte gang naar de woonkamer, op de voet gevolgd door haar collega’s. De buurvrouw bleef op de drempel staan.
Anne liep als eerste de woonkamer in, die tamelijk modern was ingericht en licht van kleur was. Wat vooral opviel, waren de vele foto’s op het dressoir en op de boekenkast. Ze hoorde gestommel op de witte trap. Even later verscheen de heer des huizes. Tussen haar collega’s in bleef Anne verbaasd staan.
Meneer Schneider was een lange, slanke man die veel jonger leek dan zesentachtig jaar. Anne zou hem eerder op hooguit vijfenzeventig schatten. Hij had verzorgd grijs haar, droeg een moderne bril en hij maakte een levenslustige indruk. Maar Anne zag ook meteen dat ze niet voor niets waren gekomen. Zweet parelde op het voorhoofd van de hoogbejaarde man. Hij zag inderdaad bleek en hij ademde moeilijk.
“Herbert!” klonk de stem van de buurvrouw achter hen.
Verstoord keek meneer Schneider eerst naar Anne en de ziekenbroeders en toen naar zijn buurvrouw.
“Wat is hier aan de hand?” vroeg hij, zonder op haar vraag in te gaan. “Wat is dit voor herrie? Ik was boven bezig, ik haastte me al naar beneden. Ik dacht al dat er iemand binnen was.” Hij had moeite om zich verstaanbaar te maken en was zichtbaar uitgeput na deze woorden.
Anne legde hem kort uit wat er was voorgevallen en waarom zijn buurvrouw hen had gebeld. Hij lachte, maar ondertussen bleef hij onder aan de trap staan. “Ach, ik was moe, ik heb de hele ochtend lopen boenen,” was de verklaring voor zijn gedrag buiten.
“We maken ons zorgen over u. Ik wil u toch graag even onderzoeken,” drong Anne aan. “Zo te zien bent u meer dan alleen moe.”
Het gezicht van meneer Schneider betrok. “Ach welnee, ik ben geen achttien meer. Ik ben even binnen gaan zitten nadat ik had geveegd, daarna ging het alweer beter.”
Hij wilde zich er te makkelijk van afmaken, merkte Anne. Ze zag nu ook dat het overhemd van de bejaarde man zweetplekken vertoonde. Ze deed een stap naar voren en zei hem rustig dat er toch echt meer aan de hand was. Ze was arts, ze zag het aan hem, vertrouwde ze hem toe.
Herbert Schneider wilde daar nog altijd niets van weten. “Ik zou jullie weleens willen zien na het werk als jullie mijn leeftijd hebben,” zei hij enigszins kribbig. “Weten jullie wel hoe oud ik ben?”
“Ja, zesentachtig,” antwoordde Anne rustig. Meneer Schneider wierp meteen een boze blik op zijn buurvrouw. Tünnes knikte naar haar ten teken dat zij deze zaak verder zouden afhandelen. Met zichtbare tegenzin verliet de oude vrouw de kamer. Ze liep langzaam naar buiten en bleef daar wachten.
“Ik ben gewoon een beetje moe,” hield meneer Schneider vol. “Vanmiddag een uurtje slapen en het gaat al weer beter met me.”
Maar Anne nam daar geen genoegen mee. “Ik zie dat u zich niet goed voelt,” hield ze vol. Vriendelijk, maar vastberaden nam ze hem aan een arm mee. Hij stribbelde tegen, maar ging toch mee naar de bank, waar hij dankbaar ging zitten. Hij veegde met een driftig gebaar zweet van zijn voorhoofd.
Anne voelde zijn pols en ze luisterde naar zijn longen. De oude man werd zichtbaar nerveus van de aanwezigheid van Annes collega’s. Hij mompelde voortdurend dat er niets aan de hand was, dat hij zich verder fit voelde en dat hij nooit iets had gemankeerd.
Anne ging daar niet op in, ze deed haar werk en ze vroeg uiteindelijk of hij last had van pijn op zijn borst of aan zijn schouder en of hij last had van misselijkheid of duizelingen.
Meneer Schneider draaide er eerst omheen, maar Anne drong sterk aan en uiteindelijk gaf hij toe dat hij wel een beetje last had van pijn rond zijn hartstreek.
“Dat is wel vaker als ik hard gewerkt heb,” probeerde hij nog altijd nonchalant te klinken. “Dat mag toch op mijn leeftijd?” Hij maakte een moeizaam gebaar dat de hele woonkamer moest omvatten. “Ik doe alles nog zelf, zonder hulp. Mijn eten, de afwas, de tuin, ik strijk nog… Ik doe alles zelf.”
Anne keek achterom. Tünnes en Klinkmüller wisten wat haar blik betekende.
“We nemen u toch mee naar de Landau-kliniek, meneer Schneider,” kondigde ze aan. “U heeft last van een zwakke en onregelmatige hartslag. U heeft het benauwd en u transpireert. Ik heb de indruk dat u ieder moment kunt flauwvallen.”
Ze keek hem doordringend aan. Er waren adertjes gesprongen in zijn rechteroog. “Ik weet bijna honderd procent zeker, dat uw buurvrouw ons terecht heeft gebeld. Als u geen lichte hartaanval heeft, dan krijgt u er binnenkort zeker één.” Ze klonk streng, ze duldde geen tegenspraak.
“Moet ik mee naar het ziekenhuis?” piepte hij.
“U moet zeker mee,” zei Anne nog maar eens, hoewel ze best wist dat ze hem niet konden dwingen als hij niet mee wilde gaan.
Hij schudde het hoofd. “Dat kan niet, ik ben daar nog nooit geweest.”
“Het is helaas bittere noodzaak, meneer Schneider.”
“Maar ik kan toch niet…” Het praten kostte hem steeds meer moeite.
Anne knikte naar haar collega’s. Zij tilden de bejaarde man van de bank. Hij begon te protesteren, maar Anne besloot aan te dringen. Ze wist dat een lichte hartaanval vaak werd gevolgd door een tweede en dan was het zeer de vraag of ze er op tijd bij zouden zijn om meneer te helpen!
“U mag zich niet druk maken, dat is zeker niet goed voor uw hart,” hield Anne hem voor.
Met de weinige kracht die hij had probeerde meneer Schneider zich los te rukken, maar beide ziekenbroeders gaven geen krimp. De bejaarde protesteerde tegen deze behandeling. Hij zei dat hij een goed mens was, hij had dit op zijn oude dag niet verdiend. Het was een trieste vertoning, maar noodzakelijk, dacht Anne. Later zou hij hen dankbaar zijn.
Buiten keek zijn buurvrouw nieuwsgierig toe hoe Anne meneer Schneider in de richting van de ambulance praatte. Op dat moment stopte er een auto De bestuurder stapte gehaast uit en kwam op hen toe.
“Moet mijn vader naar het ziekenhuis?” vroeg Egbert, de jongste zoon van meneer Schneider. De man was duidelijk verbaasd dat zijn vader werd afgevoerd.
Anne sprak kort met hem. Ze vertelde over het koppige gedrag van meneer Schneider, wat hem geen goed deed. Egbert zuchtte en probeerde zijn vader ervan te overtuigen dat hij echt mee moest. Het leek de bejaarde man alleen maar nukkiger te maken.
Anne vroeg zich af wie Egbert had gebeld: zijn vader of toch de buurvrouw?
Egbert reed, tot zichtbare ergernis van zijn vader, achter de ziekenwagen aan. Mocht zijn vader in het ziekenhuis blijven, dan zou Egbert naar diens huis terugkeren om spullen voor hem op te halen.
Het duurde langer dan verwacht voordat Herbert Schneider uiteindelijk languit in de ambulance lag. En zelfs toen bleef hij mopperen. Maar hij werd alleen maar grauwer en het zweet stond inmiddels op zijn hele gezicht. Ondanks Annes waarschuwingen bleef hij mokken en zeggen dat dit niet nodig was, dat dit meer op een ontvoering leek dan op medische zorg. Anne verbond Herbert aan medische apparatuur. Toen de sirene eenmaal loeide zweeg de oude man, maar alleen omdat hij onmogelijk boven het lawaai uit kon komen.
“Die dubbele beenbreuk van uw zoon zal naar verwachting het snelst genezen,” hield kinderarts Peter Starnberg de locoburgemeester voor.
Lukas Weber stond tussen hem en Anne Maas in, op de drempel van de kamer waar Lukas junior lag. “Zijn armbreuk, aan de andere kant, blijkt volgens de röntgenfoto’s van vanochtend helaas gecompliceerder te zijn dan wij eerst dachten. Deze breuk zal ook meer tijd kosten,” vervolgde Peter. “Ook zijn vier gekneusde ribben zullen een behoorlijke herstelperiode nodig hebben. Gelukkig viel zijn hoofdwond mee. Het is geen lichte hersenschudding, zoals we dachten. Het leek vanwege het bloed erger dan het was.”
“Is het al niet erg genoeg?” vroeg meneer Weber bitter.
“Natuurlijk,” beaamden zowel Peter als Anne.
Weber staarde naar zijn zoon. De jongen was wakker, maar nauwelijks aanspreekbaar vanwege de medicijnen, vooral pijnstillers. Hij had gisteren na zijn ongeluk diverse operaties ondergaan. Verscheidene slangetjes liepen via zijn armen en neus naar de apparatuur die hem omgaf.
Aan zijn bed stond Webers vrouw. Ze zag er voornaam uit in haar mantelpakje en haar keurig opgestoken haren. Maar haar ogen waren rood van het huilen en ondanks de zorgvuldig aangebrachte make-up was haar gezicht bleek en zag Anne kringen onder haar ogen. Haar oudste dochter Vera sprak zacht met haar broertje. Haar andere dochter stond aan de andere kant van het bed zacht te huilen. De dochters leken vooral op hun moeder, dacht Anne. Lukas junior daarentegen had meer van zijn vader. Weber was een stevig gebouwde man met een kalend hoofd en een enigszins bol gezicht.
Anne gluurde opzij. Ze zag dat Webers blik nog altijd op zijn zoon was gericht en daarna kort afdwaalde naar de fruitmand en de vele beterschapkaarten die vanochtend waren binnengekomen.
“Hoelang denkt u dat mijn zoon hier nog moet liggen?” vroeg Weber, zonder zowel Peter als Anne aan te kijken.
“Zeker nog een week en dan kijken we hoe het er met hem voorstaat,” antwoordde de kinderarts. “Lukas’ arm en been zitten goed in het gips. Hij is nog jong, dat scheelt, maar reken toch maar op vier weken voordat zijn breuken voldoende zijn hersteld.”
Weber floot tussen zijn tanden en mompelde een verwensing.
“En dat vanwege…” begon hij, maar hij maakte zijn zin niet af. Anne en Peter zochten oogcontact. Lukas schudde zijn hoofd.
“Het is toch niet te geloven dat die gozer een uur later alweer buiten stond,” verzuchtte hij.
Anne wist precies waarop hij doelde: Arnold was meegenomen naar het politiebureau, waar hij was ondervraagd en een bekeuring had gekregen vanwege het niet in bezit hebben van zijn rijbewijs en een identiteitsbewijs! Het onderzoek naar het ongeluk was inmiddels in volle gang. Er waren opnieuw getuigen gehoord. Tot dusver leek het erop dat hij weinig schuld had aan het ongeval: hij had niet te hard gereden en de jonge Lukas was zomaar de straat op gelopen.
Die gang van zaken ergerde de locoburgemeester. Anne hoorde dat al aan de manier waarop hij tot dusver over zijn mogelijk aanstaande schoonzoon had gesproken. Hij duidde de jongeman aan als ‘gozer’ of ‘dader’. Anne kon zich wel daar iets bij voorstellen, vooral nadat was gebleken dat de knaap ongevraagd de nieuwe BMW van Lukas had ‘geleend’.
Het was natuurlijk niet te geloven dat uitgerekend Arnold, de vriend van Lukas’ oudste dochter Vera, dit ongeluk had veroorzaakt.
Anne hoorde dat Weber naast haar zwaar begon te ademen. Op het moment dat Peter Starnberg zich omdraaide om een vraag van Lukas’ vrouw te beantwoorden, deed Weber juist een stap terug, de gang op. Hij wenkte Anne mee te komen. Met zijn dikke wijsvinger priemde hij in de richting van het ziekbed van zijn zoon. Zijn gezicht stond strak, zijn ogen keken fel. Anne ontdekte een paar zweetdruppels boven op het kale gedeelte van zijn schedel.
“Dat heb ik weer!” siste hij. Weber had moeite om zijn stem niet te verheffen. “Daar ligt mijn zoon, met een gipsbeen en een gipsarm en een grote pleister op zijn hoofd. En dat dankzij het vriendje van Vera! Ik had het moeten weten, dokter…”
Ze keek hem vragend aan. “Ik had moeten weten dat hij een keer misbruik zou maken van de situatie. Ik had mijn autosleutels beter moeten opbergen. Wist ik veel! Hoe stom kan een mens zijn? Iedere keer vroeg die gozer of hij nog een keer mocht meerijden. Toen Vera naar school ging, maakte hij van de gelegenheid gebruik om mijn auto te lenen. Of beter gezegd: te stelen!”
“Uw auto staat gelukkig weer voor de deur,” zei Anne.
“Ja, al moet hij na het politieonderzoek meteen naar de garage. Elize rijdt me dan met haar auto naar het gemeentehuis.” Hij knikte in de richting van zijn vrouw, die even opkeek toen ze haar naam hoorde noemen. “Maar goed, mijn auto is terug. Dat is fijn, maar zeker niet het belangrijkste.” Opnieuw wierp hij een felle blik in de richting van Lukas junior. “Dankzij zijn onoplettendheid ligt mijn zoon nu hier. En dat was niet eens zijn enige fout. Dat heb ik weer, zo’n schoonzoon, of nee, mogelijke schoonzoon,” voegde hij er grimmig aan toe. “Ik ben nog niet klaar met hem!”
De weerzin klonk duidelijk door in zijn stem.
“Hoelang kent uw dochter hem?” vroeg ze.
Hij dacht even na. “Twee jaar, tweeënhalf jaar, sinds halverwege de middelbare school. Ze was er vroeg bij. Iets te vroeg, naar mijn idee.”
Geschrokken keek hij naar de deuropening omdat hij ineens doorhad dat hij op normale toon praatte. Binnen leek zijn boosheid niet gehoord; Peter Starnberg sprak rustig over de röntgenfoto’s van Lukas’ arm en been.
“Ze hebben dus een stabiele relatie en dat op die leeftijd,” zei Anne. “Wat voor jongen is het?”
Weber wreef over zijn kin. Anne zag dat hij zich vanochtend niet had geschoren en dat leek haar ongebruikelijk.
“Nou ja, best serieus. Hij houdt van mooie auto’s, net als ik. Hij volgt een opleiding tot computerprogrammeur, een combinatie van theorie en praktijk. Hij heeft al wat opdrachten in zijn vrije tijd. Ik moet toegeven dat hij Vera best verwent.”
Dat laatste kwam er met tegenzin uit.
Het was dus eigenlijk niets meer dan een vreselijk uit de hand gelopen kwajongensstreek, dacht Anne. Dat zei ze maar niet hardop. Arnold had zijn kans schoon gezien om een keer een ritje te maken met de nieuwe auto van zijn aanstaande schoonvader. Anne kon zich dat pleziertje wel voorstellen. Het was stiekem, dus spannend en opwindend. Ze zag het voor zich: een jongen van achttien jaar die drie maanden zijn rijbewijs had en dan met zo’n grote bak door de stad reed.
Negenennegentig van de honderd keer liep dat goed af, maar uitgerekend nu…
“Heeft u hem daarna nog gesproken?” vroeg Anne.
“Nou, nee,” zei hij kribbig en hij keek haar aan alsof ze de verkeerde vraag had gesteld. “Wat ik over hem weet, komt van Vera. Hij is voorlopig niet welkom in huize Weber. Of misschien zelfs langer dan voorlopig.”
Anne zweeg even. Op de achtergrond hoorde ze de stemmen van Lukas’ vrouw Elize, Peter Starnberg en het zachte stemmetje van Lukas junior.
“Maar hoe nu verder?” vroeg ze.
Weber was nog in zijn eigen wereld verzonken en keek Anne even aan, voordat hij antwoordde: “Dat weet ik nog niet. Toen ik gisteren op het gemeentehuis werd gebeld, was ik razend. Vooral toen ik hoorde wie Lukas had aangereden. Ik heb het wel drie keer gevraagd aan die agent, ik kon het gewoon niet geloven. Na het hele verhaal te hebben aangehoord, was ik compleet verbijsterd. Ik had die jongen wel wat kunnen aandoen, echt. Ik had zelfs moeite om Vera onder ogen te komen, hoewel zij er natuurlijk niets aan kon doen.” Hij zuchtte. “Maar…” Hij gooide met een wanhopig gebaar zijn handen in de lucht.
“Wat vond Vera ervan?” vroeg Anne.
“Nou, wat denkt u?” ratelde hij.
“Nam ze het voor hem op, of veroordeelde ze zijn actie compleet?” drong Anne voorzichtig aan.
“Nou, ze was natuurlijk net zo boos als ik,” zei hij met zachte stem.
“Heeft zij hem daarna nog gezien?”
“Ja, gisteravond, maar hij kan beter bij mij uit de buurt blijven!” waarschuwde Weber.
De emoties hadden tijd nodig om tot bedaren te komen, dacht Anne. Het ongeluk zat nog te vers in ieders geheugen.
“Hoe heeft hij dit ongeluk trouwens zelf ervaren?” vroeg ze verder.
“Dat interesseert me werkelijk niets,” zei hij hees. “Ik wil dat ook niet weten. Hij zat fout en daarmee af. Het is nu zijn taak om te proberen het weer goed te maken, bij voorkeur op zijn knieën. Als het ooit nog goed komt,” voegde hij eraan toe.
Hij plantte zijn stevige handen in zijn zij.
Anne dacht aan de plotseling ontstane situatie in de familie Weber. Het lag gevoelig: de vriend van Vera zorgde voor een ernstig ongeluk van haar broertje. Een ongeluk dat nog ernstiger had kunnen aflopen. En dat allemaal na een nogal ondoordachte actie…
Vader Lukas koos partij voor zijn familie en dat lag voor de hand, maar wat zou hij op langere termijn doen? Vera was net achttien. Zou haar vader accepteren dat haar vriend een fout had gemaakt en hem weer binnen de familie toelaten? Of was er gisteren een onoverbrugbaar conflict ontstaan dat de Webers voorgoed zou verdelen? Als de onderlinge sfeer zou vertroebelen was het mogelijk dat Vera wellicht uit huis vertrok, keek Anne al vooruit.
Maar misschien zou het zo’n vaart niet lopen. Wanneer de jonge Lukas voorspoedig herstelde en iedereen tot rust was gekomen, viel de schade misschien nog wel mee. Het gebeurde wel vaker dat een incident juist voor verbeterde omstandigheden zorgde, dacht ze. Misschien was dat ook hier het geval.
Ze hoorde een meisje huilen. “Dat is Margaret, mijn jongste dochter,” zei Lukas bezorgd. “Ik ga maar weer naar binnen.”
Die avond werd Anne na het avondeten geconfronteerd met haar eigen conflict binnen de familie. Mientje onderbrak de afwas om de telefoon op te nemen.
“Het is Isabel voor jou, Anne,” zei ze terwijl ze de hoorn overhandigde.
Max’ dochter. Ze praatte snel en ze klonk nogal nerveus. Anne ging er eens goed voor zitten, terwijl Mientje weer naar de keuken verdween.
“Heb je mijn sms’je niet ontvangen?” vroeg Isabel.
“Wanneer heb je dat gestuurd?”
“Een half uur geleden.”
“Toen zat ik net te eten. Bovendien staat mijn mobiel nu uit.”
De stilte die na Annes woorden volgde, vertelde haar dat Isabel zich maar moeilijk kon voorstellen dat iemand zijn mobiele telefoon uitzette. Ze wist best hun mobieltje het belangrijkste communicatiemiddel was voor meiden van Isabels leeftijd. Soms belde of sms’te het meisje ’s avonds laat nog met vriendinnen, of met Jens, wist Anne.
“Daarom bel ik maar naar je huisnummer,” ging Isabel verder. “Luister, Anne, ik heb een vraag.”
“Vertel.”
“Jens gaat misschien de modellenwereld in.” Het klonk niet echt enthousiast.
“Nou, dat is een verrassing,” gaf Anne toe.
Maar misschien niet helemaal, dacht ze erachteraan. Jens was een leuke knul om te zien.
“Ik ben blij om te horen dat jij dat ook vindt,” ratelde Isabel verder. “Hij is gistermiddag op straat benaderd door een fotografe.”
“Op straat?”
“Ja, hij liep hier in het centrum en toen kwam die fotografe naar hem toe. Ik heb haar natuurlijk meteen gegoogeld. Ze werkt inderdaad voor een modellenbureau.”
“Goed, dat verhaal klopt dus,” zei Anne. Ze had drie weken geleden een reportage gezien over zogeheten modellenbureaus die veel klanten lokten met mooie beloften. Ze haalden hun slachtoffers over om een dure fotoshoot te doen, maar kwamen nooit met opdrachten voor hen over de brug. Na een paar maanden lieten ze zich failliet verklaren en waren met de noorderzon vertrokken, om elders in het land hun slag te slaan.
“Jens liet zich door dat mens inpalmen,” vertelde Isabel. “Je kent die types wel: vlotte babbel, blond geverfd haar, lange benen.”
Anne grijnsde op de bank. De jaloezie droop van Isabels stem.
“Ik denk dat die fotografe het meer professioneel ziet,” nam ze het voor Jens op.
“Nou, ik denk dat hij er met open ogen intrapt,” zei Isabel verontwaardigd. Ze klonk nu ronduit boos. “Op de site van dat bureau zag ik ook hun directeur. Wat een gladjakker! Ik vertrouw die lui niet, Anne. Jens gaat overmorgen een fotoreportage maken in hun studio en dat kost hem driehonderd euro!”
“Dat is een behoorlijk bedrag,” gaf Anne toe.
“Een behoorlijk bedrag? Ik vind het regelrechte oplichting! Ik heb tegen Jens gezegd dat hij wakker moest worden. Ik heb het hem verboden.”
“Ik weet niet of dat…” begon Anne voorzichtig, maar Isabel was niet meer te stuiten.
“Ik vertrouw die wijven met hun camera’s niet en ik vertrouw die enge directeur al helemaal niet! Dat hele bureau is volgens mij nep, Anne. Ik had nog nooit van hen gehoord. Volgens mij is het pure geldklopperij!”
Dat zou best kunnen, dacht Anne, maar daar zou Jens dan zelf achter moeten komen.
“Meneer voelt zich natuurlijk gevleid dat zo’n lekker mokkel hem op straat aansprak,” ging Isabel verder. “Hij is daar blind voor, Anne. Hij ziet alleen dat smoeltje van die fotograaf en hij denkt dat hij op de covers van al die bladen komt. Ik heb hem ervoor gewaarschuwd, maar hij wil niet luisteren. Hij dat ik jaloers ben en zo, omdat ik zelf niet ben benaderd door zo’n bureau.”
Nu hoorde Anne ook verdriet in Isabels stem.
“Ik snap het niet! Hoe kan hij zich zomaar laten omkletsen? Het gaat hier om driehonderd euro voor een paar fotootjes!” vervolgde ze met stemverheffing, zodat het net leek of ze naast Anne zat. “Jens is echt gek geworden! We hebben er gisteren ruzie door gekregen. Hij zei dat hij pas weer met me wilde praten als ik normaal doe. Overmorgen is die fotoreportage. Wat moet ik doen?”
Ze vroeg het aan Anne alsof zij en niet Irma, Max’ ex-vrouw, haar echte moeder was.
“Wat zegt je moeder ervan?” vroeg Anne.
“Ha! Zij vindt het natuurlijk fantastisch voor hem. Haar schoonzoon als fotomodel!” riep Isabel op schampere toon. “Zelf laat ze zich nooit fotograferen, maar als een ander dat doet, vindt ze het geweldig.”
“Vindt zij die reportage dan niet duur?”
“O, wat stellen die paar honderd euro nou voor, zegt zij nu. Je zou haar een moeten als ik een keer een nieuwe broek wil, of een paar Uggs-laarzen, Anne!”
Anne begreep wat het meisje bedoelde. Ze voelde zich ook nog eens door haar moeder achtergesteld.
“Pappa is er ook niet, hij komt over anderhalve week toch pas thuis?”
“Ja, over elf dagen.” Haar vriend Max werkte momenteel in het zuiden van Israël, in de warme Negev woestijn, waar hij met zijn team archeologische opgravingen verrichte.
“Max heeft beloofd me dit weekend te bellen,” zei Anne. “Hij heeft daar niet altijd bereik, snap je?”
“Ja, ik snap het wel, maar het komt nu slecht uit,” zei Isabel zwaarmoedig.
“Ik denk dat je niet zo druk moet maken,” stelde Anne voor. Ze voelde zich nu net als haar collega in de kliniek, Helmut Klein, de psychotherapeut. Hetzelfde had ze vanmiddag gedacht toen ze met Lukas Weber sprak over zijn aanstaande schoonzoon.
“Ja, maar overmorgen is die fotoshoot al,” zei Isabel. “Ik wil niet dat hij het doet. Het is zonde van zijn geld. Hij heeft al niet zoveel.”
Nee, rijk was Jens niet. Hij leefde van wisselende baantjes. Wat dat betrof kon Anne zich Isabels zorgen voorstellen.
“Het is zijn eigen geld, Isabel. Ik voel met je mee. Ik vrees ook dat je gelijk hebt, maar je kunt het hem niet verbieden.”
Het bleef even stil.
“Dus je vindt dat ik hem zijn gang moet laten gaan?” vroeg Isabel ten slotte.
“Ja, laat hem maar begaan en maak je er niet te druk over,” raadde ze Max’ dochter aan. “Het is geen ruzie waard, Isabel. Jullie zijn boos op elkaar geworden en geen van beiden wil nu toegeven. Morgen denk je er missachien al anders over.”
“Ik wel, maar hij niet,” hield ze vol.
“Hij draait echt wel weer bij.”
“We zouden vanavond naar de bioscoop gaan. Niet dus!”
“Dat komt echt wel weer,” zei Anne met zekerheid.
Ze hoorde Isabel nog even mokken aan de andere kant van de lijn, maar ze klonk wel opgewekter toen ze vertelde over haar hoge cijfers op school.
“Het komt uiteindelijk vast goed,” probeerde Anne haar op het laatst nogmaals gerust te stellen.
“De sfeer is thuis om te snijden vanwege die ruzie. Ik praat niet meer met mijn moeder totdat het over is, en dus ook niet meer met Jens.”
“Hij zal heus wel weer tot inkeer komen,” beloofde Anne.
“Maar het blijft zonde van zijn geld,” hield Isabel vol.
“Anne!” riep een bekende stem op de gang.
Ze draaide zich om. Verpleegster Diana Thonhäuser liep naar haar toe. Haar mondhoeken hingen omlaag, haar blik stond dof. Ze was een knappe vrouw, maar nu stond haar gezicht strak.
“Ik ben zo blij dat ik je zie, Anne!” vertrouwde Diana haar toe. Haar stem trilde en ze keek gespannen om zich heen.
“Wat is er?”
Diana knikte naar de kamer waar Leon Bäcker lag, halverwege de gang. Ze hield haar hoofd van Anne afgewend en zo bleef ze wel tien seconden staan. Anne voelde aan dat er iets mis was. Ze raakte Diana’s arm aan. “Hé, wat is er?”
Diana’s gezicht was rood aangelopen. Haar ogen werden vochtig. “Die vent zei dat hij me ging aanklagen,” stamelde ze ten slotte.
“Wat?” zei Anne, zo luid dat haar stem tot de volgende gang doordrong.
De verpleegster knipperde met haar ogen. Opnieuw keek ze achterom naar Leons kamer. Aan het eind van de gang liep Peter Starnberg in gedachten naar zijn patiëntjes.
Diana zei met bevende stem: “Hij wil me aanklagen vanwege…” ze aarzelde even, maar ging dan toch verder. “Vanwege seksuele intimidatie…”
Annes gezicht was één en al verbazing. Ze was zelfs even sprakeloos. Haar gedachten raasden door haar hoofd. In haar blikveld zag ze alleen Diana’s verwilderde gezicht en de wanhopige uitdrukking in haar ogen. Diana aangeklaagd?
Dat leek ondenkbaar.
“Maar wat is er dan voorgevallen?” vroeg Anne nadat ze enigszins van de schok was hersteld.
Diana streek een lok van haar blonde haar uit haar gezicht en ze zuchtte.
Hoe langer Anne haar aankeek, des te absurder was de gedachte dat iemand Diana zou aanklagen. Anne kende haar als een vriendelijke en hardwerkende verpleegster, met hart voor haar patiënten en de Landau-kliniek. Ze hoefde niet eens te werken, ze had geld genoeg en als ze vandaag ontslag zou nemen, kon ze de rest van haar leven doen wat ze wilde.
Anderzijds was ze ook kwetsbaar, wist Anne. Diana was bedrogen door haar ex-man en dat had haar zelfvertrouwen geen goed gedaan. Haar scheiding was nog een goede reden om hier te blijven werken. Ze vond het fijn om onder mensen te zijn en Anne wist dat de meeste patiënten haar graag mochten.
Diana zocht naar de juiste woorden. “Meneer Bäcker kan nog niet uit bed om naar het toilet te gaan. Dus heeft hij een katheter die zojuist vervangen moest worden. Meneer vond dat ik daarin eh… te ver ging.”
Het kostte haar moeite om uit haar woorden te komen.
“Maar hoe kun je daarin te ver gaan?” vroeg Anne zich hardop af.
Diana keek van haar weg. Ze maakte een snuivend geluid. “Hij vond dat ik er te lang over deed.” Ze zuchtte. “Ik heb hem afgelopen twee dagen ook gewassen,” ging ze met doffe stem verder. “Toen klaagde hij ook al dat ik me te veel vrijheden veroorloofde.” Met waterige ogen staarde ze Anne aan. “Wat moet ik dan? Wassen is wassen.”
“Ik begrijp wat je bedoelt,” zei Anne.
“Dit is toch niet normaal? Je weet dat ik…”
“Hou maar op, Diana. Ik sta achter je,” verzekerde Anne haar. “Ik ken je toch?”
“Maar straks doet hij het echt,” ging Diana met stemverheffing verder. “Er zijn geen getuigen. Ik was alleen met hem.”
“Dan blijft het zijn woord tegen dat van jou,” zei Anne rustig, hoewel ze inwendig kookte. “Wat heb je net tegen hem gezegd?”
“Dat het onzin was. Dat was alles. Ik wist niet wat ik hoorde, ik was compleet overdonderd,” gaf de verpleegster toe.
“Meende hij het?” vroeg Anne. Dat leek een vreemde vraag, maar het was eerder voorgekomen dat een humoristisch bedoelde opmerking van een patiënt onrust en tumult op de gang had veroorzaakt.
“En of hij het meende!” zei Diana grimmig. “Hij is trouwens geen man voor grappen.”
Met dat laatste was Anne het eens. Voor zover ze Leon Bäcker kende, was hij een gereserveerde en serieuze man. Hij was een paar dagen geleden ‘s ochtends vroeg door collega Wolfgang Kolberg met de ambulance op zijn werk opgehaald, omdat Leon in zijn kantoor was gestruikeld over een losliggende tapijttegel. Hij was ongelukkig terechtgekomen, hij had zijn knie verdraaid, zijn enkel gekneusd en hij had een flinke wond aan zijn rug.
Misschien verklaarde zijn afstandelijkheid het weinige bezoek dat hij tot dusver had ontvangen. Hij was ook vrijgezel. Wellicht had hij nooit eerder in een ziekenhuis gelegen en had de noodzakelijke wasbeurt hem verrast, waardoor hij zich in het nauw gedreven voelde.
Hoe dan ook, zo’n dreigement vond Anne onacceptabel.
Diana haalde diep adem. “Ik kwam net zijn kamer uit toen ik Ricky tegen het lijf liep. Uiteraard was ik in een vervelende stemming. Ik vertelde haar meteen wat me was overkomen, ik kon het niet voor me houden.”
“Zo!” zei Anne verrast. Diana en Ricky waren niet echt vriendinnen. Sterker nog, ze lagen nogal eens met elkaar overhoop. Ricky moest sappelen om als ongehuwde moeder met een zoon van twee, rond te komen. Diana kende dat probleem niet en dat ergerde Ricky. Dat Diana haar probleem toch als eerste aan Ricky voorlegde, betekende dat het haar nogal hoog zat.
“Wat zei Ricky?” vroeg Anne.
“Ze schrok, net als jij. Ze kon het nauwelijks geloven. Ze luisterde ook echt naar me, dat komt niet zo vaak voor.”
Ja, dacht Anne, zo was Ricky dan ook weer. Als het op hun werk aankwam steunden de mensen in de kliniek elkaar. Dat gold ook voor Ricky en Diana, zelfs als ze elkaar normaal gesproken het liefste zoveel mogelijk uit de weg gingen. Waarschijnlijk besefte Ricky maar al te goed dat zo’n bedreiging ook haar had kunnen overkomen.
“Wat nu, Anne?” vroeg Diana, nadat Walter Roland hen was gepasseerd.
“Allereerst vind ik het goed dat je hier meteen over hebt gesproken,” complimenteerde Anne haar. “Dat scheelt al, anders blijf je ermee rondlopen en dat beïnvloedt je eigen gedachten en ook je dagelijkse werk. Nu heb je ons er deelgenoot van gemaakt. Ik denk dat het tijd wordt om een praatje te maken met meneer Bäcker.”
“Maar dan weet hij dat ik gepraat heb,” zei Diana geschrokken.
“Nou en? Wil je dit zomaar laten passeren?”
“Nee, nee, natuurlijk niet,” zei Diana haastig. Ze kuchte en glimlachte naar Renate en Edith, die samen op de gang liepen en allebei omkeken, misschien omdat Anne en Diana zwegen toen de verpleegsters vlak bij hen waren.
“Als meneer Bäcker dit echt meent, en daar ga ik na jouw verhaal van uit, dan vind ik dat hij dit niet kan maken. Wij zorgen voor hem, we doen ons best om hem zo snel mogelijk te laten genezen en houden hem heel goed in de gaten. Als hij vervolgens zonder reden vindt dat jij hem seksueel intimideert, accepteer ik dat beslist niet. We moeten snel actie ondernemen, voordat dit verhaal de ronde doet.”
Diana was het met haar eens, maar Anne zag aan haar gezicht dat ze ook twijfels had.
“Wat dacht je ervan als we samen eens met meneer gaan praten?” stelde Anne voor. “Een verhaal over normen en waarden binnen deze kliniek? Het zou…”
Verder kwam ze niet, want haar pieper ging. Anne trok een verontschuldigend gezicht naar Diana, die begreep dat Anne zich naar de ambulance moest haasten.
“Als je nog iets doet in die kamer, mag je er in ieder geval niet alleen naar binnen,” waarschuwde Anne nog, voordat ze zich omdraaide.
“Reken daar maar op!” riep Diana haar na.
“Ik word gek van die man,” verzuchtte Sabine Büttner de volgende ochtend.
“Je bedoelt waarschijnlijk meneer Schneider,” vermoedde Anne. Sabine was de enige verpleegster die ze nog niet over de hoogbejaarde man had horen klagen.
Sabine knikte. “Als ik zo oud moet worden, geven ze me maar een spuitje,” verzuchtte ze.
“Ssst” corrigeerde Anne haar. “Niet zo luid roddelen over een patiënt. De muren hebben hier oren!”
Sabine zuchtte. “Dan luisteren de muren maar lekker mee. Als meneer moeilijk mag doen, dan mag ik het ook!”
Haar geërgerde gezichtsuitdrukking ontging Anne niet.
“Nog één keer en we gaan in staking,” vervolgde Sabine vastberaden.
“Wat heeft hij dan gedaan?” vroeg Anne.
“Je kunt beter vragen wat hij niet heeft gedaan,” gaf de verpleegster terug. Ze telde op haar vingers af. “Hij begroet ons niet als we zijn kamer binnenlopen, hij kijkt ons liever weg. Vervolgens weigert hij zijn medicijnen in te nemen. We dienen ze vanaf vanochtend vloeibaar toe, althans de meeste. Ten derde kostte het ons de grootste moeite om hem naar dokter Keller te krijgen voor een volgend hartfilmpje en een hartfoto.” Ze dacht even na. “O, ja, hij hoeft ons ziekenhuiseten niet. Hij is beter voedsel gewend, zo beweert hij. Bovendien vertelt hij iedereen dat hij is ontvoerd, dat hij hier niets heeft te zoeken en dat hij naar huis wil.”
Anne kon zich de klachten van Sabine en haar collega’s goed voorstellen. Trouwens, de keren dat ze meneer Schneider kort had bezocht, had ze soortgelijke ervaringen. Ze herinnerde zich het bezoek aan zijn huis, toen ze hem ophaalden met de ambulance, ook nog maar al te goed.
Toch nam ze het voor hem op. In tegenstelling tot het onaanvaardbare gedrag van Leon Bäcker vermoedde Anne dat het in het geval van Herbert Schneider vooral ging om onwennigheid. Hij had zelf meermalen geroepen dat hem nooit wat mankeerde. De kliniek, hoe patiëntvriendelijk ook, moest op de oude man bedreigend overkomen. Het herinnerde hem eens te meer aan zijn sterfelijkheid en aan zijn mogelijk naderende einde.
Die laatste vrees leek ongegrond. Anne en haar collega’s hadden juist gehandeld: meneer was thuis na te veel inspanning door een lichte hartaanval getroffen. Die vereiste de nodige aandacht en die kreeg meneer Schneider nu in het ziekenhuis. Als hij zich aan de voorschriften hield, kon hij waarschijnlijk nog jaren mee. Maar voor hem was de zaak al afgedaan. Hij wilde het woord hartaanval niet horen, hij sprak liever van vermoeidheid. Het had natuurlijk met zijn leeftijd te maken. Anne herkende er dingen van die ze ook bij de vader van Max had gezien, wanneer zij en Max de bejaarde man in het tehuis bezochten.
Wie weet hoe zij zich zouden gedragen als ze de leeftijd van Herbert Schneider mochten bereiken? Het was maar goed dat mensen niet vooraf wisten hoe lastig ze later misschien zelf zouden worden, al was de oplossing die Sabine aandroeg, wel erg rigoureus.
“Die zoon van hem doet wel zijn best voor ons,” zei Sabine. “Hij praat ook op zijn vader in, maar helaas zonder resultaat.”
Anne bedacht hoe lastig dit ook voor Egbert Schneider moest zijn, als Sabine hem tenminste bedoelde. Meneer Schneider had ook nog een oudere zoon, maar die woonde ver uit de buurt.
Desondanks kregen ze de oude man vast wel redelijk in het gareel, bedacht ze. Waarschijnlijk hoefde hij hier niet lang te blijven, al was ieder uur op een ziekenhuisbed voor hem te lang.
“Ik ga meteen met hem praten,” beloofde Anne.
“Jij liever dan ik,” bromde Sabine.
“Goedemorgen, meneer Schneider,” begon Anne even later vriendelijk.
Geen antwoord.
Meneer Schneider lag languit in zijn bed, zijn armen gestrekt over het laken. Hij staarde naar het plafond. Het enige geluid kwam van de piepende apparatuur en zijn oppervlakkige ademhaling.
“Goedemorgen, meneer Schneider,” herhaalde Anne, iets luider en nadrukkelijker. Ze liep om zijn bed heen.
Een zacht binnensmonds gemompel.
“Lekker geslapen?” vroeg Anne, terwijl ze een vluchtige blik wierp op de apparatuur en daarna op de man die net deed alsof hij maar moeilijk wakker kon worden.
“Ik kan u moeilijk verstaan, meneer Schneider,” zei Anne, nog altijd op dezelfde hartelijke, maar vastberaden toon.
Opnieuw wat gebrom waaruit Anne met enige fantasie kon opmaken dat meneer zowaar redelijk had geslapen.
“Fijn dat te horen,” ging Anne verder. Hij draaide zijn ogen in haar richting. Zijn uitdrukking was nog altijd niet erg vriendelijk, maar ze hadden in ieder geval oogcontact. Het was haar niet eerder opgevallen dat hij opvallend grijze ogen had.
“Ik zit hier gevangen,” zei hij ineens, met heldere stem. Voor Anne wat dit het bewijs dat hij allang wakker was.
“U logeert hier,” zei Anne opgewekt.
“Noem je dit logeren?” Zijn blik dwaalde af naar de apparatuur en naar het nog niet aangeraakte bord met broodjes, dat naast hem op het verrijdbare kastje stond.
“Natuurlijk. Het is voor u een uitstapje. Een uitstapje om beter te worden, zodat u weer zo snel mogelijk naar huis kunt.”
Naar huis… Bij die woorden leefde de oude man zowaar een beetje op.
“Ik heb toch niks,” mompelde hij.
“Nou, een lichte hartaanval is niet niks, hoor,” vond Anne.
Hij maakte een geluid dat het midden hield tussen zuchten en kreunen.
“Het is al over,” zei hij vermoeid.
“Jawel, maar we willen u nog even in de gaten houden en uw medicijnen goed afstemmen,” hield ze hem voor.
“Nog even, wat betekent dat?” vroeg hij korzelig. “Een dag? Een week?”
“Daar tussenin,” vermoedde Anne. “Dokter Keller zal dat nog met u bespreken.”
“Wie is dokter Keller?” bromde hij.
“Onze hartspecialist.”
“O,” mompelde hij. “Daar weet ik niets meer van.”
“Hij heeft u anders vanochtend nog bezocht.”
“Ik hou het hier echt niet lang meer uit,” kondigde hij aan. “Ik ben mijn vrijheid gewend, dokter.”
Hij klonk nu in ieder geval niet boos of opstandig.
“Dat weet ik, meneer Schneider,” zei Anne. Ineens flitste de foto van de tanker door haar herinnering, de zwart-witfoto aan de lange muur in het huis van meneer Schneider. En de aanblik van dat zeilscheepje op de bovenverdieping. Anne had er een blik op geworpen toen ze vanuit de ambulance nog een keer omkeek naar het huis. Het bootje was duidelijk te zien geweest voor het slaapkamerraam.
“Heeft u vroeger gevaren?” vroeg ze.
Hij opende zijn ogen verder en keek haar aan. “Ja, vanaf mijn achttiende,” zei hij trots. “Tot mijn zeventigste, toen werd het me te zwaar. Ik denk er nog iedere dag aan.”
“Dan heeft u een lang, werkzaam leven gehad.”
“Daar ben ik trots op. Tegenwoordig willen veel mensen al op hun zestigste stoppen. Maar waarom? Als je het naar je zin hebt en je kunt het werk lichamelijk aan, waarom zou je dan stoppen?” vroeg hij zich hardop af. “Ik begrijp dat niet.”
“Misschien hebben die mensen het veel minder naar hun zin op hun werk dan u,” opperde Anne. Het verbaasde haar dat hun gesprek in zo’n korte tijd een positieve wending nam.
“Op het schip was het lichamelijk ook zwaar hoor, vergis u niet,” zei Herbert Schneider.
“Dat geloof ik graag. Wat deed u aan boord?”
“Ik was eerst matroos, daarna machinist.”
“U heeft vast ook veel van de wereld gezien,” vermoedde ze.
“Alle continenten, behalve Australië,” glunderde hij. “In die tijd was het nog een mooi vak. Als we ergens gingen laden of lossen, had ik altijd een paar dagen om de stad te bekijken.”
“Dan heeft u vast veel te vertellen.”
“Voor iedereen die het wil horen, wel,” zei hij en zowaar brak er een glimlach door. “Maar weet u wat het is, dokter? De mensen hebben de rust niet meer om goed te luisteren. Alles moet tegenwoordig zo snel.”
“Ja, er is veel veranderd,” gaf Anne toe. Ze dacht aan hoe haar eigen pubertijd heel anders was dan die van Max’ dochter Isabel. Vroeger had Anne niet de beschikking over een mobiele telefoon, een iPod of een iPad. Ze had in die tijd weliswaar een computer, maar die was traag en leek prehistorisch vergeleken met de huidige modellen.
Ineens dacht ze eraan hoelang zij nog moest werken. Nog ruim dertig jaar, als de wetten niet veranderden. Toch benauwde dat vooruitzicht haar niet, integendeel. Ze ging iedere dag met plezier naar haar werk.
“Ik kan nu eenmaal niet goed tegen zo’n benauwde kamer,” ging de oude man verder. Hij trok weer een somber gezicht en keek om zich heen. “Dat heb ik altijd gehad met afgesloten ruimten. Ik moet in beweging zijn, de lucht kunnen zien, om me heen kijken. Ik had na mijn pensionering moeite om permanent op de wal te wonen.”
“U heeft in ieder geval een ruime kamer met uitzicht op het park,” zei Anne, “maar ik begrijp best wat u bedoelt, hoor.”
“Het is een mooie kamer, daar zeg ik niets van. Maar toch…”
“We willen liefst iedereen wel een koninklijke suite aanbieden, maar daar is geen geld en geen plaats voor. Gelukkig is dit maar een tijdelijke situatie.”
Hij knikte en aarzelend stootte zijn stevige hand haar arm aan. “Het komt ook door mijn vrouw, dokter,” zei hij.
Ze keek hem vragend aan.
“Die werd voor het eerst van haar leven in een ziekenhuis opgenomen. Niet hier trouwens,” voegde hij eraan toe. Hij maakte een vaag handgebaar in de richting van het noorden. “Daar was ze binnen drie dagen weg.”
Zijn stem haperde en de oude mopperaar bleek ineens een breekbare man.
“Dat is vijf jaar en twee maanden geleden,” wist hij zich precies. “Sinds die tijd ben ik helemaal bang voor ziekenhuizen.”
Glazig staarde hij naar buiten. “Ze had iets in haar hoofd. Er was een ader geknapt, zei die dokter. Ik begrijp nog altijd niet waarom ze haar niet konden redden. Het leek zo goed te gaan toen ze haar opnamen. Ineens…” Zijn stem stierf weg en hij schudde zijn hoofd, alsof hij zijn verdriet daarmee van zich afschudde. “En vorig jaar, dat was net zo’n verhaal,” vervolgde hij met zachte stem. “Een man verderop bij mij in de straat, ook alleen. Hij werd met de ziekenauto opgehaald en kwam nooit meer thuis. En mijn buurvrouw, vier huizen verderop, kreeg op haar vijfenzestigste een hartaanval. Daarna had ze ook nog reuma en sinds een tijdje moet ze iedere week naar het ziekenhuis vanwege suikerziekte. Voor die tijd was ze bijna nooit ziek, maar nadat ze een keer in dat ziekenhuis was behandeld, ging het mis.”
“Ik begrijp nu waar uw afkeer van ziekenhuizen vandaan komt,” zei Anne. “Dat had u gerust eerder mogen vertellen, hoor. Dan wisten we meteen waarom u hier liever niet ligt.”
“Dat wilde ik best,” wierp hij tegen. “Maar ik kreeg er de kans niet voor! Als ik wat zei, moesten die zusters alweer weg, of ze werden geroepen op het moment dat ik begon te praten. Vindt u het gek dat ik er kriegel van word?” Hij klonk oprecht verontwaardigd.
“Dat snap ik, meneer Schneider, maar de verpleegsters moeten langs veel patiënten.” Ze knikte naar de apparatuur en naar de infusen. “De apparatuur controleren, infusen verwisselen, een verband verversen. Ze hebben helaas niet altijd de tijd om een echt gesprek met u aan te knopen. Hier is dat gelukkig nog enigszins mogelijk omdat het een privékliniek is, in grotere ziekenhuizen is dat veel minder.”
“Nog minder?” riep hij.
“Ja, daar is het helemaal een komen en gaan van patiënten. Er moet zoveel gebeuren, de verpleegsters haasten zich vaak van de een naar de ander. Tussendoor zijn er natuurlijk ook nog eens noodgevallen. Het personeel is al vaak blij als ze al hun patiënten goed in de gaten kunnen houden, zeker met die bezuinigingen tegenwoordig. Hetzelfde werk moet met steeds minder mensen gebeuren.” Ze wachtte totdat hij haar aankeek. “Echt, we doen allemaal ons best om het u en de anderen zo goed mogelijk naar de zin te maken. Dat u het liefst naar huis wilt, dat begrijpen we allemaal, maar toch vraag ik u rekening te houden met mijn collega’s. Ze vinden het niet leuk als u zo kortaf tegen hen doet. Het is trouwens voor uw eigen bestwil dat u hun raad zo goed mogelijk opvolgt. Dat is beter voor iedereen.”
Meneer Schneider zuchtte en staarde naar het plafond.
“U bent tenminste aardig,” mompelde hij.
“Dank u wel, naar we zijn echt allemaal aardig, hoor,” verzekerde ze hem. “U krijgt misschien niet altijd de kans om uw verhaal te vertellen, maar zij krijgen van u niet de mogelijkheid om aardig te doen,” zei ze streng. “Er ontstaat dan een situatie waarbij er bij voorbaat al spanningen zijn. En dat is niet goed voor uw hart.”
“Mijn hart is prima,” hield hij vol.
“Nu wel!”
Meneer Schneider ging verliggen. Anne hem nam nog eens op. De bejaarde man zag er minder gespannen uit. Zoals ze hem nu meemaakte, viel hij best mee, maar Anne kon zich de ergernissen van haar collega’s goed voorstellen. Zij gingen snel van de ene patiënt naar de andere. Als er een infuus verwisseld moest worden, of een buisje bloed afgenomen, dan was het zaak om snel te handelen en dan was ieder onnodig oponthoud reden tot irritatie.
Anne hoopte maar dat hun gesprek ertoe leidde dat meneer Schneider zich voortaan vriendelijker zou opstellen tegenover het personeel.
Hij zei haar in ieder geval vriendelijk gedag toen Anne zijn kamer verliet.
“Anne!” riep Margit Boller.
Al van afstand zag Anne dat de receptioniste er opgewonden uitzag. Haar gezicht had een rode kleur. Anne liep naar de balie. Ze wachtte totdat Margit een ouder echtpaar de weg had gewezen. Daarna nam de receptioniste snel een pilletje.
Weer een afslankmiddel? vroeg Anne zich af. Margit was altijd bezig af te vallen, hoewel ze momenteel niet eens echt dik was. Meer mollig. Het was voor Margit bijna een manier van leven geworden.
“Wat is er?” vroeg Anne.
Margit keek om zich heen. Een groepje bezoekers met opvallend veel bloemen kwam naar binnen, maar zij kenden de weg al. Margit keek hen na en toen het weer rustig was bij de receptie zei ze: “Je hebt net echt wat gemist, Anne!”
“Wat was er dan?”
“Zelfs Felix kwam kijken, maar toen was de zaak al opgelost. Of beter gezegd: het loste zichzelf op.”
“Ja, maar wat is hier dan voorgevallen!” drong Anne aan.
“Nou, er was een flinke ruzie tussen onze locoburgemeester en die jongen.”
Anne wist meteen wie Margit met ‘die jongen’ bedoelde.
“Hier bij de receptie?”
“Vlak voor mijn neus,” zei Margit triomfantelijk, alsof ze van iets bijzonders getuige was geweest.
Anne hield haar adem even in. Ze zag het gesprek met locoburgemeester Lukas Weber voor weer zich. De boosheid had in zijn stem geklonken. Anne wist dat Arnold, misschien zijn toekomstige schoonzoon, hier voorlopig niet welkom was. Toch had de jongen het risico genomen om het broertje van zijn vriendin alsnog te bezoeken en daarbij was hij blijkbaar op Lukas senior gestuit.
“Het ging hard tegen hard,” vervolgde Margit. “Echt, het was een gênante vertoning.”
“Wat gebeurde er precies?” wilde Anne weten.
Margit keek naar de ingang. “Meneer Weber liep hier beneden, hij wilde volgens mij net weer naar het gemeentehuis teruggaan na bezoek aan zijn zoon. Hij liep in zulke nette kleren, alsof hij naar een receptie moest. Hij was nogal in gedachten verzonken en hij keek een beetje moeilijk.”
Ze knikte naar de grote deuren. “Toen kwam die jongen binnen. Ze botsten bijna tegen elkaar op. Er was meteen een woordenwisseling, zodat ik gelijk begreep waar het om ging. Ik dacht echt dat ze elkaar te lijf wilden gaan.”
Anne vertelde wat er precies was voorgevallen; vroeg of laat zou Margit de details toch horen, of lezen in de kranten.
“Nou, ik hoorde al wel zoiets hier in de wandelgangen, maar nu begrijp ik pas goed waar het echt om ging!” zei Margit. “Die jongen leek me toch echt niet onaardig.”
“Waarom zou hij onaardig zijn?” vroeg Anne verbaasd.
“Nou ja, als hij de zoon van onze locoburgemeester heeft aangereden.”
“Maar dat kan toch iedereen gebeuren, als de kind zomaar de weg op rent, of je nou aardig bent of niet,” meende Anne.
“Ik begreep van onze reserveburgervader dat die knul ernstige fouten heeft gemaakt. Dat schreeuwde hij hier door de hal.”
Reserveburgervader? Inwendig moest Anne lachen om dat woord. Laat Lukas Weber het maar niet horen, dacht ze.
“Schreeuwde hij?” kwam ze terug op Margits woorden.
“Ja, ik hoop dat hij zich in de gemeenteraad beter kan beheersen,” verzuchtte Margit.
Opnieuw dacht Anne aan het gesprek dat ze net buiten de kamer van Lukas junior had gevoerd. Daar maakte de locoburgemeester een boze, maar beheerste indruk. Hij leek haar geen man om in het openbaar in woede uit te barsten. Blijkbaar was dat toch gebeurd. De familieverhoudingen waren dus ernstig verstoord. Anne vroeg zich af hoe Lukas’ dochter Vera zich staande kon houden in zo’n gespannen sfeer. Ze werd natuurlijk heen en weer geslingerd tussen haar vriend en haar boze ouders.
“Ik dacht echt dat onze reserveburgervader die jongen wilde aanvliegen, zo voor mijn ogen,” zei Margit.
“En toen?”
“Die knaap begon terug te praten. Eerst rustig, maar toen die man begon te schreeuwen deed hij dat ook. Ik kwam achter mijn balie vandaan om hen tot kalmte te manen, maar ze letten totaal niet op mij. Het leek wel of die man een waas voor zijn ogen had.”
“Vluchtte Arnold naar buiten?”
“Nou ja, vluchten… Hij zag in dat het geen zin had om meneer Weber tot bedaren te brengen. Als die jongen was gebleven, was het echt op een gevecht uitgelopen. Hij riep maar dat het een ongeluk was en dat hij er niets aan kon doen. Dat hij het echt heel erg vond en dat hij het wilde goedmaken. Maar Weber luisterde totaal niet, hij bleef maar allerlei verwijten gillen. Dat hij die knul voorlopig niet meer wilde zien, misschien wel nooit meer. Uiteindelijk rende die jongen dus naar buiten, in de richting van de parkeerplaats. Weber bleef hem buiten nog naroepen.”
Margit schudde haar hoofd. “De mensen buiten zullen wel gedacht hebben. Misschien vroegen ze zich wel af of dit een psychiatrische inrichting was, want zo zag meneer Weber er wel uit. Hij was rood aangelopen, er zaten kreukels in zijn colbert, zijn stropdas zat scheef. Ik denk dat hij zich op het gemeentehuis eerst een tijdje in de toiletten moet opsluiten om bij te komen.”
“Het wordt een moeilijke tijd voor de familie Weber,” mompelde Anne al vooruit. “Waren er meer mensen getuige?”
“Ja, kwam kijken wat er gaande was en Tim Breitner bleef ook even staan, maar op dat moment rende die jongen al weg.”
“Wat een vervelende toestand,” vond Anne.
“Ja, er was echt sprake van sensatie,” lachte Margit. “Ik had het eigenlijk moeten filmen en dan op…” Haar voorhoofd fronste. “Hoe heet dat ook al weer, op internet?”
“YouTube?” probeerde Anne.
“Ja, juist. Een filmpje op YouTube. De ruzie van onze reserveburgemeester met zijn aanstaande schoonzoon, als die jongen er tenminste nog net zo over denkt.”
“Dat valt inderdaad te bezien,” peinsde Anne hardop.
“Maar als die jongen nou werkelijk spijt heeft en zich wil verontschuldigen, dan moet dat toch kunnen?” zei Margit.
“Dat vind ik eigenlijk ook. Ik denk echt dat hij er spijt van heeft. We kunnen hem niet zomaar de toegang weigeren, dat is niet ons beleid. Dat mag trouwens niet eens, daar moet een speciale reden voor zijn.”
“Maar als ze elkaar volgende keer weer tegenkomen…”
“Dan moeten we maar hopen dat we hen tijdig uit elkaar kunnen houden,” zei Anne laconiek.
Die namiddag, toen Anne op het punt stond haar doktersjas te verwisselen voor haar burgerkleding, keek ze of ze nog sms’jes had ontvangen. Er waren twee berichten van Isabel. Anne las ze op weg naar de uitgang. Ze werd er zo door in beslag genomen, dat Margit haar nog een keer gedag moest zeggen voordat Anne het doorhad.
Isabel had ruzie gehad met Jens. Heftig, dit keer, vertelde ze met hoofdletters.
Jens was naar de fotoshoot geweest, in een grote studio op het industrieterrein buiten de stad. Het had hem nog meer geld gekost dan hij had gedacht, maar daar keek Isabel niet van op. Nu was Jens echt in de veronderstelling dat een carrière als fotomodel tot de mogelijkheden behoorde. Daar had Isabel opnieuw om moeten lachen en toen was hun ruzie begonnen. De woordenwisseling eindigde dit keer met Isabels opmerking dat ze Jens voorlopig niet hoefde te zien. Het was al erg genoeg dat haar moeder het thuis ook nog eens voor Jens opnam, dus het liefst zou ze willen vluchten.
Anne zuchtte toen ze bij haar auto stond. Ze stapte in en bleef even op haar stoel zitten.
Ze zou Isabel vanochtend bellen. Haar vader Max kon haar niet helpen en op momenten als deze trok Anne zich het lot van het meisje aan. Ze voelde zich als een tweede moeder voor Isabel. Ze hoopte maar dat ze een luisterend oor voor Max’ dochter kon zijn.
Hoofdzuster Hedwig Obermann bleef staan toen ze Ricky Kaiser uit de kamer van Leon zag komen. Ze wachtte totdat Ricky haar zag en haar kant op liep. Toen ze naast haar stond, viel Hedwig ineens op hoe klein Ricky was.
“Hoe gedroeg meneer zich?” vroeg Hedwig.
Ricky keek haar ongemakkelijk aan. “Nu hield hij zich koest. Hij voelde zich niet zo lekker, dat scheelde. Hij was duizelig. Hij heeft geen koorts, dat heb ik gecontroleerd. Ik heb alleen een infuus ververst, meer niet. Hoewel ik snel klaar was voelde ik me toch niet op mijn gemak, in mijn eentje in die kamer.”
“Zulke routinehandelingen kunnen we natuurlijk niet altijd samen uitvoeren,” zuchtte Hedwig, “maar ik begrijp wel wat je bedoelt en ook snap ik dat je het liefst een collega in de buurt wilt hebben bij zo’n man, maar dat is nu eenmaal bijna niet te doen.”
Dat wist Ricky ook wel.
“Dat je je bij meneer Bäcker ongemakkelijk voelt, is begrijpelijk na wat er met Diana is gebeurd.”
Ricky zuchtte. “Ik heb haar trouwens nog niet gezien. Is ze…”
“Ze heeft vandaag vrij genomen,” onderbrak Hedwig haar. “Ze wilde een time-out. Ze had nog zoveel vrije dagen, dus dat kwam in dit geval goed uit.”
Hedwig zag dat Ricky’s gezicht betrok. Blijkbaar ergerde het haar dat Diana zomaar vrij kon nemen, al had Ricky net zoveel vrije dagen als zij. Nu leek het alsof Diana bij de eerste de beste tegenslag vluchtte.
“Ik heb haar zelf aangeraden een vrije dag op te nemen,” nam Hedwig het voor haar afwezige collega op. “Even afstand nemen, dat helpt.”
“Hoe is meneer Bäcker tegen de andere verpleegsters?” vroeg Ricky.
“Ik heb verder geen klachten meer gehoord, maar zoals je zei, voelt meneer Bäcker zich vandaag niet zo goed. Ik weet dus niet of zijn gedrag zich zal herhalen wanneer hij zich beter voelt.”
“Misschien had hij een oogje op dat leuke smoeltje van Diana en was dat zijn manier om haar aandacht te trekken,” zei Ricky fel.
“Dat zou kunnen, maar of dat de juiste manier is?” vroeg Hedwig zich hardop af. Ze schudde haar hoofd vanwege Ricky’s jaloezie.
“Sommige kerels doen alles om een vrouw voor zich te winnen,” zei Ricky zo stellig, dat Hedwig zich afvroeg of haar collega uit ervaring sprak. “Het klinkt misschien gek, maar ik weet dat er vrouwen zijn die zulk gedrag juist opwindend vinden,” ging Ricky door.
Hedwig keek haar vragend aan.
“Dat heb ik alleen maar gehoord, hoor,” zei Ricky ontwijkend. “Ik heb gelezen dat er vrouwen zijn die kicken op mannen die foute dingen doen.”
“Dat lijkt me anders niets voor Diana,” bracht Hedwig ertegenin.
Dat moest Ricky toegeven. Diana was echt van slag door het incident.
“Weet professor Landau er al van?” vroeg Ricky.
“Nog niet. We wilden eerst kijken wat er verder gebeurde. Na zijn vervelende uitlatingen tegenover Diana heeft meneer Bäcker zich tot nu toe koest gehouden. Het is afwachten wat hij doet als Diana weer in zijn kamer verschijnt.”
“Dan laten we hem toch door anderen helpen?”
“Dat kan, maar dat is op termijn natuurlijk geen oplossing,” vond Hedwig. “Diana moet, net als wij allemaal, gewoon haar werk kunnen doen, zonder geïntimideerd te worden. Stel dat zich een noodsituatie voordoet bij meneer Bäcker en dat Diana in de buurt is. Dan moet zij gewoon kunnen ingrijpen!”
Ricky knikte. Ze keek achterom naar de kamer van de man waarover ze spraken. “Kan hij ons niet horen?”
“Zo ja, dan heeft hij het er zelf naar gemaakt.” Hedwigs keek boos naar de betreffende kamer. “Deze situatie zit me toch al niet lekker. Diana van zoiets beschuldigen, dat vind ik vreselijk. Het is natuurlijk zijn woord tegen het hare. Ik wil niet dat deze zaak escaleert, dat zou de Landau-kliniek geen goed doen, wat de uitkomst ook is.”
“Daarom weet professor Landau het nog niet,” begreep Ricky.
“Precies. We moeten dit niet opblazen, maar wel serieus nemen. Ik accepteer niet dat een hardwerkende collega zomaar beschuldigd wordt. Ik steek mijn hand in het vuur voor Diana.”
“Er zit ook een risico aan het verzwijgen van dit incident,” vond Ricky. “Want als het wel tot iets leidt zal Felix zeggen dat hij eerder op de hoogte gebracht had moeten worden.”
“Daar heb ik ook aan gedacht. Toch heb ik besloten het nog niet aan hem door te geven.”
“Hij zal er ongetwijfeld op een gegeven moment wel van horen. Er wordt over gepraat.”
“Misschien wel en dan zal ik het hem vertellen. Voorlopig zie ik het als een binnenbrandje dat wij zelf kunnen blussen. Snap je?” Ze keek Ricky afwachtend aan.
“Bovendien gebeuren er dagelijks dingen op de verschillende afdelingen,” ging Hedwig verder. “Dat weet hij best. Als we hem overal bij betrekken, is hij de halve dag bezig met onze kleine problemen op te lossen. Dat neemt overigens niet weg dat ik zeker nog een hartig woordje met onze meneer Bäcker zal spreken,” nam ze zich voor.
“Als hij tenminste niet ligt te slapen.”
“Als het mij te lang duurt maak ik hem desnoods wakker,” zei de hoofdzuster strijdlustig.
Ricky grinnikte. Daar wilde ze graag bij zijn!
“Je had het nooit mogen doen!” zei Lukas Weber opnieuw. Iedere keer wanneer hij aan het ongeluk van zijn zoon dacht, voelde hij de ader in zijn nek zwellen en schoot zijn stem omhoog.
Arnold kromp niet eens meer in elkaar na de zoveelste boze opmerking van wat mogelijk zijn schoonvader zou worden. Hij zat naast hem op een stille gang in de Landau-kliniek, met een lege wachtstoel tussen hen in.
“U praat in ieder geval weer met me,” zei Arnold. Het kostte moeite om zijn stem in bedwang te houden. “U heeft zelfs koffie voor me gehaald.” Demonstratief nam hij een slok van zijn hete koffie.
“Ja, ik praat weer met je, dankzij Elize, maar vooral dankzij Vera,” verzuchtte de locoburgemeester.
Het leek Arnold beter om alleen maar te knikken.
Lukas Weber had zijn plastic koffiebeker bijna fijngeknepen, totdat hij merkte dat het plastic wel erg warm was en hij koffie dreigde te morsen. Hij zette de beker op de lege stoel naast zich, aan de andere kant. Toen draaide hij zich weer naar Arnold.
Het was hem natuurlijk niet ontgaan dat het ongeval Vera’s vriend vreselijk dwarszat. De jongen zag er tien jaar ouder uit. Weber vroeg zich af of Arnold vanochtend had gehuild; zijn ogen waren rood. De knaap slikte vaak. Zijn haar zat in de war en dat was niets voor hem.
“Ik heb er ontzettend veel spijt van. Dat heb ik al zo vaak gezegd en u moet van me aannemen dat het echt zo is,” herhaalde Arnold ronduit wanhopig. “Ik zou willen dat ik de tijd kon terugdraaien en dat ik een minuut voordat ik dat noodlottige besluit nam om in uw mooie BMW te gaan rijden, beter had nagedacht. Maar ik kan het helaas niet terugdraaien. Het is gebeurd. Ik zal ermee moeten leren leven.”
Lukas hoorde dat de jongen het meende. Toch kon hij er geen genoeg van krijgen om het de knaap steeds maar te laten zeggen. Het was ook nogal wat: de vriend van zijn dochter had zijn nieuwe auto geleend en daarmee een zijn zoon aangereden.
Hij merkte dat hij weer zwaarder begon te ademen. Vijf lange tellen sloot hij zijn ogen. Daarna nam hij een slok van zijn koffie. Met de beker in zijn rechterhand geklemd staarde de locoburgemeester naar de muur tegenover hem. Verderop op de gang klonken gedempte stemmen.
Weber wreef over zijn voorhoofd. “Ik zal je vertellen waarom ik zo boos ben geweest,” zei hij zacht. “Of eigenlijk nog wel ben.”
“Dat is logisch, meneer Weber. Ik…”
Weber onderbrak Arnold met een bruusk gebaar van zijn vrije hand.
“Ik heb het er nooit met je over gehad,” vervolgde Weber. “Met bijna niemand, trouwens. Ik heb het weggestopt, maar…”
Hij dronk zijn koffie in één teug leeg, kneep het plastic kapot en wierp het vanaf zijn stoel in de afvalemmer die drie meter verderop stond. Hij keek Arnold aan en stroopte de rechtermouw van zijn overhemd op.
Arnold keek hem met grote ogen aan.
“Kijk eens,” herhaalde Weber. Hij toonde de onderkant van zijn elleboog aan de jongen. Er liep een litteken van zeker vijf centimeter.
“Dat zal nooit helemaal verdwijnen,” zei Weber grimmig. “Het is gelukkig het enige litteken van mijn ongeluk.”
“Heeft u een ongeluk gehad?”
Weber knikte. “Jazeker. Het is nu ruim dertig jaar geleden. Vera was natuurlijk nog lang niet geboren.”
Arnold staarde gebiologeerd naar de onderkant van Webers elleboog. De arm van de locoburgemeester verdween weer in de mouw. Hij streek de plooien van zijn overhemd recht en ging, voor het eerst tijdens hun ontmoeting, achterover zitten.
Arnold slikte. “Wat is er toen gebeurd?”
“Ik reed destijds op mijn fiets door de stad. Ik was een veelbelovende student,” begon hij zijn verhaal. Hij laste een betekenisvolle stilte in. “Het was avond, ik reed na een studentenfeestje naar mijn kamer terug. Ik was nuchter, maar die automobilist niet.”
Weber slikte toen hij opnieuw terugdacht aan dat afschuwelijke moment.
“En toen?” vroeg Arnold schor.
“Ik was er niet best aan toe, jongen. Ik werd geschept door die auto, die veel te hard uit een zijstraat kwam scheuren. Ik werd van mijn fiets gelanceerd en kwam hard op straat terecht. Hersenschudding, gebroken sleutelbeen, drie gebroken en vier gekneusde ribben, pijnlijke knie, rugletsel en die kapotte elleboog. Ik heb een maand in het ziekenhuis gelegen omdat er ook nog eens complicaties optraden.”
“Zo…” zei Arnold zacht.
“Daarna knapte ik lichamelijk wel op, maar geestelijk duurde het nog wel even. Ik had een mentale opdonder gehad,” gaf de locoburgemeester toe. “Vergeet niet dat ik een student was, Arnold. Ik was negentien, bijna twintig. Wat kon mij overkomen? Nou, heel wat dus. Daar was ik me na dat ongeluk heel goed van bewust. Ik had zelf ondervonden hoe kwetsbaar ik was. Hoe sterfelijk, bijna. Ik had geluk gehad, hoorde ik in het ziekenhuis. Het had heel makkelijk verkeerd kunnen aflopen.”
Hij zuchtte diep. “Dat bleef aan me knagen…”
Arnold keek hem aan. Hij wilde iets vragen, maar bedacht zich.
Weber ging verder: “Ik had er jaren later nog nachtmerries van. Dus dat ongeluk heeft de rest van mijn studententijd behoorlijk verknald. Ik was er door veranderd. Mijn studie liep ook nog eens een behoorlijke vertraging op. Anders was ik…” Hij zweeg en schudde zijn hoofd. “Ach, het is later goed gekomen, maar ik ben tot op de dag van vandaag boos op de gek die mij die nacht aanreed.” Hij staarde naar het andere eind van de gang. “Die jongen was net zo oud als ik. De politie vertelde dat hij de week ervoor zijn rijbewijs had gehaald. Meneer had haast en bovendien kon hem toch niets gebeuren?”
Opnieuw schudde hij zijn hoofd. “Ik heb later niks meer van die knaap gehoord. Hij heeft nooit zijn excuses aangeboden en dat heb ik hem altijd kwalijk genomen.”
“Dat snap ik,” zei Arnold. Hij keek Weber niet aan.
“Vandaar dat ik flipte toen ik hoorde dat mijn kleine Lukas was aangereden. Door jou nog wel, in mijn eigen BMW.” Webers stem werd opnieuw luider. “Ik kon niet geloven dat jij zoiets stoms kon doen. Het bracht veel pijnlijke herinneringen terug. En dat terwijl de situatie op zich al erg genoeg was.”
Hij wreef met zijn handen over zijn gezicht. “Mijn eerste gedachte was dat jij niets meer in mijn familie te zoeken had,” vervolgde hij met zachte stem. “Ik wilde je niet meer zien, ik was in staat je iets aan te doen!”
Tussen zijn vingers door keek hij naar Arnold. De jongen verkeerde in zijn eigen wereld. Hij staarde naar zijn voeten en keek pas op toen hij voelde dat Weber dat van hem verwachtte.
“Het was een stomme fout die me altijd zal blijven achtervolgen,” bekende Arnold voor de zoveelste keer. “Weet u hoe ik me voelde toen ik Lukas junior daar zag liggen? Ik wilde dat ik van de aardbodem verdween. Echt, ik dacht dat ik flauwviel. In een flits zag ik mijn toekomst verdwijnen.” Zijn stem brak. Hij kuchte, slikte en ging verder: “Ik moet bekennen dat ik ook meteen aan Vera dacht. Hoe zou zij reageren op het feit dat ik haar broertje had aangereden? Hij had wel dood kunnen zijn.”
“Vera houdt van je. Zij vergaf je vrijwel meteen, ik aanvankelijk niet,” bromde Weber. “Echt, ik had mezelf voorgenomen jou nooit meer in mijn huis binnen te laten. Maar goed, nadat de hevigste emoties waren bezonken dacht ik daar weer anders over. Ik wilde de toekomst van mijn dochter niet verpesten, al kostte dat me moeite, dat wil ik best toegeven.”
“Ik weet het,” herinnerde Arnold zich de woede-uitbarstingen van de locoburgemeester nog maar al te goed.
“En Elize is ook gek op je, ondanks wat je haar zoon hebt aangedaan,” zei Weber. “Ondanks die uitglijder vindt ze, dat jij heel goed bent voor Vera.”
“Dat is fijn om te horen,” mompelde de jongen.
“Maar je begrijpt waarom ik zo kwaad was,” zei Weber.
Arnold keek hem aan. Zijn ogen leken nog roder. “Ik vind het goed dat u me dit heeft verteld,” zei hij. “Nogmaals, ik zit er nog steeds mee. Ik ben blij dat het al beter gaat met kleine Lukas.”
“Gelukkig wel,” zei Lukas senior. “Al is hij hier nog niet weg, hoor.” Hij bromde binnensmonds iets en keek weer voor zich uit.
Beide mannen zwegen, allebei vol van hun eigen gedachten. Even later zei Arnold: “Zal ik koffie voor u halen?”
“Dat is het minste dat je nu kan doen,” vond Weber.
Wat was daar aan de hand? vroeg Anne zich af. Ze hoorde opgewonden stemmen halverwege de gang. Hedwig Obermann stond druk te gebaren, met naast zich Sabine, Renate en Diana.
Hedwig praatte met Diana. Had zich weer een incident voorgedaan met Leon Bäcker?
Anne spoedde zich naar haar collega’s.
“Een kleine ramp, Anne,” begon Hedwig meteen. Haar gezicht was rood van boosheid.
“Meneer Bäcker?” vroeg Anne.
“Nee, onze oude hartpatiënt!” riep Diana. “Meneer Schneider.”
“Is hij… overleden?” vroeg Anne geschrokken.
“Nee, hij is ontsnapt,” antwoordde Hedwig met overslaande stem.
“Ontsnapt?”
“Ja, hij is uit zijn bed gestapt en gewoon de kliniek uit gelopen,” zei Diana. Het klonk nogal droog, maar zo was het niet bedoeld. De gezichten van alle verpleegsters stonden bezorgd.
“Hoe kan dat nou?” stelde Anne de vraag waarmee haar collega’s zich ongetwijfeld ook bezighielden.
“Ja, daar zeg je wat,” verzuchtte Hedwig. “Onze leerling-verpleegster zag hem op de gang lopen. Ze dacht dat meneer Schneider beweging was voorgeschreven door een arts. Ze vond het wel vreemd dat hij ineens uit bed was, maar ja, ze durfde er niets van te zeggen, gezien zijn nijdige reacties.”
“Ze is hier nieuw, ik kan het haar niet kwalijk nemen,” zei Diana en Renate knikte.
“Nee, maar wij hebben hier allemaal lopen slapen,” verzuchtte Hedwig. “Hoe kan een bejaarde man ongezien het ziekenhuis verlaten?”
Anne kon zich daar inderdaad weinig bij voorstellen. Meneer Schneider had al dagen nauwelijks bewogen. Het lag niet voor de hand dat hij de Landau-kliniek hard lopend zou kunnen verlaten.
“Heeft niemand hem dan betrapt?” vroeg Anne.
“Nee, een medepatiënt zag hem blijkbaar beneden, dat is het laatste wat er van hem is gezien,” antwoordde Hedwig.
“En ik kom net uit de kantine na mijn lunch,” zei Anne.
“Ik was bij mevrouw Slotz, de nierpatiënte,” zei Diana.
“Ik liep mee met meneer Völlig, die voor het eerst sinds dagen uit bed was en nog wankelde,” verklaarde Renate.
Hedwig plantte haar stevige handen in haar zij. “Ik werd op de gang aangesproken door onze leerling-verpleegster, waarna ik meteen alarm sloeg.
“Heeft Margit bij de receptie meneer Schneider niet zien vertrekken?” vroeg Anne zich hardop af. “Hij liep vermoedelijk niet in zijn nette pak.”
“Nee, in zijn pyjama, want die had hij de hele tijd aan,” zei Diana.
“Met zijn knoopjes los,” voegde Hedwig daaraan toe.
“Maar waar is hij nu dan?” Vroeg Anne. “Margit heeft hem blijkbaar niet zien vertrekken.”
“Nee, ze had het op dat moment druk bij de receptie, vertelde ze me. Of misschien heeft meneer dat moment wel afgewacht,” zei Hedwig. “Maar we mogen aannemen dat meneer gewoon is ontsnapt.”
“Gezien zijn houding lijkt me dat het meest waarschijnlijk,” gaf Anne toe. Ze dacht aan het gesprek dat ze onlangs met meneer Schneider had gevoerd. Hij was openhartig tegen haar geweest, maar blijkbaar was zijn houding tegenover het personeel niet veranderd. De sluwe vos had het juiste moment gekozen om weg te lopen.
“Ik heb professor Landau zojuist op de hoogte gebracht en hij heeft meteen naar het huis van meneer Schneider laten bellen. Daar werd niet opgenomen.”
“Hoe reageerde de professor?” vroeg Renate een beetje benauwd.
“Hij was niet bijzonder ingenomen met deze gang van zaken,” zei Hedwig. Anne hoorde aan Hedwigs toon dat dit nog zacht was uitgedrukt.
Anne wisselde eerst een blik met Diana, toen met Hedwig en Renate. Alle vier dachten ze hetzelfde: het geval Leon Bäcker. Als Felix dat had gehoord en nu weer dit, dan zou hij vast en zeker ontploft zijn. Felix was een begripvolle man, maar als het belang en de reputatie van zijn kliniek in het geding waren, kon hij vreselijk boos worden. En terecht, dacht Anne. De Landau-kliniek had in de loop der jaren een uitstekende reputatie opgebouwd.
Maar waar er hard werd gewerkt, waren foutjes nu eenmaal onvermijdelijk. Dat zou ook Felix inzien, hoezeer hij ook baalde van de verdwijning van hun bejaarde hartpatiënt. Het welzijn van meneer Schneider was tenslotte de verantwoordelijkheid van de kliniek. Natuurlijk had hij nooit zomaar mogen vertrekken, maar het was merkwaardig dat niemand hem had tegengehouden.
Toch was het gebeurd en het was nu zaak om actie te ondernemen.
De pieper van Anne liep naar de dichtstbijzijnde telefoon om te bellen. Het bleek dat de geneesheer-directeur met haar wilde overleggen. Ze hoorde meer spanning dan boosheid in zijn stem.
“Felix is tot de conclusie gekomen dat het verstandig is meneer Schneider onderweg te onderscheppen,” meldde ze nadat ze de verbinding had verbroken. “Twee verpleegsters hebben de parkeerplaats al uitgekamd. Helaas zonder resultaat. Vermoedelijk is meneer op eigen gelegenheid, naar huis gegaan. We moeten hem zo snel mogelijk vinden.”
“Dat lijkt me een slim plan,” vond Hedwig. “Hij was hier niet voor niets, hij krijgt nog altijd medicijnen. Die heeft hij waarschijnlijk nog niet ingenomen. Hij loopt buiten te veel risico.”
“Felix wil dat ik hem met de ambulance ga zoeken,” zei Anne. “Sterker nog: dat we hem thuis opwachten en daarbij de route rijden die hij waarschijnlijk zal volgen.”
“Of misschien al gevolgd heeft,” zei Diana.
“Felix laat regelmatig naar zijn huis bellen om te controleren of hij daar al is,” zei Anne. “Zo ja, dan horen we dat meteen.”
“Maar wat als meneer zich ergens heeft verstopt?” opperde Renate. “In de toiletten of zo?”
“Daar is al gezocht, voor zover ik weet,” zei Hedwig. “We mogen er van uitgaan dat meneer naar huis is.”
Anne kwam in actie. “Dan ga ik maar meneer Schneider opsporen!” zei ze en ze haastte zich de gang uit, op weg naar Tünnes en Klinkmüller, haar collega’s op de ambulance.
“Ik voel me net een politieagent,” zei Tünnes grijnzend, toen de Landau-kliniek al ver achter hen lag. “Een oude man opsporen, dat is weer eens iets anders.”
“Ja, wie zegt dat ons werk saai is? Maar de situatie vind ik toch zorgwekkend,” zei Klinkmüller, die naast de chauffeur zat. “Als het niet goed gaat met meneer Schneider, veranderen we meteen weer in verplegers.”
“We hebben nog niet gehoord dat hij thuis is,” zei Anne vanaf haar stoel achter in de ambulance. “Dat betekent dat we goed naar hem moeten uitkijken.”
“Naar een lange, oude en waarschijnlijk strompelende man in een pyjama,” zei Tünnes hoofdschuddend. “Dat moet toch opvallen?”
“Onderweg staat hij ongetwijfeld om de haverklap uit te hijgen,” voegde Klinkmüller eraan toe. Hij wierp een bezorgde blik op de regenwolken die boven de stad hingen. “Misschien is meneer al opgehaald door zijn zoon?”
“Dat mag ik toch niet hopen,” zei Anne. “Ik mag aannemen dat die Egbert wijzer is. Hij zal zijn vader toch niet zomaar ophalen?”
“Je weet het nooit,” zei Tünnes.
“O ja, zijn bril lag nog op zijn nachtkastje en ik weet niet hoe goed hij zonder kan zien,” zei Anne.
Klinkmüller schudde het hoofd.
Ondertussen keek Anne voortdurend naar buiten of ze de bejaarde man kon ontdekken. Was dat hem? Nee, die man was kleiner en bovendien liep hij achter een rollator, zag ze nu. En die oude man met dat zilveren haar, op die oude fiets? Nee, dat was hem ook niet. De ambulance volgde de kortste weg naar het huis van Herbert Schneider.
Even later reden ze de oude wijk in waar hun patiënt woonde. Tünnes draaide de ambulance de bocht in, naar de straat van Schneiders huis.
Er stond een taxi voor nummer achtenzestig.
Een taxi! dacht Anne. Die slimme oude man!
“Ha!” riep Tünnes. “Ik denk dat we net op tijd zijn. Onze patiënt heeft zijn ontsnappingstocht in ieder geval overleefd.”
Meneer Schneider stapte in zijn pyjama uit de taxi. De chauffeur hield de deur voor hem open. De bejaarde man betaalde hem, waarna de chauffeur instapte en snel wegreed. Pas toen kreeg meneer Schneider de ambulance, die inmiddels voor zijn huis stopte, in de gaten. Op hetzelfde moment verscheen de buurvrouw van nummer zesenzestig. Ze had haar krulspelden in en haar ogen werden groot toen tot haar doordrong dat haar buurman in zijn pyjama voor de deur stond. De verbazing was in haar stem te horen.
Anne en haar collega’s stapten uit.
“Meneer Schneider, goedemiddag!” zei Anne.
De oude man keek haar niet aan. Demonstratief staarde hij naar zijn voordeur. Hij had de sleutel al in zijn hand.
“We waren u al kwijt,” zei Anne vriendelijk. Ze was vooral opgelucht dat hem niets was overkomen. Anderzijds voelde ze ook ergernis omdat ze speciaal voor hem op pad waren gegaan.
De oude man zag er doodmoe uit na zijn avontuur. “Ik hield het daar niet meer vol,” zei hij, zonder Anne aan te kijken.
“Daar hebben we over gesproken, dat weet u vast nog wel,” zei Anne.
Hij deed alsof hij het zich niet meer kon herinneren en misschien was dat ook wel zo, dacht ze opeens. Misschien was hier meer aan de hand.
“U had nooit mogen weggaan,” ging ze op strengere toon door. “Dat is veel te gevaarlijk. Wat als u in de taxi weer last van uw hart had gekregen?”
Ze zag aan zijn blik dat hij daar niet eerder aan had gedacht. Anne had graag een woordje met de taxichauffeur gewisseld. Wie bracht een oude man in zijn pyjama nu naar huis? Waarom had de chauffeur geen argwaan gekoesterd?
De buurvrouw van meneer Schneider bleef staan kijken, totdat ze zag dat hij met zachte dwang werd afgevoerd door Tünnes en Klinkmüller. In de ziekenwagen bleef hij rechtop zitten. Anne nam naast hem plaats. Meneer Schneider keek om naar zijn voordeur. Met tegenzin berustte hij in zijn lot. Na zijn heldhaftige ontsnapping besefte hij dat er geen ontkomen meer mogelijk was. Anne zag zweet op zijn voorhoofd parelen. Hij ademde ook onregelmatig. Deze inspanning had hem geen goed gedaan. Ze moesten meteen terug naar de kliniek.
Ze waren bovendien net op tijd: ze waren de wijk nog niet uit of er barstte een stortbui los.
De deurbel ging. Anne schrok op uit haar overpeinzingen op de bank. Ze was alleen thuis. Mientje was de hele dag vrij met een vriendin op stap en Max was nog steeds niet terug van zijn opgravingen. Anne wierp een blik op de klok. Kwart voor tien. Wie belde er nog zo laat aan?
Ze liep naar de deur. Opnieuw werd er gebeld. Anne deed de deur op een kier open, tot zo ver de ketting dat toeliet. Het was eerder voorgekomen dat een ex-patiënt uit de kliniek haar, toen ze alleen thuis was, wilde bezoeken. Anne had de man toen afgepoeierd omdat ze vermoedde dat hij onder invloed van stimulerende middelen verkeerde. Daarna had ze hem nooit meer teruggezien.
Nu zag ze een vertrouwd gezicht: Isabel. Haar rechterwijsvinger hing nog in de lucht: ze stond op het punt opnieuw aan te bellen. Het ongeduld van veel pubers, dacht Anne.
“O, hoi, je bent er eindelijk!” zei het meisje.
“Ik ben geen achttien meer, ik zat in de kamer te dommelen,” speelde Anne mee. Ze deed een stap naar achteren en opende de deur voor Max’ dochter.
“Het is fris, ik ben blij dat ik binnen ben,” zei Isabel. Ze had haar fietssleutel nog in haar hand. Ze stapte naar binnen, trok haar jas uit en hing die nonchalant aan de kapstok.
“Leuk om je weer eens te zien,” zei Anne. De laatste keer dat Isabel hier was geweest, was de dag van Max’ vertrek. Als hij in het buitenland werkte, kwam Isabel hier niet vaak, tenzij er iets aan de hand was. En dat leek nu weer het geval. Het tijdstip waarop ze kwam, voorspelde ook weinig goeds. Bovendien had ze een verbeten uitdrukking op haar gezicht. Ze zag er gejaagd uit en dat kwam vast niet alleen door het fietsen.
In het licht van de gang viel Anne nu pas op dat Isabels haar korter was dan de vorige keer en dat het bovendien een blonde kleurspoeling had ondergaan.
Anne ging haar voor de kamer in. Ze vroeg of Isabels iets wilde drinken. Dat wilde ze maar al te graag, zei ze meteen, na die onmenselijke inspanning van haar fietstocht. Anne haalde een flesje blikje en een glas voor haar en daarna nestelde ze zich naast Max’ dochter op de bank.
“Je wilt niet weten wat er met Jens is gebeurd,” barstte Isabel los nadat ze haar glas voor de helft had leeggedronken.
Natuurlijk! dacht Anne. Ze had al zo’n vermoeden dat het om hem ging. Ze herinnerde zich Isabels sms’je dat Jens toch, ondanks haar protesten, die dure fotoreportage had laten maken en dat ze hem voorlopig niet wilde zien.
“Laat me raden: hij is ontdekt als fotomodel en verhuist nu naar Milaan?” deed ze een poging om Isabels spanning weg te nemen.
“Hè, leuk!” reageerde Isabel meteen. Ze zuchtte demonstratief. “Volwassen humor zeker.”
“Wat is er met Jens?” vroeg Anne.
Isabel haalde diep adem, keek Anne kort aan en antwoordde: “Hij is erin geluisd.”
“Je hebt het toch niet over die fotoshoot?” Anne had er regelmatig aan gedacht.
“Natuurlijk heb ik het daarover,” zei Isabel nijdig. “Ik heb hem ervoor gewaarschuwd, maar hij luisterde natuurlijk niet. Hij heeft honderden euro’s betaald voor die foto’s.”
“Dat is een hoop geld,” was Anne het met haar eens.
“En wat voor foto’s!” zei Isabel met overslaande stem. “Hij heeft ze meegekregen op een cd. Ik heb ze gezien.”
“Ik begrijp hier al uit dat jij ze niet mooi vindt.”
“Niet mooi? Met mijn mobieltje maak ik betere foto’s! Dat heb ik hem ook gezegd. Daar werd hij weer boos om, maar hij weet dat ik gelijk heb. Dat wil hij natuurlijk niet toegeven.”
“Wat was er dan niet goed aan die foto’s?” vroeg Anne door.
“Wat wel?” zei Isabel opstandig. “Echt, die studio spoort niet.” Ze blies haar wangen bol. “Dat hij dat zelf niet zag, onbegrijpelijk!” Ze lachte schamper. “Op die ene foto zit zijn stropdas scheef, op de andere kijkt hij een beetje scheel. Ik herkende Jens amper.”
“Zei je: een stropdas?” Anne had moeite om niet in lachen uit te barsten.
Isabel keek haar samenzweerderig aan. “Zie je nou, jij vindt dat ook belachelijk.”
“Dat hoeft niet, maar als zijn das scheef zit wel.”
“Op een andere foto droeg hij niet eens een riem. Het was geen gezicht.”
“Hmmm,” zei Anne alleen maar.
“Ik heb hem gezegd dat het oplichters waren,” ratelde Isabel door. “Ik vertrouwde dat mens meteen al niet.”
“Dat mens, daarmee bedoel je de fotografe?” vermoedde Anne.
Isabel knikte en haar gezicht werd rood. Ze dronk haar glas helemaal leeg. “Jens liet zich door dat wijf inpalmen, met haar gladde praatjes en haar lekkere smoeltje. Zijn ego was natuurlijk gestreeld. Hij voelde zich heel wat. Ze had hem zomaar van straat geplukt omdat er een grote toekomst voor hem in het verschiet lag als model.” Opnieuw lachte ze schamper.
Anne vroeg zich af in hoeverre er sprake was van jaloezie. Hoe had Isabel gereageerd als haar hetzelfde was overkomen?
“Natuurlijk heeft Jens een lief koppie. Ik ben niet voor niets op hem gevallen,” ging Isabel verder. “Maar hij heeft niet het gezicht van een fotomodel. Daarvoor is hij niet glad genoeg. Dat is een ander soort jongens.”
Dat was Anne met haar eens. Ze had ervan opgekeken toen Isabel haar vertelde over die fotoreportage. Ook zij had haar twijfels gehad over de oprechtheid van de fotografe, al had ze die toen niet tegen Isabel uitgesproken.
“Goed, hij heeft veel geld betaald voor die reportage, maar verder?” vroeg Anne. Ze hoopte niet dat Jens een verhouding met de fotografe had opgebiecht. Nee, dan was Isabel hier anders binnengekomen, dacht ze er meteen achteraan.
“Maar verder? Ha! Jens is zijn geld kwijt!”
“Kwijt?”
“Ja, hij kan fluiten naar zijn modellencarrière. In ieder geval bij dat bureau.”
“Want?”
“Nou, ik las vanmiddag op internet dat het bureau failliet is. Als het ooit al echt heeft bestaan. Waarschijnlijk is het alleen gebruikt als dekmantel voor die praktijken. Dat hoor je zo vaak. Ik wist het wel!” Dat laatste klonk ronduit triomfantelijk.
Voordat Anne kon antwoorden, ging Isabel verder: “Ik voelde dat van het begin af aan, maar hij dacht dat ik jaloers was. Nou, daar heeft het niets mee te maken. Ik gun Jens uiteraard het allerbeste. Modellenwerk verdient heel aardig, daar wil ik best van profiteren. Ik wist gewoon dat het verhaal van die fotografe niet klopte. Die zogeheten bureaus ronselen mensen op straat en ze laten ze veel betalen voor fotoshoots. Vervolgens zijn ze failliet of onvindbaar en de slachtoffers komen erachter dat ze veel te veel hebben betaald voor hun foto’s.”
“Hoe reageerde hij op dat nieuws?” vroeg Anne.
“Hij kon het eerst niet geloven. Ik heb hem gebeld toen ik het nieuws las en daarna kwam hij meteen naar mij toe. We hadden elkaar een paar dagen niet gesproken, zo boos was ik over die reportage. Uiteindelijk moest hij het bericht natuurlijk wel geloven. Hij belde dat bureau op. Het nummer was uiteraard niet meer in gebruik. Hij zat er nogal verslagen bij, hij voelde zich natuurlijk bedonderd door die fotografe.”
“Het is ook een luizenstreek,” vond Anne.
“Inderdaad, maar Jens kan soms zo stom en naïef zijn! Dat is eigenlijk ook het leuke aan hem.” Ze grinnikte. “Maar soms loopt hij met open ogen in de val, zoals nu. Het blijft natuurlijk zonde van het geld. Ik weet zeker dat het hem geen tweede keer zal overkomen.”
“Dat lijkt me ook niet. Niettemin blijft het een gemene streek. Eerst iemands ego strelen, hem geld uit de zak kloppen en vervolgens verdwijnen, dat is niet zo netjes,” zei Anne die zich nu toch ook een beetje boos maakte. Jens verdiende beter.
“Die fotografe was iets te knap om waar te zijn,” zei Isabel. “Dat weet Jens inmiddels ook. Achter haar lieve glimlach ging een doortrapte vrouw schuil.”
Anne keek opzij naar Max’ dochter. Ze was een knap meisje om te zien. Zeker vanuit deze hoek had Isabel veel van Max, vond ze.
“Nou, een geluk bij een ongeluk is dat dit incident jullie weer heeft samengebracht,” gaf Anne het gesprek een positieve draai.
“Zeg dat wel. Ik ben nu vooral boos op de griet die Jens heeft opgelicht en niet eens meer op hem.”
“En hij zal jou voortaan eerder geloven,” keek Anne al vooruit. “Nou, als je het zo bekijkt, is zo’n investering van een paar honderd euro eigenlijk niet eens zoveel!”
Isabel lachte en ze keek Anne dankbaar aan. Ze was zichtbaar opgelucht dat ze hierheen was gekomen en Anne hoopte in stilte dat dit het begin was van een betere relatie met de dochter van haar vriend.
“We willen u nodig spreken,” zei Hedwig Obermann. Met haar armen voor haar borst gekruist stond ze naast Anne voor het bed van Leon Bäcker.
De man keek hen verbouwereerd aan. Misschien had hij vanochtend niet tegen Renate moeten zeggen dat hij zich beter voelde dan gisteren. Weliswaar zag hij nog bleek, maar hij begreep nu dat toneelspel hem niet meer kon redden.
“U mag mij spreken, maar ik voel me nog wel slap,” probeerde hij nog, maar de strenge blik van Hedwig onderbrak hem.
“U weet best waarover het gaat,” zei Anne.
“Onze collega, Diana,” zei Hedwig voor de zekerheid.
Leon ontweek hun blik.
“Vanochtend, toen ze bij u was, heeft u weer vreemde dingen tegen haar gezegd,” zei Hedwig.
Uiteindelijk keek hij hen aan. “Ik zei alleen maar dat…”
“U vroeg of ze al bang was voor een rechtszaak!” baste Hedwig. “Eerst dreigde u haar aan te klagen en de eerstvolgende keer dat Diana weer alleen met u is, begint u er weer over! Het was al heel wat dat ze u weer wilde helpen. Beseft u niet wat u met zulke woorden kunt aanrichten?”
“Ik vond dat ze die eerste keer…” Ook dit keer kon hij zijn zin niet afmaken.
“Meneer Bäcker, ze heeft niets misdaan! U heeft haar vals beschuldigd. Als iemand een procedure kan beginnen, is zij het wel en dan tegen u,” zei Anne.
Hij schudde zijn hoofd. Anne dacht dat ze angstzweet op zijn voorhoofd zag glanzen. Hij voelde zich zichtbaar ongemakkelijk met twee streng kijkende witte jassen aan zijn bed.
“Nou ja, de manier waarop ze naar me keek,” begon hij. Het moest als een verontschuldiging klinken. Anne en Hedwig wisselden een blik van verstandhouding.
“Ja, wat was daarmee?” vroeg Anne.
Hij slikte. “Nou ja, het is een mooie vrouw, met dat blonde haar en zo.”
“En zo?” drong Hedwig aan. “Wat bedoelt u daarmee?”
“Nou ja, u weet wel. Blond haar, leuke lach, mooi figuurtje.” Het kostte hem moeite om dat te bekennen.
“Dus omdat Diana er mooi uitziet, beschuldigt u haar van seksuele intimidatie?” vroeg Hedwig. Nu de hoofdzuster het uitsprak, schrok Leon van dat woord. “En dat alleen omdat zij uw katheter had vervangen,” ging Hedwig door. “Dat was voor u de aanleiding om haar daarvan te beschuldigen, heb ik begrepen. Corrigeert u mij als ik het mis heb?”
Hedwig was goed op dreef, merkte Anne tot haar genoegen. Hedwig kon veeleisend zijn voor haar personeel, maar anderzijds ging ze ook voor hen door het vuur. Ze kon niet tegen onrecht en dat was Diana aangedaan, daar was iedereen die van het voorval had gehoord het over eens. Diana zou zoiets nooit doen, ze hield van haar werk. Dat zou ze nooit op het spel zetten.
Leon Bäcker corrigeerde haar niet. Anne zag aan zijn gezicht dat hij net zo met het incident zat als Diana, al wilde hij dat niet direct toegeven. Anne vroeg zich af of Leon zijn uitspraak misschien gedaan had onder invloed van bepaalde medicijnen. Maar meteen kwam ze op die suggestie terug. Nee, Leon had ook naar andere verpleegsters toe flirterig gedrag vertoond, gedrag dat op het randje was. Hij had het bewust gedaan, in ieder geval was hij goed bij kennis geweest.
“Ach, ik ben vrijgezel, weet u,” bracht hij er met moeite uit.
Zowel Hedwig als Anne reageerden niet. Ze wisten dat Leon alleenstaand was, maar dat verklaarde zijn gedrag nog niet.
“Ik vond haar gewoon een mooie vrouw,” ging hij verder. “Ik word niet iedere dag door een leuke verpleegster verzorgd. Ik voelde me rot na dat ongeluk, ik was in de war en ineens was zij daar, die blonde fee. Ik dacht eerst dat ik dagdroomde.” Leon grinnikte zowaar, maar hij was de enige. “Echt, ik dacht dat ze me wel zag zitten. Ze deed zo aardig tegen me. Ze lachte zo lief.”
“Diana is gewoon een goede en aardige verpleegster,” zei Hedwig met een boze ondertoon. “U verwarde dat met iets heel anders.”
Hij knipperde met zijn ogen en kuchte. “Kijk, een man alleen pikt zulke signalen op. Dus ik dacht…”
Zijn blik dwaalde af naar de bewolkte lucht buiten het raam. “Ze ging erin mee. Tenminste, dat dacht ik. Ze hielp me zo goed. Maar toen ik vriendelijk tegen haar doorpraatte, zei ze ineens niets meer. Ik dacht dat ze verlegen was.”
“Vriendelijk doorpraten, is dat uw bewoording van seksuele toespelingen?” drong Hedwig aan. “Ik weet niet wat u gewend bent, maar in deze kliniek gelden bepaalde omgangsvormen.”
Leon haalde diep adem. Hij trok een gezicht alsof hij werd overvallen door een pijnscheut. Hij zei zacht: “Goed dan. Ik gaf haar aanleiding tot… U weet wel.”
“Ga verder, ik wil graag meer horen,” zei Hedwig.
“Het was dus mijn schuld, laat ik het zo zeggen. Niet andersom.”
Anne zag wanhoop in zijn blik, angst wellicht voor maatregelen van de ziekenhuisdirectie.
“Ik verkeerde in een roes,” ging hij verder. “Het was mijn fout. Ik had dat nooit van haar mogen zeggen toen ze de katheter verwisselde.”
“Fijn dat we dat nu weten,” zei Hedwig koel. “Alleen jammer dat het dagen heeft moeten duren.”
Leon liet zijn hoofd verder in het kussen zakken. “Goed, het was niet netjes van me,” gaf hij toe.
“Niet netjes?” herhaalde Anne.
“Niet netjes?” vroeg ook Hedwig, alleen veel dreigender. “Beseft u wel dat u de loopbaan van één van onze meest gewaardeerde verpleegsters had kunnen schaden? Het is dat wij beter weten en haar onvoorwaardelijk steunen, anders…”
Leon staarde voor zich uit. “Misschien heb ik op een verkeerde manier gebruik gemaakt van haar aanwezigheid.”
“Dat weet ik wel zeker,” zei Anne.
Langzaam kwam Leon overeind. “Ik zag mijn kans schoon. Ik dacht dat zij wel wilde, zoals ik al zei. Later bleek dat het niet zo was. Ik voelde me gekrenkt en dus riep ik maar wat. Ze reageerde er niet goed op. Logisch, natuurlijk.”
“Ja, dat lijkt me wel,” deed Hedwig nors.
“Diana is er echt vreselijk van geschrokken. Ze wist niet wat haar overkwam,” sprak Anne Leon opnieuw aan op zijn ondoordachte gedrag.
“Dat besef ik nu ook.”
“Maar eerder niet, want daarna had u het er weer over met Diana,” herinnerde Hedwig zich nog goed.
Hij zuchtte. “Dat had ik niet moeten doen, maar ik wilde niet toegeven dat de situatie juist andersom was, dat ik schuldig was.”
“Een groot ego misschien?” opperde Hedwig.
Anne dacht: Zo, jij durft, Hedwig!
Maar de hoofdzuster was nog niet uitgesproken: “Het viel me al op dat u zo weinig bezoek kreeg.” Ze wierp een blik op de drie beterschapkaarten die boven Leons bed waren vastgeprikt. “Ik vroeg me al of hoe dat kwam. Als u zich op uw werk ook zo gedraagt…”
Die kwam aan! Anne zag dat Leon eerst boos wilde worden, maar toen leek hij Hedwigs woorden te accepteren.
“U bent toch de baas van een uitzendbureau?” vroeg Anne.
Hij knikte.
“Dan hoop ik maar dat u zich daar beter gedraagt dan dat u zich tot nu toe hier heeft gedragen,” zei Hedwig. “Als dit uitlekt, is dat niet echt goed voor uw reputatie als werkgever.”
Hij keek hen benauwd aan. “Kunnen we dit alstublieft binnenskamers houden?” vroeg hij bijna smekend. “De zaken beginnen net weer een beetje te lopen. Ik kan nu geen negatieve publiciteit gebruiken.”
“Waarom dacht u er hier dan zo lichtvaardig over?” drong Hedwig aan. “Het beschadigen van de loopbaan van een verpleegster kostte u minder moeite. Waarschijnlijk dacht u er gemakkelijk mee weg te komen. Er waren geen getuigen, het was uw woord tegen dat van haar. En gezien uw maatschappelijke positie, dacht u haar ongestraft te kunnen intimideren.”
Hedwigs wijsvinger priemde in zijn richting. Als dat gebeurde was Hedwig echt boos. Anne hoorde dat nu ook aan de stem van de hoofdzuster.
“Ik zat fout, hoe vaak moet ik dat nog toegeven?” zei Leon. Hij kon niet vluchten, hij was het liefst onder zijn laken weggekropen.
“Wat mij betreft, nog heel vaak,” vond Hedwig en Anne knikte naast haar. “Ik vind al dat u er op deze manier genadig vanaf komt,” ging Hedwig verder. “Maar u bent er nog niet. U moet zich persoonlijk bij Diana verontschuldigen. En als u nog één keer iets tegen mijn collega’s zegt, waarvan ik vind dat het niet door de beugel kan, dan meld ik dit bij de directeur en hangt u alsnog.”
Hedwig hield niet van half werk, dacht Anne tevreden. Ze was met haar meegegaan zodat er dan een getuige was van dit gesprek, maar ze had bewust Hedwig het woord laten doen. De hoofdzuster was gespecialiseerd in zulke gesprekken. Haar verschijning, haar strenge blik en haar stem hadden altijd het gewenste effect.
Ook nu was de boodschap duidelijk bij Leon Bäcker aangekomen.
Toen ze een minuut later in de gang stonden zag Anne vanuit haar ooghoeken dat Leon er als een verslagen man bij lag.
“Die is voortaan zo mak als een lammetje,” grijnsde Hedwig en ze vervolgde haar ronde langs de bedden.
Ja, dacht Anne. Ze hadden dit incident binnenskamers naar tevredenheid opgelost. Ze dacht aan Leons benauwde gezicht toen de reputatie van zijn uitzendbureau ter sprake was gekomen. De goede naam van de kliniek deerde hem blijkbaar niet, die van zijn eigen bedrijf duidelijk wel.
Het was hetzelfde verhaal als bij locoburgemeester Weber. Hij moest zich vanwege zijn functie beheersen in het ziekenhuis, anders was hij zijn schoonzoon zeker aangevlogen. Al had Anne gehoord dat hij later een verzoenend gesprek met hem had gevoerd, vlak bij de kamer van zijn gewonde zoon.
Gelukkig werden de meeste mensen weer redelijk wanneer de eerste emoties waren weggezakt!
Anne zag Diana op de gang aankomen. Ze glimlachte naar haar. Diana wees naar de kamer van Leon Bäcker. Anne knikte. Diana liep zijn kamer in. Nu maar eens zien of Leon werkelijk was veranderd.
Anne stond bij de receptie toen de bebloede man naar binnen strompelde. “Help me!” riep hij en hij staarde wezenloos om zich heen.
Anne onmiddellijk naar hem toe. De man had een hevig bloedende neus, die hij vergeefs probeerde te stelpen, zodat niet alleen zijn handen, maar ook zijn witte overhemd onder het bloed zaten. Hij had ook een blauw oog en een schram op zijn wang.
“Ik ben aangevallen,” zei hij. “Ik ben mishandeld.” Die zinnen herhaalde hij een paar keer, waarna hij zich hardop afvroeg, of hij eindelijk in een ziekenhuis was beland. Hij was zichtbaar aangedaan en in de war.
“Ja, ik ben arts, ik neem u direct mee naar de eerste hulp,” zei Anne op geruststellende toon. Ze pakte zijn arm en voerde hem mee. Margit staarde hen vanachter de receptie na.
Bij de eerste hulp werd het bloeden eindelijk gestelpt. Verder viel de schade nogal mee.
Henri Wörmer was vooral geschrokken, zo vertelde hij. Hij had een watje in zijn neus, zodat hij enigszins nasaal klonk. Toen hij met een beker koffie tegenover haar zat in een T-shirt, zag Anne dat hij jonger was dan ze eerst dacht. Ze vermoedde dat hij een zakenman was. Zwarte broek, gelakte schoenen, achterovergekamd zwart haar. Eenmaal bekomen van de schrik, vertelde hij op rustige toon dat hij was aangevallen toen hij uit zijn auto stapte, vlak bij zijn huis.
“Die kerel was echt woest,” zei hij en hij greep naar zijn wang, alsof hij de slag die hem daar had getroffen, opnieuw voelde.
Anne vroeg Henri wat de aanleiding was van de boosheid van zijn belager en of hij die man kende.
“Nee, ik ken die vent niet,” antwoordde hij, waarna hij kort aan zijn neus voelde. “Maar hij kent mij blijkbaar wel. Kijk, ik ben directeur van een modellenbureau. Helaas is dat failliet gegaan. Niet iedereen was daar even blij mee. Sommige klanten voelden zich blijkbaar nogal benadeeld en deze kerel reageerde zich zo op mij af. Hoe hij aan mijn adres is gekomen, weet ik niet.”
Hij vertrok zijn gezicht van pijn.
Zijn woorden drongen langzaam tot Anne door. Modellenbureau… Failliet… Ineens dacht ze aan Isabels verhaal over Jens.
Isabel had de directeur een gladjakker genoemd. Anne keek Henri aan. Ja, zo’n type was hij wel. Was er nog een bureau dat failliet was gegaan? Dat leek haar onwaarschijnlijk. Was dit de man die er met Jens’ geld vandoor wilde gaan? Of zat er niets achter het faillissement en had Jens gewoon pech gehad?
Anne dacht aan Isabels opmerkingen over de slechte kwaliteit van de foto’s die van Jens waren gemaakt. Anne had ze zelf nog niet gezien. Isabel had haar dat afgeraden. Toch wilde Anne zich er persoonlijk van overtuigen, wie er de waarheid sprak. Ze vond Henri’s verhaal wel erg vaag. Je zou als klant niet zomaar de directeur aanvallen, bedacht ze. Hoewel ze het niet eens was met zo’n aanval, vroeg ze zich af wat die man had bewogen Henri zo hard te slaan. Misschien speelde deze zaak al langer.
En wat het faillissement betrof: hoewel het niet meer zo vaak voorkwam als vorig jaar, hoorde Anne nog regelmatig over faillissementen.
Ze vertelde hem over hoe Jens zich opgelicht voelde. Ze herinnerde zich de naam van het modellenbureau. Henri schrok. Ja, dat was zijn bureau. Hij werd meteen asgrauw, nu hij opnieuw met een tegenslag werd geconfronteerd. Blijkbaar was er geen ontkomen aan: eerst een boze klant, daarna een arts die iemand kende die zich misdeeld voelde! Als hij al geen hoofdpijn had, dan kreeg hij het nu wel. Van schrik dronk hij zijn zwarte koffie in één keer op.
“Maar het was echt geen oplichting,” verdedigde hij zich nadat hij een paar keer diep adem had gehaald. “Echt niet.”
Hij keek Anne aan om haar te overtuigen van zijn goede bedoelingen. “Het was een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Een paar goede opdrachtgevers gingen failliet, zodat wij ook geen geld kregen voor het werk wat wij voor hen hadden gedaan. Het hoopte zich binnen een week op. Dat was onvoorzien, anders had ik echt geen foto’s laten maken van nieuwe gezichten.”
Nieuwe gezichten, dacht Anne. Zo noemde hij mensen die van straat werden geplukt. Jens was er één van.
“Het overviel ons allemaal. Echt, het was voor ons een onaangename verrassing,” hield hij vol. “Helemaal voor mij als directeur. Ik zag dit niet aankomen.” Hij deed zijn best om zo overtuigend mogelijk over te komen.
Anne legde nogmaals uit hoe Jens zich voelde, vooral omdat hij het modellenbureau niet meer had kunnen bereiken. Ook vertelde ze dat Isabel behoorlijk ontevreden was over de kwaliteit van Jens foto’s.
“Het faillissement is heel snel gegaan,” zei Henri. “Ineens moesten we onze deuren sluiten en werd de verbinding met de buitenwereld tot nader order letterlijk afgesneden. Ik ben al bezig met juristen om te zien of ik een doorstart kan maken. Ook heb ik de betreffende fotografe ontslagen. Mij was al opgevallen dat ze niet erg haar best deed.”
“Dus u wilt wel verder?” vroeg Anne.
“Natuurlijk. Ik heb dit bureau vier jaar gehad. Ik vind het geweldig werk, ondanks de tegenslag die ik nu heb. Als het aan mij ligt, ga ik gewoon door en maak ik het goed met mijn klanten. Geef me maar de naam en het adres van die jongen, dan stuur ik hem een persoonlijk bericht. Afgelopen dagen heb ik vooral juristen gesproken. Er is nog niets van gekomen om de mensen fatsoenlijk in te lichten.”
Hij wreef over zijn gezwollen neus en controleerde of het watje nog op de goede plaats zat.
Anne vroeg zich af hoe ze Henri’s openhartigheid moest inschatten. Sprak hij de waarheid, of was het een slimme improvisatie om hier weg te komen?
Hij wees op zijn neus en op zijn blauwe oog, dat in ieder geval alweer verder open kon. “Denkt u dat ik dit leuk vindt?” zei hij fel. “Aangevallen worden door een agressieve klant die zich benadeeld voelt. Naar de eerste hulp komen en daar te horen dat nog iemand denkt dat ik hem heb opgelicht? Ik ben nog jong, ik heb nog een heel leven voor me. Ik moet ook om mijn reputatie denken.”
“Ik ben blij dat mijn vader zich nu normaal gedraagt,” zei Norbert Schneider.
“Hij is bijgedraaid nadat we hem thuis met de ambulance hebben opgehaald,” vertelde Anne.
Herbert Schneiders oudste zoon leek meer op zijn vader dan Egbert, vond Anne. Hetzelfde zilverkleurige haar, dezelfde kleur ogen en net zo’n mond. Ze had Norbert niet eerder gezien. Vandaag was hij voor het eerst bij zijn vader op bezoek.
“Ik schaam me voor het ongemak dat mijn vader heeft veroorzaakt,” verontschuldigde hij zich voor de zoveelste keer.
“Ach, het is onderdeel van ons werk,” zei Anne.
“Jawel, jawel, maar toch, jullie hebben het al zo druk,” zei Norbert meelevend.
“Ik ben blij dat uw vader het nu naar zijn zin heeft en de kliniek niet meer als een gevangenis beschouwt,” zei Anne.
“Ja, wie had dat gedacht? Ik hoorde alarmerende verhalen van mijn broer Egbert, dat mijn vader eerder al eerder wilde ontsnappen. Gelukkig kon Egbert hem toen tegenhouden.”
Annes ogen werden groter van verbazing. “Werkelijk? Ik weet niets van een eerdere ontsnappingspoging!”
“Heeft Egbert u dat niet verteld?” Norbert keek haar verbaasd aan.
“Nee, en mijn collega’s weten daar ook niets van,” verzekerde Anne hem.
“Nou,” zei Norbert nadat hij op zijn beurt van zijn verbazing was bekomen. “Dat was de reden dat Egbert sinds de ontsnapping van pa wegbleef.”
“O, vandaar…” Inderdaad was Herberts jongste zoon sinds de terugkeer van zijn vader in de kliniek niet meer op bezoek geweest.
“Toen is pa gaan nadenken, vanwege jullie opsporingsactie, maar ook omdat Egbert niet meer kwam. En dus ben ik uiteindelijk maar gekomen,” verzuchtte Norbert. Hij keek haar aan. “Natuurlijk had ik wel eerder op bezoek willen gaan, maar Egbert weerhield me ervan. Pa was zo snauwerig tegen hem, dat was gewoon niet leuk meer. Pa vergat dat Egbert een paar keer vrij nam om naar hem toe te komen. Als je steeds wordt afgeblaft, dan geloof je het na een paar keer wel,” nam Norbert het voor zijn jongere broer op.
“Egbert en ik hadden natuurlijk wel telefonisch contact en hij raadde me af om langs te gaan. Volgens hem kon ik me de reistijd en de moeite besparen. Pa gedroeg zich telkens zo vreemd, daar was geen lol aan. Maar Egbert belde me opnieuw nadat jullie hem hadden verteld over die ontsnapping, waarbij pa eindelijk beterschap had beloofd. Kijk, ik wist wel dat mijn vader eigenwijs kan zijn, maar dat het zo erg was….”
“Hij was de lastigste patiënt van de afdeling,” gaf Anne toe. “Ik zeg: was. Want daarna is zijn houding echt verbeterd. Misschien omdat hij heeft geleerd dat weglopen geen zin heeft. En hij zag in dat hij zelfs zijn eigen zoon daarmee verjaagde.”
“Dat zal hem meer hebben gedaan dan hij wilde toegeven,” concludeerde Norbert. “Hij weet ook dat zijn verblijf hier bijna ten einde is, omdat hij nu meewerkt. Bovendien hebben de gesprekken met die psychotherapeut…”
“Meneer Klein,” hielp Anne hem.
“Klein, ja. Dat heeft ook geholpen. En ach, ik begrijp ook wel dat mijn vader bang was. Hij wil hier niet eindigen. Met alle respect natuurlijk, maar hij is altijd een vrij man geweest. Hij wil graag thuis sterven.”
“Nou, volgens mij duurt dat nog wel even,” zei Anne met een glimlach.
Hij grinnikte. “Ja, hij is nog levendig genoeg.”
“Ik moet zeggen dat we ook aan iets anders dachten toen we hoorden dat uw vader was ontsnapt,” zei ze voorzichtig.
“U doelt waarschijnlijk op dementie,” zei Norbert meteen.
“Dat klopt. Zijn onrust, zijn wens om naar huis te gaan, zijn ontsnapping… Ik moet zeggen dat ik hem enigszins verward vond overkomen toen we hem voor zijn eigen deur met de ambulance ophaalden.”
“Klopt,” beaamde Norbert. “Ik heb daar zelf natuurlijk ook aan gedacht. Ik vroeg me al af of mij iets was ontgaan. Kijk, ik heb mijn vader afgelopen tijd niet zo vaak gezien.” Hij twijfelde even. “Hij is nogal op zichzelf, hij houdt niet zo van bemoeienis. Als ik hem dagelijks zou meemaken, zou gedrag dat op dementie duidt, misschien beter opvallen dan wanneer ik hem sporadisch zie, zoals nu. In het laatste geval kan het er misschien ongemerkt in sluipen. Maar toch: als hij echt geestelijk achteruit was gegaan, had ik ondanks de lange periodes tussen mijn bezoeken wel het verschil moeten merken, denk ik.”
Hij keek haar aan en opnieuw was Anne getroffen door de gelijkenis tussen Norbert en zijn vader. “Ik kom net bij hem vandaan. Reken maar dat hij ze allemaal nog op een rij heeft!” verzekerde Norbert haar.
“Daar ben ik inmiddels ook van overtuigd,” zei Anne. “Hij was een beetje in de war vanwege zijn ziekenhuisopname. Maar hij mag snel weer naar huis en dan is hij zo weer de oude. Hij is taai voor zijn zesentachtig jaar,” vond Anne.
“Zesentachtig? Hij was gisteren jarig, hij is nu dus een jaar ouder,” verbeterde Norbert.
“Gisteren? Daar heeft hij niets van gezegd!”
“Nee, en hou dat alstublieft voor u,” zei Norbert geschrokken. Hij deed een stap naar achteren, alsof hij verwachtte dat zijn boze vader spontaan de gang op zou lopen om hem een oorvijg te geven na deze bekentenis. “Mijn vader wordt gek als dit bekend wordt! Hij wil er niets van weten.”
Anne lachte. “Nee, hij heeft problemen om zijn leeftijd te accepteren. Daar kwamen we al snel achter.”
“Dat komt omdat hij altijd vitaal is geweest. Hij voelt zich vijfentwintig, maar lichamelijk is hij dat natuurlijk allang niet meer. Als je niet over je leeftijd praat, blijf je gewoon altijd jong,” zei Norbert op ironische toon. “Makkelijk, toch?”
“Dan ga ik dat ook maar eens proberen,” nam Anne zich voor. Ze vertelde hem waarom de oude Herbert Schneider bang was geworden van ziekenhuizen.
Norberts ogen werden groot en hij krabde zich achter zijn rechteroor.
“Dat heeft hij mij nooit verteld!” zei hij verbaasd. “En Egbert ook niet, voor zover ik weet. We zijn meestal niet van die praters.”
Dat valt hier wel mee, dacht Anne. Ze zei: “Dat is dus de reden. Het klinkt natuurlijk logisch.”
Norbert knikte.
“Misschien werkt het wel, jezelf jong denken,” kwam Anne terug op de filosofie van de bejaarde Herbert.
“Bij ons werkt het niet,” wist Norbert zeker, terwijl hij eerst naar Anne wees en daarna naar zichzelf. “Alleen bij mijn vader!”
Zo viel er alsnog wat te lachen over Herbert Schneider.
“Ik ben blij dat het goed met hem gaat en dat hij snel weer naar huis mag,” kwam Anne terug op haar eerste gespreksonderwerp.
“Ja, ik heb bij hem thuis vanochtend nog alles open gehad, zodat het daar fris blijft. Bovendien heb ik hulp in de huishouding geregeld. Ik denk dat mijn vader het niet gaat redden met alleen maar pillen. Dit is ook een waarschuwing voor hem. Ik denk dat die wel tot hem is doorgedrongen. Eindelijk!”
“Doelt u op iemand die voor hem opruimt en zo?” vroeg Anne. Dat leek haar ondenkbaar.
“Dat is precies wat ik bedoel, dokter Maas.”
“En uw vader heeft dat geaccepteerd?”
Norbert slikte. “Hij weet het nog niet. Ik vertel het hem pas als ze voor zijn deur staat. Ik verzin wel wat, dat het ziekenhuis dat heeft geregeld of zoiets.”
Hij leek nogal ingenomen met dat vooruitzicht.
“Hij zal het accepteren, na wat hem is overkomen,” wist Norbert zeker. “Hij is ten goede veranderd in die korte tijd dat hij hier heeft gelegen.”
“Zo zie je, je bent nooit te oud om te leren,” zei Anne met een glimlach, al dacht zij dat de oude meneer Schneider nog heftig zou protesteren, maar dat was dan niet meer hun probleem.
Anne had haar autosleutels al in haar hand toen een vrouwenstem haar naam riep. Ze keek om zich heen. Ineens dook vanachter een dichtbij geparkeerde auto het vriendelijke gezicht op van Vera, de zus van Lukas Weber junior.
Anne beschermde haar ogen tegen de laagstaande zon. Een paar herfstbladeren dwarrelden langs de geparkeerde auto’s.
“Dokter Maas, uw dienst zit er weer op.”
“Voor vandaag wel,” zei Anne. “Ga jij je broer bezoeken?”
“Ja, hij mag morgen naar huis. Nou ja, dat weet u natuurlijk wel.”
“Gelukkig is het achteraf nog allemaal meegevallen.” Anne deed haar sleutels in het slot van het portier. “Hoe gaat het trouwens thuis?”
Het leek of Vera op die vraag had gewacht. “Er is eindelijk rust,” verzuchtte ze. “Zeker nu Lukas weer naar huis komt. Ik hoop dat binnenkort echt alles weer bij het oude is.”
“Is je vader nog boos?”
“Op Arnold, bedoelt u?”
Anne knikte.
Vera maakte een handgebaar in de richting van de kliniek. “Het schijnt dat ze daar een goed gesprek hebben gehad. Voor het eerst na dat ongeluk. Misschien wel helemaal voor het eerst.” Ze glimlachte. “Ze doen er allebei nogal geheimzinnig over. Dat is nieuw, het lijkt soms wel of ze samenzweren. Of dat ze een soort verbond hebben gesloten. Maar verder is mijn vader soms nog kortaf tegen Arnold, vooral als dat ongeluk weer ter sprake komt. Dat is natuurlijk onvermijdelijk, nu Lukas nog niet thuis is. Toen het een paar dagen ineens wat minder met mijn broer ging, was mijn vader niet meer te harden. Hij zag weer overal spoken.”
“Het was maar een kleine infectie, iets onschuldigs,” herinnerde Anne zich.
“Jawel, maar pappa is zo trots op mijn broertje! Hij dacht meteen dat het misging. Nou ja, zoals ik al zei, is binnenkort alles weer in orde.”
Toch keek ze plotseling bedenkelijk. “Ik hoop maar dat dit ongeluk verder niet tussen mijn vader en Arnold blijft hangen.”
“Niet als ze het goed hebben uitgepraat.”
“Weet u wat het gekke is? Het lijkt wel of pa mijn vriend soms uitprobeert. Twee dagen geleden was Arnold alleen bij ons thuis. Mijn vader was met een collega meegereden. Hij had de sleutels van zijn nieuwe BMW op tafel laten liggen, als een lekker hapje voor mijn hongerige vriend. Natuurlijk kwam bij Arnold de verleiding op om opnieuw met de BMW te gaan rijden.”
“En natuurlijk deed hij het niet.”
“Zeker niet! Nee, hij had beloofd het niet meer te doen. Ik ben al blij dat het met een sisser is afgelopen.”
Anne herinnerde zich het verhaal van Margit Boller, toen de locoburgemeester zijn toekomstige schoonzoon bijna had aangevallen.
“Zeg dat wel,” zei Anne. Ze dacht even na. “Het zal voor jou ook moeilijk zijn geweest, Vera.”
“Bedoelt u de thuissituatie? Ja, dat was niet makkelijk.”
“Je zat tussen twee vuren in. Enerzijds was er Arnold, die je broer had aangereden. Niet echt makkelijk om met die situatie om te gaan. Aan de andere kant natuurlijk je vader, die woest was om wat jouw vriend had aangericht, met zijn auto nog wel!”
“Het was een vreselijke toestand,” verzuchtte Vera. “Ik zat niet bepaald lekker in mijn vel. Ik nam het voor Arnold op, al keurde ik uiteraard af wat hij had gedaan. Het was een ongeluk. Het had ons allemaal kunnen overkomen. Dat met die auto was stom, natuurlijk.”
Met een felle blik keek ze Anne aan. “Dat heb ik Arnold ook ingepeperd, hoor! Ik was daar razend over. Dat hij daarna ook nog eens Lukas aanreed…” Ze zuchtte. “En dan hadden we natuurlijk nog die toestand met de verzekering,” vervolgde Vera. Ze keek er triest bij. “Die vergoedde de schade niet nadat ze het politierapport hadden ingezien. Lukas had zijn rijbewijs niet bij zich, hij was in overtreding. Bovendien reed hij zonder mijn vaders toestemming in die auto.”
“Dat zal je vader geen goed hebben gedaan,” vermoedde Anne.
“Nee, maar Arnolds geluk was dat pa zich drukker maakte om mijn broertje. Maar toch, de brieven van de verzekering maakten weer veel bij hem los. Hij keek steeds met zo’n boze blik naar mij, alsof ik het allemaal had veroorzaakt. Er was behoorlijk veel schade aan de auto. Ik schrok me wezenloos toen ik de auto zag. Het moet echt een harde klap zijn geweest.”
“Lukas ligt hier niet voor niets,” gaf Anne te bedenken.
“Mijn vader vloekte toen hij de rekening kreeg,” herinnerde Vera zich. “Arnold bood wel aan om hem te betalen, maar dat leverde meteen vervelende discussies op, want pa was van mening dat mijn vriend daartoe voorlopig niet in staat is.”
Ze kneep haar ogen samen tegen het namiddaglicht. “De sfeer bij ons thuis was om te snijden, dokter Maas. Ik ben maar zoveel mogelijk weggegaan, totdat de hevigste emoties onder controle waren. Kijk, in het begin was iedereen tegen Arnold, maar nu denk ik dat het weer goed komt. Het is al veel beter dan tijdens die vreselijke dagen na dat ongeluk. De tijd zal de rest doen.”
“Hoe dacht je moeder er trouwens over?” vroeg Anne. Ze had de indruk dat Elize Weber een rustige, verstandige vrouw was.
“O, ze was ook boos, hoor, maar meer omdat mijn vader dat van haar vroeg. Ze begreep heus wel hoe moeilijk het voor mij was, al zei ze dat nooit waar mijn vader bij was. Mijn zusje, Margaret, was woest op Arnold. Nu niet meer, trouwens.”
“Gelukkig maar.” Anne had eerder gedacht aan hoe dit ongeluk de familie had kunnen splijten. “Ik vroeg me al af wat je zou doen als je had moeten kiezen tussen je vriend en je familie.”
“Dan had ik voor Arnold gekozen,” zei Vera meteen vastberaden. “Met hem wil ik verder. Dat klinkt misschien gek, want ik ben nog jong, maar we hebben elkaar echt gevonden. Wat hij ook heeft gedaan, ik sta achter hem. Ook nu en dat botste dus nogal eens met mijn vader. Maar hij wist hoe ik over Arnold dacht en nog steeds denk. Over een tijdje ga ik het huis uit, mijn eigen leven opbouwen en dat gaat bij mij voor alles. Daar heb ik best een familieconflict voor over. Als dat gebeurd was, zou dat later echt wel bijtrekken, dat weet ik zeker. Mijn vader kan toch niet zonder mij. Trouwens ook niet zonder mijn zusje en broertje.”
Ze zei dat nogal zelfverzekerd en triomfantelijk. Anne glimlachte. Ze dacht aan Jens’ spontane actie met de fotoreportage en zijn al even spontane boosheid toen dat avontuur op niets was uitgelopen. Hij had trouwens nog geen mail ontvangen van Henri Wörmer. Anne vroeg zich af of dat nog zou gebeuren. Misschien was de directeur van het modellenbureau alsnog schuldig aan oplichterij. Ze dacht aan Henri’s verhaal na zijn mishandeling. Had hij de waarheid verteld, of was het een gewiekste improvisatie geweest om van haar af te komen? Anne had de foto’s van Jens ook nog niet gezien. Zowel Isabel als Jens vermeden dat onderwerp tegenwoordig angstvallig.
“Ik ga nog maar een keer bij mijn broertje op bezoek,” zei Vera en ze keek naar achteren, waar het wit van de Landau-kliniek een gouden glans kreeg.
“Doe dat,” zei Anne.
“Alvast bedankt voor alles, want morgen, als Lukas naar huis gaat, ben ik er overdag niet. Mijn vader en moeder komen hem ophalen.” Ze deed een stap naar voren en gaf Anne een hand.
Aardig meisje, dacht Anne toen ze in haar auto stapte. Vera deed haar een beetje aan Isabel denken.
“Het spijt me niks dat die man weg is,” zei Diana Thonhäuser tegen Anne. Ze stonden buiten de kliniek, aan de rand van het park. Diana tuurde naar de parkeerplaats, waar de taxi verscheen die Leon Bäcker ophaalde.
Anne volgde de blik van haar collega. Langzaam stapte Leon in de taxi. Hij nam achterin plaats. Vanaf deze afstand leek het maar een kleine, onbetekenende man.
“Hij wordt niet eens opgehaald, hij moest een taxi bellen. Is dat niet triest?” vroeg Diana zich hardop af.
Anne dacht precies hetzelfde.
“Er is zelfs geen vriend of collega die hem ophaalt uit de kliniek,” ging Diana verder.
Anne hoorde medeleven in haar stem. Dit waren Diana’s woorden, degene die op zijn zachtst gezegd vreemd was benaderd door Leon!
“Ik heb medelijden met die man,” gaf Anne toe.
“Ik ook. Hij heeft zich na die vermaning van Hedwig rustig gedragen. Hij voelde zich daarna helemaal niet meer op zijn gemak hier.”
“Nee,” gaf Anne toe. “Dat bleek wel uit alles.” Ze lachte inwendig, want bij de oude Herbert Schneider was het precies andersom gegaan. Hij beleefde nog een paar rustige en aangename dagen in de kliniek, waarna hij door zijn beide zonen werd opgehaald.
“Bäcker kreeg pas de laatste dagen bezoek,” ging Diana door.
Anne keek opzij. Haar collega staarde naar de plek waar zojuist de taxi had gestaan. Ze had zich na zijn intimiderende woorden dagelijks afgevraagd waarom hij dat had gedaan. Anne had het haar verteld en Diana kon zich niet voorstellen waarom Leon zo had gereageerd.
“Ja, hij kreeg pas tijdens zijn laatste dagen hier bezoek en ook maar weinig,” zei Anne. “Ik heb diverse werknemers van zijn uitzendbureau kort gesproken.”
Diana keek haar aan. “En?”
“Ze zijn niet echt over hem te spreken,” antwoordde Anne naar waarheid. “Dat vertelden ze me maar al te graag, onafhankelijk van elkaar. Ze zagen het meer als een verplichting om hun baas te bezoeken. Niet zozeer uit oprechte belangstelling of medeleven. Ze zijn weliswaar blij met hun baan, maar niet bijzonder blij met meneer Bäcker. Waarom ben ik niet te weten gekomen. Op dat punt ontweken ze mijn vragen.”
“Ha! Ik heb wel een vermoeden,” zei Diana. “Die medewerkers van hem, zijn dat vrouwen?”
“Die hier kwamen wel.”
Diana zocht oogcontact met Anne. Ze dachten hetzelfde.
“In dat geval zou hij toch gewaarschuwd moeten zijn,” vond Diana.
“Ik hoop het.”
Diana streek een lok van haar blonde haar achter haar oor. “Nu ik dit hoor, begin ik te vermoeden dat meneer zich alleen maar uit eigenbelang beter heeft gedragen. Niet zozeer omdat hij ging nadenken over zijn eigen gedrag.”
“Ik vrees dat je gelijk hebt.”
“Misschien begint het op dat uitzendbureau van voren af aan,” zei Diana.
“Totdat één van de dames aangifte doet.”
“Misschien durven ze dat niet. Er werkt daar duidelijk geen Hedwig Obermann.”
“Nee, dat lijkt me niet,” gniffelde Anne. Ze zag het al voor zich: Leon die seksuele toespelingen maakte in Hedwigs richting. Nou, dan wat hij nog niet jarig!
“O, ik heb trouwens vanochtend ruzie gehad met Ricky Kaiser,” flapte Diana er ineens uit.
“Met Ricky? Ik dacht juist dat jullie..”
“Maak je geen illusies, Anne,” onderbrak Diana haar. “Ik dacht ook even dat onze onderlinge verstandhouding was verbeterd. Ik moet toegeven dat Ricky achter me stond na dat incident met Bäcker. Dat viel me van haar mee, hoewel ik het natuurlijk mocht verwachten. Ze is tenslotte mijn collega, we moeten elkaar steunen. Ik zag toen een kant van haar, die ze zelden laat zien en dat deed me goed.”
“We stonden daar allemaal wel een beetje van te kijken,” bekende Anne.
“Maar ze werd met de dag weer botter,” ging Diana verder. “Ze begon me weer zo jaloers aan te kijken. Zeker nu Bäcker naar huis is, zullen we weer regelmatig ouderwets kibbelen.”
“Ach, je bent niet anders gewend,” zei Anne met een grijns. “Als je het maar binnenskamers houdt.”
“Ik beloof het. Onze patiënten zullen er niet onder lijden.”
Diana kwam weer in beweging. “Ik ga maar eens terug. Ik wilde er zeker van zijn dat mijn vriend was vertrokken.”
“Ik blijf nog even.” Anne wierp een blik op haar horloge. “Dit is mijn lunchtijd. Op een mooie herfstdag als vandaag ga ik een half uurtje op de bank van de zon genieten!”
“Anne, heb je even?” vroeg Felix Landau toen Anne na haar pauze de kliniek weer betrad. Hij wenkte haar mee naar de gang voor zijn kantoor. Anne vroeg zich af wat de directeur haar wilde vertellen.
“Ik was vergeten je een compliment te geven,” zei hij, terwijl hij voor de deur bleef staan.
“Waarvoor?”
“De manier waarop jullie de zaak met die oude man hebben afgehandeld. Meneer Schneider.”
Dus toch nog! dacht ze. Ze wist hoe boos Felix was geweest na de ontsnapping van de hoogbejaarde man uit de kliniek.
“Ik vond het niet professioneel dat hij zomaar kon weglopen,” zei hij nog maar eens nadrukkelijk. “Dat heb je vast wel gehoord, maar de manier waarop jullie daarna hebben gereageerd was daarentegen weer uitstekend.”
“Bedankt,” zei Anne. “We waren behoorlijk gestrest omdat meneer Schneider de benen had genomen. Dat lukt bijna niemand en uitgerekend zo’n oude man met een hartkwaal liep doodleuk naar buiten. Het was een samenloop van omstandigheden.”
“Dat besefte ik naderhand ook, maar ja… Als meneer Schneider iets was overkomen, hadden we heel wat uit te leggen gehad.” Felix aarzelde even voor hij verder ging. “En dan is er nog iets.”
Dat had ze al aan zijn lichaamstaal gezien.
“Er kwam, net voordat jij met Diana naar buiten liep, een man naar me toe, een patiënt die eindelijk naar huis mocht.” Hij keek haar vol verwachting aan, of Anne een blijk van herkenning zou geven. Toen ze dat niet deed, vertelde hij: “Hij was een jaar of veertig, niet zo groot. Hij vroeg of ik de directeur was en toen ik dat beaamde vroeg hij of ik wilde doorgeven dat hij goed was behandeld.”
Meestal deden mensen dat persoonlijk bij de verpleging of de dokter die hen behandelde, dacht Anne. Het was typisch iets voor Leon Bäcker om dat via de directeur te laten doen.
“Hij bedankte me ook nog voor het feit dat zijn zaak zo goed was opgelost,” ging Felix door. Hij keek Anne vragend aan. “Weet jij wat hij daarmee bedoelde?”
O ja, dacht Anne. Ik zou er een smakelijk verhaal over kunnen vertellen, maar dat deed ze niet. Ook dat was trouwens weer typisch Leon, dacht ze grimmig: stiekem doen.
“Volgens mij heb ik iets gemist,” zei ze met haar meest onschuldige gezicht. “Ik kan me geen bijzonderheden over die meneer herinneren. Ik weet wie je bedoelt, maar…” Ze deed alsof ze diep nadacht. “Nee, ik zou het echt niet weten. Bovendien is hij nu naar huis, begrijp ik.”
Felix knikte.
Annes pieper ging. Ze maakte een verontschuldigend gebaar en liep snel in de richting van de ambulance. Ze had haast; Tünnes en Klinkmüller wachtten ongetwijfeld al op haar. Ook Anne moest aan haar goede reputatie denken!
Over TWEE WEKEN verschijnt ANNE MAAS nr. 892 met ook daarin weer twee complete romans.
Anne rukt natuurlijk weer met haar team uit om mensen in nood te helpen en Mientje staat op haar beurt weer klaar voor haar oogappel. Ze zorgt ervoor dat Anne een gezond maal krijgt als die doodmoe thuiskomt van haar werk. In stilte vraagt ze zich af hoelang de bruiloft van Anne en Maxim nog op zich laat wachten. Voorlopig lijkt het er echter op, dat ze allebei nog veel te druk zijn met hun werk!
ANNE MAAS nr. 892 is over TWEE WEKEN verkrijgbaar bij uw tijdschriftenhandelaar, de kiosk, het warenhuis of uw supermarkt.