Keith Roberts  -  Therapie 2000

De moeilijkheden begonnen met de oordoppen. Of liever met de afwezigheid van oordoppen en met de moeite die Travers had bij zijn pogingen een dergelijk antiek en waarschijnlijk asociaal artikel te kopen. Hoewel hij natuurlijk een smoes verzonnen had; om precies te zijn had hij er vier, de ene was nog ongeloofwaardiger dan de andere. Maar zelfs als een technicus van een laboratorium, waar experimenten werden uitgevoerd in het kader van een nieuw en uiterst geheim project met betrekking tot sonische oorlogvoering, had hij geen succes. Er waren geen oordoppen te krijgen.

Maar nu het eenmaal in hem opgekomen was, kon hij het idee niet van zich afzetten. Hij kreeg de verfoeilijke gewoonte zijn oren vol te proppen met allerlei stukken papier en textiel; wat hij maar kon krijgen. Hij bestudeerde de geluidsabsorberende eigenschappen van een uiteenlopende reeks stoffen. Hete was had hem ooit een mogelijkheid geleken; maar hij kende geen enkele manier om de vloeibaarheid ervan onder controle te houden. Misschien als men het bij zichzelf deed, het hoofd op deze manier gedraaid, de zijkant op tafel … Zijn ene experiment werd een mislukte knoeiboel. Was had beslist grote bezwaren; maar er moest een andere mogelijkheid bestaan.

Hij werd verstrooid. Zijn gedachteloosheid kwam tot uitdrukking in de steeds pijnlijkere pogingen nog meer voorwerpen te willen stoppen in oren die al helemaal volgepropt waren. De moeilijkheid, de hele moeilijkheid was natuurlijk dat niets permanent hielp. Een paar minuten, misschien een paar seconden van bedwelmende gevoelloosheid, de volkomen afwezigheid van het gehoor; dan begon het Geluid eens te meer langs de randen en door de spleten van de vulling binnen te kruipen en te sijpelen; en daar waren de duivels opnieuw, weliswaar gedempter, maar ze dreunden en kletterden binnen in zijn schedel. Hij ontwikkelde een nieuwe theorie die hij niet uit zijn hoofd kon zetten, hoewel het wetenschappelijk gezien ongeloofwaardig was. In wezen kwam het erop neer dat de doppen het Geluid opslorpten, ze werden drassig van het lawaai en daardoor doordringbaar. Zijn nieuwe vooroordeel bracht hem tot een snelle, koortsachtige verandering van de doppen en een verwisseling van de materialen. Keramiek was nu favoriet en goed gevette, met de hand gesneden houten doppen. Deze laatstgenoemde meesterstukjes legde hij regelmatig in de gootsteen, kennelijk om ze uit te laten druipen.

Dit was het leven van Travers. Bij het krieken van de dag, bij de Stralende Ontwaakshow van Dicky Dobson, stond hij gehoorzaam op. Twee uur later – twee uur met het Sportoverzicht en de Neuriënde Hillbillies, Keeling Cocos Walker en zijn Set, het Nieuws in het Kort, Daar zijn we weer Mensen, en de hele rest, braakte de interwijk-verbinding van de ondergrondse hem uit bij zijn werk, het gebouw van veertig verdiepingen hoog met bovenop, als de garnering van een taart de twee verdiepingen en de entresoluitbouw van Maschler-Crombie-Cohen Associates. Daar werkte hij met genoegen aan het opplakken van een eindeloze stroom kleine krantenadvertenties, waarbij hij met zulke uiteenlopende voorwerpen jongleerde als hormooncrèmes en harmonica’s, die hij in de juiste verhouding bracht met de verschillende lettertypen, de stralende sterren en de dollartekens, die sinds onheuglijke tijden geschikt werden geacht om de voortreffelijkheid van de producten aan te prijzen.

‘Opplakker’ – de reclame, gedurende tientallen jaren reeds een povere verwant van de PR-industrie en een van de meer conservatieve beroepen, gebruikte nog steeds zulke antieke benamingen voor de lagere personeelsfuncties. Maar in werkelijkheid maakte Travers gebruik van een Grant and Digby, een omvangrijke combinatie van epidiascoop en dyeline printer, waarmee beelden naar believen konden worden vergroot, verkleind, uitgerekt en samengedrukt in lengte en breedte, voordat ze door een eenvoudige druk op de knop werden vastgelegd. Het was een prachtige machine; Travers kreeg zelfs enigszins een illusie van privacy, wanneer hij zich over het ingewikkelde samenstel van de verschillende harmonica-vormige plastic kappen boog. Hoewel het lawaai van het kantoor natuurlijk zelfs tot daar doordrong. Geen video natuurlijk, maar luidsprekers in de muur braakten voortdurend lawaai uit gedurende het door de vakbond voorgeschreven minimum van zes en een kwart uur per dag. Hun repetities werden doorspekt met het woedende geschreeuw van de afdelingschef, die achter het een of andere verdwenen plaatje van een stilleven aan zat; en natuurlijk had elke werker zijn eigen mintran naast zich staan, zodat de grote kakofonie elk ogenblik verrijkt kon worden met een goedkope weergave van muziekstukken die uiteenliepen van Puccini tot Progressieve Jazz uit het midden van de Twintigste Eeuw.

Om zestien uur ging Travers naar huis met de ondergrondse, waarna hij aan zijn lange vrije avond begon. De wagens van de ondergrondse waren thans allemaal voorzien van trivee; hij vroeg zich af hoe de jongeren ooit hun korte reizen zonder deze dingen hadden kunnen volhouden. Hijzelf, had hij beslist, was niet langer jong meer. Hij kon zich de wagens van de ondergrondse zonder trivee herinneren, en nog vele andere dingen; tenslotte had hij thans twaalf jaar van zijn werkzame leven doorgebracht bij de Grant and Digby. Een keer zelfs, terwijl hij zich stond te scheren – de eenentwintigste eeuw, in andere opzichten het toppunt van technologische perfectie, had zich voorlopig nog niet van de menselijke baard meester gemaakt – ontdekte hij een enkele tamelijk lange witte haar. Hij vertelde Deirdre er die nacht over; maar zij lachte alleen maar tegen hem op die koele, trage manier van haar, en ze vertelde hem hoe weinig de leeftijd ter zake deed bij echte mannen en vrouwen, en ze had hem gekust en was weggerend om een steen in zee te gooien.

Dit was het leven van Travers tijdens de avonduren. De wagen van de ondergrondse zette hem weer af bij zijn eigen woonblok. Dan nam hij de lift – men praatte nu ook al over trivee in liften, had hij gelezen, – en ging langs de ene rumoerige etage na de andere naar zijn eigen kamer op de drieënveertigste. Hoewel de benaming ‘eigen kamer’ hem zo nu en dan vreemd voorkwam. Als hij op een dag per vergissing niet in Kamer 633 zou komen, maar in een van de ruim achthonderd andere crème en roze gekleurde plastic dozen waaruit het woonblok bestond, hoe, vroeg hij zich af, zou hij er dan een idee van hebben dat die cel niet van hemzelf was; zijn eigen, persoonlijke en volkomen veilige stukje van de cultuur van de eenentwintigste eeuw? Aan de hand van kleine details misschien, butsen en krassen op de muren waar hij zo nu en dan voorwerpen tegenaan gegooid had in een van die kinderachtige woedeaanvallen, die hem steeds vaker schenen te overvallen. De projectielen riepen natuurlijk geen reactie op; de muren waren zo doortrokken van het Geluid dat een dreun meer of minder iets onbetekenends was geworden. Daarom werden Travers’ schoenen, de kruiderijen van zijn schraal gevulde provisiekast en zo nu en dan ook Travers zelf tegen de verende, enigszins transparante wanden van roodachtig plastic geworpen, waarachter de elektronische schaduwen de hele dag door schreeuwden en riepen. En op enkele uren na ook gedurende de hele nacht.

Maar hoe kostbaar was dat overblijvende fragment! Travers had reeds lang geleden het aantal trivee-apparaten in de naaste kring van zijn gehoor geteld en de plaats ervan bepaald. Eigenlijk was hij omsingeld. Natuurlijk boven en beneden; en aan twee kanten. De derde wand van zijn kamer, de scheidingsmuur naar de gang, was de dichtstbijzijnde toegang tot een stil gebied. De vierde muur was de halfhoge wand van het toilet. Er waren geen ramen. Kamers met ramen waren duur; tachtig dollar per week, terwijl Travers slechts vijftig dollar betaalde voor zijn onderkomen. Niet dat de afwezigheid van een uitzicht hem overdreven hinderde. Hij was onverschillig voor het uitzicht, of hij was het geworden. Helaas was hij niet onverschillig geworden voor het Geluid; een buitenmuur zou hem nog een klein gebied van rust verschaft hebben, de voortdurende aanval van alle kanten op zijn zintuigen wat minder overweldigend hebben gemaakt.

Travers leefde zijn eigenlijk leven tijdens de drie uur tussen de Buitengewoon Late Show (die volgde na de Late Show en de Nog Latere Show) en het Morgenrood koor van de onnavolgbare Dicky Dobson. De onderbreking tussen de uitzendingen had vroeger vier uur geduurd en daarvoor nog vier en een half uur. Travers had de meedogenloze inkrimping met afgrijzen en verslagenheid over zich heen laten komen, ongeveer zoals een primitieve mens met gefronst gezicht zou kijken naar de onvermijdelijke opslokking van de zon tijdens een zonsverduistering. Eens was de onderbreking inderdaad teruggebracht tot slechts twee uur; maar God was Travers vermoedelijk voor de eerste keer te hulp gekomen. Goed, niet in Eigen Persoon, maar via de kantoren van Wandel in het Licht, die geweldig machtige organisaties met een kleine afdeling in elke plaats ter wereld. Travers hoorde op een avond noodgedwongen de aankondiging. In overeenstemming met de onbegrensde mogelijkheden van de wiskunde, waren drie trivees van de buren eindelijk afgestemd op hetzelfde kanaal en de gevolgen hiervan drongen tamelijk gemakkelijk door de laatste versie van Travers’ gezond-verstandsbeschermers heen. De verklaring werd afgelegd door de voorzitter van Wandel in het Licht in eigen persoon; hij berichtte trots dat de Organisatie tegen betaling van een geweldig bedrag een uur Stilte per dag had aangekocht voor meditatie en gebed. Vermoedelijk was er tegen geprotesteerd, maar Wandel in het Licht was rijk, werkelijk geweldig rijk en het verbod werd gehandhaafd. Uit dankbaarheid en nieuwsgierigheid had Travers zelfs hun pamflet Verlossing aangevraagd; het kwam in een manilla-kleurige plastic envelop, waarop een naakte man en vrouw stonden, allebei smaakvol sexloos, hun armen opgeheven naar een oranje zon die hen omstraalde. Travers was geïntrigeerd, weliswaar niet zozeer door het vooruitzicht van de Onsterfelijke Vriendschap, maar door de geluiddichte Kerken van de beweging, waar men tijd voor meditatie kon kopen op een kaart-en-roosterbasis. Maar de inschrijf en lidmaatschapsgelden waren hoog, voor Travers met zijn schamele tweehonderd dollar per week viel er niet aan te denken en met tegenzin moest hij deze droom van zich afzetten.

Zijn andere droom – de belangrijke droom – bleef.

Hij noemde haar Deirdre. Of beter gezegd, zij hadden samen afgesproken dat haar naam Deirdre zou zijn. Zij, lachend en stralend, haar gouden haren wapperend. Zij was zijn enige zwakheid, zijn enige hoop en afleiding.

Hij wist niet, of kon zich niet herinneren, hoe Deirdre tot leven gekomen was. Misschien geboren uit kinderlijke fantasieën, uit de verhalen die kinderen zichzelf ‘s nachts onder de dekens vertelden; maar Deirdre was geen droombeeld, geen luchtkasteel. Zij was echt en levend, echt als elke andere vrouw, levensechter dan sommigen; zij had haar trieste buien, last van verkoudheden in haar hoofd en van de menstruatie, en een keer had ze zichzelf gesneden en gebloed; zij had haar ogenblikken dat ze rustig was en zat te peinzen en soms had ze een bijzonder grillig humeur, dan was niets wat hij zei of deed goed en dan werd hij boos omdat hij wist dat ze het niet meende, maar omdat hij dacht dat ze niet begreep hoe snel de Tijd verstreek. Dan hadden ze ruzie of ze ging alleen rustig naar hem zitten kijken, haar gezicht kalm, zonder uitdrukking en triest; en de volgende dag werd dan verschrikkelijk. Verschrikkelijk op de zaak, verschrikkelijk binnen in de projector, waar beelden van haar stralend goudbruin en zeeblauw ronddreven, punten die zijn ogen afleidden. De volgende dag en de volgende avond tot de laatste trivee was afgezet en ze naar hem toe zou komen rennen als een klein meisje, uit de koele duisternis of de schemering, en ze zou zeggen hoe lang het had geduurd en dat het zo lang had geduurd. Dan zou ze hem vertellen wat ze die dag had gedaan, wat voor kleren ze genaaid had – ze was geweldig in het maken van dingen, kleren, huizen, geluk, alles – en ze zou hem vragen hoe het was geweest, hoe het bij hem allemaal gegaan was. En dan kwam het er allemaal uit, de frustratie, de hopeloosheid, het eindeloos grauwe en levendige rumoer in de eindeloos grauwe en levendige stad, de menselijke bijenkorf van het Niets. Dan hield ze hem in haar armen, zijn hoofd stevig tegen haar borsten gedrukt, ze neuriede en lachte en deed hem alles vergeten, en hij doezelde weg door haar warmte en viel in slaap om wakker te worden en opnieuw in te slapen.

Die Deirdre was echt, was zijn eigen persoonlijke en zorgvuldig overwogen conclusie. Ergens was op de een of andere manier een schakel in tijd en ruimte kapot gegaan en hij was halverwege in een andere realiteit gedrongen, de enige werkelijkheid die betekenis voor hem had. Een tijdschakel, dat was bijna zeker, want de dingen die Deirdre hem liet zien, de plaatsen waar ze langs zwierven, konden niet bestaan. Niet nu, niet meer.

Bedacht ze die plaatsen om hem een plezier te doen? Hij had het haar vaak genoeg gevraagd. Maar dan had ze alleen maar tegen hem gelachen, altijd, ze had hem geplaagd en wilde het niet zeggen. Gedurende een tijdje dacht hij dat ze iets voor hem verborgen hield, een eenzaam geheim dat niet ontsluierd mocht worden of ze zouden beiden terugvallen in de gevangenis van dag en nacht. Maar er was niets; dat had ze hem op een keer eerlijk en oprecht verteld, haar handen rond de zijne, terwijl haar blauwe ogen onderzoekend in de zijne keken en haar lichaam met kleine schokjes naar voren en weer terug wiegde, waarbij ze telkens van richting veranderde op een manier die zo typerend voor haar was. Wanneer ze op die manier sprak, met kalmte en overredingskracht, kon hij niet aan haar twijfelen. Met die stem en op die manier had ze hem verteld dat er inderdaad een God bestond.

Het feit dat ze echt was had zijn nadelen. Want wie kon Travers vertellen op hoeveel honderden, nee duizenden manieren hij zijn meisje pijn zou kunnen doen? Iets dat overdag gedachteloos werd gezegd of gedaan, kon een vreemde schakel gesmeed hebben die misschien … wat kon doen? Alles wat lieflijk en echt was vernietigen, op de een of andere manier vergiftigen? Dit besef had op Travers een buitengewone uitwerking. Gedurende maanden daarna was er niets te goed voor Deirdre. En Deirdre was zo verrukkelijk, ze kon zo gemakkelijk bedorven worden. Want dit nam ze en aanvaardde ze op dezelfde naïeve – nee, niet naïef, dat was het juiste woord niet, en ook niet kinderlijk of simpel – met dezelfde blijheid, met datzelfde vermogen zich lichamelijk te verlustigen in dingen dat typerend was voor alles wat ze deed. ‘Kijk naar mij,’ placht ze te zeggen. ‘Pak me helemaal in. Zorg dat ik me warm en zalig voel.’ Deze dingen deed hij, blij, maar nog steeds bang dat op een dag, op een dag ...

‘Onzin.’

Deirdre zat aan het strand. Haar favoriete strand. De zandige baai, wit waar het zand door de zon was gedroogd, crèmebruin waar het afnemend tij het prijsgaf; de baai strekte zich uit tot een hoge heuvel, een groen voorgebergte, bekroond door een groep bomen die door de wind heen en weer gewiegd werden. Achter de heuvel lagen andere bergen, rotsachtige zuilen die gestadig hoger werden, het zonlicht wazig op hun hellingen, ze strekten zich uit tot aan de stralende nevel aan de horizon.

‘Boe,’ zei Deirdre. Dan nam ze zijn handen opnieuw in de hare. ‘Lieveling, ik hou van je. Kun je dat niet zien – oh, ik kan het niet uitleggen, ik ben niet zo handig met woorden. Maar zie je niet dat dat het enige is wat er op aankomt?’

Hij wilde geen antwoord geven, niet op dat moment. Hij was in gedachten verzonken. Tot ze wat zand schepte en dat naar hem toe gooide, wegrende en in zee dook. En ze kwamen terug naar de hut bij het strand – het was de hut dit keer, niet de villa. Ze had ook een villa met witte muren die straalden in het zonlicht, en die vol hing met koperen en bronzen potten en ketels, waarin een grote open haard was met knusse hoekjes en waar dikke, romig witte schapenvachten lagen als tapijt. Ze stapelden gewoonlijk de schapenvachten op elkaar om elkaar daarop lief te hebben in het dansende, springende en veranderende licht van de vlammen. Daarna kwam het ogenblik dat hij het meest voor haar kon zorgen. De koffie pruttelde boven het haardvuur; hij bracht haar dan een kop en trok haar omhoog, terwijl ze nog steeds in de vachten gewikkeld lag, hij hield haar vast, terwijl ze snoof en dronk. En gewoonlijk ontwaakte ze maar half, of nauwelijks, terwijl ze daar verfomfaaid, stralend en lenig lag, het licht van de vlammen op haar gezicht, haar ogen gesloten, terwijl uit haar keel spinnende geluiden klonken als van een kat en ze glimlachte boosaardig om hem te plagen; en dan wilde ze met hem in bed om het opnieuw te doen en te slapen, heerlijk te slapen. En hij borstelde haar haar, haar lange, zijdeachtige haar dat ze voor hem had laten groeien en zij spinde dan nog meer en gaf hem kinderlijke naampjes en omdat ze van haar kwamen, klonken de warme, volle lettergrepen niet belachelijk. Dan moesten ze zich tenslotte haasten en jakkeren, allebei bang van de Tijd, ze leken eerder kinderen die betrapt werden bij de koekjestrommel dan volwassenen met verantwoordelijkheidsgevoel; en ze hield hem opnieuw vast, kort, ze kuste hem nog eenmaal en…

Hoe ging ze van hem weg?

Hij wist het niet.

Maar de crèmekleurige wanden van zijn hok waren verlicht en daarachter ratelden de bekende en gehate stemmen.

‘Wordt wakker en kom eruit; hier is Dicky Dobson, die ouwe guit …’

Terwijl Deirdre als een trieste spookverschijning in de mist vervaagde.

Maar de dagen, de lange, doelloze dagen, vol Geluid! De uren leken oneindig lang gerekt te worden tot hij haar weer kon oproepen. Bij het lawaai kon Travers onmogelijk slapen; en kalmerende middelen waren hem eveneens ontzegd. Een keer had hij in bedwelmde toestand geprobeerd Deirdre op te roepen, maar zij kon of wilde niet komen; ze was alleen maar een donkere gestalte in de duisternis geweest, een silhouet dat alsmaar riep, zoals een vogel geroepen zou hebben, verbleekt en ijl, waarna ze in de schemering van de nieuwe ochtend verdwenen was. Daarom had hij het spul nooit meer aangeraakt. Vandaar de spelletjes met de oordoppen.

Deirdre keurde het af, toen hij het haar vertelde, zij beet op haar lip en fronste. Ze wilde hem niet vertellen waarom; hij voelde de pijn en de zorg, hij voelde zich verlaten en er verstreek een heel onvervangbaar uur voor ze zichzelf weer waren. Daarna had hij niets meer tegen haar gezegd. Voor zover hij zich kon herinneren had hij nooit eerder iets voor haar geheim gehouden.

Drie dagen later ontdekte hij, wat gedeeltelijk de reden van haar bezorgdheid was geweest. Hij had een abces gekregen.

Het was bijzonder pijnlijk. Om het juister te zeggen, het leek alsof een kleine pijnlijk brandende zon voor altijd bovenop zijn kaak zat vastgeklonken. Daarmee slapen was onmogelijk; desondanks voelde hij de handen van Deirdre, de ziel en de levenskracht van Deirdre die hem door het waas van pijn heen probeerde te bereiken. Hij schreeuwde en gilde, sloeg tegen zijn hoofd en viel misschien wel flauw; ‘s morgens, bij het eerste ochtendgloren of misschien – misschien zelfs voor de Show van Dicky Dobson – was hij gedwongen een bezoek te brengen aan zijn huisarts.

Vier uur vol pijn voor zijn afspraak. Via de videofoon belde hij de afdelingschef, die hem in zijn gezicht uitlachte en vroeg of het iets zou helpen wanneer hij erom huilde en toen Travers zwijgend zijn hoofd schudde, lachte hij nog harder. Tegen die tijd was het uiterlijk van Travers grotesk geworden, de etterbuil was gebarsten en de etter was naar nieuwe open plaatsen gestroomd, waardoor nieuwe ontstekingen waren ontstaan. Maar door de verdere opzwellingen, werd de pijn genadig verminderd. De geestelijke pijn was nu erger; de wetenschap dat het verkeerd en zelfs dom geweest was; dat hij Deirdre op de een of andere manier had gekwetst door wat hij had gedaan. Hij moest haar dringend spreken, het uitleggen, haar in zijn armen houden. Maar dat was onmogelijk. In plaats daarvan was er dokter Rees.

De dokter was geërgerd. En daar had hij alle reden toe, vermoedde Travers. Want de vreemde voorwerpen die hij, zei dokter Rees beschuldigend tegen hem, in zijn oren had aangebracht enkele snippers en draden waren kennelijk teruggevonden – waren de oorzaak van zijn lijden; en het lijden van Travers was er op de eerste plaats de oorzaak van dat dokter Rees zijn tijd verspilde. Travers was overstuur. Hij vond dokter Rees aardig; beter gezegd, hij probeerde hem aardig te vinden, nauwgezet en ernstig. Toch was het moeilijk, want dokter Rees had een trivee ingebouwd in zijn bureau en terwijl hij werkte en zijn diagnose stelde, vocht Kandinsky – voor de vijfde maal die week, Travers had het geteld – zijn klassieke vijftien ronden tegen Bleeding Billy Cheshire. Kleurige stralen speelden over het blad van het bureau en er was Geluid. Travers ontwikkelde, ontdekte hij, een sterk geheugen. Hij kende het opgewonden commentaar van buiten, bijna woord voor woord; hij merkte dat hijzelf in overeenstemming daarmee steeds meer geneigd was zich zenuwachtig te bewegen bij elke dekking, bij elke serie slagen van linksen en rechtsen tegen het lichaam en bij elke stoot naar de maag.

Maar de dokter praatte.

Het was een vriendelijk jongeman met een buikje. En vreemd genoeg bijzonder puisterig. Heimelijk gaf Travers de trivee daar de schuld van. Dat was een van zijn andere theorieën, even onwetenschappelijk: dat het onafgebroken Geluid, voornamelijk gericht naar het hoofd, uiteindelijk in die mate geabsorbeerd moest zijn dat het weefsel, waarvan men zou kunnen zeggen dat het doorweekt was, elke nieuwe aanval van enkele en dubbele noten, elke schokgolf van octaven en dissonanten afweerde. Het gezicht van dokter Rees transpireerde geluid, het hele audiospectrum van veertig tot vijftienduizend Herz, met sporen van de twintigste boventoon, die alleen met een oscilloscoop waargenomen konden worden. De Harmonische of de Disharmonische Theorie van de Puisten …

Travers moest beslist opletten. Hij begreep dat hij naar een specialist werd gestuurd, omdat dit op moest houden. Ja, hij knikte, ja; hij had het begrepen en hij was het er mee eens. Ze hadden zijn gezicht voor hem verbonden; het voelde schoon en prettig aan. Hij wilde alles doen, werkelijk alles; voor zijn eigen bestwil; dat zag hij in. Of er zouden echte moeilijkheden komen en Travers zou daar onbewust, en een beetje mysterieus, middenin zitten.

Hij vertelde het die avond aan Deirdre. Zij had tientallen vragen, over de dokter, wat die had gedaan en gezegd, en over de specialist waar Travers een bezoek aan moest brengen. Wat voor een soort specialist?

Travers bloosde en voelde zich idioot. Hij was te zenuwachtig geweest om ernaar te vragen.

Maar hij dacht nog eens, wat hij al vele malen eerder gedacht had, dat Deirdre een geweldige verpleegster zou zijn geweest. Hij zag haar al in een koele ziekenhuisafdeling, lang, in witte gesteven kleren met een hoofdbedekking als een grote, broze linnen vlinder. Hij werd voor een keer eens helemaal fris wakker en het beeld gaf hem kracht tijdens zijn uren bij Maschler-Crombie.

‘s Avonds kreeg hij opnieuw moeilijkheden.

Hij wilde Deirdre vroeg oproepen. Werkelijk vroeg, voor een keer maar. Omdat er weer zoveel te vertellen viel over zijn korte, enerverende dag. Hij had gehoord – alleen maar gehoord, let wel, het was maar een gerucht – dat er bij Maschler een betrekking vrijkwam, een hogere betrekking. Hij had er zijn afdelingschef naar gevraagd en Rawlinson had niet geweigerd, had beslist niet geweigerd. Misschien wel gekucht en gehoest en eens kwaad over de rand van zijn bril gekeken, en hieraan getwijfeld en daaraan getwijfeld, maar hij had geen nee gezegd, niet ronduit. De promotie leverde vijftig dollar per week meer op, de kans op een kamer met uitzicht. Travers voelde zich bijna flauwvallen, toen hij daaraan dacht. Een kamer aan de buitenkant met alle privileges die daaraan vastzaten: een kant van zijn bestaan volkomen vrij van lawaai! In gedachten zag hij de kamer al, terwijl hij zelf aan het raam zat; een zomernacht misschien met ontelbare, miljoenen lichten waaruit de glinsterende en krioelende stad bestond, schitterend als briljanten, een levende kaart die ver onder hem was uitgespreid … Daarna was de werkelijkheid van Kamer 633 moeilijk te dragen. In het bijzonder nu zijn geheime zwakheid hem werd ontzegd. Hij zat te piekeren in het licht en het schetterende lawaai, zijn handen tegen de zijkanten van zijn hoofd gedrukt; hij ging weer op zijn matras liggen, woelde, stond op, maakte koffie, dronk die op, ging weer liggen, ging zitten. De wijzers van de klok aan de muur kropen met een onvoorstelbare traagheid voort, terwijl ze somber de seconden en de minuten aanwezen, alsof zelfs de klok hem wenste te beroven van dat vredige intermezzo dat nog altijd zo martelend ver weg was.

Tegen twintig uur nam een vreemde stemming bezit van hem. Voor het eerst, misschien wel in jaren, merkte hij dat hij zichzelf zat af te vragen waarom hij, Travers, werd uitgekozen voor zulke bizarre tegenslagen. Dat geval met die doppen, bijvoorbeeld; terwijl hij er over nadacht en elke handeling reconstrueerde, kon hij geen enkele zwakke plek in zijn redenering vinden, geen punt waarop men zou kunnen zeggen: ‘Hier raakte Travers van het rechte spoor.’ Nee, wat hij gedaan had, had hij gedaan uit noodzaak; een spitsvondigheid misschien, maar in de grond noodzakelijk voor hem als individu. Daarna begon hij zich af te vragen of er ooit een tijd was geweest – in Wales bijvoorbeeld, of in het kalme Devon met zijn meren – dat het Rustig was geweest. Of er thans eigenlijk één plaats was (afgezien van de onbetaalbare kerken waarmee Wandel in het Licht fortuin had gemaakt), waarvan men kon zeggen dat er Rust heerste, al was het ook maar even.

Bepaald niet op het platteland, wat er dan ook van over was gebleven. Hij had jarenlang geschraapt en gespaard tot hij voldoende had om zijn ene korte vakantie buiten de stad te kunnen betalen, maar het was nutteloos geweest. Overal, op die zorgvuldig bewaarde velden, op stukjes strand, in de heuvels die ooit de begrenzing van de stad hadden gevormd, leek het of men op elke paar vierkante meter een hulppost had opgericht; de toeristen die doelloos en een beetje bang rondwandelden, klitten er omheen en staken oortelefoons in hun oren, draagbare toestellen, laadden de accu’s van minitransistors weer op, dronken het kostbare nectar van het Geluid tot in het diepst van hun ziel. Daar was niets voor hem geweest. Geen van die lege stranden uit de dromen van Deirdre en hemzelf, geen geruis van de wind in het gras of het gespetter van de golven op de rotsen en het zand …

Zeer tot zijn verwondering merkte hij dat hij tegen zijn wil en zonder zijn gezonde verstand te gebruiken naar de videofoon ging. De nummers flitsten voorbij, groen en levendig, terwijl hij snel door de lijst liep. Hij vond wat hij zocht en draaide het nummer van het Hoofdkantoor van de PTT, slikte twee maal en diende zijn klacht zo duidelijk en beknopt mogelijk in.

De heer die hem vanaf het kleine ruisende scherm aankeek was sympathiek. Ja, ja, geluidshinder, bijzonder spijtig; elke burger werd natuurlijk streng gecontroleerd en had een decibelkwalificatie toegewezen gekregen in overeenstemming met zijn status; was Travers er zeker van dat de plaatselijke db-voorschriften werden overschreden?

Travers was er zeker van.

Dan, zei zijn nieuwe vriend en weldoener, zou er iets aan gedaan worden. Onmiddellijk. Technici van de Centrale kamden de stad voortdurend uit op zoek naar overtreders; een wagen had in de buurt dienst, was in feite al onderweg. Geen zorgen, meneer Travers; blijf kalm en wacht op het lichtje … Met een onpersoonlijke beroepsglimlach liet de ambtenaar van de klachtenafdeling zichzelf vervagen.

Nu heb ik het gedaan, dacht Travers met een mengeling van angst en verrukking. Deirdre, nu heb ik het werkelijk gedaan…

Maar wat als … stel, hoop tegen de verwachting in … stel dat er werkelijk iets gedaan werd? Travers stelde zich de Stilte voor, of probeerde dat. Stilte, die zich vanuit zijn hokje verspreidde als een balsem, als rimpels op een vijver. Hij gaf zich helemaal over aan zijn gedroom. Hij zag zichzelf als de patriarch, de hogepriester van een nieuwe religie. Want als dat geloof, vanuit dit kleine begin, doorging met groeien? Over de hele stad, het hele land, terwijl het misschien over de zeeën sprong om de wereld te omspannen? Het visioen was duizelingwekkend en geweldig. Stilte; een nieuw geloof dat honderden, duizenden, miljoenen bekeerlingen om zich zou verzamelen. Welke afmetingen zou een bunker moeten hebben, vroeg hij zich af, om zich te verzekeren van de totale Rust? Muren van een, honderd, vijfhonderd meter dik? Het geld zou geen rol spelen. Hij zag driebaanswegen die als stralen vanuit de schrijn liepen, het verkeer daarop kroop stil voort. Hij zag de plek met een innerlijke levendigheid, het witte vierkante blok met muren die door de zon werden beschenen. Binnenin een eeuwige Rust. Met Deirdre …

De bezoekerverklikker boven de deur knipperde nadrukkelijk met een kwaad rood oog.

Hoe lang was hij in gedachten verzonken geweest? Slechts enkele minuten; maar zelfs het Geluid was tijdelijk rond hem verdwenen. Hij zweefde naar de deur, stil als in een droom door zijn nieuwe, tijdelijke opwinding.

Er waren twee technici. En een geweldige hoeveelheid apparatuur, meters, bolvormige richtingzoekers, wagentjes vol knoppen en schakelaars, een microfoon op een beweegbare voet die met de platte kop zo op de voet was vastgemaakt dat het een slang van chroom leek. Ze staken een voorwerp ergens in en testten een ander, stelden de tijd vast, meldden zich bij het hoofdkantoor, controleerden Travers’ naam en zijn Identicode; raadpleegden vellen met tabellen en aantekeningen, haalden ergens vandaan een geweldige plattegrond van het woonblok te voorschijn – ze schenen buitengewoon goed uitgerust te zijn – en tenslotte waren ze klaar om te beginnen. Travers bad in stilte.

De kop van de microfoon draaide zoekend in het rond, terwijl de naalden op de wijzerplaten zwaaiden en trilden. Lichten flitsten aan en uit; Travers voelde hoe het zweet op zijn voorhoofd en onder zijn oksels uitbrak.

Nu snuffelde de microfoon aan het plafond.

‘Negatief,’ zei de man van de PTT. ‘Twee komma acht (het een of ander) onder het maximum.’

Ze wezen met het kleine apparaat naar de grond.

‘Daar ook negatief,’ zei de technicus, terwijl hij weer op de schaalverdeling keek. ‘Vijf onder de nulstand.’

Maar het geschreeuw en gegil, de muziek, de roffels die zich vermengden en elkaar krankzinnig overstemden, het schetterende, eindeloze lawaai, was dat negatief? De microfoon moest uitgevallen zijn, of niet goed afgesteld. Ze bedrogen hem. ‘Kijk eens hier, meneer,’ zei de PTT-er. ‘U hebt ons laten komen voor een ongegronde klacht.’

‘Wacht even.’

Nieuwe hoop.

De kop van de microfoon wees naar een hoek van de vloer. Bijna leek hij, scheen het Travers, te trillen. Alsof hij een slachtoffer rook.

‘We hebben een negen vijf daar,’ zei de technicus. ‘Uw klacht is toch juist, meneer.’

Richtingzoekers werden in werking gesteld. Meters werden geraadpleegd, de plattegrond werd op het bed van Travers uitgespreid.

‘Daar heb je de knaap,’ zei de PTT-er en hij wees. ‘Hij heet Lupcheck. Dat wordt een boete van tachtig dollar. Heel goed meneer Travers, bedankt dat u ons gebeld hebt. We kunnen het niet hebben dat mensen helemaal overstuur raken van het lawaai. Dat is niet goed voor het systeem.’

En nadat ze jachtig de draden en de snoeren hadden op geruimd en de glinsterende, onbegrijpelijke voorwerpen in dozen hadden laten verdwijnen, waren ze vertrokken. Travers wrong zijn handen.

Lupcheck … Hij kende Lupcheck tamelijk goed. En Lupcheck kende Travers; hun wegen hadden zich al eens eerder gekruist. Lupcheck was kraandrijver in de supermarkt van de wijk, de kraan was een omvangrijk helderblauw gevaarte dat voortdurend met pneumatisch gesis en geraas langs het samenstel van rails schoot dat bevestigd was boven de 6000 m2 die volgepakt stonden met goederen. Grapefruit, blikgroenten, toiletbenodigdheden en mintrans, kunstbloemen, dozen eieren en kaas, elk artikel dat men maar kon bedenken, werd door Lupcheck van de rekken in het magazijn gehaald en naar de juiste plaats gebracht, terwijl de voorraden slonken onder de koortsachtig graaiende handen van de klanten. Dikwijls had Travers zijn handigheid met de kraan bewonderd; tot op een dag een onbegrijpelijk ongeluk plaatsvond, waardoor een klant omvergegooid werd en zonder hoed bleef zitten tussen de trossen bananen en de blikken sinaasappelen, potten marmelade en pakken havermout, die overal over de grond verspreid lagen. De klant schreeuwde woedend iets naar boven, kreeg antwoord en bleef aan het gillen, totdat Lupcheck naar beneden zwaaide – hij had een dunne ladder aan de kraan hangen, die men daar niet verwacht zou hebben. Lupcheck was niet lang, maar hij was erg breed en hij had oranjegrijs haar dat hier en daar in plukken op zijn grote schedel en dikke, roodachtige onderarmen groeide. Zijn vuisten waren groot, de knokkels ruw en beschadigd; een zwaai van een van die vuisten en de brilleglazen van de klant waren op een verschrikkelijke manier in de zijkant van zijn gezicht geslagen, het bloed stroomde en droop in dikke ronde druppels op de grond en de klant huilde, terwijl Lupcheck nog steeds woedend mompelend terug in zijn machine klom. En Travers liep snel naar de uitgang, terwijl hij zich ziek voelde; hij wilde de dingen niet hebben die hij gekocht had en hij vroeg zich met enige verbazing af, waarom hij nooit tevoren de verwoestende kracht had vermoed van die bal botten aan het eind van een menselijke arm.

Travers was bang voor Lupcheck. Nu moest deze door zijn schuld tachtig dollar betalen.

Korte tijd nadat de decibel jagers vertrokken waren, had men misschien een kleine vermindering in de kakofonie van de gezamenlijke trivees kunnen ontdekken. Travers bracht een rusteloze nacht door, hij voelde zich te ellendig om te slapen en was niet in staat Deirdre op te roepen. Zoals altijd kon hij het niet geloven, toen het rumoer ophield. Het was net alsof hij zich pijn probeerde te herinneren; het leek onbegrijpelijk dat het woonblok niet altijd in een ademloze rust was gehuld. De lichten in de omringende kamers gingen uit, totdat Travers in het zachte duister lag te staren. In het donker schold hij bitter op zichzelf. Wat een bagatel scheen het uiteindelijk, deze eenvoudige kwestie van het Geluid! Zonder enige reden, of nauwelijks met enige reden had hij de komende ochtend tot een gevaar gemaakt. En hij had zichzelf Deirdre ontzegd en haar gekwetst; daar twijfelde hij niet aan. Hij legde zich met een soort wanhoop te slapen; maar de ochtendschemering kwam en Dicky Dobson rende kakelend de dagelijkse kakofonie binnen, terwijl Travers nog steeds met roodomrande ogen rusteloos neerlag. Nu loerden de verschrikkingen op hem, want als hij aan Lupcheck wist te ontsnappen, was dit in ieder geval de Dag van de Specialist.

Lupcheck kreeg hem in de lift te pakken.

Travers drukte in paniek met zijn duim op de knop, maar de ander was te snel voor hem. Hij ramde met zijn schouder tegen de deur, terwijl die ruisend dichtging; het mechanisme liet een protesterend gefluit horen, de deur gleed open en sloot zich opnieuw, met Lupcheck binnen in de lift. De lift begon aan zijn rustige tocht naar beneden.

Lupcheck graaide met zijn vingers naar de voorkant van Travers kleren, tilde hem op zodat hij op zijn tenen moest gaan staan en drukte hem tegen de wand van de kooi. Travers hijgde, terwijl hij in de uitpuilende, bleekblauwe ogen staarde. Zoals hem al eens eerder was overkomen, voelde hij zich merkwaardig onverschillig; een gedeelte van zijn verstand besefte dat Lupcheck werkelijk kwaad was en piekerde naar de netwerken van de kleine, vertakte adertjes, de afzonderlijke verwarde haren van de dikke wenkbrauwen, sommigen roodachtig, anderen wit, weer anderen grijs. Een klein spiertje bij Lupchecks mondhoek vertrok zenuwachtig en Travers vroeg zich een enkel ogenblik af of de kraandrijver misschien even ongelukkig was als hij. Dan kwam de woede in hem boven, koud en verblind. Die beval dat Travers zijn knie diep in de lendenen van Lupcheck moest drijven, een vuist moest laten neerkomen op het snijpunt van zijn neus en ogen, waardoor hij buiten gevecht gesteld zou worden. Wat hij in de supermarkt had gezien, weerhield hem. Lupcheck was onoverwinnelijk, er zouden nog meer slagen vallen, net als de slagen van een grote nietsontziende hamer, te erg om te verdragen; en allerlei dingen binnen in de mond van Travers zouden breken – hij kon het bloed al zien en de pijn al voelen. Daarom liet hij zich slap hangen, terwijl Lupcheck hem opnieuw tegen de wand van de lift duwde, hij gromde, deed dreigende beloften en vloekte.

Wat of er nu ook gebeurde, Deirdre zou kwaad zijn. Kwaad om zijn lafheid, kwaad als hij vocht en nodeloos gekwetst werd. Daarom moest Travers luisteren naar de dingen die Lupcheck zei en de verplichtingen aanvaarden die Lupcheck van hem eiste en wegrennen, toen Lupcheck hem eindelijk losliet, dankbaar dat hij gratie gekregen had. De woede ziedde en kookte nog steeds in hem; hij wist dat die hem niet zou verlaten, tot hij Deirdre er onder had laten lijden. Zoals altijd zonder dat hij het wilde. Maar zij moest er onder lijden; als hij er geen betere reden voor kon vinden, dan maar wegens de dwaasheid en de onkunde van God.

De woede gaf Travers de kracht om naar het hospitaal blok te lopen. Hij was daar al een keer eerder geweest, jaren geleden, en hij herinnerde zich vaag de weg. Hij schoof door de drukke tunnels onder de wegen door, die galmden van het schelle geratel van de travelators en het zwaardere gedreun van de tramwagens. Trivees die hier en daar in de muur waren ingebouwd, wedijverden om het hardst met het lawaai. Daartussendoor hingen de sprekende reclamebiljetten en aanplakborden verspreid; langs de randen daarvan schoot het licht in blauwe, roze, rode, witte, gele en schotse ruit patronen. Er waren voldoende wegwijzers naar het hospitaalblok. Het scheen zijn elektronische zenuwkanalen uit te strekken tot in de ondergrondse tunnels; weldra merkte Travers dat hij een keuze moest maken tussen de uiteenlopende mogelijkheden van de afdelingen voor oor, neus, keel, en oogziekten, geriatrische kwalen, kanker en een half dozijn andere ziekten met nog onheilspellender. namen. De lichtsporen – volgt het rood en blauw – flitsten ook verwarrend op. Hij ging twee keer de verkeerde kant op, kwam terug en vond tenslotte de weg naar een travelator, die kalm langs een steeds steiler wordende helling omhoogliep en hem afzette in de ontvangsthal van het gebouw.

Ook dit herinnerde hij zich. De eindeloze betonnen muren, de harde witte stralen van het licht uit vele binnen; en het lawaai. Luidsprekers, in alle richtingen gericht, kraakten series Identicode nummers, die de poliklinische patiënten verwezen naar een van het twintigtal deuren en liften. In vele rijen ongeverfde hokjes zonder voorwand behandelde een zenuwachtig haastende, in het wit geklede staf de gevallen die niet belangrijk genoeg gevonden werden om naar het netwerk boven verwezen te worden; daarachter was de ongevallenafdeling, druk door de toevloed uit de hele stad. Ambulances, met tussenpozen van enkele seconden binnengebracht via een hele rij toegangsliften, braakten brancards en lopende gewonden uit; nog meer doktoren, verpleegsters en ziekendragers zwermden eromheen. Er was een voortdurend gerinkel van alarmbellen, een gedreun en geratel van wagentjes. Op een plaats zag Travers het wrak van een auto, aangevoerd in de muil van een geweldige takelwagen, voorzichtig neergelegd worden op een hellende glijbaan. Mannen kwamen haastig naar voren, terwijl een de cilinders van een antieke snijbrander achter zich aantrok. De slachtoffers zouden hier kennelijk losgesneden worden, als verse, glinsterende haringen uit een blikje. Travers rilde en draaide zich om, toonde zijn Identiplaatje dat nauwkeurig bekeken werd door een onpersoonlijk afspraakmonitor. De machine flikkerde, tikte snel en beloonde hem met een geponste en gecodeerde kaart. Hij haastte zich verder, waarbij hij thans werd voortgeduwd, en hij ontcijferde zijn instructies onder het lopen.

Binnen in het eigenlijke blok was het lawaai zo mogelijk nog erger. Er waren zalen vol lawaai, waarvan hij even een snelle glimp opving, terwijl hij zich voorthaastte; de gangen echoden van het mechanisch geratel van wagentjes en gebruiksvoorwerpen. Hij werd geduwd en gestompt, en van de ene plek naar de andere verwezen. Eindelijk, ergens boven in het gebouw, kregen de codenummers op de muur enige betekenis. Hij vond zijn gang, telde de deuren af, gaf zijn kaart aan een controleapparaat en werd automatisch een wachtkamer binnengelaten, waar niets opvallends te zien was, alleen lag er een tapijt.

Hier was het tenminste rustiger. Er speelde een enkele tri vee, het geluid was gedempt. Een receptioniste – eindelijk een mens – nam de leiding over het geval van Travers over. Men vertelde hem dat hij moest gaan zitten en wachten en hij kreeg een tijdschrift in een plastic kaft om te lezen. Hij las automatisch woorden die geen enkele betekenis hadden. En hij bad voor Deirdre. Op andere momenten, bij andere grote crises in zijn leven, had dat geholpen. Hij sloot zijn ogen en concentreerde zich. Hij drong het licht terug dat door zijn oogleden heen filterde, drong het Geluid terug …

‘De heer Travers …’

Travers keek verschrikt op bij de geprikkelde herhaling. Opnieuw had hij iets verkeerd gedaan. Nu had hij de specialist geërgerd.

Hij werd een kantoor daarachter binnengeleid. Hier heerste eindelijk Rust. Een Rust, zo intens dat het geklik, het langzame gesnor en geruis van de ventilator aan het plafond luid klonk. De specialist bestudeerde een vel aantekeningen in een plastic map, fronste, klakte met zijn tong en schudde zijn hoofd. Dan plantte hij zijn vingertoppen tegen elkaar en keek Travers knorrig aan, terwijl hij praatte.

De Grote Man legde alles zorgvuldig uit, terwijl hij zo nu en dan op het blad van zijn bureau tikte om ergens sterker de nadruk op te leggen. Op de eerste plaats moest Travers het grote probleem begrijpen dat hij en anderen voor een moderne maatschappij vormden; een maatschappij, daar legde de specialist de nadruk op, gebaseerd op het gezonde historische principe dat het grootste aantal van haar leden het zo veel mogelijk naar wens moest hebben. Hij herhaalde, feitelijk, de vermaningen van dokter Rees; onderwijl knikte Travers zwijgzaam, omdat hij niet lastig wilde zijn. Hij wilde alleen, als men hem naar de waarheid gevraagd zou hebben, opnieuw ontsnappen naar zijn woestijn van Geluid.

Maar dat zou niet gebeuren, naar het scheen. Want de specialist was nog steeds aan het woord, terwijl hij nu nadrukkelijk vragen stelde en van alles onderzocht. De aard van de vragen was vreemd. Dingen uit Travers’ kindertijd, ver verwijderde gebeurtenissen, die opgehaald werden en opnieuw werden onderzocht en bestudeerd. Aanvankelijk gaf Travers terughoudend antwoord, dan gretiger, totdat zijn hele misère er tenslotte borrelend en kokend uitkwam: de Behoefte, de grote Behoefte van zijn ziel naar Rust. Het idee van de Schrijn.

Travers zweeg ontzet. Maar nu straalde de specialist, hij drong er bij hem op aan om verder te gaan. De specialist zelf begreep het probleem van Travers; hij begreep het werkelijk. Wat de oplossing betreft: wel, in deze moderne maatschappij, in deze beste van alle werelden kon alles bereikt worden. In de Behoefte was tenslotte heel gemakkelijk te voorzien. Het antwoord? Geen bunker met een muur van een kilometer dik, geen apparaat, geen romantische, onbereikbare dromen …

Travers knipperde met zijn ogen toen de oplossing in haar volle schoonheid tot hem doordrong. Zo eenvoudig, zo absoluut eenvoudig; eenvoudig als de Relativiteit; eenvoudig zoals alle werkelijk grote en originele ideeën… Het zou natuurlijk betekenen dat hij zijn promotie moest opofferen, het einde van de droom van een dag oud over een kamer aan de buitenmuur; maar in zijn gedachten kwamen reeds andere, grotere mogelijkheden stralend naar voren. Geluk, volkomen en compleet, voor hem en voor Deirdre. Hij zag zichzelf al, hoe hij het prachtige nieuws aan haar zou vertellen: over de Tijd, de onbeperkte Tijd, Tijd die zij samen konden zijn. De wereld vervaagde; hij zag niets anders dan een stralende, volmaakte toekomst. Hij knikte koortsachtig, sprakeloos van ongeduld, gretig wilde hij de formulieren tekenen die de specialist hem aanbood en hij popelde om hem te laten beginnen.

Hij werd naar nog een ander vertrek gebracht. Antiseptisch ditmaal, wit en glanzend. De verpleegster die hem gereed maakte, was lenig en had een bruine huid. Bijna net als Deirdre, met zijdeachtig haar, hij was er zeker van dat een krul ervan verborgen was onder haar keurige witte kap. Maar zij trok en duwde onverschillig aan hem, alsof hij een lijk was, een eenvoudige klomp vlees die geen menselijke aandacht waard was. Toen haar ogen een keer de zijne ontmoetten, schenen die vervuld te zijn van een verveelde minachting; dan zag hij de mintrans-luidspreker in haar oor, de spinnewebachtige draad die naar de kraag van haar uniform liep en hij kon haar blik beantwoorden met een nog hooghartiger onverschilligheid. De plaatselijke verdoving begon onmiddellijk te werken, een ijzige gevoelloosheid verspreidde zich van zijn kaak tot aan zijn nek en slapen. Hij werd naar een stoel gebracht, die zich aanpaste aan de vorm van zijn lichaam, toen hij erin ging zitten; de stoel ging achterover hangen en kantelde als een van de ontelbare glimmende schakelaars werd aangeraakt. Vlakbij hem werd een lamp aangestoken die straalde als een ster; hij voelde de hittetrillingen ervan direct op zijn wangen en zijn neus, voordat er keurig een doek over zijn ogen werd gelegd. Zijn hoofd werd gedraaid; vingers tastten over zijn gevoelloze wangen en drukten er kuiltjes in.

De instrumenten maakten zachte geluiden. Gerinkel en getik. Dan gepiep en geschraap, dichterbij, één keer een gekraak; toen niets meer. Helemaal niets.

De doek werd weggetrokken en Travers staarde versuft om zich heen. De nachtmerrie was voorbij, keurig netjes, in slechts een enkel ogenblik. Nu geen Dicky Dobson meer, geen Stralend Ontwaken; geen mensen meer; niets. De werkwijze was zo geperfectioneerd, hadden ze hem verzekerd, dat zijn evenwichtsgevoel ongeschonden zou blijven; slechts een eenvoudige kwestie van uitsnijden, het verwijderen van kleine botjes, die werkten in samenhang met andere kleine botjes, instrumentjes die werkten met de precisie van een horloge, om de hel van de vierhoeken van de aarde tot binnen in zijn schedel te brengen ...

De gezichten maakten nu mondbewegingen naar hem. Verpleegster, anesthesist, chirurg; lofprijzingen of gevloek, felicitaties of minachtende opmerkingen. Hij glimlachte gelukzalig naar hen terug. Hij wist het niet en het kon hem ook niets schelen.

En buiten was de stille stad. De stille wagens van de ondergrondse en de stille travelators, de stille mensen en de stille voertuigen. Miljoenen stille ramen, ogen van kamers waar miljoenen stille trivees stonden. Ergens werkte Lupcheck met zijn geruisloze kraan, terwijl hij zijn stomme woede met gebaren uitte; die arme, domme, verslagen Lupcheck, die er nu helemaal niet meer op aankwam.

Aan werken viel vandaag niet te denken. Travers baande zich voorzichtig een weg naar huis, terwijl hij oppaste voor de duizeligheid; ze hadden hem gewaarschuwd dat hij daar misschien enige tijd last van zou houden. Hij ging met de lift naar zijn kamer en liet het deurpaneel geruisloos dicht glijden. Achter de muren dansten, zoals altijd de elektronische patronen. Ook daar glimlachte hij naar, een zegenende glimlach.

Hij kleedde zich langzaam uit, nu had hij alle Tijd van de wereld. De zorgen, de inspanningen van de dag hadden hem uitgeput. Hij ging met opgetrokken knieën op zijn bed liggen, trok de dekens over zich heen en viel bijna direct in slaap.

Het strand kwam met een flits tot leven. En daar was Deirdre die rende, rende zoals zij nog nooit had gedaan. Hij rende ook, terwijl hij zijn voeten voelde struikelen in het door de zon verwarmde zand, zijn armen uitgestrekt. Hij probeerde haar te omhelzen, maar zij duwde hem weg. Verbijsterd zag hij de sporen van tranen over haar kin en hals lopen; en de verschrikkelijke beschuldiging die er in haar ogen lag. Zij viel op haar knieën, hield haar keel vast en haar lichaam schokte van verdriet, terwijl ze steeds weer opnieuw dezelfde stille vraag stelde, waarom, waarom, totdat het eindelijk tot hem doordrong.

Deirdre was stom.