Voorrede

In dat gedeelte van het boek mijner herinnering, vòòr hetwelk weinig te lezen zoude zijn, bevindt zich een opschrift, hetwelk luidt:

INCIPIT VITA NOVA1.

Onder hetzelve vind ik de woorden geschreven, welke het mijne bedoeling is in dit boekske weer te geven, zoo niet in hun geheel, dan tenminste hun zin.


1 Het nieuwe leven begint; of: Hier begint het “Nieuwe leven.”

Eerste gedeelte

(1274–1287).

§ I.

Negen malen welhaast na mijne geboorte was de hemel des lichts1 tot hetzelfde punt weergekeerd, voor zoover zijn eigen omloop betreft, toen mijnen oogen voor het eerst verscheen de glorierijke Vrouwe mijner Gedachte, die door velen, die niet wisten hoe haar te moeten noemen, Beatrice werd geheeten2. Zij had reeds zoolang in dit leven verwijld, dat zich gedurende haren tijd de bestarde hemel het twaalfde gedeelte van eenen graad naar het oosten bewogen had3: zoodat zij mij verscheen ongeveer in het begin van haar negende jaar en ik haar aanschouwde ongeveer aan het einde van het mijne. En zij verscheen mij omkleed met de edelste kleur, een bescheiden en eerzaam rood, omgord en getooid naar den trant welke haren zeer jeugdigen leeftijd betaamde. Op dit oogenblik, zegge ik naar waarheid, begon de geest des levens4, die in de verborgenste kamer des harten woont, zoo sterk te beven, dat hij tot in de geringste aderen zich schrikkelijk deed gevoelen; en bevende sprak hij deze woorden: “Ecce Deus fortior me, qui veniens dominabitur mihi5. Toen begon de dierlijke geest, die woont in die hooge kamer, waarheen alle zinnelijke geesten hunne waarnemingen dragen, zich zeer te verbazen, en sprekende tot de geesten des gezichts, zeide hij deze woorden: “Apparuit jam beatitudo vestra6. Toen begon de natuurlijke geest, die woont in dat deel des lichaams, waar voor onze voeding wordt zorg gedragen, te jammeren en zeide weenende: “Heu miser, quia frequenter impeditus ero deinceps!7. Van toen af, zegge ik, heeft Amor8 mijnen geest, die zoo schielijk met hem gehuwd was, beheerscht en begon hij eene zoo groote en zekere macht over mij te verkrijgen, door de kracht welke mijne verbeelding hem schonk, dat ik genoodzaakt was geheel en al naar het hèm beviel te handelen. Zeer dikwijls beval hij mij den aanblik van die jeugdige engel te zoeken; zoo dat ik in mijne jonkheid haar ook herhaaldelijk zocht; en ik zag haar van een zoo ongekend en lofwaardig wezen, dat men zekerlijk van haar kon zeggen die woorden van den dichter Homeros: “Zij scheen niet de dochter van een sterfelijk mensch, doch van eenen god.”9 En het geviel dat haar beeld, hetwelk voortdurend in mij was, ofschoon het mij met de koenheid der Liefde regeerde, ganschelijk was van eene zòò edele deugdzaamheid, dat het nimmer gedoogde dat de Liefde mij beheerschte zonder den trouwen raad der rede, in die zaken waar zulk een raad nuttig was te hooren. Doch daar een te lang vertoeven bij de hartstochten en handelingen eener zoo prille jeugd, eenigszins zou kunnen gelijken op verzinsel, zal ik daarvan afscheid nemen; en vele zaken overslaande, welke ik evenals het volgende zou kunnen verhalen, wil ik overgaan tot die woorden, welke in mijn geheugen in grooter paragrafen staan geschreven.

§ II.

Toen er zoovele dagen waren voorbij gegaan, dat juist negen jaren vervuld waren10 sedert de bovenbeschreven verschijning dier Allerlieflijkste11, gebeurde het op den laatste dezer dagen dat deze bewonderenswaardige Vrouwe mij verscheen, gekleed in zuiver-witte kleur, temidden van twee edele dames, die van ouderen leeftijd waren; en voorbij schrijdend door eene straat, wendde zij de oogen naar dien kant waar ik, vol vreeze, stond: en in hare onuitsprekelijke hoofschheid12, welke nu in de Eeuwigheid vergolden wordt, groette zij mij met een blik zoo vol van deugden13, dat het mij toescheen als zage ik de grenzen aller zaligheid. Het uur waarop haar allerzoetste groet mij gewerd, was juist het negende van dien dag: en omdat het de eerste reize was dat hare woorden zich tot mijne ooren bewogen, werd ik door zulk eene verteedering bevangen, dat ik mij als dronken van de menigte afzonderde. En ik vlood naar de eenzaamheid mijner kamer en zette mij daar tot peinzen over deze zeer hoofsche Vrouwe.

§ III.

En terwijl ik over haar peinsde overviel mij een zoete sluimer, in welken mij een wonderbaar gezicht verscheen: het leek mij dat ik in mijne kamer eenen vuurkleurigen nevel zag, binnen welken ik de gedaante onderscheidde van eenen man van vreeswekkend aanschijn voor wie hem aanschouwden: maar toch scheen hij, wat hemzelf betrof, zoo vroolijk dat het verwonderlijk was: en sprekende zeide hij vele dingen, waarvan ik slechts weinig verstond, waaronder echter deze woorden: “Ego Dominus tuus14. In zijne armen meende ik eene slapende gestalte te zien, naakt15, behalve dat zij mij gehuld leek in een kleed van teeder rood; welke gestalte ik na zeer aandachtige beschouwing herkende als die Vrouwe des Heils16, die mij den vorigen dag eenen groet had waardig geacht. En het leek mij dat de verschijning in de eene hand iets hield dat geheel en al brandde en het leek mij dat hij deze woorden tot mij sprak: “Vide cor tuum17. En nadat hij eene pooze aldus gestaan had, leek het mij dat hij de slapende wekte, en zòò sterk was hij door de kracht van zijnen geest, dat hij haar dit voorwerp, dat brandde in zijne hand, deed eten; hetwelk zij weifelend at18. Hierna, kort daarop, veranderde zijne vreugde in bitterst geklag: en aldus klagend, nam hij de Vrouwe opnieuw in zijne armen en het scheen mij dat hij met haar hemelwaarts vlood: waarover ik in zulk eenen hevigen angst geraakte dat mijn lichte sluimer het niet kon verduren, maar afbrak en ik ontwaakte. En onmiddellijk begon ik te peinzen; en ik vond dat het uur waarop het gezicht mij verschenen was, het vierde uur geweest was van dien nacht: zoodat het duidelijk blijkt dat het het eerste uur was van de negen laatste uren des nachts. En steeds peinzend over wat mij verschenen was, nam ik mij voor het aan velen bekend te maken, die in dien tijd vermaarde troubadours waren: en omdat ik reeds uit mijzelf de kunst geleerd had in rijmen te spreken19, nam ik mij voor een sonnet te maken, in hetwelk ik eenen groet bracht aan alle Getrouwen der Liefde20; en hen verzoekend om hun oordeel over mijn gezicht, beschreef ik hen wat ik in mijnen slaap gezien had. En ik begon toen dit sonnet:

Elk edel hart,21 dat juist der Liefde gloed,

Tot voor welks aanschijn deze woorden dwalen—

Opdat het mij zijn meening moog’ verhalen—

In naam van Amor, zijnen Heer, mijn groet!

Reeds henen was dra ’t derde deel gespoed

Der uren waarin alle sterren stralen,

Toen plotseling Amor tot mij neer kwam dalen,

Zòò, dat herinnring nòg mij beven doet.

Vol vreugde scheen hij me eerst terwijl zijn handen

Droegen mijn hart, en in zijn armen had

Hij mijn Meestres, sluimrend in lichtrood kleed;

Toen riep hij haar; en van mijn hart dat brandde,

Zag ’k hoe zij schuchter, schoon gehoorzaam, at....

En klagend vlood hij als in bitter leed.

Dit sonnet bestaat uit twee gedeelten: in het eerste gedeelte breng ik mijnen groet en vraag ik antwoord; in het tweede duid ik aan waarop geantwoord moet worden. Het tweede gedeelte begint hier: “Reeds henen was....”

Op dit sonnet werd door velen en in verschillenden zin geantwoord, en onder hen die antwoordden bevond zich hij, dien ik mijnen grootsten vriend noem22. Deze schreef toen een sonnet, hetwelk begint: “Ge zaagt, naar het mij schijnt, het hoogste goed”23. En het was zoo te zeggen het begin der vriendschap tusschen hem en mij toen hij vernam dat ik degene was die hem zulks had gezonden. De ware beteekenis van den droom werd toen door niemand gezien, maar thans is zij zelfs den meest onnoozelen duidelijk24.

§ IV.

Van dit gezicht af begon mijn natuurlijke geest belemmerd te worden in zijne werking, wijl mijne ziel geheel was overgegeven aan de bepeinzing dier Allerlieflijkste, zoodat ik binnen korten tijd van eenen zoo broozen en zwakken staat werd, dat het vele vrienden bij mijnen aanblik bekommerde; en velen, die vol nieuwsgierigheid waren, gaven zich moeite van mij te weten te komen wat ik van alle dingen het liefste voor anderen wilde verbergen. En ik, hun lastig aandringen bemerkend, antwoordde hen door den wil der Liefde, die mij zulks beval volgens den raad der Rede, dat Liefde degeen was die mij dus had doen worden: ik zeide Liefde, omdat ik in mijn gelaat zoovele harer teekenen droeg, dat ik het niet kon verbergen. En wanneer zij mij vroegen: “Om welke is het dat de Liefde u dus heeft verteerd?” dan zag ik hen glimlachende aan en zeide niets.

§ V.

Op eenen dag gebeurde het dat deze Allerlieflijkste gezeten was dààr, waar gesproken wordt over de Koningin der Glorie25, en ik bevond mij op eene plaats, van welke ik mijne gelukzaligheid kon zien: en midden tusschen haar en mij, in rechte lijn, zat eene edele dame van zeer bekoorlijk aanschijn, die mij dikwijls aanzag, zich verwonderend over mijn staren, hetwelk bij haar scheen te eindigen; zoodat velen eveneens zich verwonderden. En zoo machtig werd mijne ziel aangegrepen, dat, toen ik die plaats verliet, ik achter mij hoorde zeggen: “Ziet, hoe gindsche dame het uiterlijk van dezen ontstelt”. En toen zij haren naam noemden, begreep ik dat zij dit zeiden van haar die in het midden gezeten had van de rechte lijn, welke uitging van de lieflijke Beatrice en eindigde in mijne oogen. Dit vertroostte mij ten zeerste, omdat het mij de zekerheid gaf dat mijn geheim dien dag niet door mijne blikken aan anderen bekend was geworden: onmiddellijk bedacht ik deze edele dame tot een scherm der waarheid te maken26; en zoo vaardig betoonde ik mij hierin binnen korten tijd, dat de meeste lieden die over mij spraken, waanden mijn geheim te weten. Achter deze dame verborg ik mij eenige jaren en maanden; en om den anderen het eerder te doen gelooven, maakte ik voor haar zekere gedichtjes, welke het niet mijne bedoeling is hier neer te schrijven, tenzij dan voorzoover zij betrekking hebben op de lieflijke Beatrice; en daarom laat ik ze allen terzijde, behalve dat ik iets er van zal over schrijven dat haren lof schijnt te bevatten.

§ VI.

Ik zeg dan dat in dien tijd, toen deze dame een scherm was voor mijne zoo groote liefde, voorzoover althans mijzelf betrof, de begeerte in mij opkwam den naam der Allerlieflijkste uit te spreken en hem te doen vergezellen van vele namen van vrouwen, in het bijzonder van den naam dier edele dame; en ik nam de namen van zestig der schoonste vrouwen uit die stad, alwaar mijne Vrouwe door den allerhoogsten Koning geplaatst was, en ik stelde eenen brief samen in den vorm eener serventese27, welke ik niet zal opschrijven; en ik zoude hiervan geen melding gemaakt hebben, ware het niet om aldus te zeggen wat, terwijl ik hem samenstelde, wonderbaarlijkerwijze geviel, namelijk dat de naam mijner Vrouwe op geen enkele andere plaats kon komen te staan tusschen de namen dier vrouwen dan op de negende.

§ VII.

Het geschiedde dat de dame, door middel van welke ik zoo langen tijd mijne begeerte had verborgen, uit bovenbedoelde stad vertrok en zich begaf naar eene zeer verre streek: waarover ik, als verbijsterd door het verlies mijner schoone bescherming, mij meer bedroefde dan ikzelf tevoren voor mogelijk zou hebben gehouden. En bedenkende dat, wanneer ik niet het een of ander droevigs zeide over haar vertrek, de lieden al spoedig mijn geveins zouden bemerken, nam ik mij voor er ietwat over te klagen in een sonnet, hetwelk ik wil opschrijven, omdat mijne Vrouwe de onmiddellijke aanleiding voor zekere woorden was, welke in het sonnet staan, gelijk duidelijk is voor wie het begrijpt: en ik schreef toen dit sonnet28, hetwelk begint:

Gij, die ’k voorbij langs Amor’s weg zie schrijden,

Nu wilt aandachtig beiden:

Zaagt ge ooit een smart gelijk de mijne groot?

O wilt mijn klacht niet ongeduldig mijden:

Hoort, hoe aan alle lijden

Mijn ledig hart sleutel en toevlucht bood.

Niet naar gering verdienst mij te onderscheiden,

Maar uit genâ bereidde

Amor me een leven, zoet als geen genoot;

En dikwijls hoorde ik heimlijk mij benijden:

Wat deugd kon zulk verblijden

Schenken een hart dat vreugde vroeger vlood!

Maar ’t lot kwam mij den overmoed ontstelen,

Dien ’k zelf ontnam aan Liefde’s schoonen schat;

En zòò arm bleef ik, dat

Ik zelfs den moed mis ’t andren mee te deelen

En—als uit schaamt’ ’t gebrek dat hij bezat,

Zoo menigeen der wereld wou verhelen—

Des blijden rol blijf spelen,

Terwijl mijn hart smelt in der tranen nat.

Dit sonnet heeft twee hoofdgedeelten: in het eerste namelijk is het mijne bedoeling den Getrouwen der Liefde deze woorden van den profeet Jeremia toe te roepen:O vos omnes, qui transitis per viam, attendite et videte, si est dolor sicut dolor meus29; en hen te smeeken naar mij te willen luisteren. In het tweede verhaal ik in hoedanig een leven de Liefde mij geplaatst had, in eenen anderen zin evenwel dan de laatste gedeelten van het sonnet aanwijzen30 en zeg ik wat ik verloren heb. Het tweede gedeelte begint hier: “Niet naar gering verdienst....”

§ VIII.

Na het vertrek van deze edele dame behaagde het den Heer der Engelen tot zijne glorie te roepen eene jonkvrouw, jeugdig en van lieflijk aanschijn, die zeer bemind was in bovenbedoelde stad; wier lichaam ik ontzield zag liggen te midden van vele vrouwen, die erbarmelijk weenden. Toen, mij herinnerend dat ik haar wel gezien had in gezelschap der Allerlieflijkste, kon ik enkele tranen niet weerhouden; en nog weenende nam ik mij voor eenige woorden te zeggen over haren dood, ter vergelding daarvan dat ik haar enkele malen samen met mijne Vrouwe gezien had. En hierop zinspeelde ik ietwat in het laatste deel der woorden welke ik erover schreef, hetgeen duidelijk blijkt aan dengene, die het begrijpt31; en ik schreef toen deze twee sonnetten, van welke het eerste begint: “Klaagt, al wie mint....” en het tweede: “O lage Dood....”32.

Klaagt, al wie mint, nu ge Amor zelf hoort klagen,

Vernemend zijner diepe droefnis reên:

Veel vrouwen zag hij jammerend bijeen,

Wier bitter leed erbarmen scheen te vragen,

Omdat de lage Dood wreed heeft verslagen

Een edel hart, vol zoete lieflijkheên,

Verwoestend wat het meest, na de eer, in een

Minlijke maagd der wereld moet behagen.

Nu hoort wat laatste eer Amor haar bewees:

Over der doode lieflijk beeld gebogen

Zag ’k weenen hem in tastbare gedaant’,

En dikwijls hief hij zijn gelaat, betraand

Omhoog, tot waar de ziel reeds was getogen

Van haar, wier blijde schoonheid men ééns prees.—

Dit eerste sonnet bestaat uit drie gedeelten. In het eerste roep ik de Getrouwen der Liefde aan en wek ik hen op te weenen; en ik zeg dat hun Heer weent, en ik zeg dit opdat zij, vernemend de reden waarom hij weent, meer geneigd zullen zijn naar mij te luisteren. In het tweede verhaal ik deze reden; in het derde spreek ik van een eerbewijs dat de Liefde aan deze jonkvrouw betoonde. Het tweede gedeelte begint hier: “Veel vrouwen....”, het derde hier: “Nu hoort....”

O lage Dood! vijand der teedre harten,

Oervader aller smarten,

Doemsprake wreed en onafwentelbaar!

Nu ’k met een hart van zorg en weedom zwaar,

Droef-peinzend ommewaar,

Blijve in uw blaam mijn tong vermoeinis tarten!

Om nog uw lage snoodheid te verzwarten,

Roepe ik langs weg en markten,

Uw ergste arglist uit; schoon ze openbaar

Voor elk reeds is, opdat door deze maar

Toorn moge ontbranden waar

Anders slechts Liefde ontgloeien doet de harten.

Nu moet wel de aarde om haar ontluistring rouwen;

Want wat er ’t hoogst te prijzen valt: de deugd,

Bloeiend in blijde jeugd,

Ontnaamt ge haar in deze hoofsche vrouwe.

Haar naam wil ik u verder niet ontvouwen:

Elk kent hem wien haar schoonheid heeft verheugd.

Nooit hope hij, wiens deugd

’t Hoogst heil niet heeft verdiend, haar weer te aanschouwen.

Dit sonnet bestaat uit vier gedeelten: in het eerste gedeelte roep ik den Dood aan met enkele zijner toepasselijke benamingen; in het tweede zeg ik, tot hem sprekende, de reden welke mij beweegt hem te smaden; in het derde gisp ik hem: in het vierde wend ik mij tot een onbepaald persoon, ofschoon deze in mijne bedoeling wèl bepaald is. Het tweede gedeelte begint hier: “Nu ’k met een hart....”; het derde hier: “Om nog uwe lage....”; het vierde hier: “Nooit hope hij....”

§ IX.

Eenige dagen na den dood dezer jonkvrouw gebeurde er iets33, tengevolge waarvan ik de bovenbedoelde stad moest verlaten en mij begeven in de richting dier streek waar de edele dame vertoefde, die mijne bescherming geweest was, ofschoon het doel mijner reis niet zoo verwijderd was als zij. En niettegenstaande ik in gezelschap van vele anderen was, mishaagde mij deze tocht, naar mijn uiterlijk deed blijken, zoozeer, dat mijne zuchten nauw bij machte waren de beklemming uiting te geven welke mijn hart gevoelde, omdat ik mij van mijne gelukzaligheid verwijderde. En toen verscheen mij in mijne verbeelding mijn allerzoetste Heer, die mij beheerschte door de deugd dier allerlieflijkste Vrouwe, als een pelgrim gekleed, licht en onaanzienlijk. Hij leek mij verbijsterd en zag ter aarde, behalve dat het mij nu en dan scheen dat zijne oogen zich wendden tot eene schoone stroomende en heldere rivier, welke vloeide langs den weg, waarop ik mij bevond. Het leek mij dat Amor mij riep en deze woorden zeide: “Ik kom van die dame, die langen tijd uwe bescherming is geweest en ik weet dat zij niet zal terugkeeren; en daarom heb ik dat hart, hetwelk ik u bij haar deed hebben, nu bij mij en breng het naar eene dame, die nu voortaan uwe bescherming zal zijn gelijk deze het was”; en hij noemde haar mij, zòò, dat ik haar goed kende. “Maar in elk geval, indien ge iets zegt van de woorden welke ik nu tot u heb gesproken, zoo doe het geheel op zulk eene wijze dat uit hen niet blijke de voorgewende liefde welke gij voor deze betoond hebt en welke gij nu aan eene andere zult moeten betoonen.” En deze woorden gezegd hebbende, verdween de verschijning geheel plotseling, tengevolge van het groote aandeel dat, naar het mij scheen, de Liefde mij van zich gaf: en, als veranderd in mijn uiterlijk, reed ik dien dag zeer zwijgzaam en vergezeld van vele zuchten. Toen de dag voorbij was begon ik hierover dit sonnet, hetwelk begint:

Onlangs, terwijl ik mijmerende reed,

Moede en misnoegd om mijnen langen tocht,

Zag ’k, halfweegs, vòòr mij doemen wie mij docht

Amor, in pelgrim’s licht gewaad gekleed.

Zijn aanschijn was als van een man die leed:

’t Leek of hij tegen eigen wenschen vocht,

Wijl, ’t hoofd omlaag, of hij te mijden zocht

Der menschen blik, hij zuchtend verder schreed.

Hij zag me, en bij den naam riep hij mij toe,

Zeggend: “Ik ben uit dit ver oord gekomen,

Waar door mijn wil de Liefde uw harte bindt;

En ’k peins waar ’k nieuwe vreugden voor u vind.”

Toen vulden zòò mij Liefde’s zoete droomen,

Dat hij verdween en ’k niet bemerkte hoe.

Dit sonnet heeft drie gedeelten: in het eerste gedeelte zeg ik hoe ik de Liefde ontmoette en hoe hij mij verscheen; in het tweede zeg ik wat hij mij zeide, ofschoon niet geheel en al, uit vreeze mijn geheim te zullen verraden; in het derde zeg ik hoe hij verdween. Het begint hier: “Hij zag me....”; het derde hier: “Toen vulden zòò....”

§ X.

Na mijne terugkomst zette ik mij er toe de dame te zoeken, die mijn Heer mij genoemd had op den weg der zuchten. En opdat mijne woorden korter zijn mogen, zeg ik dat ik in weinig tijds haar zoodanig tot mijne bescherming maakte, dat maar al te vele lieden er over spraken op eene wijze, welke de hoofschheid te buiten ging, waardoor ik mij dikwijls zeer hard bedrukt gevoelde. En om deze reden, dat wil zeggen om dit overdreven gerucht, hetwelk mij schandelijk scheen te belasteren, gebeurde het dat de Allerlieflijkste, die de vernietigster is van alle kwaad en Koningin der deugd, langs eenen weg mij voorbij schrijdende, mij haren zoeten groet, in welken gansch mijne gelukzaligheid was gelegen, ontzegde. En, eenigszins van mijn voorgenomen plan afwijkend, wil ik trachten te doen verstaan wat haar groet door zijne deugd in mij verrichtte.

§ XI.

Zoo zegge ik dan, dat wanneer zij van ergens verscheen, door de hoop op haren wonderen groet, niemand meer mijn vijand bleef, maar een brand van liefde mij vervulde, welke mij iedereen die mij gedeerd had deed vergeven: en wanneer iemand mij dan iets gevraagd hadde, zou mijn antwoord alleen geweest zijn: “Liefde”, met een gelaat, omkleed van deemoed. En wanneer zij een weinig nader was aan het groeten, drong een geest van Liefde, alle andere zinnelijke geesten overwinnend, de zwakke geesten des gezichts naar buiten en zeide tot hen: “Gaat henen uwe Vrouwe te begroeten”, en hij bleef in hunne plaats. En wie de Liefde had willen kennen, hadde zulks gekund door de siddering mijner oogen te bestaren. En wanneer dit Allerlieflijkste Heil mij groette, was de Liefde niet zulk een hindernis dat zij mijne niet te bevatten gelukzaligheid verduisterde, maar als door eene overmaat van zoetheid werd zij zoodanig, dat mijn lichaam, hetwelk dan geheel en al onder hare heerschappij was, zich dikwijls slechts bewoog als een zwaar en onbezield ding. Zoodat het duidelijk blijkt dat in haren groet mijne gelukzaligheid woonde, welke dikwijls mijn bevattingsvermogen te buiten ging en overgolfde.

§ XII.

Thans tot mijn onderwerp terugkeerend, zegge ik, dat toen mijne gelukzaligheid mij werd ontzegd, eene zoo groote smart mij overkwam, dat ik mij van de menschen afzonderde en mij naar eene eenzame plek begaf om daar den grond met bittere tranen te baden: en nadat ik mij door dit weenen eenigszins had verlicht, zette ik mij in mijne kamer, alwaar ik kon klagen zonder gehoord te worden. En hier riep ik om erbarmen tot de Vrouwe der Hoofschheid, en zeggende: “O Liefde, help uwen Getrouwe”, sliep ik weenende in als een geslagen knaapje. Het geviel omstreeks het midden van mijnen slaap dat het mij toescheen als zage ik in mijne kamer naast mij zitten eenen jongeling, gehuld in een sneeuwblank gewaad; en zeer nadenkend, naar zijn aanschijn te oordeelen, keek hij naar mij waar ik lag; en toen hij mij eene pooze had aangekeken, scheen het mij dat hij mij zuchtende riep, en hij zeide mij deze woorden: “Fili mi, tempus est ut praetermittantur simulacra nostra”.34 Toen scheen het mij dat ik hem herkende, omdat hij mij aldus riep als hij reeds herhaalde malen mij in mijne zuchten geroepen had. En hem aanziende scheen het mij dat hij erbarmelijk weende en het leek als verwachtte hij van mij eenig antwoord; waarop ik, mij beheerschend, aldus tot hem begon te spreken: “Heer der Edelmoedigheid, waarom weent ge?” En hij zeide mij deze woorden: “Ego tamquam centrum circuli, cui simili modo se habent circumferentiae partes; tu autem non sic3536. Hierop peinzende over zijne woorden, scheen het mij dat hij zeer duister gesproken had, zoodat ik mij dwong tot spreken, en ik zeide hem deze woorden: “Wat is dit, o Heer, hetwelk ge tot mij spreekt met zoo groote duisterheid?” En hij zeide tot mij in de volkstaal37: “Vraag niet meer dan u nuttig is”. En hierop begon ik met hem te spreken over den groet, welke mij geweigerd was; en ik vroeg hem de reden hiervan, waarop mij door hem op deze wijze werd geantwoord: “Onze Beatrice vernam van zekere lieden die over u spraken, dat de dame, die ik noemde op den weg der zuchten, door u eenigen overlast ondervond. En daarom heeft de Allerlieflijkste, die eene vijandin is van allen aanstoot, zich niet verwaardigd u te groeten, vreezende dat ook zij gelegenheid tot aanstoot zoude geven. Vandaar dat ik, wijl zij werkelijk uw geheim door lange gewoonte eenigszins kent, wensch dat ge enkele woorden op rijm zult zeggen in welke gij samenvat de macht, welke ik door haar over u bezit, en hoe gij de hare waart, dadelijk van uwe kindsheid af. En roep hieromtrent tot getuige dengene die het weet en zeg hoe ge hem bidt dat hij haar dit moge mededeelen: en ik, die zelf diegene ben, zal het gaarne verklaren; en daardoor zal zij uwen wensch gevoelen, en dezen gevoelende, zal zij de woorden der bedrogenen begrijpen. Maar zorg dat uwe woorden als het ware bemiddelaars zijn, zòò dat ge niet onmiddellijk tot hààr spreekt, hetgeen niet betaamt. En zend hen nergens, waar zij door haar vernomen kunnen worden, zonder mij; maar tooi hen met zoete harmonie38, in welke ik aanwezig zijn zal telkenkeer zulks noodig is.” En deze woorden gezegd hebbende verdween hij, en mijn slaap werd afgebroken. Waarop ik, mij bezinnend, bevond dat dit gezicht mij verschenen was in het negende uur van dien dag; en nog eer ik deze kamer verliet nam ik mij voor eene ballade te maken, in welke ik datgene wat mijn Heer mij had opgelegd, zou uitvoeren, en ik schreef daarop deze ballade, welke aldus begint:

Mijn Lied, nu ga, en bid met zoetste zangen

Amor, mijn Heer, dat hij u begeleid’

Naar mijn Meestres en zòò mijn zaak bepleit’

Dat ge vergeving voor mij moogt erlangen.

Mijn Lied, wel zijt ge hoofsch en zoo bescheiden

Dat gij u onbevreesd

Ook onverzeld zoudt ov’ral kunnen wagen;

Doch om gansch zeker elk gevaar te mijden,

Zult ge dien goeden geest,

Amor, om zijn geleide en bijstand vragen;

Wijl zij die luistren moet naar al uw klagen—

Wen, als ’k geloof, haar hart zich van mij keert

En Amor zelf u niet te spreken leert—

Onvriendelijk wellicht u zoude ontvangen.

Hebt ge aldus mijn Gebiedster dan gevonden

En medelij gevraagd,

Spreek dan tot haar met zoete stem deez’ woorden;

“Meestres, hij die mij tot u heeft gezonden,

Wenscht, zoo het u behaagt,

Dat ge uit mijn mond zijn verontschuldging hoorde.

Liefde is ’t die zijn gezicht zoozeer verstoorde,

Dat hij ùw schoon in andren waant te zien,

En zoo zijn blik hèn hulde schijnt te biên,

Toch in zijn hart naar ù slechts blijft verlangen.”

Zeg haar: “Meestres, zòò wankloos en volkomen

Heeft hij u lief gehad,

Dat ù getrouw te dienen al zijn dagen,

Van aanvang af ’t hoogst doel was zijner droomen.”

En zoo zij twijfelt, dat

Zij ’t Amor, die de Waarheid zelf is, vrage.

En smeek tenslotte dat het haar behage—

Wanneer vergeving schenken haar verdriet—

Dat zij voor haar te sterven mij gebied’,

En dankbaar zal ik dit bevel ontvangen.

Maar zeg tot Hem, wien ’k al mijn heil moet danken,

Vòòrdat hij henen gaat,

Opdat hij haar mijn onschuld moog’ verzeekren:

“’k Bid u terwille van mijn zoete klanken,

Dat gij haar niet verlaat,

Maar van uw trouwen slaaf tot haar blijft spreken.

En mocht zij hem vergeven door ùw smeeken,

Dat hem haar blik dien schoonen vree dan meld’”.

Mijn lieflijk Lied, van Liefde zelf verzeld,

Ga nu tot haar om eere en troost te erlangen.

Deze ballade bestaat uit drie gedeelten: in het eerste zeg ik haar waarheen zij gaan moet en spreek ik haar moed in opdat zij met te meer vertrouwen gaan moge; en ik zeg onder wiens geleide zij zich stellen moet indien zij veilig en zonder eenig gevaar gaan wil; in het tweede zeg ik datgene wat zij behoort te doen verstaan; in het derde geef ik haar verlof te gaan wanneer zij wil, haren gang aanbevelend in de hoede der fortuin. Het tweede gedeelte begint hier: “Hebt ge aldus....”; het derde hier: “Mijn lieflijk Lied....” Een of ander zoude hier kunnen tegenwerpen dat hij niet begreep tot wien mijne aanspraak in de tweede persoon zich richtte, aangezien de ballade niets anders is dan de woorden zelf welke ik spreek: en ik zeg daarom dat ik van zins ben dit bezwaar op te lossen en te verklaren in ditzelfde boekske op eene andere, nog twijfelachtiger plaats; en dan zal diegene die hier mocht twijfelen of op deze wijze bezwaar mocht maken, het wel begrijpen.

§ XIII.

Na het bovenbeschreven gezicht, reeds de woorden geschreven hebbende, welke Amor mij bevolen had te spreken, begonnen vele en vreemde gedachten mij te bestoken en te verzoeken, elke haast onwederstaanbaar: onder welke gedachten vier mij het meest de rust des levens verstoorden. De eerste van hen was deze: “Goed is de heerschappij der Liefde omdat zij het streven van haren getrouwe aftrekt van al wat laag is”. De tweede was deze: “Niet goed is de heerschappij der Liefde, omdat, hoe meer geloof haar getrouwe in haar stelt, hoe zwaarder en smartelijker weg hij moet gaan”. De derde was deze: “Het woord liefde is zòò zoet te hooren, dat het mij onmogelijk schijnt dat hare eigen werking in de meeste dingen anders dan zoet zoude zijn, aangezien de namen zich richten naar de genoemde dingen, gelijk geschreven staat: ‘Nomina sunt consequentia rerum’”39 40. De vierde was deze: “De Vrouwe, de liefde tot wie u aldus in het nauw brengt, is niet als andere vrouwen, zoodat zij gemakkelijk het hart zoude kunnen verlaten”. En elk dezer gedachten bestookte mij zoozeer, dat zij mij deed staan als een die niet weet langs welken weg zijne reis leidt, zoodat hij wil voortgaan, doch niet weet waarhenen. En als ik er over peinsde eenen gemeenschappelijken weg voor hen te zoeken, dat wil zeggen eenen, waarover zij het allen eens waren, bleek deze weg mij zeer tegen den zin: namelijk Medelijden aan te roepen en mij in hare armen te werpen. En verblijvend in dezen staat, kwam de begeerte in mij op er in rijmen over te schrijven; en ik schreef vervolgens dit sonnet, hetwelk begint:

Van Liefde spreken nu al mijn gedachten,

Doch zòò verward is hun verscheidenheid,

Dat de eene fel haar heerschappij bestrijdt,

Terwijl mij de andre staag naar haar doet smachten;

D’een telkens weer mij drijft tot wilde klachten,

En de aâr mij stilt met hoop van zaligheid;

En dààrin slechts hoor ik eenstemmigheid,

Dat zij alleen van Meelij heul verwachten.

Dus weet ik niet naar welke ik luistren moet;

En wil ik spreken: ’k weet niet hoe of wat;

Zoozeer ben ’k in der Liefde dool gevangen.

En wèl zie ik, dat wil ’k ooit rust erlangen,

’k Vrouw Meelij, die met mij nooit meelij had,

Mijn vijandin, ter hulpe roepen moet.

Dit sonnet kan in vier gedeelten worden verdeeld; in het eerste zeg ik en zet ik uiteen, dat al mijne gedachten over de Liefde zijn; in het tweede zeg ik dat zij uiteenloopend zijn en verhaal ik van hunne verscheidenheid; in het derde zeg ik in welk opzicht allen het eens schijnen te zijn; in het vierde zeg ik dat ik, willende spreken over de Liefde, niet weet vanwaar mijne stof te nemen, en dat wanneer ik haar van hen allen nemen wil, ik mijne vijandin, Vrouwe Medelijden, moet te hulp roepen. Ik zeg “Vrouwe” bedoelende op eene schampere wijze te spreken. Het tweede gedeelte begint hier: “Doch zòò verward....”; het derde hier: “En daarin slechts....” het vierde: “Dus weet ik niet....”

§ XIV.

Na den krijg dier verschillende gedachten geviel het dat de Allerlieflijkste ergens kwam, waar vele edele dames vereenigd waren; naar welke plaats ik werd medegenomen41 door eenen vriend, die geloofde mij een groot genoegen te bereiden door mij te brengen waar zoo vele vrouwen hunne schoonheid toonden. Waarop ik, ternauwernood wetende waarhenen ik geleid werd, mij toevertrouwende42 aan dien man—die intusschen zijnen vriend aan de uiterste grens des levens bracht—tot hem zeide: “Waarom zijn wij tot deze vrouwen gegaan?” Daarop antwoordde hij: “Om te zorgen dat zij waardiglijk gediend worden”. En de waarheid is dat zij daar bijeen waren om eene edele dame gezelschap te houden, die dien dag gehuwd was; aangezien het, volgens gebruik43 in de bovenbedoelde stad, betaamde dat men haar gezelschap hield bij den eersten maaltijd dien zij nuttigde in de woning van haren jongen echtgenoot. Zoodat ik, geloovende mijnen vriend een genoegen te doen, mij voornam dezen vrouwen, die haar gezelschap hielden, van dienst te zijn. En toen ik dit juist besloten had, leek het mij als voelde ik eene vreemde siddering beginnen in de linker zijde van mijne borst en zich plotseling over alle deelen mijns lichaam uitbreiden. Toen, zegge ik, leunde ik mij onmiddellijk tegen eene muurschildering, welke de zaal omgaf; en vreezende dat anderen mijne siddering zouden hebben opgemerkt, sloeg ik de oogen op en naar de vrouwen ziende, ontwaarde ik onder hen de lieflijke Beatrice. Toen werden mijne geesten zoodanig overweldigd door de kracht welke de Liefde verkreeg, ziende zich in zoo groote nabijheid dier allerlieflijkste Vrouwe, dat geen meer in mij leven bleven dan alleen de geesten des gezichts; en zelfs deze bleven nog buiten hunne werktuigen, omdat de Liefde in hunne verheven plaats wilde huizen, ten einde die wonderbare Vrouwe te kunnen zien. En ofschoon ik een ander was dan eerst, bedroefde ik mij toch zeer over die geestjes, die luide jammerden en zeiden: “Als deze ons niet aldus uit onze plaats gebliksemd had, zouden wij nu daar het wonder dier Vrouwe kunnen aanzien, zooals de anderen, onze gelijken, doen”. Ik zeg dat vele dier dames, mijne verandering hebbende opgemerkt, zich begonnen te verwonderen; en pratende spotteden zij over mij met de Allerlieflijkste44, waarop mijn argelooze vriend, dit bemerkende, mij bij de hand nam en, mij leidend uit het gezicht dier dames, mij vroeg wat ik had. Hierop rustte ik eene pooze, en nadat mijne doode geesten weder waren herrezen en de verdrevene weder tot hunne plaatsen waren teruggekeerd, zeide ik tot mijnen vriend deze woorden: “Ik heb mijne voeten gezet in dat deel des levens, vanwaar men niet weder kan terugkeeren, al wilde men.” En ik nam afscheid van hem en trok mij terug in de kamer der tranen, in welke ik, weenende en beschaamd, tot mijzelven zeide: “Als deze Vrouwe mijnen toestand kende, ik geloof niet dat zij aldus mijn uiterlijk zou bespotten, maar ik geloof veeleer dat zij diep medelijden er mede hebben zou.” En aldus klagen blijvend, nam ik mij voor woorden te spreken waardoor ik, mij tot hààr richtend, haar de oorzaak mijner verandering zou verklaren en zou zeggen dat ik wel wist dat men die niet kende en dat, indien men haar gekend had, ik geloofde dat elkeen medelijden gevoeld zou hebben: en ik nam mij voor dit te zeggen, hopende dat het bij toeval haar ter oore zou komen; en ik schreef toen dit sonnet, hetwelk aldus begint:

Bespotten zie ik u met de andre vrouwen

Mijn aanschijn, want de reden kent ge niet

Waarom het dus verandert en verschiet

Telkens wanneer ’k uw schoonheid mag aanschouwen.

Zoo ge het wist: wèl zoude ’t u berouwen

Dat ge mij niets dan die bespotting biedt.

’t Is wijl, wen Amor mij dicht bij u ziet,

Hem vult zulk overmoedig zelfvertrouwen,

Dat, woedend onder mijn ontstelde zinnen,

Hij deze doodt en gene gansch verdrijft,

Om veilig, in hùn plaats naar u te staren.

Maar zòò niet is de Liefde in mij gevaren,

Dat niet mijn hart toch tevens pijnen blijft

Om mijn gemartelde en verdreven zinnen.

Dit sonnet verdeel ik niet in gedeelten, omdat eene verdeeling alleen gemaakt wordt om den zin der verdeelde zaak open te leggen; zoodat dit, aangezien het door zijne verhaalde aanleiding voldoende duidelijk is, geene verdeeling behoeft. Weliswaar bevinden zich onder de woorden, waarin de aanleiding tot dit sonnet verhaald wordt, eenige twijfelachtige woorden, namelijk waar ik zeg dat de Liefde al mijne geesten doodt en alleen die des gezichts in leven blijven, ofschoon dan buiten hunne werktuigen. En deze moeilijkheid is onmogelijk op te lossen voor wie niet in dezelfde mate der Liefde plichtig is; en voor hen die zulks zijn, is datgene wat die moeilijkheid zou oplossen duidelijk; en daarom is het niet goed voor mij deze moeilijkheid te verklaren, aangezien mijne woorden òf vergeefs zouden zijn òf overbodig.

§ XV.

Na deze nieuwe verandering werd ik sterk vervuld van eene gedachte welke mij zelden meer verliet, maar mij voortdurend weer hernam en aldus tot mij sprak: “Daar ge zulk een spotwaardig uiterlijk aanneemt wanneer ge in de nabijheid dier Vrouwe zijt, waarom dan zoekt ge haar te zien? Wanneer zij u daarnaar vroeg, wat zoudt ge hebben te antwoorden? aangenomen dat ge het vrije gebruik van al uwe vermogens hadt wanneer ge haar toespreken moest.” En eene andere, schuchtere gedachte, antwoordde op deze en zeide: “Wanneer ik mijne vermogens niet verloor en zoo vrij ware dat ik kon antwoorden, zoude ik haar zeggen dat, zoodra ik mij hare wonderbare schoonheid verbeeld, dadelijk ook een verlangen in mij opkomt om haar te zien, hetwelk van zoo groote kracht is, dat het doodt en verwoest in mijne herinnering al wat er tegen op zoude kunnen staan; en daardoor weerhouden mij de geleden smarten niet om opnieuw haren aanblik te zoeken.” Waarop ik, bewogen door deze gedachten, mij voornam eenige woorden te zeggen, in welke ik, mij tegenover haar verontschuldigend over mijn gedrag, ook zou verhalen van wat mij in hare nabijheid overkwam; en ik schreef dit sonnet, hetwelk aldus begint:

Al wat weerstreeft in mijnen geest moet sterven,

Wanneer ’k, o Schoone Vreugd, tot u wil gaan.

Maar “Vlucht” spreekt Amor, “wilt ge u niet verderven”,

Als hij mij vindt in uw nabijheid staan.

Mijn aanschijn toont in wisselende verven

Des harten strijd en zwijmend leune ik aan

’t Gemuurde, en ’t is of ik de steenen “sterven!”

Hoor zuchten in dier wanhoop dronken waan.

Wie dus mij ziet bevlekt zijn ziel van zonde,

Zoo mijn verbijstering hem niet verweekt

Tot droeve deernis en een zachte klacht

Om Meelij, dat uw spot zòò diep verwondde

Dat uit mijn brekende oogen het slechts smeekt

Den Dood, van wien alleen ’t nog troost verwacht.

Dit sonnet kan in twee gedeelten worden verdeeld; in het eerste zeg ik de reden waarom ik mij niet houden kan naar mijne Vrouwe te gaan; in het tweede zeg ik wat mij overkomt doordat ik tot haar ga; en dit gedeelte begint hier: “Maar: Vlucht, spreekt Amor....” En dit tweede gedeelte is nog verder te verdeelen in vijven, volgens vijf verschillende mededeelingen: want in het eerste zeg ik wat de Liefde, geraden door de Rede, mij zegt wanneer ik in hare nabijheid ben; in het tweede zet ik den toestand van mijn hart uiteen naar het voorbeeld van mijn gelaat; in het derde zeg ik hoe alle zekerheid mij ontvalt; in het vierde zeg ik dat degeen die geen medelijden met mij betoont zondigt, omdat zulks mij eenigermate zou hebben getroost; in het laatste zeg ik waaròm men medelijden moet hebben, namelijk wegens den deerniswaardigen blik welke mij in de oogen komt; want deze deerniswaardige blik is verwoest, dat wil zeggen is voor een ander niet meer zichtbaar tengevolge van de spot mijner Vrouwe, welke tot een dergelijk gedragen diegenen medesleept die misschien zulk medelijden hadden kunnen betoonen. Het tweede gedeelte begint hier: “Mijn aanschijn toont....”; het derde hier: “En ’t is of ik....”; het vierde: “Wie dus mij ziet....”; het vijfde: “Om Meelij....”

§ XVI.

Nadat ik dit geschreven had, wekte dit sonnet het verlangen in mij op om ook eenige woorden te zeggen over vier andere zaken mijnen toestand betreffende, welke mij schenen door mij nog niet duidelijk te zijn gemaakt. De eerste van deze was aldus: dat ik mij dikwijls bedroefde wanneer mijn geheugen mijne verbeelding bewoog zich voor te stellen hoedanig Amor mij gemaakt had. De tweede was aldus: dat de Liefde mij herhaaldelijk plotseling zoo hevig besprong, dat er in mij niets anders levends bleef dan slechts ééne gedachte, welke van mijne Vrouwe sprak. De derde was aldus: dat wanneer die strijd der Liefde mij aldus bestookte, ik mij, bijna geheel ontkleurd, opmaakte om mijne Vrouwe te gaan zien, geloovende dat haar aanblik mij in dien strijd zou verdedigen, en vergetende wat mij door het naderen tot hare zoo groote lieflijkheid overkwam. De vierde was aldus: dat deze aanblik mij niet alleen niet verdedigde, maar zelfs de laatste rest mijns levens nog uit mij verdreef; en daarop schreef ik dit sonnet, hetwelk begint:

Dikwerf wanneer ’k bepeins het vreemd gedragen

Waartoe mij Amor dwingt, wil ’t hart mij breken

Van medelijden en ik hoor het klagen:

“Ach, kon ooit smart een ander dus verweeken?”

Wen Amor mij bespringt om te verjagen

Mijn zinnen en haast allen voor hem weken,

Ontkomt er slechts ééne enkele aan zijn slagen,

En die blijft, om van ù alleen te spreken.

En dan, wijl ik voor eigen zwakheid zwicht,

Kom ’k bleek, ontdaan, van alle kracht begeven,

Tot u, of me ook ùw blik genezing biedt.

Maar zoo ik opzie tot uw zoet gezicht,

Begint nog smartlijker mijn hart te beven

En ’k voel hoe ’t leven uit mijn adren vliedt.

Dit sonnet kan worden verdeeld in vier gedeelten, volgens de vier zaken welke er in verhaald worden; en omdat deze zaken hierboven reeds uiteengezet zijn, houd ik mij niet op dan slechts om deze gedeelten door hunne beginwoorden aan te duiden; zoodat ik zeg dat het tweede gedeelte begint hier: “Wen Amor....”; het derde hier: “En dan, wijl ik....”; het vierde hier: “Maar zoo ik opzie....”

§ XVII.

Nadat ik deze drie sonnetten had geschreven, waarin ik sprak tot mijne Vrouwe, geloovende nu te moeten zwijgen45, omdat zij ongeveer heel mijnen toestand verhaalden en het mij voorkwam dat ik duidelijk genoeg over mijzelf had gesproken, gebeurde het toch—ofschoon ik mij daarna nooit meer onmiddellijk tot hààr gericht heb—dat ik eene nieuwe en edeler stof dan de voorgaande opnam. En omdat de aanleiding daartoe aangenaam is om te hooren, zal ik haar zoo kort ik kan mededeelen.


1 De hemel des lichts: de zon. Volgens het stelsel van Ptolomaeus is de aarde het onbeweeglijke middelpunt van negen rondwentelende hemelen, nl. die van de Maan, Mercurius, Venus, de Zon, Mars, Jupiter, Saturnus, de Vaste Sterren en den Kristalhemel of het Primum Mobile, welke laatste aan al de anderen zijne beweging meedeelt, (nl. de omwenteling in den sterredag: 23 uur, 56 min. 4 sec.) waarnaast zij ook een eigen beweging hebben (voor de zon den omlooptijd van een jaar). Deze negen hemelen werden omvat door den onbeweeglijken hemel of het Empyreum.

2 Beatrice: letterlijk Zaligmaakster. Verkort: Bice.

Deze eerste ontmoeting had volgens Boccaccio plaats tijdens een Meifeest, dat in 1274 door Folco Portinari, den vader van Beatrice, een der aanzienlijkste burgers van Florence, werd gegeven. Dante zou, in gezelschap van zijn vader Alighiera Alighieri, dit feest hebben bijgewoond.

De zinsnede: “die niet wisten hoe haar te moeten noemen” (li quali non sapeano che si chiamare) is eene der meest onduidelijke der Vita Nuova. Men heeft er o. a, uit willen afleiden dat Dante’s Beatrice nièt dezelfde was als Bice Portinari, omdat de naam van deze immers bekend was. Dante heeft echter m. i. alleen willen zeggen dat degene, die haar toevallig niet mocht kennen, haar naam wel vanzelf moest raden, afgaande op hare schoonheid en deugdzaamheid. Men bedenke ook dat in Dante’s voorstelling zijn geliefde dien naam natuurlijk niet maar toevallig droeg. Vergelijk ook § XIII: Nomina sunt consequentia rerum, d. w. z. de namen richten zich naar de dingen. (Aanteekeningen 31). Pasqualigo leest: “die niet wisten wie zij (eigenlijk) aldus noemden (namelijk een engel)”. In elk geval heeft Dante op deze wijze den naam zijner Vrouwe, welke hij volgens troubadours traditie niet noemen mocht, toch uitgesproken. Zij werd algemeen—ook in het testament van haar vader—Bice genoemd; Dante geeft haar haar onverkorten naam als het ware tot schuilnaam. Hij kon dit te eer doen omdat ook andere dichters herhaaldelijk hunne geliefden als eene “beatrice” aanspreken. (Zie ook aanteekening 46)

3 De sterrenhemel. Volgens Dante (Conv. II. 6.) beweegt zich de hemel der vaste sterren één graad per honderd jaar van het westen naar het oosten, zoodat Beatrice acht jaar en vier maanden oud was toen zij Dante verscheen.

4 Dierlijke en natuurlijke geest. De voorstelling der verschillende levensverrichtingen als “geesten” is in de scholastieke wijsbegeerte zeer gebruikelijk en oorspronkelijk aristotelisch. In zijn “Peri Psyches” (Over de Ziel) beschrijft Aristoteles de ziel als de “Entelechie” d. w. z. de verwerkelijking, het innerlijke doel, van alle functies van het levend organisme. De laagste vorm der ziel is de vegetatieve, het “threptikon”, hier de “natuurlijke geest” genoemd, welke beperkt is tot de functies van voeding en voortplanting en reeds bij de planten wordt aangetroffen. Bij de dieren voegt zich hierbij de “Dierlijke geest”, de sensitieve ziel, bestaande uit “aisthètikon” (zinnelijke waarneming),orektikon” (begeerte) en “kinèktikon” (beweging). De hoogste vorm, de rationeele ziel, de “Nous”, de Rede, komt slechts bij den mensch voor. Dante, die geen Grieksch kende, ontleende zijn psychologische kennis waarschijnlijk aan het werk “De Anima” (Over de Ziel) van den scholast Hugo de St. Victor. De “zinnelijke geesten” waarvan iets verder sprake is, verbeelden de vijf zintuigen.

5 Ziet, een god die sterker is dan ik en die, komende, mij zal beheerschen.

6 Uwe gelukzaligheid is thans verschenen.

7 Ik ongelukkige! Hoe dikwijls zal ik nu voortaan gehinderd worden!

8 Amor. Dante gebruikt voor “liefde” afwisselend Amor en Amore. Het eerste woord duidt de liefde aan verpersoonlijkt in de gestalte van een man, een schoone, ernstige verschijning, die niets gemeen heeft met het traditioneele dartele minnegodje. In Dante’s symboliek immers is Liefde hetzelfde als Deugd.

9 Zij scheen niet de dochter etc. De klacht van Priamos over den verslagen Hektor. Ilias XXIV, 258.

......oude eoikei

Andros ge thnètou pais emmenai alla theoio.

10 Negen jaren vervuld. Deze ontmoeting had dus plaats in het voorjaar van 1283. Dat Beatrice in zuiver-wit gekleed was schijnt er op te wijzen dat zij eene dier vrouwen was die tijdens de in dit voorjaar gehouden feesten deel uitmaakten van den “minnehof” waarvan de oude biograaf Villani gewaagt. (Zie Inleiding).

11 Allerlieflijkste. Het Italiaansche “gentilissima” beteekent meestal “zeer edel”, zoowel van geboorte als van karakter; maar ook bekoorlijk, zacht, vriendelijk, minzaam. In elk geval krijgt het deze beteekenissen door het gebruik dat Dante van het woord maakt. Ik meen dat mijne vertaling dit alles min of meer insluit.

12 Hoofschheid: De letterlijke vertaling van het Italiaansche “Cortesia”. Zoo edel en deugdzaam als de zeden ten hove.... behoorden te zijn.

13 Vol van deugden. Hier en overal elders moet het woord “deugd” (evenals het Italiaansche “virtute” en het Latijnsche “virtus”) in den ruimsten zin worden opgevat, waarin het ook “kracht”, “vermogen om iets goeds te bewerken” insluit.

14 Ik ben uw Heer.

15 Naakt. Men zoeke hierachter geen symboliek, nog minder een aanwijzing van geheime zinnelijkheid van Dante’s liefde. Het was in de middeleeuwen gewoonte geheel ongekleed te slapen, zoodat Amor Beatrice niet anders dan naakt kon ontvoeren.

16 Vrouwe des Heils. Het Italiaansche “salute” beteekent zoowel “groet” als “heil, redding”. Donna della salute lijkt dus dubbelzinnig. Maar deze dubbelzinnigheid is door Dante gewild en lost zich op wanneer men bedenkt dat Dante’s hoogste heil juist in niets anders bestond als Beatrice’s groet.

17 Zie, uw hart.

18 Hetwelk zij weifelend at. Het doen eten van een hart is een beeldspraak die in de troubadourspoëzie meer voorkomt en die op een barbaarsche werkelijkheid berust, Meestal is het een bedrogen echtgenoot die zijn gade dwingt het hart van haar verslagen minnaar te eten, Sordello van Mantua echter, een door Dante zeer hoog geschat troubadour, doet (in overeenstemming met een ook thans nog onder vele wilde volken wijdverbreid volksgeloof) aan den laffen baronnen van zijn tijd het voorstel gezamenlijk het hart van zijn dooden vriend Blacas op te eten, opdat diens deugd en moed in hen mochten overgaan. Bij Dante heeft het voor onzen smaak onfraaie beeld een dergelijke beteekenis: hij hoopt dat door het eten van zijn brandend hart de gloed zijner liefde in Beatrice moge overgaan.

19 In rijmen te spreken. Dit beteekent dichten “in de volkstaal”, in tegenstelling met dichten in het Latijn, in welke taal het rijm niet of zelden (kerkelijke liederen) wordt aangewend. (Zie § XXVII)

20 Getrouwen der Liefde. Spreekwijze uit de ridderpoëzie: de Liefde wordt voorgesteld als een machtig “Heer”, de minnaars als zijn vasallen, zijn getrouwen. (fedeli)

21 Hart. In Dante’s poëzie wordt het woord “hart” dikwijls persoonlijk gebruikt, als synoniem van “mensch”.

22 Mijn grootste vriend. Guido Cavalcanti (zie Aanhangsel). Andere bekende dichters, wier antwoorden op Dante’s sonnet bekend zijn, waren Cino da Pistoia en Dante da Maiano. Een dergelijk vragen en antwoorden in poëzie was onder de dichters van dien tijd zeer gebruikelijk.

23 Ge zaagt etc. In het Italiaansch luidt de regel:

“Vedesti al mio parere ogni valore”

hetgeen rijmt op Dante’s beginregel:

“A ciascun alma presa e gentil core”

Analogie in onze litteratuur: het sonnet van P. C. Hooft aan C. Huigens: “Men voedde Achilles op met mergh uit Leeuwenschonken”, dat aanleiding gaf tot een reeks van sonnetten van andere dichters op dezelfde rijmklanken.

24 De ware beteekenis. Verschillende commentatoren hebben hierin weer iets “duisters” gezien. Bedoeld wordt natuurlijk: “nu Beatrice gestorven is (wat heel Florence weet) en inderdaad door de Liefde zelf ten hemel is gedragen, waarheen zij mijn brandend hart heeft meegenomen.”

Een andere vraag is of Dante, toen hij dit sonnet schreef, reeds aan dezen uitleg dacht, m. a. w. of hij een voorgevoel van Beatrice’s vroegen dood had. Het is opvallend dat alleen in het later toegevoegde proza ervan gewaagd wordt dat Amor hemelwaarts vliedt. Had dus, toen Dante het sonnet schreef, Amor’s plotseling opkomend verdriet een andere reden? Melodia onderstelt dat de oorzaak van Amor’s of Dante’s verdriet is de verloving of het huwelijk van Bice met Simone dei Bardi, en dat dit sonnet is een “voorspelling nà het feit”, zooals men er zoovele aantreft in de Commedia. Aanvankelijk slaapt Beatrice, d. w. z. zij is onbewust van Dante’s liefde; dan bemerkt zij haar en schijnt haar, na vele pogingen van Dante’s kant, te beantwoorden door haren groet (zij eet het hart werkelijk op “schuchter, schoon gehoorzaam, paventosa umilmente), maar verlooft zich ten slotte toch met een ander. Deze verklaring lijkt mij zeer aannemelijk voorzoover het een verloving of het vooruitzicht daarvan betreft; dat Beatrice reeds gehuwd was vòòr Dante haar tot zijn Vrouwe koos, acht ik niet waarschijnlijk. (Zie aanteekening 3436).

25 De koningin der glorie: Maria. Dante wil hier Beatrice’s vereering voor de Moeder Gods aanduiden. Dikwijls gebruikt hij voor Maria en Beatrice gelijksoortige woorden; het is bovenal Beatrice’s nederigheid en ootmoed (umiltate) welke hij verheerlijkt en waardoor zij na haren dood zal stralen “onder het teeken van Maria” (§ XXVIII) in dien hemel waar: “hoogst gebenedeid Maria troont onder de nedrigst-vromen” (sonnet XXXIV).

26 Een scherm der waarheid, (schermo). De methode om de liefde voor hun “dame” te verbergen door liefde voor eene andere te veinzen, werd onder de troubadours en oudere Italiaansche dichters herhaaldelijk toegepast. Zij houdt natuurlijk verband met het feit dat de “dame” meestal gehuwd was met een ander. Voorbeelden bij Folquet de Marseille, Arnaldo Daniello, Guittone il Torraca.

27 Serventese. (Provençaals: sirventes) Een gedicht in terzinen, door een halven regel aan elkaar verbonden, naar het schema AAAb—BBBc. Meestal van politiek-religieusen inhoud, maar ook wel lyrisch.

Het dichten van een lofzang op een aantal vrouwen eener stad of streek tegelijk, was bij de oude troubadours niet zeldzaam. Dat Dante er juist zestig uitkiest heeft zonder twijfel een of andere, met zijn getallenmystiek in verband staande reden. Verschillende commentatoren meenen dat de Vrouwe die Dante tot scherm diende in dit verloren gedicht genoemd werd onder nummer dertig en dat op hààr de raadselachtige uitdrukking slaat: “en zij die ’t dertigst stond” in Dante’s sonnet: “Guido, ik wou” (Zie Aanhangsel).

28 Dit gedicht, evenals het tweede sonnet in § VIII, is eigenlijk een ballade, op een overeenkomstige, maar nog kunstiger wijze gebouwd dan het gewone sonnet, doordat de kwatrijnen met twee en de terzinen met één drievoetigen regel verrijkt werden, zonder dat evenwel door deze toevoeging nieuwe rijmklanken werden ingevoerd. Het gedicht is hierdoor zoowel kunstiger van rijm als bevalliger van rythmiek geworden.

29 Gij allen die over weg gaat, schouwt het aan en ziet of eene smart zij gelijk mijne smart. (Klaagliederen van Jeremia I. 12).

30 Dante wil hier zeggen dat hij in de laatste terzine oogenschijnlijk bedroeft is over het vertrek van zijn “scherm”, in werkelijkheid echter om iets anders, waarschijnlijk de hopeloosheid zijner liefde voor Beatrice.

31 Volgens sommige commentatoren zijn hier bedoeld de twee laatste regels van het tweede sonnet. Zij luiden in het Italiaansch:

Chi non merta salute,

Non speri mai d’aver sua compagnia.

hetgeen letterlijk vertaald is:

Wie niet het heil verdient

Hope nooit haar gezelschap te hebben.

Dat met haar gezelschap dat van Beatrice bedoeld zou zijn is inderdaad zeer gezocht. Rossetti meent dat Dante te verstaan wil geven dat diegene die het gezelschap der gestorven vriendin had genoten, dat wil dus zeggen Beatrice, den hemel waardig was. Hij vertaalt:

Whoso deserves not Heaven

May never hope to have her company.

Ik waag een andere, m. i. zeer eenvoudige verklaring, berustend op Dante’s dubbelzinnig gebruik van het woord “salute”. De, làter door Dante verzonnen, verborgen bedoeling zou dan zijn: “Wie zoo slecht is dat hij niet den groet (van Beatrice) verdient, hope nooit in den hemel (d. i. in het gezelschap der gestorven vriendin) te komen.

Het is echter ook mogelijk dat de duistere woorden alleen slaan op de terzinen van het éérste sonnet. De Liefde in “tastbare gedaant” toch is dan Beatrice zelf. (verg. Aanteekening 46)

32 O lage Dood. Morte villana. Het woord “villana” heeft hier de oude beteekenis van boersch, wreed, laag, in tegenstelling met “gentile”, edel.

mors, villaine ies, en toi n’a gentillece” (provençaalsch lied).

33 Gebeurde er iets. Verschillende uitdrukkingen (o.a. het verplichte van den tocht, het rijden in gezelschap van velen gedurende een geheelen dag) wijzen er op dat hier sprake is van een militaire expeditie. Inderdaad zond Florence tijdens een oorlogje, van 1285 tot April 1286 gevoerd tusschen Sienna en Arezzo, een troepje ruiters uit om de Sienneezen te helpen.

34 Mijn zoon, het is tijd dat wij onze voorwendselen ter zijde stellen.

35 Ik ben gelijk het middelpunt van eenen cirkel, tot hetwelk alle deelen van den omtrek zich gelijkelijk verhouden; gij echter zijt niet aldus.

36 Ik ben gelijk etc. Over deze zinsnede is heel wat gestreden. De meest aannemelijke opvatting lijkt mij die van Proto. Volgens deze is de beteekenis: Ik, de Liefde, (“die de Zon en de andere sterren beweegt”, laatste regel van het Paradijs) ben het eene, onveranderlijke kernpunt van alle deugden, en evenver verwijderd van de ontelbare zonden die buiten mij liggen. Ook gij, Dante, staat nog buiten dit middelpunt; daarom ween ik om u en zie ik in dat het tijd voor u is om het onwaardige geveins dat u tot zonde verleidt, te laten varen en u alleen te richten tot Beatrice, de “vernietigster van alle kwaad en koningin der deugd”, die zelf “Liefde” zou moeten heeten, “zoozeer gelijkt zij mij” (§ XXIV).

37 In de volkstaal. Hieruit blijkt dat Dante, toen hij dit schreef, het Latijn nog niet gemakkelijk verstond. Dante zegt zelf dat hij eerst nà den dood van Beatrice ernstig begon het Latijn te bestudeeren en wel het eerst het boek der “Vertroosting” van Boëtius en “Over de vriendschap” van Cicero, welke lectuur hem echter zeer moeilijk viel. (Conv. II. 13)

38 Maar tooi hen met zoete harmonie. Dit beteekent: “laat het lied op muziek zetten”, gelijk voor minnedichten, vooral ballades, veel geschiedde.

39 De namen richten zich naar de dingen.

40 De namen richten zich naar de dingen. Leuze der scholastieke Nominalisten, in tegenstelling met de leer der Realisten, volgens welken de begrippen een reëel, werkelijk bestaan hadden op zichzelf.

41 Naar welke plaats ik werd medegenomen. Volgens de Florentijnsche verordening op huwelijks- en begrafenisplechtigheden mocht elk genoodigde één vriend meebrengen, een edelman echter vier en een rechter of arts twee.

42 Mij toevertrouwend etc. Fidandomi nella persona, laquale un suo amico al estremità della vita condotto avea. Letterlijk: mij toevertrouwend aan dien persoon, die (of dien) eenen (of een) zijner vrienden naar het uiterste eind des levens geleid had.—Het komt mij voor dat deze tusschenzin alleen reden van bestaan heeft wanneer die tweede vriend Dante zelf is. De zin, die anders volkomen overbodig, ja misplaatst ware, is ironisch bedoeld. “Ik vertrouwde mij toe aan een man die nota bene alleen reeds door mij hierheen te brengen mijn leven in gevaar bracht.” Ook Rossetti vat het aldus op en vertaalt: Who yet was leading his friend to the last verge of life. De ironie wordt nog duidelijker wanneer men aanneemt dat Cavalcanti, voor wien immers Dante de Vita Nuova schrijft, zelf de bewuste geleider was.

43 Enkele commentatoren, ook Rossetti, meenen dat Dante in deze paragraaf spreekt over de bruiloft van Beatrice zelf, die immers waarschijnlijk juist in dezen tijd, omstreeks 1287, huwde met Simone dei Bardi. Het is in de hoofsche poëzie geen gebruik ooit over het huwelijk der aangebedene te spreken. Des te waarschijnlijker lijkt het mij dat Dante er toch op deze wijze een toespeling op maakte.

Een argument voor de juistheid dezer opvatting is dunkt mij ook het antwoord dat Dante geeft aan zijn bezorgden vriend: “Ik heb mijn voeten gezet in dat deel des levens, vanwaar men niet kan terug gaan al wilde men”. Men heeft deze duistere woorden willen verklaren met een onnoozel: “ik was op het punt te sterven, ik was alhaast in de andere wereld.” Het komt mij voor dat deze woorden een geheel andere en zeer diepe beteekenis hebben. Zij willen zeggen dat voor Dante een nieuwe levensfase begon en de vroegere onherroepelijk is afgesloten. (Zie ook § XVII de “nieuwe stof” die hij wil gaan behandelen) Na Beatrice’s huwelijk toch is hij wel gedwongen tot een zuiver ideëele liefde. Ofschoon haar huwelijk den dichter Dante de gewenschte exaltatie eener geestelijke liefde bracht, moest zij den màn zeker pijn doen. Vandaar Dante’s buitengewone verwarring en ontroering. Andere argumenten in 35 en 36.

44 Spotteden zij over mij. De bespotting van den minnaar door zijn “dame” is een geliefd thema bij de oude troubadours en ook bij Dante’s tijdgenooten, o. a. Cino da Pistoia:

“Zoo ge de klagelijke stem kondet hooren

Van mijne zuchten, wanneer zij mij verlaten,

Zoudt ge mijn gelaat en kleur niet bespotten,

Die ik geheel verwissel wanneer ik in uwe nabijheid ben.

Hoe kon Beatrice, de zoo deemoedige en zachte, zoo wreed zijn Dante te bespotten? Wellicht spotten alleen de andere vrouwen en heeft zìj slechts geglimlacht, zooals ieder mensch, ook de edelste, zonder leedvermaak kan glimlachen om het jammerlijk figuur van een wanhopig verliefde. Of is de bespotting een beeldspraak voor het feit van haar huwelijk met een man dien zij hoogstwaarschijnlijk slechts op bevel van haar vader, uit politieke of commercieele overwegingen, trouwde, gelijk in dien tijd gewoonte was?

45 Geloovende te moeten zwijgen, en “ofschoon ik mij daarna nooit meer (onmiddellijk) tot haar richtte. Ook deze zinnen pleiten sterk voor de juistheid van het vermoeden omtrent Beatrice’s huwelijk. Het ware al heel verwonderlijk als Dante plotseling, eigenlijk zonder motief, het bezingen zijner Vrouwe gestaakt had; maar het kan niet verwonderen dat hij in zijn eerste smart meende nu ook maar voorgoed te moeten “afsluiten”, en evenmin dat hij dan later toch dit voornemen weer ontrouw wordt. Dat hij de drie sonnetten waarin hij zijn wanhopigen toestand schildert, in strijd met de chevallereske kieschheid, tot haarzelf richt, bewijst dat zij de vrucht zijn van een buitengewoon sterke ontroering. Dat hij haar echter, na dien eersten storm, niet meer direct aanspreekt, wordt eveneens door haar huwelijk, waardoor dit nog onbetamelijker, zooniet gevaarlijk wordt, verklaard.

Ten slotte is het opvallend dat de gedichten die nu volgen van een geheel anderen geest zijn dan de vorigen; zij behandelen inderdaad een “nieuwe en edeler stof”; zij zijn zuivere lofzangen, zonder verborgen bijbedoeling. Zij prijzen alleen, zij vragen niets. (Zie Inleiding.)

Tweede gedeelte

(1287–1290).

§ XVIII.

Aangezien door mijn uiterlijk velen het geheim van mijn hart hadden begrepen, kenden ook zekere dames, die bijeen waren om zich met elkaars gezelschap te vermaken, mijn hart zeer goed, want elke van hen was getuige geweest van vele mijner nederlagen. En terwijl ik, als geleid door het geluk, dicht aan hen voorbij ging, werd ik door eene dier beminnelijke dames aangeroepen; en zij die mij had aangeroepen was eene dame die zeer bekorend wist te spreken. Zoodat ik, toen ik bij hen was gekomen en mij er van overtuigd had dat mijne allerlieflijkste Vrouwe zich niet onder hen bevond, hen gerustgesteld begroette en vroeg wat er van haren dienst was. De dames waren talrijk en er waren onder hen die onder elkander lachten. Maar er waren andere die mij aanzagen, als in verwachting van wat ik zou zeggen. Weer andere spraken onder elkaar, van welke eene1, hare oogen op mij richtende en mij bij den naam aansprekende, zeide: “Waarom bemint gij deze uwe Vrouwe, als ge toch haren aanblik niet kunt verdragen? Vertel ons dit, want het doel van zulk een liefde moet voorzeker wel buitengewoon zijn.” En toen zij mij dit had gevraagd, trachtte niet alleen zij, maar alle anderen het antwoord uit mijn aangezicht te lezen. Daarop zeide ik tot hen deze woorden: “Edele dames, het doel mijner liefde was reeds vroeger de groet dier Vrouwe, van wie gij misschien bedoelt te spreken; en hierin bestond de gelukzaligheid welke het doel is van al mijne verlangens. Maar sedert het haar behaagde mij dien te weigeren, heeft Amor, mijn Heer, in zijne genade heel mijne gelukzaligheid gesteld in datgene, wat mij niet kan ontnomen worden.” Daarop begonnen deze dames onder elkaar te spreken; en zooals men wel eens regen, vermengd met schoone sneeuw ziet vallen, zoo scheen het mij dat ik hunne woorden zag uitgaan vermengd met zuchten2. En nadat zij eene wijle met elkaar gesproken hadden, zeide de dame die het eerst tot mij gesproken had: “Wanneer gij waarheid spreekt, dan hebt ge toch de woorden waarin gij uwen toestand bekend maakt, met eene andere bedoeling gesproken?” Waarop ik, peinzende over deze woorden, als beschaamd van hen heenging; en nog wandelend zeide ik in mijzelf: “Wanneer er zoo groote gelukzaligheid ligt in de woorden welke mijne Vrouwe prijzen, waarom heb ik dan anders over haar gesproken?” En ik nam mij hierop voor tot stof voor mijn rijmen nooit iets anders dan den lof dier Allerlieflijkste te kiezen; en veel hierover nadenkend, scheen het mij dat ik eene al te hooge stof gekozen had voor mijne krachten, zoodat ik niet waagde te beginnen; en zoo weifelde ik verscheidene dagen tusschen verlangen om te rijmen en vrees om te beginnen.

§ XIX.

Het geviel toen, dat, terwijl ik wandelde langs eenen weg, waarnaast eene zeer heldere rivier stroomde, mij een zoo groot verlangen om te rijmen overviel, dat ik begon er over te denken hoe ik het aan zou leggen; en ik overwoog dat het niet passend ware over haar te spreken tenzij tot andere vrouwen in de tweede persoon; en dat wel niet tot alle vrouwen, maar alleenlijk tot diegene die lieflijk en edel waren en niet slechts vrouw3. Daarop, zegge ik, sprak mijne tong, als vanzelf bewogen: “Gij vrouwen edel, die de Liefde kent”. Deze woorden bewaarde ik met groote blijdschap in mijnen geest, mij voornemend ze tot begin te nemen; waarop ik, teruggekeerd in bovenbedoelde stad en na eenige dagen te hebben nagedacht, deze canzone begon met den bedoelden aanhef en in de volgorde welke men hieronder in hare verdeeling zal zien. De canzone4 begint aldus:

Gij vrouwen edel, die de Liefde kent,

Tot ù wil ik van mijn Meestresse spreken;

Niet wijl ’k haar lof ooit te voleinden reken,

Maar te verlichten ’t overvol gemoed.

Wen ik bepeins haar deugden zonder end.

Brandt dus mijn hart dat ’k door mijn enkel spreken,

Elk die me aanhoorde in liefde zou ontsteken,

Hadde ik niet alle driestheid ingeboet.

Niet zòò verheven dat ik vreezen moet

Machtloos tot lager stijl te zullen dalen,

Maar zòò zal ’k van haar lieflijkheên verhalen

Als het bij hààr past: gracelijk en zoet.

En slechts tot u, minlijke maagde en vrouwen;

Want gij alleen zijt waardig zulk vertrouwen.

Een engel roept, gekeerd naar ’t goddlijk licht:

“O Heer, een wonder waarlijk zien wij dwalen

Op aarde, een ziel zóó lieflijk dat zij stralen

Moge in der zaalgen midden nu weldra!

De hemel mist niets dan haar aangezicht

En smeekt u zijnen hoogsten glans te halen.”

En alle heilgen juichen op die tale.

Slechts medelijden vraagt voor mij genâ;

En God spreekt: “Dat men dit van haar versta:

Geliefden, duldt dat nog uw Hope in vrede,

Zoolang het mij behaagt, blijve beneden,

Waar één in vreeze is dat zij van hem ga,

En die ééns spreken zal tot de verdoemden:

’k Zag haar, die de Engelen hun hope noemden.”5

In ’t hemelsch rijk wordt mijn Meestres begeerd:

Dus wil ’k u van haar englendeugd doen weten.

En ’k zegge: Wie een eedle vrouw wil heeten,

Die ga met hààr, wijl ovral waar zij gaat,

Amor elk hart dat zijnen gloed ontbeert,

Bevriezen doet en alle heil vergeten.

Sterven moet elk, of zich gelouterd weten,

Die haren blik te dragen onderstaat.

Wie zich voor waardig houdt haar in ’t gelaat

Te schouwen, moog’ zijn hooge deugd betoonen,

En zorg’ wie hoopt dat hem heur groet beloone,

Door deemoed dat al zonde hem verlaat.

Want zulk een macht werd haar door God beschoren.

Dat slecht niet einden kan wie hààr mocht hooren.

Spreekt Amor van mijn Vrouwe: “Hoe ware ooit

Zoo zuiver en zoo schoon een sterflijk wezen?”

“God heeft”, dus denkt hij, “met een nooit volprezen

En gansch nieuw wonderwerk de aarde verrijkt.”

Geen parel werd met blanker tint getooid,

Heel haar van schoonheên evenwichtig wezen

Vormde Natuur van stoffen uitgelezen;

Dus heete schoon alleen wat hààr gelijkt.

Wen open harer blikken poorte wijkt,

Tijgt er een stoet van minnelijke geesten

Om de oogen die haar schouwen te vermeestren

En dra heeft elk van hen het hart bereikt;

En geen kan haren mond, teeder omtogen

Van Liefde’s lach, bewondren onbewogen.

Mijn Lied, ik weet, wanneer ge mij verlaat,

Zult ge op uw dool tot vele vrouwen spreken.

Maak, dat ze in u, die ’k zoo schoon op mocht kweeken,

Der Liefde jonge en teedre dochter zien.

Wilt, waar ge ook zijt en waar ge ook henen gaat,

“Wijst mij den weg tot hààr” bescheiden smeeken,

“Van welker deugd mijn tooi is taal en teeken”.

En dat ge mij niet slecht en ijdlijk dien’,

Zult nimmer toeven ge onder lage liên;

En nimmer schenken zult ge uw zoet vertrouwen,

Dan slechts aan eedle manne’ en eedle vrouwen:

Die zeker zullen snelle hulpe u biên.

Nu ga, en zoo gij Amor bij hen vindt,

Breng hem mijn groet, zoo ’t voegt voor Amor’s kind.

Deze canzone zal ik, opdat zij beter begrepen worde, kunstiger verdeelen dan het andere hierboven staande. En daarom maak ik allereerst drie gedeelten: het eerste gedeelte is de voorrede van de volgende woorden; het tweede is het behandelde onderwerp; het derde is als eene dienstmaagd van de voorgaande woorden. Het tweede begint hier: “Een engel roept....”; het derde hier: “Mijn Lied, ik weet....” Het eerste is te verdeelen in vieren; in het eerste zeg ik tot wie ik van mijne Vrouwe wil spreken en waarom ik spreken wil; in het tweede zeg ik hoedanig ik mijzelf voorkom wanneer ik aan hare deugd denk en hoe ik zou kunnen spreken wanneer ik den moed niet verloor; in het derde zeg ik hoe ik geloof over haar te kunnen spreken zonder door mijne blooheid belemmerd te worden; in het vierde zeg ik, herhalend tot wie ik bedoel te spreken, de reden waarom ik tot hen spreek. Het tweede begint hier: “Wen ik bepeins....”; het derde hier: “Niet zoo verheven....”; het vierde: “En slechts tot u....”. Vervolgens wanneer ik zeg: “Een engel roept....”, begin ik over mijne Vrouwe te spreken. En dit gedeelte is in tweeën te verdeelen: in het eerste zeg ik wat men over haar in den hemel zegt; in het tweede zeg ik wat men over haar op aarde zegt, en wel hier: “In ’t hemelsch rijk....” Dit tweede gedeelte is in tweeën te verdeelen, want in het eerste spreek ik over haar met betrekking tot de edelaardigheid harer ziel, een en ander verhalend van de uitwerking harer deugden, welke uit hare ziel voortkomen; in het tweede gedeelte spreek ik over haar met betrekking tot de edelaardigheid van haar lichaam, een en ander van hare schoonheden verhalend, en wel hier: “Spreekt Amor van mijn Vrouwe”.... Dit gedeelte is in tweeën te verdeelen, want in het eerste spreek ik van zekere schoonheden welke tot haar geheele persoon behooren, en wel hier: “Wen open....” Dit gedeelte is te tweeën te verdeelen, want in het eerste spreek ik van oogen, welke het begin der liefde zijn; in het tweede spreek ik van den mond, welke het einde der liefde is. En opdat hier iedere lage gedachte worde opgeheven, herinnere zich wie dit leest, dat hierboven geschreven werd hoe de groet mijner Vrouwe, welke eene werking van haren mond was, het doel mijner wenschen was, waar ik dit bereiken kon. Vervolgens, wanneer ik zeg: “Mijn Lied, ik weet....” voeg ik nog eene stanza toe bijwijze van dienstmaagd der andere, in welke ik zeg wat ik van deze mijne canzone verlang: en aangezien dit laatste gedeelte gemakkelijk te begrijpen is, vermoei ik mij niet met nog meer verdeelingen. Wel zeg ik dat, om de bedoeling van deze canzone nog beter te openbaren, nog nauwkeuriger verdeelingen zouden moeten aangewend worden; maar in elk geval, wie niet voldoenden geest bezit om haar te kunnen begrijpen door de wel toegepaste, mishaagt mij niet wanneer hij het er bij laat; want waarlijk, ik vrees dat ik hare bedoeling door de gemaakte verdeelingen reeds te duidelijk gemaakt heb voor maar al te velen, indien het mocht gebeuren dat velen haar konden hooren.

§ XX.

Nadat deze canzone eenigszins bekend was geworden onder de menschen en dientengevolge ook een mijner vrienden haar had gehoord, voelde deze behoefte mij te verzoeken hem te zeggen wat Liefde is; wellicht omdat hij door de gehoorde rijmen meer verwachting omtrent mij koesterde dan ik verdiende. Waarop ik, overwegende dat het, na eene zoodanige behandeling (der stof als in de voorgaande canzone) wel voegzaam ware iets over de Liefde zelf te zeggen, en overwegende dat ik mijnen vriend gaarne eenen dienst bewees, mij voornam in enkele woorden over de Liefde te spreken; en ik schreef toen dit sonnet hetwelk begint:

Liefde en een edel hart zijn ganschlijk één,

Zooals de wijze dichter6 heeft geschreven;

Geen kan bestaan slechts op zichzelf alleen,

Zoomin als ’t hoofd kan zonder rede leven.

Natuur bestemde ons hart tot Amor’s leen

En heeft het hem tot vaste woon gegeven;

En sluimrend beidt hij daar, kort bij den een,

Bij d’ander lang, den dag van ’t nieuwe leven,

Wen Schoonheid als een vrouw vol deugd verschijnt,

En zoozeer ’t oog bekoort dat ’t in ’t gemoed

Een hoog verlangen tot haar wordt geboren,

Dat zoolang roept, door hunkering gepijnd,

Tot het dien geest der Liefde ontwaken doet.

Zoo zal ook d’eedle man een vrouw bekoren.

Dit sonnet kan worden verdeeld in twee gedeelten: in het eerste spreek ik van de Liefde voor zoover zij is in vermogen; in het tweede spreek ik van haar voorzoover zij van vermogen tot daad wordt. Het tweede begint hier: “Wen Schoonheid....” Het eerste kan worden verdeeld in tweeën: in het eerste zeg ik in welk voorwerp dit vermogen zich bevindt; in het tweede zeg ik hoe dit voorwerp en dit vermogen tot bestaan zijn gebracht en hoe het eene zich tot het andere verhoudt als vorm tot materie. Het tweede begint hier: “Natuur bestemde....” Vervolgens, wanneer ik zeg: “Wen Schoonheid....”, zeg ik hoe dit vermogen zich tot daad omzet: en wel eerst hoe het zich omzet in den man, vervolgens hoe het zich omzet in de vrouw, namelijk hier: “Zoo zal....”

§ XXI.

Nadat ik de bovenstaande rijmen over de Liefde had geschreven, gevoelde ik een verlangen om ook ter verheerlijking der Allerlieflijkste woorden te zeggen in welke ik zou kunnen toonen hoe door hààr deze geest der Liefde in mij ontwaakte en hoe hij niet alleen ontwaakte waar hij sliep, maar hoe zij hem door hare wonderbare macht ook deed komen daar, waar hij nog niet in vermogen was. En ik schreef toen dit sonnet, hetwelk begint:

Mijn Vrouwe straalt zoo zoete liefde uit de oogen,

Dat zij verlieflijkt al wat zij aanschouwt;

Waar zij voorbij schrijdt wendt zich jong en oud,

En wien zij groet voelt dus zijn hart bewogen

Dat hij verbleekt en ’t hoofd omneer gebogen,

Zuchtend zijn kleinste zonde nog berouwt;

Want toorn noch trots zich voor haar staande houdt.

Helpt, Vrouwen, dan mij haren lof verhoogen!

In ’t hart dat haar hoort spreken wordt geboren

Zoetste verteedring en een deemoed zacht;

Zaalg zij, wie voor het eerst haar ziet, geprezen!

Onzeglijk is ’t, onvatlijk, op wat wezen

Zij lijkt wanneer haar mond slechts even lacht:

Een wonder is ze, als nooit aanschouwd tevoren.

Dit sonnet heeft drie gedeelten. In het eerste zeg ik hoe mijne Vrouwe dit vermogen in daad omzet door middel van het zeer edele werktuig harer oogen; en in het derde zeg ik hetzelfde omtrent dit zeer edele werktuig van haren mond; en tusschen deze twee gedeelten is er nog een kleiner dat als om hulp vraagt aan het voorgaande en het volgende, en dit begint hier: “Helpt Vrouwen....” Het derde begint hier: “In ’t hart....” Het eerste kan worden verdeeld in drieën; want in het eerste zeg ik hoe zij door hare deugden alles lieflijk maakt wat zij aanschouwt, hetgeen zooveel zeggen wil dat zij de Liefde wekt tot vermogen waar zij nog niet is; in het tweede zeg ik hoe zij de Liefde in het hart van allen die zij aanziet tot daad omzet; in het derde zeg ik vervolgens wat zij door hare deugd in hunne harten uitwerkt. Het tweede begint hier: “Waar zij voorbij schrijdt....”; het derde hier “En wien zij groet....” Vervolgens, wanneer ik zeg: “Helpt Vrouwen....” geef ik te verstaan aan diegenen, tot wie het mijne bedoeling is te spreken, de vrouwen aanroepende, dat zij helpen mogen haar te eeren. Vervolgens, wanneer ik zeg: “In ’t hart....” zeg ik hetzelfde wat in het eerste gedeelte gezegd is met betrekking tot twee werkingen van haren mond: van welke de eene is haar allerzoetste spreken en de andere haar wonderbare glimlach, behalve dat ik van dezen laatsten niet zeg hoe hij in de harten werkt, omdat de herinnering noch hem noch zijne uitwerkingen kan vast houden.

§ XXII.

Toen hierna nog niet vele dagen waren voorbijgegaan—aldus behaagde het den Koning der Glorie, die zichzelf den dood niet spaarde—verliet hij, die de verwekker7 geweest was van dit groote wonder als hetwelk de alleredelste Beatrice zich vertoonde, dit leven om zekerlijk in te gaan tot de eeuwige zaligheid. Zoodat het—aangezien zulk een verscheiden smartelijk is voor hen die achterblijven en die bevriend waren met dengene die stierf; en geene vriendschap zoo innig is als die van eenen goeden vader tot een goed kind of van een goed kind tot eenen goeden vader; en deze Vrouwe den hoogsten graad van goedheid bezat en haar vader, gelijk velen zulks getuigen en ook waar is, in hooge mate goed was,—zeer begrijpelijk is dat deze Vrouwe op het bitterst vervuld was van smart. En aangezien, volgens gebruik8 in bovenbedoelde stad, de vrouwen met de vrouwen en de mannen met de mannen zich vereenigen bij eene dergelijke treurnis, waren er vele vrouwen bijeen ter plaatse waar de allerlieflijkste Beatrice erbarmelijk weende; zoodat ik, enkele dier vrouwen van haar ziende terugkeeren, hen hoorde spreken over de Allerlieflijkste, hoe zij jammerde. Onder andere woorden hoorde ik er die zeiden: “Waarlijk, zij weent zòò, dat wie haar ziet van medelijden zou kunnen sterven.” Hierop gingen deze dames voorbij; en ik bleef in eene zoo groote droefheid achter, dat nu en dan tranen mijn gelaat baadden, zoodat ik het herhaaldelijk bedekte door mijne handen naar de oogen te heffen. En als het niet geweest ware dat ik nog meer omtrent haar verwachtte te hooren, daar ik mij bevond op eene plek waar het grootste gedeelte der dames die van haar heengingen, langs kwam, zou ik mij verborgen hebben zoodra de tranen mij overmanden. En terwijl ik dus bleef op dezelfde plek, kwamen er opnieuw eenige dames dicht langs mij, die onder het gaan tot elkaar spraken: “Wie van ons zal ooit weer vroolijk kunnen zijn, nu wij deze Vrouwe zoo klagelijk hoorden spreken?” En na deze kwamen weer anderen voorbij die zeiden: “Hij die daar zit klaagt niet meer of minder dan als had hij haar gezien evenals wij”. Weer anderen zeiden van mij: “Ziet toch dezen, die zichzelf niet meer gelijkt, zoozeer is hij veranderd.” En terwijl aldus deze dames voorbij gingen, hoorde ik op de wijze welke ik verhaald heb, spreken over haar en mijzelf. Waarop ik, hierover peinzende, mij voornam iets te zeggen—omdat ik hierin eene waardige stof vond—waarin ik alles zou opsluiten wat ik van deze dames gehoord had. En omdat ik hen gaarne gevraagd zou hebben wanneer ik dit zonder onbescheiden te zijn had kunnen doen, maakte ik mijne rijmen aldus alsof ik hen werkelijk had gevraagd en alsof zij mij hadden geantwoord. En ik maakte twee sonnetten; in het eerste vroeg ik op de wijze waarop ik vragen wilde; in het tweede vermeld ik hun antwoord, datgene wat ik van hen verstond gebruikende als hadden zij het tot mijzelf gesproken. En ik begon het eerste: “Gij smartvervulde, deerniswaardge vrouwen....” en het tweede: “Zij gij het die zoo dikwijls hebt gesproken.”

Gij smartvervulde, deerniswaardge vrouwen,

Die de oogen, bloô van droefnis, nederslaat;

Vanwaar komt ge met zòò ontverfd gelaat

Dat ik in u waan Meelij zelf te aanschouwen?

Zaagt ge wellicht hoe Liefde mijner Vrouwe

Liefelijk aangezicht in tranen baadt?

Mijn hart zegt mij dat ’k om geen eigen daad

Noch eigen droefenis u dus zie rouwen.

En komt ge waarlijk van zoo diep verdriet,

Wilt dan een pooze, ik bid u, bij mij toeven;

En hoe zij lijdt, verberg ’t mijn smeeken niet;

Schoon ’k zie hoe langs de smartgemerkte groeven

Van uw gelaat een stroom van tranen vliet

En ’t hart mij beeft nu ’t zoozeer u ziet droeven.

Dit sonnet kan worden verdeeld in twee gedeelten; in het eerste roep ik de vrouwen aan en vraag ik hen of zij van hààr komen, zeggende dat ik zulks geloof omdat zij zachter schijnen terug te keeren; in het tweede bid ik hen mij over haar te spreken. Het tweede begint hier: “En komt ge waarlijk....” Hierop volgt dan het andere sonnet, gelijk wij hierboven reeds verhaald hebben.

Zijt gij het, die zoo dikwijls hebt gesproken

Over uw Vrouwe, schoon tot ons alleen?

Uw stem gelijkt de zijne, doch in een

Gansch ander aanschijn lijkt uw ziel gestoken.

Ach, waarom klaagt ge als ware u ’t hart gebroken!

Met jammer vult een elk uw droef gesteen;

Zaagt ge dan hààr en hoordet hààr geween,

Dat ge u dus toont in wanhoop neergedoken?

Laat weenen ons en weenend verder schrijden;

Slecht ware wie getroost kon huiswaarts gaan

Nadat wij hààr zoo droevig zagen lijden.

Smart zelve staart uit haar gelaat u aan;

Zòò dat wie van deez’ aanblik niet zou scheiden,

Van droefnis aan haar voeten moest vergaan.

Dit sonnet heeft vier gedeelten, aangezien de vrouwen voor wie ik antwoord vier wijzen van spreken hadden. En omdat deze hierboven voldoende duidelijk zijn gemaakt, zal ik mij niet ophouden met den zin dezer gedeelten te verhalen; zoodat ik ze alleen maar aanwijs. Het tweede begint hier: “Ach, waarom klaagt ge....”; het derde: “Laat weenen ons....”; het vierde: “Smart zelve....”

§ XXIII.

Weinige dagen hierna geviel het dat eene smartelijke ziekte een gedeelte mijns lichaams aantastte, waardoor ik negen dagen lang voortdurend de bitterste pijnen leed en welke mij zoo zwak maakte dat ik werd als diegenen die zich niet kunnen bewegen. Ik zeg nu dat op den negenden dag, terwijl ik eene ondragelijke pijn gevoelde, eene gedachte in mij opkwam, welke van mijne Vrouwe was. En toen ik een wijle aan haar gedacht had, keerden mijne gedachten tot mijn zwakke leven terug; en ziende hoe vluchtig zijn duur was, zelfs wanneer het gezond is, begon ik in mijzelf over zoovele ellende te weenen. Waarop ik, zwaar zuchtende, in mijzelf zeide: “Noodwendiglijk moet het eens gebeuren dat de allerlieflijkste Beatrice sterft”. En hierop greep eene zoo hevige verbijstering mij aan, dat ik de oogen sloot en begon te dwalen als een krankzinnige en op deze wijze te ijlen: in het begin des dwalens mijner verbeelding leek het mij dat ik gezichten zag van vrouwen met loshangende haren, die tot mij zeiden: “Ook gij moet sterven.” En vervolgens, na deze vrouwen, verschenen andere, vreemde gezichten, schrikkelijk om te aanschouwen, welke tot mij zeiden: “Ge zijt gestorven”. En mijne verbeelding, aldus beginnende te dolen, kwam op eene plaats, in welke ik niet wist waar ik mij bevond; en het leek mij dat ik wederom vrouwen met loshangende haren weenende langs den weg zag waren in verwonderlijke droefenis; en het scheen mij dat ik de zon zag verduisteren, zóó dat de sterren zich vertoonden in eene kleur, welke mij deed denken dat zij treurden; en het leek mij dat de vogels in hunne vlucht dood neder vielen en dat er geweldige aardbevingen waren. En mij verbazende in dusdanige verbeelding en zeer ontzet, zag ik een vriend op mij afkomen die zeide: “Weet ge het niet? Uwe wonderbare Vrouwe is uit het leven verscheiden.” Toen begon ik opnieuw en erbarmelijk te weenen; en ik weende niet alleen in mijne verbeelding, maar ik weende, mijne oogen in werkelijke tranen badend. Ik verbeeldde mij naar den hemel op te zien en het scheen mij dat ik eene menigte engelen zag die naar den hooge terugkeerden en die vòòr zich hadden een zuiver wit wolkje; en het scheen mij dat deze engelen triomfantelijk zongen en als de woorden van hunnen zang scheen ik deze te hooren: “Osanna in excelsis!9, en iets anders hoorde ik niet. Toen scheen het mij dat mijn hart, waarin zooveel liefde woonde, mij zeide: “Waarlijk, het is wel zeker dat onze Vrouwe gestorven is”. En hierop scheen het mij dat ik ergens heen ging om het lichaam te zien in hetwelk deze edelste en gelukzalige ziel had gehuisd. En zòò sterk was deze dwalende verbeelding dat zij mij werkelijk de doode Vrouwe liet zien; en het scheen mij dat vrouwen haar bedekten, dat wil zeggen haar hoofd, met een witten sluier; en het scheen mij dat haar gelaat eene uitdrukking had van zòò diepen deemoed, dat het scheen te zeggen: “Ik zie het begin van allen Vrede”. In deze verbeelding overkwam mij eene zoo groote ootmoedigheid door haren aanblik, dat ik den Dood aanriep en zeide: “O zoetste Dood! kom tot mij en wees niet hard jegens mij; want wèl moet ge lieflijk zijn nu ge bij haar geweest zijt. Kom nu tot mij, die zoozeer naar u verlang: ge ziet het, dat ik reeds uwe kleur draag”. En nadat ik had zien vervullen al de droevige diensten welke men den lichamen der gestorvenen pleegt te bewijzen, scheen het mij dat ik naar mijne kamer terugkeerde en aldaar naar den hemel opzag; en zòò sterk was mijne verbeelding dat ik weenende begon te spreken met eene werkelijke stem: “O schoonste ziel, hoe gelukzalig is hij die u aanschouwt”. En terwijl ik deze woorden sprak onder een smartelijk gesnik van jammer en den Dood aanroepend tot mij te komen, begon een jong en lieflijk meisje, dat naast mijn bed zat, geloovende dat mijn weenen en mijne woorden eene klacht waren om de pijn mijner ziekte, in groote vreeze eveneens te weenen. Waarop de andere vrouwen die in het vertrek waren, bemerkten dat ik weende, doordat zij dit meisje zagen weenen: waarop zij haar, die door zeer nauwe verwantschap aan mij verbonden was10, deden heengaan en, meenende dat ik droomde, zich tot mij wendden om mij te wekken, zeggende: “Slaap niet langer en wees niet zoo ontroostbaar”. En terwijl zij aldus spraken, brak mijne sterke verbeelding af op het oogenblik dat ik zeggen wilde: “O Beatrice, gezegend zijt ge”. En reeds had ik gezegd: “O Beatrice” toen ik, opschrikkende, de oogen opende en zag dat ik geijld had. En ofschoon ik haren naam geroepen had, was mijne stem zoo gebroken geweest door snikken, dat die vrouwen mij niet hadden kunnen verstaan. En ofschoon ik mij zeer schaamde, wendde ik mij toch, door de Liefde aangespoord, tot hen. En toen zij mij zagen begonnen zij te spreken: “Hij gelijkt eenen doode” en onder elkaar te zeggen: “Laten wij toch trachten hem te troosten”. Waarop zij vele woorden tot mij spraken om mij te troosten, en telkens vroegen zij mij waarvoor ik zulk eene vrees gehad had. Waarop ik, na eenigszins te zijn bijgekomen en de bedriegelijkheid van mijne waanvoorstelling te hebben ingezien, hen antwoordde: “Ik zal u zeggen wat mij gebeurd is”. Hierop begon ik met het begin, en tot aan het einde toe verhaalde ik hen al wat ik gezien had, slechts den naam dier Allerlieflijkste verzwijgend. Waarop ik vervolgens, genezen van deze ziekte, mij voornam iets te zeggen over wat mij gebeurd was, omdat het mij lieflijk scheen om te zeggen en om te hooren; en ik schreef deze canzone: “Een lieflijk meisje, jong en teer van hart”, in de volgorde als blijkt uit de er onder staande verdeeling:

Een lieflijk meisje, jong en teer van hart,

Aan deernis rijk, was aan het bed gezeten

Waarop ’k den Dood dikwijls om redding vroeg.

Zij zag mijn oogen overvol van smart.

En luistrend naar mijn waanverwarde kreten,

Verschrok zij dus, dat zij luidsnikkend kloeg,

Meenend dat ik mijn pijn niet meer verdroeg.

En de andre vrouwen, die haar hoorden weenen,

Leidden haar zachtkens henen

En susten me, om tot rust mij te doen komen.

Een zeide er: “Niet meer droomen!”

En: “Waarom zoo ontroostbaar?” de andre vroeg.

Toen riep ik met een stem, verstikt door ’t weenen,

Mijn Vrouwe.... en ’t vreemde droombeeld was verdwenen.

Zòò had de smart mijn zwakke stem geschaad,

En zòò mijn jammrend snikken haar gebroken,

Dat ik dien naam hoorde in mijn hart alleen.

Maar schoon ik ’t liefst mijn gansch beschaamd gelaat

Voor hun nieuwsgierge blikken had verstoken,

Dwong Liefde mij ’t te wenden tot hen heen.

Het zag zoo vaal dat zij als over een

Die sterven ging van mij schenen te spreken;

Ik hoorde elkaar hen smeeken:

“Ach, konden wij verzachten toch zijn lijden!”

En telkenkeer zij zeiden:

“Wat zaagt ge toch, dat dus uw kracht verdween?

En ’k sprak, toen weer mijn wanhoop was geweken:

“Hoort, vrouwen, ’k zal u van mijn droombeeld spreken.”

Terwijl ik peinsde over ons broos bestaan,

En hoe zoo schielijk ’t leven weer moet vluchten,

Weende in mijn hart Amor in droefnis groot;

Waardoor ik, van verbijstering ontdaan,

In mijn gedachten klagelijk verzuchtte:

“Ook voor mijn Vrouwe komt toch ééns de Dood.”

Toen werd mijn smart zoo hevig dat ik sloot

Van pijnen moe mijn oogleên, zwaar van tranen;

En als verwarde wanen,

Gingen mijn geesten dwalen door mijn droomen;

Tot ze, eindelijk gekomen

Waar alle werklijkheid gansch van hen vlood,

Zagen een stoet van vrouwen jammrend gaan en

Roepend: “Ook gij zult sterven!” door hun tranen.

’k Zag teekens, vreemd en vreeslijk, onheilzwaar,

Ontstellen mijn verdwalende gedachten

In ’t naamloos oord waar ’k mij in droom bevond,

’k Zag vrouwen zwermen met ontbonden haar,

Stil weenend of in jammerluide klachten,

Die als een brand droegen hun droefnis rond.

Toen leek het of de zonne langzaam zwond

In duisternis en bleeke sterren schenen:

’t Was of ik hen zag weenen;

En vogels vielen neder onder ’t zweven;

En de aard begon te beven;

Tot plotseling een bleek man voor mij stond,

Die sprak: “Deed u de tijding nog niet weenen?

Dood voerde uw Vrouwe, die zoo schoon was, henen!”

Ik sloeg mijn blikken, tranenblank, omhoog

En zag—een regen leek ’t van hemelsch manna—

Een rij van englen keeren tot hun Heer.

Een teeder wolkje zwevend vòòr hen toog,

En allen zongen juichende: “Hosanna!”

Niets hoorde ik dan dien jubel keer op keer.

En Amor sprak: “Nu zwijge ook ik niet meer;

Kom, waar uw Vrouwe neerligt, met mij mede,”

En leidde mij ter stede

Waar ik haar doode lichaam mocht aanschouwen,

Ik zag: toen spreidden vrouwen

Een witte wade over haar aanzicht neer,

Dat, diepdeemoedig, als in stille bede,

Niets scheen te zeggen als “Ik ben in Vrede!”

En zulk een deemoed lenigde mijn pijn

Toen ’k hààr zag wie de Deemoed zelf verklaarde,

Dat ’k sprak: “O Dood, hoe lijkt ge mij zóó zoet!

Hoe zacht en lieflijk moet uw wezen zijn

Sinds ge mijn Vrouwe medenaamt van de aarde.

Meelij, geen haat is ’t wat u komen doet.

’k Geloof dat ik u reeds gelijken moet,

Zoozeer verlangt mijn harte, moe van rouwen,

Aan ù zich te vertrouwen!”

Ik ging, en niets was van mijn smart gebleven;

En hemelwaarts geheven

Mijn blikken, zeide ik als ten laatsten groet:

“O schoone Ziel, zaalg wie u mag aanschouwen!”

Toen wektet gij me, dank uw zorg, o vrouwen.

Deze canzone heeft twee gedeelten: in het eerste zeg ik, sprekende tot een onbepaald persoon, hoe ik door zekere vrouwen uit eene ijdele droomverbeelding werd gewekt en beloofde hen deze te verhalen; in het tweede zeg ik hoe ik hen dit verhaalde. Het tweede begint: “Terwijl ik peinsde....” Het eerste gedeelte kan worden verdeeld in tweeën: in het eerste zeg ik wat zekere vrouwen en wat eene enkele zeiden en deden naar aanleiding van mijnen droom, d. w. z. éér ik weder tot de werkelijkheid was teruggekeerd; in het tweede zeg ik wat deze vrouwen zeiden, nadat ik had opgehouden te ijlen; en dit gedeelte begint hier: “Zoo had de smart....” Vervolgens, wanneer ik zeg: “Terwijl ik peinsde....” zeg ik hoe ik hen dit mijn droombeeld verhaalde. En hieromtrent maakte ik twee gedeelten: in het eerste verhaal ik geregeld mijn droombeeld; in het tweede, zeggende op welk oogenblik zij mij riepen, dank ik hen kortelijks; en dit gedeelte begint hier: “Toen wektet gij me....”

§ XXIV.

Na dit ijdele droomgezicht gebeurde het op eenen dag, dat ik, terwijl ik ergens zat te peinzen, eene siddering in mijn hart voelde beginnen alsof ik in tegenwoordigheid mijner Vrouwe ware geweest. En toen, zegge ik, kwam tot mij eene verbeelding der Liefde; het scheen mij namelijk dat ik Amor zag komen van dien kant waar mijne Vrouwe woonde; en het scheen mij dat hij vroolijk tot mij zeide in mijn hart: “Denk steeds den dag te zegenen waarop ik bezit van u nam, want wèl behoort ge zulks te doen.” En inderdaad scheen mijn hart zòò verblijd te zijn dat het mij leek alsof het mijn eigen hart niet ware door zijnen zoo nieuwen toestand. En kort na deze woorden, welke mijn hart mij zeide met de stem der Liefde, zag ik op mij afkomen eene edele dame, die van eene vermaarde schoonheid was en die reeds lang de Vrouwe was van mijnen reeds vroeger bedoelden grootsten vriend. En de naam dezer dame was Giovanna, behalve dat men haar—wegens hare schoonheid, naar sommigen meenden—den bijnaam had gegeven van Primavera (dat is de Lente) en aldus werd zij dan ook genoemd. En toeziende, zag ik achter haar de wondere Beatrice komen. Deze beide vrouwen schreden aldus tot dicht bij mij, de eene achter de andere en het scheen mij dat de Liefde tot mij sprak in mijn hart en zeide: “Deze eerste werd Primavera geheeten alleen terwille van hare komst op heden; want ik bewoog hem die haar dien naam gaf haar Primavera te noemen, dat wil zeggen: prima verrà, omdat “zij het éérst zou komen” op dien dag dat Beatrice zich aan haren getrouwe zal vertoonen na het droomgezicht. En indien ge het nog nader wilt beschouwen, beteekent ook haar werkelijke naam hetzelfde als Primavera, omdat haar naam Giovanna11 is afgeleid van dien Johannes, die het waarachtige Licht voorspelde, zeggende: “Ego vox clamantis in deserto: parate viam Domini12. En het scheen mij dat hij mij, na dit, nog andere woorden zeide, namelijk: “Wie het zeer nauwkeurig overweegt, zoude Beatrice eigenlijk “Liefde” moeten noemen, wegens de groote gelijkenis welke zij met mij heeft.” Waarop ik, wederom aan het peinzen rakende, mij voornam er op rijm over te schrijven tot dien grootsten vriend, zekere woorden verzwijgend welke het mij gepast scheen te verzwijgen13, daar ik in de meening was dat zijn hart nog steeds de schoonheid dier lieflijke Primavera bewonderde. En ik schreef dit sonnet, hetwelk aldus begint:

Ik voelde siddrend in mijn hart ontwaken,

Verlangen, dat lang sluimerde ongestoord,

En opziend zag van verre ik Amor naken,

Zoo blijde als ik hem nimmer had gehoord.

“Nu zorg” riep hij “mij niet te schand te maken”.

En lachen, lachen luidde in ieder woord.

En nog terwijl zijn lippen aldus spraken,

Turend dien kant vanwaar hij kwam, zag ’k voort

Madonna Vanna en Monna Bice14 komen

En schrijden, als twee wondren, de een na de aâr,

De plek waar ik in beven stond voorbij.

En Amor sprak—wél beeft mijn geest ’t vernomen—

Déze is de Lente, en Liefde noem ik hààr,

Die op haar volgt, zoozeer gelijk ze mij.

Dit sonnet heeft vele gedeelten; het eerste van hen zegt hoe ik de gewende siddering in mijn hart voel ontwaken, en hoe het schijnt dat de Liefde mij vroolijk verscheen, van verre komend; het tweede zegt hoe het mij scheen dat de Liefde in mijn hart tot mij sprak en hoedanig hij mij verscheen; het derde zegt hoe, nadat hij eene wijle naast mij gestaan had, ik zekere dingen zag en hoorde. Het tweede gedeelte begint hier: “Nu zorg riep hij....” het derde hier: “En nog terwijl....” Het derde gedeelte kan worden verdeeld in tweeën: in het eerste zeg ik datgene wat ik zag; in het tweede zeg ik datgene wat ik hoorde. Het tweede begint hier: “En Amor sprak....”

§ XXV.

Hier zoude misschien iemand, die waard ware al zijne tegenwerpingen te beantwoorden, bezwaar kunnen maken; en hij zoude er bezwaar tegen kunnen maken dat ik spreek over de Liefde alsof deze iets ware op zichzelf en niet slechts eene denkbeeldige zelfstandigheid, maar eene lichamelijke. Hetgeen, strikt naar waarheid, niet juist is, daar de Liefde niet gelijk eene zelfstandigheid op zichzelf bestaat, maar een toestand der zelfstandigheid is. En dat ik van den geest der Liefde spreek als ware hij lichaam, ja zelfs een menschelijk wezen, blijkt uit drie dingen welke ik van hem zeg. Ik zeg dat ik hem van verre zag komen; waaruit, aangezien “komen” eene ruimtelijke beweging aanduidt, en volgens den filosoof15 uitteraard alleen een lichaam ruimtelijk beweegbaar is; blijkt dat ik de Liefde als een lichaam voorstel. Voorts zeg ik van hem dat hij lachte en ook dat hij sprak; welke zaken menschelijke eigenschappen schijnen te zijn, vooral het lachen, en het blijkt dus dat ik hem voorstel als een mensch. Om dit te verklaren, gelijk het op het oogenblik van pas schijnt, moet men ten eerste weten, dat er eertijds geen minnezangers waren die in de volkstaal schreven; maar zij die van liefde spraken waren dichters in de Latijnsche taal. Bij òns, zeg ik—ofschoon het misschien wel bij andere volken het geval was en nog is, zooals in Griekenland—waren het dus geen volksdichters, maar geletterde dichters die deze stof behandelden. En het is nog niet vele jaren geleden dat voor het eerst volksdichters verschenen, want rijmen in de volkstaal beteekent zooveel als spreken in verzen volgens eene bepaalde maat in het Latijn. En het bewijs dat het eerst sinds korten tijd geschiedt, is, dat wanneer wij zoeken in de taal van “oc” en in de taal van “si”16, wij in deze talen geene gedichten vinden ouder dan honderd en vijftig jaren voor dezen17. En de reden waarom sommige onbeschaafde lieden vermaard werden als dichters is, dat zij ongeveer de eersten waren die in de taal van “si” schreven. En de eerste die begon te dichten als een volksdichter deed zulks omdat hij zijne woorden wilde doen verstaan door eene vrouwe, aan wie het moeilijk viel Latijnsche verzen te begrijpen. En dit is gericht tot diegenen die rijmen over andere zaken dan welke de Liefde betreffen; aangezien deze wijze van dichten aanvankelijk werd uitgevonden om van de Liefde te spreken18. Zoodat het, aangezien den dichters eene grootere vrijheid van spreken is veroorloofd dan den prozaschrijvers, en de bedoelde rijmers niets anders zijn dan dichters in de volkstaal, gepast en redelijk is dat ook aan hen eene grootere vrijheid van spreken worde toegestaan dan aan andere schrijvers in de volkstaal; zoodat, wanneer een of andere beeldspraak of rhetorische wending den dichters is toegestaan, zij ook den rijmers moet worden toegestaan. En dus, wanneer wij zien dat de dichters tot onbezielde dingen gesproken hebben alsof zij gevoel en verstand hadden, en hen ook met elkaar lieten spreken; en niet slechts werkelijke dingen, maar ook zelfs onwerkelijke (ik bedoel, dat zij gezegd hebben dat zelfs eigenschappen spraken alsof het lichamen en menschen waren) zoo past het dat de rijmer dit eveneens moge doen; niet zonder reden, maar met een reden, welke het mogelijk is in proza te verduidelijken. Dat de dichters gesproken hebben zooals ik hier zeide, blijkt aan Virgilius19, die zegt dat Juno, eene godin die den Trojaners vijandig was, sprak tot Aeolus, den god der winden, op deze plaats in het eerste boek der Aenëide: “Aeole, namque tibi20 en dat deze god antwoordde: “Tuus, o regina, quid optes21. Bij dezen zelfden dichter spreekt in het derde boek der Aenëide een onbezield ding tot een bezield op deze plaats: “Dardanidae duri22. Bij Lucanus spreekt een bezield ding tot een onbezield op deze plaats: “Multum, Roma, tamen debes civilibus armis23. Bij Horatius spreekt de mensch tot zijne eigene wetenschap als tot een ander persoon en dit zijn niet slechts woorden van Horatius zelf, maar hij ontleent ze aan den goeden Homerus op deze plaats zijner Boetria: “Dic mihi, Musa virum24. Bij Ovidius spreekt de Liefde alsof zij een menschelijk wezen is in het begin van het boek hetwelk den naam draagt “Remedia Amoris25 op deze plaats: “Bella mihi, video, bella parantur, ait26. En hiermede zal dit duidelijk gemaakt zijn voor dengene die tegen eenig gedeelte van dit mijn boekske bezwaar mocht hebben. En opdat niet een of ander onbeschaafd man hieraan eenigen overmoed ontleene, zeg ik, dat evenmin als de dichters aldus zonder reden spreken, evenmin de rijmers aldus spreken moeten zonder eenige reden te hebben voor hetgeen zij zeggen: want ten zeerste behoort zich diegene te schamen die iets samenstelt in het kleed van een rhetorisch beeld of wending en die, hierom aangezocht, zijne woorden niet zou weten te ontdoen van zulk een kleed, opdat men hem waarlijk kon verstaan. En deze mijn grootste vriend en ik kennen genoeg van zulke dwazelijk rijmenden.

§ XXVI.

De allerlieflijkste Vrouwe, over wie in de voorgaande woorden werd gesproken, kwam in zoodanige gunst bij iedereen, dat wanneer zij over straat ging de menschen uitliepen om haar te zien; waarover ik eene wonderbare vreugde gevoelde. En wanneer zij in iemands nabijheid gekomen was, kwam zulk eene eerzaamheid in diens hart, dat hij het niet waagde de oogen op te slaan, noch haren groet te beantwoorden; en dit zouden velen, die zulks ondervonden hebben kunnen getuigen voor wie het niet wilden gelooven. Zij schreed voort, gekroond en bekleed met deemoed, niet den minsten trots toonend over wat zij zag of hoorde. Velen zeiden wanneer zij voorbijgegaan was: “Deze is geene vrouw, maar een der schoonste engelen uit den hemel”. En anderen zeiden: “Deze is een wonder; gezegend zij de Heer, die iets zoo wonderbaarlijks weet te scheppen!” Ik zegge, dat zij zich zoo lieflijk en zoo vol van alle bekoorlijkheden betoonde dat diegenen die haar bewonderden zulk eene eerzame en zoete verrukking in zich gevoelden, dat zij haar niet konden uitspreken; noch was er iemand die haar kon bewonderen zonder dat hij al dadelijk moest zuchten. Deze en nog meer verwonderlijke zaken bracht zij te weeg door de werking harer deugd. Waardoor ik, hierover nadenkende en wenschende den stijl van haren lof wederom te hervatten, mij voornam woorden te zeggen in welke ik hare wonderbare en uitnemende werkingen te verstaan gaf; opdat niet alleen zij die haar zintuigelijk konden zien, maar ook anderen van haar zouden weten wat woorden ervan konden kenbaar maken. Daarop schreef ik dit sonnet, hetwelk begint:

Zoo zuiver en zoo zedig ingetogen

Is mijner Vrouwe minnelijke groet,

Dat ze ieders tong siddrend verstommen doet

En géén waagt tot haar op te slaan zijn oogen.

Zoo schrijdt zij voort en hoort haar lof verhoogen,

Verheerelijkt in deemoeds blanken gloed;

De Hemel zond tot de aarde een engel zoet,

Dat ze op een vlekloos wonder konde bogen.

Wie haar zoo zacht en nederig ziet gaan,

Voelt in zijn hart een innigheid ontbloeien,

Die geen bevat zoo hij ’t niet ondervond;

En ’t is of van haar teerbewogen mond

Een adem als van Liefde zelf komt vloeien,

Die zucht: Verlangen zij uw deel voortaan.

Dit sonnet is zoo gemakkelijk te begrijpen, door hetgeen hierboven is verhaald, dat het geenerlei verdeeling behoeft; en dit derhalve nalatend.

zeg ik, dat deze mijne Vrouwe in zoo groote gunst kwam dat niet alleen zìj geëerd en geprezen werd; maar tengevolge van haren invloed ook vele anderen geëerd en geprezen werden. Waarop ik, dit ziende en het willende openbaren aan hen die het niet zien konden, mij voornam ook woorden te spreken, waarin dit werd aangeduid; en ik schreef toen dit sonnet, hetwelk begint: “Het hoogste heil moet ieder hart verblijden....”, hetwelk verhaalt van haar, hoe hare deugd werkte in anderen; gelijk blijkt in zijne verdeeling.

Het hoogste heil moet ieder hart verblijden

Dat schouwt mijn Vrouwe in andrer vrouwen kring;

Wel voegt dat wie haar ooit mocht begeleiden,

God danke in diepe verootmoediging.

Zòò zedig is haar schoonheid en bescheiden,

Dat nimmer nijd der andren hart beving;

Maar ze ook om hen een glorie schijnt te spreiden

Van hoop, van liefde en van verteedering.

Haar blik maakt alles nederig en goed,

En niet haarzelve alleen, maar allen schenken

Haar lieflijkheên een glans van heiligheid.

En heel heur wezen is zoo wonderzoet,

Dat niemand die haar zag aan haar kan denken

Zonder een zucht om Liefde’s zaligheid.

Dit sonnet heeft drie gedeelten: in het eerste zeg ik onder welke lieden mijne Vrouwe het bewonderenswaardigst verscheen; in het tweede zeg ik hoe dankbaar haar gezelschap was; in het derde spreek ik van de dingen welke zij door hare deugd in anderen te weeg bracht. Het tweede gedeelte begint hier: “Wel voegt het dat....”; Het derde hier: “Zoo zedig is....” Dit laatste gedeelte kan verdeeld worden in drieën: in het eerste zeg ik wat zij werkte in deze vrouwen, dat wil zeggen voor henzelf; in het tweede zeg ik hoe zij niet alleen verwonderlijk werkte in deze vrouwen, maar in alle menschen, en niet alleen tijdens hare aanwezigheid, maar ook wanneer men slechts aan haar dacht. Het tweede begint hier: “Haar blik maakt alles....”; het derde hier: “En heel haar wezen....”

§ XXVII.

Hierna begon ik op eenen dag te denken over datgene wat ik van mijne Vrouwe gezegd had, dat wil zeggen in de beide voorgaande sonnetten; en ziende in mijne overweging dat ik niets gezegd had van datgene wat zij op het oogenblik in mijzelf uitwerkte, scheen het mij dat ik gebrekkiglijk gesproken had; en dus nam ik mij voor woorden te zeggen in welke ik zeide op welke wijze ik ontvankelijk scheen te zijn voor haren invloed en hoe hare deugd in mij werkte. En meenende zulks niet in de beknoptheid van een sonnet te kunnen verhalen, begon ik toen eene canzone27, welke begint:

Zoolang nu heeft mij Amor in zijn macht

En mij gewend aan zijne heerschappij,

Dat even hard als eerst mijn slavernij

Mij scheen, zij thans mij lieflijk lijkt en zacht.

En zoo, wanneer hij ganschelijk mijn kracht

Mij rooft en mijn gedachten jaagt uit mij,

Gevoelt mijn zwijmelende ziel zòò blij,

Dat mijn gelaat, ofschoon verbleekend, lacht.

Dan voel ik hem zoo hevig in mijn leven,

Dat hij mijn zuchten dolend roepen doet

Om mijne Vrouwe zoet,

Of zij nog hooger heil mij konde geven.

Dus ondervinde ik, wààr mijn oog haar ziet,

Zòò zacht is zij: maar woorden zeggen ’t niet.


1 Val welke eene. d’Ancona meent dat deze dame, wier vraag het oogenblik van de ideëele verandering der figuur van Beatrice en van het nieuwe karakter van Dante’s volgende poëzie aanduidt, de latere Mathilde van het Paradijs is. In verband met de voorgaande aanteekeningen wijs ik er op dat die vraag echter hoogstens een medewerkende aanleiding tot Dante’s bewustwording der vergeestelijking zijner liefde kon zijn. De ware oorzaak van den grooten omkeer in zijn gemoed, van zijn stijgen boven de subjektieve klacht uit tot de objectieve verheerlijking, is de uitkomst eener innerlijke evolutie die wel door een schokkend feit, zooals haar huwelijk, maar niet door een opmerking eener vreemde dame kon worden teweeg gebracht.

2 Hunne woorden zag uitgaan. Mi parea vedere le loro parole uscire mischiate di sospiri. De commentatoren die Dante willen verbeteren door vedere te vertalen met hooren, doen den dichter onrecht.

Dante verstond de woorden der pratende vrouwen niet, maar zag hen spreken en zuchten en juist dit zien bracht hem op die wonderbaar schoone vergelijking van den regen met sneeuw vermengd.

3 Niet tot alle vrouwen. Dante neemt het woord “donna” in zijn meer beperkte beteekenis, waarin het adjectief “gentile”, edel, lieflijk als het ware ligt opgesloten. (evenals bij ons: “dame” het begrip “wel opgevoed” insluit.) De vrouw-zonder-meer toch is volgens Dante’s spreekwijze niet in staat de liefde te kennen. Alleen de Deugd, de Gentilezza, schenkt haar daartoe het vermogen. De eerste regel der canzone is dus in Dante’s taal: “Gij edele vrouwen, die de deugd bezit.

4 Over de beteekenis dezer canzone als eerste oorspronkelijke “meesterproef” zie mijn Inleiding.

5 En die eens spreken zal etc. Deze regels hebben tot een geheele litteratuur aanleiding gegeven. Mij lijkt de meest voor de hand liggende, maar zeer betwiste verklaring, nl.: dat Dante hier een toespeling maakt op zijn later werk “de Hel”, zeer aannemelijk. Waarom zou hij niet reeds tijdens het schrijven dier canzone hebben rondgeloopen met het vage denkbeeld—voor dien tijd niet eens zoo oorspronkelijk—later een tocht door de Hel te beschrijven?

6 De wijze dichter. Guido Guinizelli. Zie Inleiding en Aanhangsel.

7 De verwekker. Folco di Ricovero Portinari, gestorven 31 December 1289. Hij was een aanzienlijk, rijk en vrijgevig man, o.a. stichter van een hospitaal.

8 Volgens gebruik. Volgens de Florentijnsche verordening kwamen de vrouwelijke bloedverwanten en buren in het sterfhuis bijeen, terwijl de andere leeddragenden zich er vòòr verzamelden.

9 Hosanna in den Hooge.

10 Door zeer nauwe verwantschap. Blijkbaar bedoelt Dante een zijner zusters.

11 Giovanna, Monna Vanna, was de “dame” van Cavalcanti. Het geven van een bijnaam (provençaalsch “senhal” = signal, teeken) was een oud troubadoursgebruik. Dante past het hier toe om, volgens zijn symboliek, Beatrice met de Deugd of hoogste Liefde te vereenzelvigen. Inderdaad kan in verscheidene gedichten het woord: “Liefde” of “Amor” door “Beatrice” worden vervangen, bv.

Klaagt al wie mint nu ge Amor zelf hoort klagen....,

en:

Over der doode lieflijk beeld gebogen

Zag ’k weenen hem (de Liefde) in tastbare gedaant.

(§ VIII)

en:

van Liefde spreken nu al mijn gedachten.... (§ XIII)

en:

Dikwerf wanneer ’k bepeins het vreemd gedragen

Waartoe mij Amor dwingt.... (§ XVI)

12 Ik ben de stem des roependen in de woestijn; bereidt den weg des Heeren. (Matheus III, 3.)

13 Zekere woorden verzwijgend. Namelijk de woordspeling waarbij Monna Vanna slechts een voorloopster schijnt van nog grootere schoonheid. Aan de vergelijking met Johannes den Dooper als voorlooper van het ware Licht, zal Dante bij het schrijven van het sonnet wel niet hebben gedacht (zie Inleiding). Toen Dante het proza schreef wist hij dat Cavalcanti’s liefde voor Monna Vanna inmiddels was bekoeld en kon hij spreken zonder zijn vriend te kwetsen.

14 Monna Vanna en Monna Bice. Monna is de populaire verkorting van Madonna. Gevolgd door den voornaam duidt het woord alleen gehuwde vrouwen aan.

15 Volgens den filosoof. “De” filosoof in de middeleeuwen is steeds Aristoteles. Dante haalt hem waarschijnlijk aan uit de tweede hand.

16 De taal van “oc”. Dante onderscheidde de Romaansche talen naar hun bevestigend bijwoord, in het provençaalsch “oc”, in het oud-fransch “oil”, in het Italiaansch “si”.

17 Ouder dan 150 jaren. Dit is slechts juist wat het Italiaansch betreft, de provençaalsche poëzie begint reeds tusschen het jaar 1000 en 1050.

18 Om van de Liefde te spreken. Hier meent dus Dante nog dat de volkstaal alleen voor het minnedicht geschikt is; ook in het Convitto stelt Dante het Latijn nog steeds boven de volkstaal; eerst in zijn “De vulgari eloquio” slaat zijn waardeering om.

19 Virgilius, Horatius, Ovidius en Lucanus behooren tot de dichters die Dante het meest bewonderde. (Hel IV. 90)

20 Aeolus, u verleende.... (Aenëide I, 65).

21 Wat gij, koningin, wenscht.... (Aenëide I, 76).

22 Harde Dardaneërs.... (Aenëide III, 94).

23 Veel, o Rome, hebt ge te danken aan de wapenen uwer burgers (Pharsalus I, 47).

24 Noem mij, o Muze, den man. (Epistola ad Pisones V. 141).

25 Middelen tegen de liefde.

26 Oorlog bereiden zij mij, zie ik, zoo sprak zij.... (Remedia Amoris V. 2).

27 Deze ééne stanza der zoogenaamde canzone vormt een gesloten geheel. De bouw is, behoudens de ééne verkorte regel, volkomen die van een sonnet. Het lijkt mij daarom zeer waarschijnlijk dat Dante dit sonnet achteraf, wegens het samenvallen van zijn ontstaan met Beatrice’s dood, voor een plotseling afgebroken canzone heeft willen doen doorgaan.

Derde gedeelte

(Juli 1290–1292?)

§ XXVIII.

Quomodo sedet sola civitas plena populo! facta est quasi vidua domina gentium1. Ik was nog bezig aan deze canzone en had eerst de bovenstaande stanza ervan voltooid, toen de Heer der Gerechtigheid deze Allerlieflijkste opriep om te stralen onder het teeken dier gebenedeide Koningin, de Maagd Maria, wier naam steeds in hoogste eere geweest was in de woorden der zalige Beatrice. En ofschoon het misschien gepast zoude schijnen hier iets van haar verscheiden van ons te verhalen, is het toch niet mijne bedoeling daarover hier te spreken om drie redenen: de eerste is dat het niet in het plan ligt, indien wij slechts letten op de voorrede, welke dit boekske voorafgaat; de tweede is, dat, aangenomen dat het wèl in mijnen opzet lag, mijne taal toch niet bij machte zoude zijn dit te behandelen naar behooren; de derde is dat het, aangenomen het een zoowel als het ander, het mij toch niet zoude betamen hierover te handelen, omdat ik, er over handelende, mijzelf zoude moeten prijzen, hetgeen bovenal laakbaar is in wie zulks doet2; en ik laat dus deze behandeling over aan eenen anderen uitlegger3. Evenwel, aangezien herhaaldelijk het getal negen voorkwam in de voorgaande regelen, zoodat het duidelijk is dat dit niet zonder reden het geval is, en bij haar verscheiden ditzelfde getal eveneens eene belangrijke beteekenis schijnt te hebben gehad, past het dààrover hier iets te zeggen, omdat dit wèl bij het plan behoort. Zoodat ik allereerst zal zeggen welke rol het speelde bij haar verscheiden en vervolgens eene reden zal aanwijzen waarom dit getal nauw met haar verbonden was.

§ XXIX.

Ik zegge dan dat, volgens den kalender van Arabië, hare edele ziel verscheidde in het eerste uur van den negenden dag der maand; en volgens den kalender van Syrië verscheidde zij in de negende maand des jaars, omdat de eerste maand aldaar is Tisirin de Eerste, welke bij ons is October. En volgens onze eigen tijdrekening verscheidde zij in dàt jaar van onze aanwijzing—dat wil zeggen van de jaren des Heeren—waarin het volmaakte getal negen malen vervuld was in die eeuw waarin zij in deze wereld werd geplaatst; en zij behoorde tot de christinnen der dertiende eeuw4. Waarom dit getal zoo nauw met haar verbonden was; deze zou de reden hiervan kunnen zijn: aangezien er volgens Ptolomaeus en volgens de christelijke waarheid negen bewegelijke hemelen zijn, en aangezien volgens de gewone astrologische opvatting genoemde hemelen hier beneden invloed uitoefenen naar gelang van hunnen stand ten opzichte van elkaar, was dit getal aan haar verbonden om te verstaan te geven dat bij hare geboorte alle negen bewegelijke hemelen in het meest volmaakte evenwicht met elkaar stonden. Dit is ééne reden ervan; maar wanneer men er scherper over nadenkt en volgens de onbedriegelijke waarheid, was zijzelf dit getal, ik meen vergelijkenderwijs gesproken, en ik bedoel dit aldus: Het getal drie is de wortel van negen, zoodat het zonder hulp van eenig ander getal, met zichzelf vermenigvuldigd, negen uitmaakt, gelijk wij klaarblijkelijk zien dat driemaal drie is negen. Dus, gezien dat drie de schepper-uit-zichzelf van negen is en de schepper der wonderen uit zichzelf drie is, dat wil zeggen Vader, Zoon en Heilige Geest, welke drie één zijn—werd deze Vrouwe begeleid door het getal negen om te verstaan te geven dat zijzelve eene negen was, dat wil zeggen een wonder, welks wortel alleenlijk de wonderbaarlijke Drie-eenheid is5.

Misschien dat een scherpzinniger persoon hiervoor nóg dieper redenen zou vinden: maar deze is het welke ik er in zie en welke mij het meeste behaagt.

§ XXX.

Nadat deze allerlieflijkste Vrouwe uit dit leven was verscheiden, bleef de bovenbedoelde stad achter als eene weduwe en als beroofd van alle waardigheid; zoodat ik, nog weenende in deze verlaten stad, iets schreef aan de voornaamste burgers der stad6 over haren toestand, nemende tot begin deze woorden van den profeet Jeremia: “Quo modo sedet sola civitas, etc”. En ik zeg dit opdat niemand zich er over verwondere dat ik dit hierboven heb aangehaald als het ware als eene intrede tot de nieuwe stof welke volgt. En indien iemand mij wilde verwijten dat ik niet nederschrijf wat op de aangehaalde woorden volgde, verontschuldig ik mij hiermede dat het van begin af niet mijne bedoeling was eene andere dan de volkstaal te schrijven: zoodat, aangezien de woorden welke volgden op de aangehaalde, allen in het Latijn waren, het buiten mijne bedoeling zoude vallen wanneer ik ze nederschreef: en ik weet dat deze mijn grootste vriend, tot wien ik dit schrijf, dezelfde bedoeling heeft, dat wil zeggen dat ik hem schrijve alleenlijk in de volkstaal.

§ XXXI.

Nadat mijne oogen een tijdlang geweerd hadden en zòò vermoeid waren dat ik door hen niet langer mijn droefenis kon uitstorten, bedacht ik te trachten haar uit te storten door eenige klagelijke woorden; en daarom nam ik mij voor eene canzone te maken, in welke ik klagende zou verhalen van haar, door wie eene zoo groote smart tot verwoesteres van mijne ziel gemaakt was, en ik begon toen eene canzone welke begint: “Mijn oogen, droevend om ’t gepijnigd hart....” En opdat deze canzone aan het slot meer verweduwd moge lijken, zal ik haar verdeelen vòòr ik haar neerschrijf: en deze manier zal ik in het vervolg volhouden.

Ik zeg dat deze ongelukkige canzone drie gedeelten heeft: het eerste is eene voorrede; in het tweede spreek ik over hààr; in het derde spreek ik medelijdend tot mijn lied. Het tweede begint hier: “Zoo woont de zaalge....”; het derde hier: “Mijn klaaglijk Lied....” Het eerste gedeelte kan worden verdeeld in drieën; in het eerste zeg ik wat mij beweegt te spreken; in het tweede zeg ik tot wie ik spreken wil; in het derde zeg ik van wie ik spreken wil. Het tweede begint hier: “En wijl ik weet....”; het derde hier: “En u verhalen....”. Vervolgens, wanneer ik zeg: “Zoo woont de zaalge....”, spreek ik van hààr; en hierover maak ik twee gedeelten: in het eerste zeg ik de reden waarom zij ons ontnomen werd; daarna zeg ik hoe men klaagt over haar verscheiden, en dit gedeelte begint hier: “Haar zuivre ziel....” Dit gedeelte kan worden verdeeld in drieën: in het eerste zeg ik wie haar niet beweent; in het tweede zeg ik wie haar wel beweent; in het derde verhaal ik mijnen eigen toestand. Het tweede begint hier: “Maar om zijn diepe smart....”; het derde hier: “Met zuchten zwaar”. Vervolgens, wanneer ik zeg: “Mijn klaaglijk lied....” spreek ik tot mijne canzone, haar aanwijzend tot welke vrouwen zij gaan moet, en dat zij bij hen moet blijven.

Mijn oogen, droevend om ’t gepijnigd hart,

Hebben zooveel geleden door lang weenen,

Dat voor altijd hun werking schijnt verstoord;

Dus, wil ik mij bevrijden van die smart

Die langzaam, langzaam leidt ten doode henen,

Moet ik ’t beproeven met mijn klagend woord.

En wijl ik weet hoe ’t ééns mij heeft bekoord

Van mijn Meestres, nog niet van de aard ontweken,

Tot u te zingen, vrouwen, schoon en zacht,

Wil ’k, naar ik vroeger placht,

Ook nu tot eedler vrouwen harten spreken

En u verhalen in mijn droeve klacht,

Hoe ze onverwacht ten hemel is getogen

En met mij Amor liet van smart gebogen.

Zoo woont de zaalge Beatrice7 omhoog;

In ’t rijk der englen toeft ze in eeuwgen vrede

En liet ook u, gij vrouwen, hier alleen.

Geen kou noch hitte was ’t die haar bedroog

En nam, als zooveel anderen, haar mede;

Maar ’t was haar groote nedrigheid alleen,

Die straalde zulk een glorie rond haar heen

En zoo den hemel met haar glans doorlichtte,

Dat God, verbaasd om ’t wonder dat hij schiep,

Voor zijn verlangen diep

Naar zooveel heil en heerlijkheden zwichtte

En haar van de aard voor altijd tot zich riep.8

Want wèl ook wist hij dat dit moeizaam leven

Niet waardig was een schoonheid zòò verheven.

Haar zuivre ziel, vol van genade9 leeft,

Nu zij het lieflijkst lichaam heeft verlaten,

Verklaard in ’t harer schoonheid waardig oord.

Wie niet om haren dood moet weenen heeft

Een hart van steen, zoo slecht en zoo verwaten

Dat het naar ootmoed nimmer heeft gehoord.

Geen laag gemoed, door hoogste kunst gespoord,

Kan zich maar iets verbeelden van haar wezen;

Zoodat geen rouw noch weedom het benart.

Maar om zijn diepe smart

Zuchtend en klagend moet te sterven vreezen,

En van àl troost berooft zijn droevend hart,

Wie gansch doorgrondt in zijn verlaten droomen,

Hoe schoon zij was en hoe ze ons werd ontnomen.

Met zuchten zwaar beklage ik mijnen nood,

Wanneer mijn geest, van droefenis bevangen,

Herroept het beeld dat dus mijn hart verscheurt.

En dikwijls wen ik peins over den dood,

Welt in mij op zòò smachtend-zoet verlangen,

Dat mijn gelaat reeds als ten doode ontkleurt.

En vat ik gansch waarom mijn ziele treurt,

Dan kwelt me een heir van smarten van al zijden,

Zoodat ik krimp van pijn om wat ik lijd

En zinloos klaag en krijt

En moet de menschen diepbeschaamd vermijden.

En weenend roep ik in mijn eenzaamheid:

“O Beatrice, gingt ge waarlijk henen?”

Dan troost haar naam me, als waar’ zij zelf verschenen.

Tranen van rouw en zuchten van verdriet

Waar ik ook toef mijn eenzaam hart verweeken,

Dat elk zou weenen die mijn lijden zag.

Hoe nu mijn leven in droefnis vervliedt

Sinds mijn Meestres ten hemel is ontweken:

Geen tong die ’t ooit te schilderen vermag.

Daarom, gij Vrouwen, zou geen zelfbeklag

U kunnen zeggen hoe mij ’t harde leven

Verwondt en met herinnring kwelt en pijnt

En hoe mijn ziel dus kwijnt

Dat iedereen: “U heb ik opgegeven”

Ziet hij mijn lippen veeg, te zeggen schijnt.

Maar zoo mijn woorden ’t u al niet vertelden:

Zìj ziet mijn leed en zal ’t mij ééns vergelden.

Mijn klaaglijk Lied, van tranen zwaar, nu ga,

En zoek opnieuw die maagdekens en vrouwen,

Wier liefelijk vertrouwen

Uw zusters menigmaal hebben verblijd.

Nu ga! maar gij, die Droefnis’ dochter zijt,

Blijf gij bij hen, ontroostbaar, voortaan rouwen.

§ XXXII.

Nadat deze canzone geschreven was, kwam er iemand tot mij die volgens de graden der vriendschap mijn vriend was onmiddellijk volgende op dien grootsten: en deze was door bloedverwantschap zoo nauw verbonden aan de glorierijke, dat niemand haar nader stond10. En toen hij bij mij was om mij te spreken, verzocht hij mij of ik voor hem iets wilde zeggen over eene dame die gestorven was; en hij veinsde zijne woorden, opdat het zou schijnen alsof hij over eene andere sprak, die korteling gestorven was: waarop ik, bemerkende dat hij alleenlijk sprak over de gebenedeide, hem toezegde te zullen doen wat zijn verzoek mij vroeg. Waarop ik, hierover nadenkende, mij voornam een sonnet te schrijven, waarin ik ietwat klaagde en dit te geven aan dezen mijnen vriend, opdat het schijnen zou als hadde ik het voor hem gemaakt; en ik schreef daarop dit sonnet: “O komt en luistert naar mijn zuchte’ en klachten....”

Hetzelve heeft twee gedeelten: in het eerste roep ik de getrouwen der Liefde aan opdat zij naar mij luisteren mogen; in het tweede verhaal ik van mijnen ellendigen toestand. Het tweede begint hier: “Hen dank ik ’t....”

O komt en luistert naar mijn zuchte’ en klachten,

Gij eedle harten: Meelij roept u aan!

Hen dank ik ’t, die zoo gansch ontroostbaar gaan,

Dat ik in stille smart niet moet versmachten.

Want ach, mijn oogen zijn niet meer bij machte

Te storten schuldgen tol van traan op traan,

En zoo mijn leed—zij hebben ’t lang gedaan—

Om mijne Vrouwe rouwend te verzachten.

Zoo luistert hoe mijn wanhoop rustloos krijt

Om haar, wier schoone lieflijkheden gloren

Daar, waar alleen haar deugd vond waardge woon.

En raadloos zult ge mij beklagen hooren

Het leven dat mijn eenzaam harte lijdt

Nu al zijn heil en zaligheid ontvloôn.

§ XXXIII.

Toen ik dit sonnet geschreven had, overwegende wie degene was wien ik het wilde geven als ware het voor hem gemaakt, leek het mij toe dat deze dienst armelijk was en schamel jegens iemand die zoo nauw verwant was aan de glorierijke. En daarom schreef ik, alvorens ik hem het bovenstaande sonnet gaf, nog twee stanza’s eener canzone; de eene werkelijk voor hem en de andere voor mijzelf, ofschoon beide voor éénzelfden persoon geschreven lijken voor wie niet scherp toeziet. Maar wie ze scherp beschouwt, ziet zeer goed dat er twee verschillende personen in spreken; voorzoover de een niet spreekt als van zìjne Vrouwe, doch de ander wel, gelijk duidelijk blijkt. Deze canzone en dit sonnet gaf ik hem, hem zeggende dat ik ze voor hem gemaakt had.

De canzone begint: “Altijd, eilaas!” en heeft twee gedeelten: in het eene, dat wil zeggen in de eerste stanza, klaagt deze mijn dierbare vriend, aan haar vermaagschapt; in het tweede klaag ik zelf, dat wil zeggen in de tweede stanza, welke begint: “Zoo mengen zich....” En zoo blijkt het dat in deze canzone twee personen klagen, de een van welke klaagt als haar broeder, de ander als haar dienaar. En dit is de canzone, welke begint:

Altijd, eilaas! wanneer ik val aan ’t peinzen

Dat ik hier nimmermeer

De Vrouwe weer zal zien die mij ontviel,

Ziet zulk een heir van pijnen rondom grijnzen

Mijn overdroeve ziel,

Dat ik mijzelven vraag: “Waarom begeer

Ik nog dit leed te dragen dat zoozeer

Mij pijnt en tot een last maakt heel dit leven,

Dat ik, vervuld van smart en vreeze groot,

Aanroep den zoeten Dood,

Of hij mij eindlijk rust en vree zal geven;

Zeggend: O kom! zòò gaarn ben ik bereid,

Dat ik nu elken stervende benijd.”

Zoo mengen zich mijn mijmerdroeve zuchten

Tot ééne stage klacht,

Die in den Dood mijn eenge troost begroet.

Tot hèm voortaan al mijn verlangens vluchten,

Sedert mijn Vrouwe zoet

Mij werd ontnomen door zijn wreede macht

En harer schoonheid heerelijke pracht

Omhoog, nu zij van ons gezicht moest scheiden,

Ontbloeide tot een blanke heiligheid,

Die Liefde’s licht verspreidt

Eeuwig tot aller engelen verblijden:

Want zelfs hun hoogen, zuivren geest verheugt

Het wonder van zòò liefelijke deugd.

§ XXXIV.

Op dien dag waarop een jaar vervuld was sinds deze Vrouwe onder de burgers van het eeuwig Rijk werd opgenomen, was ik ergens gezeten alwaar ik, in herinnering aan haar verzonken, een engel teekende11 op een zeker tafeltje; en terwijl ik deze teekende sloeg ik de oogen op en zag naast mij eenige mannen, welken ik eerbied behoorde te betoonen. En zij keken naar hetgeen ik deed en, naar wat mij later gezegd werd, hadden zij daar reeds eenigen tijd gestaan eer ik hen bemerkte. Toen ik hen zag stond ik op, en groetende zeide ik tot hen: “Een ander was juist bij mij en daarom peinsde ik.” Waarop ik, nadat deze vertrokken waren, tot mijne bezigheid terugkeerde, dat wil zeggen tot het teekenen van engelengedaanten. Zulks doende kwam mij de gedachte woorden op rijm te zeggen als ter verjaring van hààr en te schrijven tot hen die tot mij gekomen waren: en ik schreef toen dit sonnet, hetwelk begint: “Weer zag mijn ziel....” en hetwelk twee beginkwatrijnen heeft12, zoodat ik het zal verdeelen volgens het eene en volgens het andere.

Ik zeg dat volgens het eerste dit sonnet drie gedeelten heeft: in het eerste zeg ik dat mijne Vrouwe reeds in mijne herinnering was; in het tweede zeg ik wat de Liefde mij dientengevolge aandeed; in het derde spreek ik van de uitwerkingen der Liefde. Het tweede begint hier: “Ook Amor voelde....”; het derde hier: “Zij togen uit mijn borst....” Dit gedeelte kan worden verdeeld in tweeën: in het eene zeg ik dat alle mijne zuchten sprekende uittogen; in het tweede zeg ik hoe enkele zekere woorden spraken verschillend van de andere. Het tweede begint: “Maar zij die ’t diepste....” Op dezelfde wijze kan het worden verdeeld volgens het tweede begin, behalve dat ik dan in het eerste gedeelte zeg op welk oogenblik mijne Vrouwe in mijne herinnering was gekomen, en dit zeg ik niet in het andere begin.

Eerste begin.

Weer zag mijn ziel de lichte heugnis doomen

Dier Vrouwe, die om haar ootmoedigheid,

God wonen deed waar hoogst-gebenedeid

Maria troont onder de nedrigst-vroomen.

Tweede begin.

Weer zag mijn ziel de lichte heugnis doomen

Dier Vrouwe om wie de Liefde zelve schreit;

Toen gij, als lokte u hare lieflijkheid,

Kwaamt tot me en zaagt wat mij zoo stil deed droomen.

Ook Amor voelde die herinnring komen,

En in mijn hart ontwaakt, vol droevigheid,

Sprak tot mijn zuchten hij: “Nu gaat en schreit”

En nauwlijks konden zij hun smart betoomen.

Zij togen uit mijn borst weenende heen,

En telkenmale als ik hen hoorde bracht

Hun droeve roep de tranen mij in de oogen;

Maar zij die ’t diepste leden zeiden zacht:

“O eedle geest! ’t is heên een jaar geleên

Dat gij verklaard ten hemel zijt getogen.”

§ XXXV.

Eenigen tijd hierna, toen ik mij bevond op eene plaats alwaar ik mij den vervlogen tijd in herinnering bracht, was ik zeer peinzend en zoozeer vervuld met smartelijke gedachten dat zij mij uiterlijk deden vertoonen een gelaat vol schrikkelijke verbijstering. Waarop ik, mijne verandering gevoelend, de oogen opsloeg om te zien of iemand mij gezien had. Toen zag ik dat eene edele dame, jong en zeer schoon, voor een venster zeer medelijdend, naar haren aanschijn te oordeelen, naar mij keek; zoodat alle deernis in haar vereenigd scheen13. Vandaar dat,—aangezien ongelukkigen, wanneer zij medelijden met hen bij anderen zien, spoediger beginnen te weenen, alsof zij met zichzelf medelijden hebben—ik in mijne oogen het verlangen gevoelde te gaan weenen; en dus, vreezende mijn ellendig leven te toonen, ging ik heen uit de oogen dier teedere; en ik zeide daarop in mijzelf: “Het kan niet anders of bij deze deernisvolle Vrouwe woont de edelste liefde.” En hierop nam ik mij voor een sonnet te schrijven, in hetwelk ik zou spreken tot haar en in hetwelk ik vervatten zou al wat ik hier verhaald heb. En omdat het door deze verklaring reeds voldoende duidelijk is, zal ik het niet verdeelen. Het sonnet begint:

Mijn oogen zagen ’t zoete mededoogen

Lichten over uw stil en bleek gelaat,

Toen gij aanschouwdet mijn verslagen staat

En mijn gestalte, door de smart gebogen.

Ik dacht: “Dus heeft mijn donker leed bewogen

Haar, die zoo deernisvol mij gadeslaat.”

En vreezend in mijn hart voor het verraad

Van gansch mijn zwakheid door mijn weenende oogen,

Wendde ik van u mijn angst-beschaamde blikken,

Wijl traan op traan van niet te stillen smart

Opwelde als door uw deerenis ontkluist.

En tot mijn droeve ziel zeide ik: “Wel huist

De Liefde in dezer Vrouwe teeder hart,

Dat hij haar blik zoo overdroef doet snikken.”

§ XXXVI.

Het geviel nu dat telkenkeer dat deze Vrouwe mij zag, zij een medelijdend gelaat en eene bleeke kleur, als van liefde, aannam: zoodat zij mij herhaaldelijk deed herinneren aan mijne edele Vrouwe, die steeds diezelfde kleur vertoonde. En het is een feit dat ik dikwijls, niet kunnende weenen, noch mijne droefenis uitstorten, heenging om deze deernisvolle Vrouwe te zien, die naar het scheen door haren blik de tranen uit mijne oogen trok. En daardoor kwam mij ook de begeerte iets er over te zeggen, sprekende tot haarzelf; en ik schreef dit sonnet, hetwelk begint: “Nooit deden Liefde....” en het is begrijpelijk zonder dat ik het verdeel, door zijne voorgaande verklaring. En dit is het:

Nooit deden Liefde en Medelijden bleeken

Een schooner aanschijn, meer bewondrenswaard,

En nooit heeft zulk een teedre glans verklaard

Stil-droevende oogen, ’wijl hun tranen leken,

Dan wen, als woudt ge om hulpe voor mij smeeken,

Uw blik op mijn ellendig wezen staart,

Zoodat mijn hart soms vreezen moet als waar ’t

Om u verdeeld en van zijn heil geweken.

Ik kan mijn brandende oogen niet verweren

Dat zij verlangend dikwijls wenden heen

Tot u, wier blik hun tranenvloed bevrijdt;

Want u aanschouwend is weenen alleen

’t Hen ganschelijk verteerende begeeren,

Schoon onvervuld zoolang ge aanwezig zijt.

§ XXXVII.

Ik kwam tot zoover door den aanblik dezer Vrouwe dat mijne oogen begonnen zich al te zeer te verheugen wanneer zij haar zagen; zoodat ik dikwijls mij er over kwelde in mijn hart en mijzelf wel voor zeer laag hield; en nog herhaaldelijker vloekte ik de ijdelheid mijner oogen en zeide tot hen in mijne gedachten: “Vroeger placht ge te doen weenen al wie uwen droevigen toestand zagen en nu schijnt ge dit te willen logenstraffen door deze Vrouwe, die u aanziet, die u echter alleenlijk aanziet voorzooverre zij denkt aan de glorierijke Vrouwe over wie gij placht te weenen; doch wat ge doen kunt doet dat maar, want ik zal u dikwijls genoeg aan haar herinneren, vermaledeide oogen; want nooit, dan slechts na den dood, behoordet ge uwe tranen te doen verdrogen”. En toen ik in mijzelf aldus tot mijne oogen had gesproken, besprongen mij wederom zware en bange zuchten. En opdat deze strijd welke in mij gevoerd werd niet slechts alleen bekend bleve aan den ongelukkige die hem gevoelde, nam ik mij voor een sonnet te maken en in hetzelve dezen verschrikkelijken toestand te vervatten, en ik schreef dit sonnet, hetwelk begint: “Gij oogen mijn....”,

en het heeft twee gedeelten: in het eerste spreek ik tot mijne oogen zooals mijn hart in mijzelf sprak; in het tweede neem ik een zekeren twijfel weg door te openbaren wie het is die aldus spreekt; en dit gedeelte begint hier: “Zoo spreekt mijn hart....” Men zoude ook zeer wel meerdere verdeelingen kunnen aannemen, maar zij zouden overbodig zijn, omdat het duidelijk is door de voorgaande verklaring.

Gij oogen mijn, die om mijn droefnis schreiden

Zoo bitterlijk en staag nu reeds zoo lang,

Ge zaagt hoe dikwijls ge ook langs andrer wang

Deedt tranen vloeien van diepst medelijden.

Vergeten hebt ge, schijnt wel, heel uw lijden;

Want ach, ik heb, voor zooveel pijnen bang,

U niet genoeg herinnerd aan dien drang

Tot hààr, aan wie ge alleenlijk u moest wijden.

Zoozeer ontrust nu mijn beschaamd geweten

Uwe ijdelheid dat ik in vreeze groot

Den aanblik ducht dier deernisvolle vrouw.

Want nooit behoordet, dan slechts in den dood,

Gij onze doode Vrouwe te vergeten.—

Zoo spreekt mijn hart en zucht in zwaar berouw.

§ XXXVIII.

De aanblik dezer Vrouwe bracht mij in zulk eenen vreemden toestand, dat ik dikwijls aan haar dacht als aan iemand die mij al te zeer bekoorde; en ik dacht over haar aldus: “Deze is eene lieflijke Vrouwe, schoon, jong en wijs, en wellicht verschenen door den wil der Liefde, opdat mijn leven rust zoude vinden.” En dikwijls genoeg dacht ik over haar nog teerder, zoozeer dat mijn hart er mede instemde, dat wil zeggen met deze gedachten. Maar wanneer het aldus had toegestemd, begon ik, als door de Rede daartoe aangespoord, opnieuw te overpeinzen en zeide in mijzelf: “Eilaas, welk eene gedachte is deze, welke mij op eene zoo lage wijze wil troosten en mij haast niets anders laat denken!” Dan verhief zich eene andere gedachte en zeide: “Nu ge in zoo groote beproeving geweest zijt, waarom wilt gij u niet terugtrekken uit zulke bitterheid? Gij ziet dat dit eene inblazing der Liefde is welke de begeerten der Liefde met zich brengt en welke komt van eene zoo lieflijke zijde als de oogen dezer Vrouwe die zich zoo deernisvol heeft betoond.” Zoodat ik, na aldus herhaaldelijk in mijzelf te hebben gestreden, er eenige woorden over zeggen wilde; en omdat diegenen in dien strijd van gedachten overwonnen welke voor hààr spraken, scheen het mij dat ik tot haarzelf moest spreken; en ik schreef dit sonnet, hetwelk begint: “Een lieflijke, teer-fluistrende gedachte....”. En ik zeg “lieflijke” omdat zij sprak over eene lieflijke Vrouwe, ofschoon zij overigens allerlaagst was. In dit sonnet onderscheid ik in mijzelf twee deelen, naarmate mijne gedachten verdeeld waren. Het eene noem ik hart, dat wil zeggen begeerte; het andere noem ik ziel, dat wil zeggen Rede; en ik zeg wat het eene aan het andere zegt. En dat het juist is de Begeerte “hart” te noemen en de Rede “ziel”, is duidelijk genoeg voor hen van wie het mij lief is dat zij het begrijpen. Het is waar dat ik in het voorgaande sonnet de partij van het hart kies tegen de oogen, en dit schijnt in strijd met wat ik nu zeg; en daarom zeg ik dat ik ook dààr het hart als Begeerte heb verstaan, aangezien mijn verlangen om te denken aan mijne allerlieflijkste Vrouwe toch grooter was dan dat om die andere te zien, ofschoon ik daartoe wel eenige begeerte gevoelde, welke echter nog licht scheen; zoodat de eene uitspraak niet in strijd is met de andere.

Dit sonnet heeft drie gedeelten: in het eerste begin ik met tot die Vrouwe te zeggen hoe mijn verlangen zich geheel en al tot haar keert; in het tweede zeg ik hoe de ziel, dat wil zeggen de Rede, spreekt tot het hart, dat wil zeggen de Begeerte; in het derde zeg ik hoe dit antwoordt. Het tweede gedeelte begint hier: “Dies vraagt mijn ziel...”; het derde hier: “En ’t antwoordt haar....”

Een lieflijke, teer-fluistrende gedachte,

Van u vervuld, toeft bij mij menigmaal,

En spreekt van liefde zulk een zoete taal

Dat zij mijn hart met haar doet medesmachten.

Dies vraagt mijn ziel aan ’t hart: “Wie is die zachte,

Die wil dat troost en vree weer in ons daal’?

Dat niets in ons nog naar iets anders taal’,

Tot zulke werking is haar deugd bij machte?”

En ’t antwoordt haar: “Eilaas, bezorgde ziel,

Een nieuwe boô der Liefde kwam getogen,

Die van een nieuw verlangen mij vertelt;

En heel zijn leven, heel zijn sterk vermogen,

Straalt uit den blik dier deernisvolle ziel

Wie ’t leed om ònze martelingen kwelt.

§ XXXIX.

Tegen dezen tegenstander der Rede verhief zich op eenen dag, omstreeks het negende uur, eene sterke verbeelding in mij; het scheen mij namelijk dat ik de glorierijke Beatrice aanschouwde, met dit lichtroode kleed, in hetwelk zij voor het eerst mijnen oogen verschenen was; en zij leek mij zeer jeugdig, van denzelfden leeftijd als toen ik haar voor het eerst zag. Daarop begon ik over haar te peinzen, en mij alles herinnerende volgens de orde des tijds, begon mijn hart smartelijk zijne begeerte te berouwen, door welke het zich zoo lagelijk eenigen tijd had laten in bezit nemen, in strijd met de bestendigheid der Rede. En, dusdanige slechte begeerte geheel verdreven hebbende, wendden zich al mijne gedachten wederom tot hunne allerlieflijkste Beatrice. En ik zegge dat ik van toen af zoozeer aan haar begon te denken met heel mijn hart vol schaamte, dat mijne zuchten het dikwijls openlijk getuigden, aangezien bijna allen bij hun uitgaan zeiden wat in mijn hart gesproken werd, dat wil zeggen den naam der Allerlieflijkste en hoe zij van ons verscheidde. En dikwijls gebeurde het dat eene gedachte zooveel smart medebracht, dat ik haarzelf vergat en eveneens waar ik mij bevond. Door deze wederopleving mijner zuchten ontwaakte ook het weenen, hetwelk had opgehouden, op zulk eene wijze dat mijne oogen twee dingen geleken welke niets anders begeerden dan te weenen: en dikwijls gebeurde het dat, door hun lang voortgezet weenen, rondom hen een purperen kleur zich vertoonde, gelijk te verschijnen pleegt bij iemand die den marteldood sterft: waaruit blijkt dat zij waardiglijk voor hunne ijdelheid werden gestraft; zoodat zij sindsdien niemand zouden hebben kunnen aanzien die naar hen mocht kijken op eene wijze welke hen tot eene dergelijke afdwaling hadde kunnen bewegen. Waarop ik, wenschende dat het bleek dat deze begeerte en ijdele bedoeling inderdaad vernietigd waren, en wel zoo, dat de berijmde woorden welke ik daarvòòr geschreven had, tot geen enkelen twijfel meer aanleiding zouden kunnen geven, mij voornam een sonnet te maken, in hetwelk ik den zin van het hier gezegde zou vervatten. En ik schreef toen: “Eilaas, door veler zuchten stage klacht....” En ik zeide “Eilaas” omdat ik mij er over schaamde dat mijne oogen aldus ijdellijk gedwaald hadden. Dit sonnet verdeel ik niet omdat zijne verklaring duidelijk genoeg is.

Eilaas! door veler zuchten stage klacht,

Uit ’s harten droef herinneren geboren,

Hebben mijn oogen zwak de kracht verloren

Den blik te zoeken die hun groet verwacht.

’t Is of in hen slechts één verlangen smacht:

In tranen iedren lach van vreugd te smoren;

Een vuurgen kring doet Liefde rond hen gloren,

Gelijk de kroon die martelaren wacht.

De zuchten en gepeinzen mijner rouwe

Vervullen zòò mijn weedomzware hart

Dat Amor zwijmt van droefheid overgroot,

Omdat hij hen, de stille boôn der Smart,

Den zoeten naam hoort fluistren mijner Vrouwe

En woorden, ach, over haar vroegen dood.

§ XL.

Na deze beproeving14 geschiedde het—in dien tijd waarop veel volks kwam om de gebenedeide beeltenis te zien, welke Jezus Christus ons heeft achtergelaten van zijn allerschoonst gelaat15, hetwelk nu mijne Vrouwe in glorie aanschouwt—dat een aantal pelgrims door eene straat trokken, welke nagenoeg midden door de stad liep waar de Allerlieflijkste werd geboren, leefde en stierf; en zij gingen, naar het mij toescheen, ernstig peinzend. Waarop ik, over hen denkende, in mijzelf zeide: “Deze pelgrims schijnen mij van zeer verre te komen en ik geloof niet dat zij zelfs over deze Vrouwe hebben hooren spreken; zij weten van niets; veeleer zijn hunne gepeinzen over andere zaken dan over haar hier; misschien denken zij aan hunne verre vrienden, die wij niet kennen.” Daarop zeide ik in mijzelf: “Ik weet dat, wanneer zij uit eene naburige streek kwamen zij in eenig opzicht in hun uiterlijk bedroefd zouden schijnen, aldus midden door de bedroefde stad gaande.” Daarop zeide ik in mijzelf: “Indien ik hen eene wijle kon ophouden, zoude ik hen zekerlijk doen weenen alvorens zij deze stad verlieten, omdat ik woorden zou zeggen die wien ook die ze hoorde zoude doen weenen.” Waarop ik, nadat zij uit mijn gezicht waren voorbij gegaan, mij voornam een sonnet te schrijven, in hetwelk ik zou openbaren datgene, wat ik in mijzelf gezegd had; en opdat het nog klagelijker zoude schijnen, nam ik mij voor het te schrijven alsof ik tot hen gesproken had; en ik schreef dit sonnet, hetwelk begint: “Ai pelgrims, die zoo ernstig langs mij gaat....”. En ik zeide “pelgrims” in de ruime beteekenis van het woord: want “pelgrims” kan in dubbelen zin verstaan worden, eenen ruimen en eenen engen; in ruimen voorzoover ieder die buiten zijn vaderland toeft pelgrim is; in engeren heet slechts diegene pelgrim die naar het huis van den heiligen Jacobus gaat of er vandaan komt. En voorts wete men dat de lieden die naar den dienst des Allerhoogsten tijgen op drie wijzen kunnen worden genoemd: zij heeten “Palmdragers” voor zoover zij overzee gaan, vanwaar zij dikwijls palmbladen meebrengen; zij heeten “pelgrims” voor zoover zij naar het huis van Galizia16 gaan, omdat het graf van den heiligen Jacobus verder van zijn vaderland verwijderd ligt dan dat van eenig ander apostel; zij heeten “Rome-gangers” voor zoover zij naar Rome gaan, waarheen ook zij, die ik hier pelgrims noemde, togen. Dit sonnet verdeel ik niet, omdat zijne verklaring het genoeg verduidelijkt.

Ai pelgrims, die zoo ernstig langs mij gaat,

Verdiept wellicht in der herinnring droomen,

Zijt ge uit een land zòò vreemd en ver gekomen—

Als mij getuigt uw aanschijn en gewaad—

Dat niet de tranen langs uw bleek gelaat,

Nu gij doorschrijdt deez’ stad der Rouwe, stroomen;

Als lieden die nog niets hebben vernomen

Van haar verlaten, deerniswaardgen staat?

Mijn zuchtend hart zegt mij met zekerheid

Dat, zoo ge bleeft om naar mijn klacht te hooren,

Ge niet dan weenend gaan zoudt van hier henen:

Haar Beatrice heeft zij, ach, verloren!

En ieder woord over haar lieflijkheid

Heeft het vermogen elkeen te doen weenen.

§ XLI.

Hierop zonden twee edele dames tot mij om mij te verzoeken dat ik hen eenige rijmen zenden mocht; waarop ik, denkende aan hunnen hoogen stand, mij voornam hen iets te zenden en tevens iets nieuws te maken, hetwelk ik hen met de andere zenden zou, opdat ik op meer waardige wijze hun verzoek vervulde. En ik schreef toen een sonnet, hetwelk mijnen staat verhaalde, en ik zond het hen, van het voorgaande vergezeld en van nog een ander, hetwelk begint: “O komt en luistert”. Het sonnet, hetwelk ik toen maakte begint: “Boven die sfeer....”

hetwelk uit vijf gedeelten bestaat: in het eerste zeg ik waarheen mijn geest gaat, hem noemend bij den naam van een zijner uitwerkingen. In het tweede zeg ik waarom hij omhoog gaat, dat wil zeggen wie hem aldus doet stijgen. In het derde zeg ik wat hij aanschouwt, te weten eene Vrouwe die daarboven geëerd wordt, en ik noem hem dan “pelgrim-geest” omdat hij geestelijk zoo hoog stijgt en, gelijk een pelgrim, die buiten zijn vaderland is, daar toeft. In het vierde zeg ik hoe hij haar aldus ziet, dat wil zeggen van zulke hoedanigheid, dat ik deze niet kan begrijpen, dat wil zeggen dat mijn geest opstijgt tot hare hoedanigheid in zulk een graad dat mijn verstand het niet bevatten kan, aangezien ons verstand zich verhoudt tot deze gelukzalige zielen gelijk ons zwakke oog tot de zon; en dit zegt ook de Filosoof in het tweede boek der Metaphysica. In het vijfde zeg ik dat, ofschoon ik niet kan begrijpen waarheen mijn geest mij voert, namelijk tot hare wonderbare hoedanigheid, ik toch tenminste dit begrijp dat heel deze gedachte is van mijne Vrouwe, aangezien ik herhaaldelijk haren naam in mijne gedachte hoor. En aan het slot van dit vijfde gedeelte zeg ik: “Dan, vrouwen dier....” om te verstaan te geven dat het vrouwen zijn tot wie ik spreek. Het tweede gedeelte begint hier: “Een nieuw begrip....”; het derde hier: “En daar, waarheen....”; het vierde hier: “Hij schouwt haar zòò....”; het vijfde hier: “Maar ’k weet....” Men zoude het nog nauwkeuriger kunnen verdeelen en nog nauwkeuriger doen begrijpen, maar deze verdeeling kan volstaan en dus zal ik mij niet ophouden met het nog verder te verdeelen. En dit is het sonnet, hetwelk hier begint:

Boven die sfeer die ’t allerwijdste kringt,17

Vermag mijn geest als stille zucht te stijgen;

Een nieuw begrip, dat Liefde in leed verkrijgen

Mij deed heeft hem tot zulk een vlucht bezwingt.

En daar, waarheen heel zijn verlangen dringt,

Ziet hij een Vrouwe voor wie de englen neigen;

Zòò stralend dat mijn pelgrim-geest in d’eigen

Lichtgloed haar schouwt, die uit haar wezen blinkt.

Hij schouwt haar dus, dat wen hij, weergekomen,

’t Verhalen wil, ’t droef hart dat hem doet spreken

Niet vatten kan een taal zoo wonderbaar.

Maar ’k weet: van Beatrice komt hij spreken;

En heb ik haren zoeten naam vernomen,

Dan, vrouwen dier, is alles tòch mij klaar.

§ XLII.

Na dit sonnet verscheen mij een wonderbaarlijk gezicht18, in hetwelk ik dingen zag welke mij deden besluiten niet meer over deze gebenedeide te spreken alvorens ik op eene waardiger wijze over haar zou kunnen handelen. En om dit te bereiken, beijver ik mij zooveel ik kan, gelijk zij wèl weet19. Zoodat, indien het Hem, door wien alles leeft, behaagt dat mijn leven nog eenige jaren dure, ik van haar hoop te zeggen wat nooit nog van eenige Vrouwe gezegd werd. En daarna moge het Hem, die de Heer aller Hoofschheid is, behagen dat mijne ziel henen ga om de glorie harer Vrouwe te zien, dat wil zeggen dier gebenedeide Beatrice, die verheerlijkt schouwt in het aangezicht van Hem, “qui est per omnia saecula benedictus20. Amen.

Einde.


1 Hoe zit die stad zoo eenzaam, die vol volks was! Zij is als eene weduwe geworden, zij, die groot was onder de heidenen. (Klaagliederen van Jeremia I. 1).

2 Deze derde reden heeft tot heel wat onderstellingen aanleiding gegeven. Aannemelijk lijkt mij dat Dante wil zeggen: door haar op waardige wijze in haar hemelsche heerlijkheid af te beelden, zou ik mijzelf min of meer een brevet van heiligheid geven.

3 Een anderen uitlegger (chiosatore, glossateur) Cina da Pistoia, die eene canzone schreef om Dante te troosten over het verlies van Beatrice. (Zie Aanhangsel)

4 De kalender van Arabië. Beatrice stierf in den avond van 8 Juni 1290. Volgens Arabische dagverdeeling begon de dag na zonsondergang. Dante roept die dagverdeeling dus te hulp om den datum 8 te kunnen veranderen in 9, en den Syrischen kalender opdat Juni de 9de maand zou zijn.

Tisirin de eerste. Er zijn namelijk twee maanden welke dien naam dragen.

Het volmaakte getal = 10.

5 Dante’s kabalistische negen-fantasie, overigens geheel naar de mode des tijds, komt alleen voor in het proza. Blijkbaar heeft hij dus in den tijd waarin hij de gedichten schreef nog niet aan dit quasi-mystieke verband gedacht. De behoefte om het wezen van Beatrice te vergeheimzinnigen en zijn liefde tot haar te vergoddelijken is eerst nà haar dood, zooniet ontstaan, dan toch sterker geworden. Als Beatrice niet gestorven was, zou Dante stellig vroeger of later haar dood hebben “verzonnen”.

6 Aan de voornaamste burgers. A li principi de la terra. Volgens sommigen “aan de vorsten der aarde”. Maar “terra” wordt door Dante herhaaldelijk als “stad” gebruikt en met “principi” kan hij, onder de suggestie van het “principes” in zijn Latijnschen brief, “principali” bedoeld hebben, d.w.z. de aanzienlijksten. De uitbreiding van zijn smart over de geheele stad (zie ook § XL) is in Dante’s toestand verklaarbaar, vooral waar hij herhaaldelijk gewaagd van haar algemeene bemindheid; doch een brief aan de “vorsten der aarde” ware slechts belachelijk.

7 Hier wordt Beatrice voor het eerst in een voor publiciteit bestemd gedicht bij den naam genoemd.

8 Vergelijk Americ de Belenoi:

Mas dieus vos a mandat a se venir

Quar saubes luy e joy e pretz servir.

9 Vol van genade: piena di grazia. Vergelijking met Maria (Ave Maria, gratia plena).

10 Nauw verbonden. Hoogstwaarschijnlijk Beatrice’s broeder Manetto, van wien althans bekend is dat hij met Cavalcanti bevriend was. Wetend, dat niemand de nagedachtenis zijner zuster zoo zou kunnen eeren als Dante, durfde hij hem uit kieschheid toch niet direkt het verzoek daartoe te doen.

11 Een engel teekende. Juist in dezen tijd begon de teeken- en schilderkunst in Florence tot bloei te komen. Cimabue (1240–1302). Of Dante deze kunst ernstig beoefend heeft of alleen als dilettant, is niet uit te maken. Opmerkelijk is wel dat Dante, die als alle welgestelde Florentijnen tot een bepaald gilde moest behooren, werd ingeschreven bij dat der “medici e speciali” onder welke laatste rubriek o.a. ook de schilders vielen.

12 Twee beginkwatrijnen. Waarschijnlijk had Dante het sonnet reeds geschreven met het tweede begin, toen de gedachte bij hem opkwam het aan zijn aanzienlijke bezoekers op te dragen. Verlenging van een sonnet door aanhanging van een of meer terzinen (z.g. “staart”, sonetto caudato) komt in de Italiaansche poëzie meer voor.

13 Wie deze “Vrouwe aan het venster” was is niet bekend. Sommigen meenen een zekere Lisette (zie Aanhangsel), anderen Gemma Donati, met wie Dante huwde. Enkelen, die blijkbaar noch van dichters, noch van liefde en de verteedering van het medelijden begrip hebben, gelooven dat zij niemand anders was dan de.... “filosofie”, welke hem van de contemplatie van het “geloof” afhield. Het moge waar zijn dat Dante ook deze liefde achteraf deze symbolische beteekenis heeft gegeven, oorspronkelijk moet zij een even reëelen grondslag hebben gehad als zijn liefde voor Beatrice zelf.

14 Sommige commentatoren meenen dat deze paragraaf eigenlijk behoort te worden ingelascht tusschen XXXIII en XXXIV. Immers Dante’s woorden tot de pelgrims over de “stad der rouwe” klinken veel natuurlijker wanneer zij werden gesproken kort nadat Dante zijn brief aan “de aanzienlijke burgers” had geschreven. Bovendien zouden de beginwoorden “Dopo questa tribulazione” bezwaarlijk kunnen slaan op Dante’s avontuur met de “Vrouwe aan het Venster”, wel echter zijn zij volkomen op hun plaats onmiddellijk na Beatrice’s dood. Ik voer hiertegen echter aan dat het woord tribulazione (door mij vertaald met “beproeving” misschien nog juister weer te geven door “verzoeking”) ook voorkomt in § XXXVIII, dus juist wel slaande op bedoelde episode. Voorts valt te bedenken dat de aanschouwing der zg. Veronica voor de middeleeuwsche geloovigen gold als een voorproefje van de aanschouwing van Christus in den hemel, en dat in het volgende sonnet Dante’s pelgrimgeest zich inderdaad tot den hemel verheft om er Beatrice te aanschouwen. Het is natuurlijk wel mogelijk dat ook dit sonnet eerder werd geschreven dan die aan de “deernisvolle Vrouwe”, maar zéker behoort het het slotgedicht te zijn en is Dante dan opzettelijk van de chronologische volgorde afgeweken. De evenwichtige compositie van het werk eischt dat het eindigt met juist dìt sonnet, waarin een “nieuw begrip, in leed geboren” Dante’s geest opvoert tot de hoogste contemplatie.

15 In dien tijd. In Rome werd ieder jaar in de maand Januari de zg. Veronica (vera icona, waarachtige beeltenis) rondgedragen en gedurende de heilige week in de St. Pieterskerk ter bezichtiging gesteld. Het heette de afdruk van Jezus’ gelaat in den sluier der heilige Veronica, welken zij hem, toen hij den Calvariënberg beklom, had gereikt om zich het zweet af te wisschen.

16 Het huis van Galizia. Het heiligdom van den apostel Jacobus in de Spaansche provincie Galizia.

17 Boven die sfeer. Dat wil zeggen buiten het Primum mobile, in het Empyreum dus. (Zie aanteekening 1.) In de Divina Commedia aanschouwt Dante in eigen persoon Beatrice, hier is het nog slechts zijn “zucht” d.w.z. zijn verzen, welke tot die hoogte vermag te stijgen.

18 Een wonderbaarlijk gezicht. Zeer waarschijnlijk was onder het schrijven van den prozatekst het plan in Dante gerijpt om de behandelde stof nog eens, maar op veel grootscher wijze, te herhalen. Reeds de canzone in § XIX bevat, zooals reeds werd opgemerkt, waarschijnlijk een toespeling op zijn tocht door de Hel.

19 Beijver ik mij. Studio wordt hier zonder twijfel ook door Dante bedoeld in den zin van “studeeren”, als intellektueele voorbereiding.

20 Die gezegend is door alle eeuwen.

Aanhangsel

Gedichten van Dante en enkele zijner voorgangers en tijdgenooten

Dante

I.

Van vrouwen zag ’k een liefelijke schaar

Den dag van Allerheilgen laatstverleden;

En onder de allereersten zag ik haar,

Naast wie ter rechter Amor kwam geschreden.

Uit hare oogen brak een glans zóó klaar,

Dat zij een geest geleek wien vlammen kleedden;

Toen ik den moed had op te zien, voorwaar:

Het was me als zag ’k een engel nader treden.

Aan ieder die het waard was schonk een groet

Die zoete Vrouwe van haar zeegnende oogen

En vulde van haar deugden elks gemoed.

’k Geloof dat zij den hemel is ontvlogen

Wijl ze ons op aarde ons heil reeds brengen moet:

O zalig zij, die haar nabij zijn mogen!

II.

Guido, ik wou dat Lapo en wij twee

Door toovermacht ons mochten saam bevinden

In ’t zelfde scheepken dat op alle winden

Naar onzen wil kalm voortdreef over zee;

Zoodat geen toeval ooit stoorde onzen vree

En wind noch weder onzen tocht kon hindren;

Maar één verlangen steeds ons zou verbinden,

Sterker, hoe langer ’t scheepken verder glee.

En ’k wou dat Monna Vanna en Lagia en zij

Die ’t dertigst stond, voor altoos mochten varen

Met ons door zelfden goeden toovnaars macht;

En dat zij met ons spraken, dag en nacht,

Van Liefde, en dat zij even vredig waren

Als, dit geloof ik zekerlijk, ook wij.

Dit sonnet is, evenals dat in § XXIV der Vita Nuova, gericht aan Guido Cavalcanti. Monna Lagia was de Vrouwe van den dichter Lapo Gianni. Met “haar die ’t dertigst stond”—een uitdrukking die blijkbaar slaat op de serventese op de zestig schoonste vrouwen der stad, waarvan in § VI wordt gesproken—is volgens Bardi bedoeld Dante’s “scherm-dame”. Immers Beatrice kan zijn uitverkorene voor dien tocht niet geweest zijn, omdat zij op de “negende plaats” stond. Het sonnet is alweer geïnspireerd door oudere troubadoursliederen, waarin de “goede toovenaar” de vermaarde Merlijn is.

III.

Sinds ’t negende van mijner jonkheid jaren

Heb ’k Amor onafscheidelijk behoord:

En ’k weet hoe hij ons ment en zweept en spoort

En in zijn dwang ons lust noch droefheid sparen.

Wie waant dat Deugd of Rede hem vervaren,

Is als wie meent dat hij wen ’t stormt behoort

De klok te luiden, wanende dat voort

De krijg van wind en wolken zal bedaren.

Want altijd in den kring van Amor’s krijt,

Is Vrije Wil dùs door zijn macht gebonden

Dat gansch vergeefs der Rede raad er strijdt;

Steeds kan een nieuwe spoor de flank hem wonden:

Wat lust hem ook op ’t oogenblik berijdt,

De nieuwe volgt hij zoo hààr krachten zwonden.

Dit sonnet is Dante’s antwoord op een sonnet van Cino da Pistoia, waarin deze dichter hem vraagt of hij gelooft dat de dood den ongelukkigen minnaar rust zal geven.

IV.

Dien weg langs dien de Schoonheid volgen moet,

Wil ze in het hart de Liefde doen ontwaken,

Zie ik Lisette stormende genaken—

Als waar ’k een burcht—in koenen overmoed.

Maar dan, gekomen aan dier veste voet,

Wier grendels slechts de willge ziel kan slaken

Hoort zij een stem: “Wil die bestorming staken;

Keer om gij Vrouwe, liefelijk en zoet.

Een andre heeft mijn geest reeds ingenomen;

Zij kreeg en greep de heerelijke roe

Van Amor zelf, zoodra zij was gekomen.”

En heeft Lisette dit bescheid vernomen,

Zoo wendt zij om, droef en beschaamd te moe,

En ’k zie het rood haar wangen overstroomen.

Sommige commentatoren meenen dat de in dit sonnet genoemde Lisette dezelfde is als de “Vrouwe aan het Venster”. De aanvangregels doen vermoeden dat het geschreven is nà het sonnet over de Liefde in § XX.

V.

Tot korten dag en wijdgekringde schaduw

Ben ’k nu gekomen en ’t witten der heuvlen,

Waar alle kleur verdwijnt in ’t vale kruid;

Maar nòg verloor Verlangen niet zijn groen,

Wijl ’t zóó diep wortelt in dien harden steen,

Die spreekt en voelt als ware hij een Vrouwe.

Aleveneens blijft deze jonge Vrouwe

Bevroren zooals sneeuw die ligt in schaduw;

Want evenmin ontdooit haar als een’ steen

Het zoet getijde dat verwarmt de heuvlen

En weer hun wit verkeeren doet in groen,

Naar het met bloemen hen bekleedt en kruid.

Wen zij het hoofd omkranst met geurend kruid,

Verjaagt ze uit mijn gedachte elke andre Vrouwe;

Zóó schoon vervlecht zij ’t golvend blond en ’t groen,

Dat liefde zelf zich neerzet in hun schaduw;

En waar zij zit, tusschen twee lage heuvlen,

Mij vaster houdt dan kalk den metselsteen.

Haar schoon heeft grooter kracht dan eedle steen;

Voor wonden die zij toebrengt wast geen kruid;

Zoodat ik vluchten over vlakte en heuvlen

Moest om te ontkomen aan ’t gevaar dier Vrouwe.

Maar nergens schenkt mij voor haar aanschijn schaduw

Hoogte noch muur, noch dichter wouden groen.

Ik zag haar eens, ganschelijk gekleed in groen;

Zòò schoon, dat zij gewekt hadde in een steen,

Die liefde die ’k gevoel reeds voor haar schaduw.

’k Noodde in een dal haar, bont van bloemig kruid—

Als kon zij minnen ’lijk een andre Vrouwe—

Rondom besloten door geweldige heuvlen.

Doch éér vloeien de stroomen tot de heuvlen

Terug, eer ooit dit hout, sappig en groen,

Vlam vatte—als ’t voegt toch zulk een schoone Vrouwe—

Aan mij; hoewel ’k wou slapen op een steen

Mijn leven lang en weiden ’t wilde kruid,

Zoo ’k van haar kleed slechts schouwen mocht de schaduw.

Wanneer de heuvlen zwarten door de schaduw

Van ’t zomergroen, doet deze jonge Vrouwe

Gelijk een steen haar schuil gaan onder ’t kruid.

Deze sestina behoort tot de z.g. “steen-canzones”, door Dante in zijn tijd van overgave aan “ijdelheden van korte bate” na den dood van Beatrice gewijd aan een zekere Pietra degli Scrovigni (pietra = steen), over wier hardheid hij zich beklaagt. Sommigen meenen echter dat deze canzones en ook de bovenstaande sestina zuiver “allegorisch” bedoeld zijn. De wreede Pietra zou de stad Florence zijn, liggend in een dal “rondom besloten door geweldige heuvlen”.—De vorm van dit gedicht is vòòr Dante in de Italiaansche poëzie niet gebruikt. Dante zelf zegt dat hij hier den Provençaal Arnaut Daniel navolgt.

VI.

Aan Vrouwe Pietra degli Scrovigni.

Ik vloek den dag dat mij voor ’t eerst verblijd

Het licht heeft dier verraderlijke oogen;

En ’t uur dat ge in mijn hart gekomen zijt

En hebt mijn ziel er ganschlijk aan onttogen!

Ik vloek de vijl van mijn kunstvaardigheid,

Die blank sleep al dier schoone woorden logen,

Die ’k voor u vond en heb in rijm gerijd,

Opdat men eeuwig u zoude eeren mogen!

En ’k vloek mijn eigen waan-verwarden geest,

Die willoos aan de zware razernij

Zich vastklemt van uw schoone en schuldge leest,

Waarvoor zelfs Amor geenen meineed vreest;

Zoodat een ieder hem bespot, maar mij,

Die ’t wiel van de fortuin wil wenden, ’t meest.

Dante’s voorgangers.

Pier della Vigna († 1249)

(Hij was minister van keizer Frederik II en een man van groot gezag, totdat hij, onder verdenking van verraad, in de gevangenis werd geworpen. Hij pleegde zelfmoord in 1249. Het onderstaande sonnet is, evenals het daarop volgende van Lentino, een antwoord op een sonnet van Jacopo Mostacci, den valkenier des keizers, die twijfel geuit had aan het bestaan der Liefde “omdat zij nooit zichtbaar verschijnt”.)

Wijl Liefde nimmer zichtbaar is verschenen.

Als een lichamelijk en tastbaar ding,

Zijn er nog enkelen die dwaaslijk meenen

Dat liefde niets is dan begoocheling.

Maar wijl zij met een macht niet te verkleenen,

Heerscht in het hart van elken sterveling,

Moet men veel hooger waarde haar verleenen,

Dan zoo men haar kon zien als zichtbaar ding.

Hoe de magneet door zijn verborgen kracht

Het ijzer aantrekt kan geen mensch aanschouwen;

Toch trekt hij het, en onweerstaanbaar aan.

En dit heeft mij tot het geloof gebracht,

Dat liefde is en schenkt mij vast vertrouwen

Dat men dit ook gelooven blijft voortaan.

Jacopo da Lentino († 1246)

(Hij was notaris onder keizer Frederik II. Deze dichter is “de notaris” die met Buonagiunta en Guittone d’Arezzo bleef “aan gene zijde van den zoeten nieuwen stijl”) (Louteringsberg XXIV 54–57).

Liefde is Begeerte, door het groot vermogen

Van welgevallen in het hart verwekt,

Het allereerst ontspringt de Liefde uit de oogen

En ’t is het hart dat voedsel haar verstrekt.

Wel komt bijwijl die drang in ons getogen,

Zonder dat zichtbaar schoon hem tot zich trekt;

Maar schoonheid die we aanschouwen met onze oogen

Is ’t toch die sterkste en hechtste liefde wekt;

Wijl de oogen aan het hart het goed en kwaad

Melden getrouwelijk van alle dingen,

Zooals Natuur hen altemaal formeert;

En ’t hart dat deze taal terdeeg verstaat,

Voelt diepverheugd Begeerte in zich ontspringen:

En dat is Liefde, die den mensch regeert.

Fra Guittone d’Arezzo († 1294)

(Aanvankelijk schreef hij alleen minnepoëzie, maar op zijn 35ste jaar bekeerde hij zich, werd “broeder” van de religieus-militaire orde der Cavalieri gaudenti (vroolijke ridders) en wijdde zich sindsdien uitsluitend aan het boetedicht. Hij stond in hoog aanzien, ofschoon Dante deze bewondering niet deelt. In een gesprek met den grooten dichter Guinizelli (Louteringsberg XXVI, 124–126) zegt Dante over hem:

“Aldus (nl. voorbarig prijzen) deden vele ouden met Guittone, de een den ander nasprekend om hem lof te geven, totdat met meer personen de waarheid hem heeft overwonnen.”)

Aan de heilige Maagd Maria.

Vrouwe des Heils, wier glorie nooit kan enden,

Moeder van Jezus zoet, wiens heilge dood,

Ons te verlossen van der helle nood,

Den doem van ’s eersten vaders val mocht wenden;

Zie hoe mij Amor’s wreede knechten schenden

Met schichten scherp, aanschouw mijn foltring groot;

Moeder vol deernis, zachte bondgenoot,

Schut mij voor de vervolging zijner benden!

Vul van die ééne Liefde heel mijn wezen,

Die trekt de ziel naar haren oorsprong puur,

Zoodat der lusten strik mij niet weerhoudt;

Zulk middel slechts kan zulk een koorts genezen,

Zulk water slechts bluscht zulk een gloeiend vuur;

Met spijkers drijft met spijkers uit het hout.

Chiaro Davanzati

(Een Florentijnsch dichter, wiens werk valt tusschen 1260 en 1280)

Wanneer het stralend licht zijn glans komt spreiden

Zendt het zijn klaarheid tot in versten nacht;

De bleeke sterren dooven en verscheiden

Voor zijner schichten ùitblinkende kracht.

Zoo schenkt mijn Vrouwe met haar blik verblijden

Aan ieder die in donkre smarten smacht

En doet in vreugd verkeeren al hun lijden:

Zoo overgroot is harer deugden macht.

En als een stoet van dienende getrouwen

Volgen haar als der Hoofschheid keizerin,

Wijl ze aller licht is, alle andere vrouwen.

De schilders staren met verrukten zin

Haar aan wijl ze in haar schoon gelaat aanschouwen

Wat zij te schildren hopen tot een elks gewin.

Guido Guinizelli (1220?–1276)

(Van zijn leven is weinig meer bekend dan dat hij tot een aanzienlijk Bologneesch geslacht behoorde en in 1274 wegens zijn keizerlijke gezindheid werd verbannen. Hij was zeker de grootste dichter van zijn tijd en Dante heeft hem hoogelijk geprezen, staat dan ook zelf sterk onder zijn invloed. Kenmerkend is dat Guinizelli, stichter van den “zoeten nieuwen stijl”, eerste “vergoddelijker” der Vrouw, door Dante op den Louteringsberg wordt aangetroffen onder hen die zich aan zinsgenot te buiten gingen. Als Guinizelli zich aan Dante bekend maakt, kan deze zich haast niet verzadigen van den aanblik van “den vader van mij en zoovele anderen die beter zijn dan ik, die ooit in rijmen, zoete en gevallige, spraken van minne.” (L. B. XXVI 97–99) Guinizelli spreekt dan Dante aldus aan:

”....zeg mij wat de reden is waarom gij toont in uw spreken en uw blikken mij lief te hebben.”

waarop Dante antwoordt:

“De zoete woorden uwe, die, zoolang de hedendaagsche spreekwijze zal duren, de geschriften waarin ze bevat zijn, zullen dierbaar maken.” (108–114).)

I.

Het edel hart.

Het edel hart is Liefde’s wijk en wapen,

Gelijk voor ’t vogelken het dicht geblaart;

Niet heeft Natuur de Liefde ’t eerst geschapen,

Noch eer dan Liefde ’t Hart van eedlen aard.

Maar zooals mèt de zon

Van aanvang af het licht de ruimte kliefde,

Doch éér niet stralen kon;

Zoo woont in al wat edel is en puur

Vanzelf de zoete Liefde,

Gelijk de gloed in ’t glanzen van het vuur.

Der Liefde vuur komt in ’t eêl harte stralen

Als zuivre glans in kostelijken steen:

Geen ster kan tooverkracht in hem doen dalen

Eer hem het loutrend licht der zon bescheen.

Maar dan, wanneer dier kracht

Al ’t slechte uit zijnen aard wegzengde en blaakte,

Krijgt ook de ster haar macht.

Zoo kan een vrouw in ’t hart dat door Gods gloed

Tot eedle deugd ontwaakte,

Haar Liefde stralen als ’t die sterre doet.

De Liefde heeft het edel hart tot woning

Zooals de vlam den top van de flambouw;

Zij straalt er fier tot eigen vreugd en looning,

Alsof zij nimmer anders branden zou.

Wie slecht is van natuur,

Vermag zoo min de Liefde te verdragen

Als water ’t heete vuur.

Besloten ligt de Liefde in ’t harte rein,

Als in verborgen lagen

Een diamant in ’t ijzer eener mijn.

Moog’ heel den dag de zon het slijk bestralen:

’t Blijft vuil; de zon haar zuivren glans behoudt.

“’k Ben edel van geboort”, wie dùs kan pralen

Is als dit slijk, de Deugd is ’t zonnegoud.

Geloove niemand ooit,

Dat adel buiten ’t edel hart kan leven:

Wien konings hoogheid tooit

Blijft laag zelfs, zoo niet Deugd zijn hart doordringt,

Dat kaatse als water ’t beven

Van sterrenglans die uit den hemel blinkt.

De Schepper straalt voor ’s hemels Intellekten

In klaarder gloed dan voor ons oog de zon.

Ontfloersd aanzien ze ’t Licht dat hen verwekte,

En in aanbidding voor der Waarheid bron,

Bereikt van aanvang af

Hun streven doel, naar Gods algoed beschikken.—

Dat zòò mijn Vrouwe ook gaf

De waarheid van haar eedle deugd, die straalt

Uit hare zuivre blikken,

Aan mij die nimmer haar te minnen faalt!

Mijn Vrouwe, “Wat vermat ge u!” zal God spreken,

Wanneer mijn ziel ten laatste voor hem staat.

“Kwaamt ge alle heemlen door tot mij geweken,

Te plaatsen mij naast minne die vergaat?

Uw lof zij slechts gericht

Tot mij alleen en die genaderijke

Voor wie àl logen zwicht.”

Maar ’k antwoord: “Met een engel die gìj zond,

Moest ik haar wel gelijken;

Zoo laak het niet dat mij haar liefde bond.”

II.

Aan Lucia.

Ik wil naar waarheid mijne Vrouwe loven,

Wier schoonheid roze en lelie bei gelijkt,

Ze is als de morgenster, als al wat boven

Ons schoon en stralend aan den hemel prijkt.

Al kleur en tint van bonte bloemenhoven,

Van lucht en groene beemden haar gelijkt,

Goud en lazuur voor haren glans verdooven

En Amor zelf schijnt door hààr schoon verrijkt.

Zij gaat, getooid van zòòveel lieflijkheden,

Dat ze ieders hoogmoed breekt door haren groet

En elken heiden ’t waar geloof zou schenken.

Nooit kan een laag man voor haar aanschijn treden.

Maar grooter nog is ’t wonder dat zij doet:

Wie haar aanschouwt kan niets wat slecht is denken.

Dante’s tijdgenooten

Guido Cavalcanti (1250–1300)

(Cavalcanti, een Florentijnsch edelman, was Dante’s “grootsten vriend”, zijn “secretaris”, d.w.z. zijn geheimdrager, de eenige die, althans tijdens het leven van Beatrice, het geheim van Dante’s liefde kende. Hij schijnt op Dante een grooten moreelen invloed te hebben gehad. Geschriften zijner tijdgenooten doen hem kennen als wispelturig in de liefde en los in het geloof, maar tevens als een man van groote gaven, vurig, edelmoedig, geleerd, trotsch en van eenzame hooghartigheid. Als dichter stond hij hoog in aanzien. Zijn metaphysische en zeer duistere canzone: “Donna mi priega” (Een Vrouwe vraagt mij), handelende over den aard der Liefde, werd veel bewonderd, besproken en gecommentarieerd, ook door theologen. “Een liefdezang”, zegt Rossetti hiervan, “welke zulk een vliegenvanger blijkt voor priesters en pedanten, ziet er verdacht uit; maar het feit dat hij geschreven werd door een man wiens leven en werken toch zooveel impulsiefs en reëels bevatte, is teekenend voor dien tijd van jonge scholastieke geleerdheid”. Ook Dante had groote bewondering voor zijn vriend. Op den Louteringsberg, waar hij spreekt over de vergankelijkheid van den roem (XI. 96–99) schijnt hij Cavalcanti boven Guinizelli te stellen, en zichzelf boven die beiden:

“Aldus heeft de eene Guido den anderen den roem der taal ontnomen; en wellicht is geboren die den één en den ander uit het nest zal jagen.”)

I

Aan Vanna.

Wie is zij, wier bewonderd nadren doet

De lucht van tintlende verwachting beven;

Die Amor met zich voert, zoodat begeven

Van alle woorden elkeen zuchten moet?

Wat zij gelijkt zoo zij met de oogen groet,

Ik zegge ’t niet, laat Amor ’t antwoord geven.

Vrouwe van Deemoed lijkt zij, zòò verheven,

Dat ik elke andre “Hoogmoed” heeten moet.

Onzeggelijk is harer schoonheid glans,

Wijl alle edele deugden voor haar knielen

En schoonheid zelf haar eert als een godin.

Nooit was een geest van zulk een eedlen zin,

Nooit vulde deugd zoozeer der menschen zielen,

Dat één haar ooit begreep daadlijk en gansch.

II

Aan Vanna.

Schoonheid van vrouwen of vriendlijk gemoed,

De wapenpraal van eedle ridderscharen,

Gekweel van voglen, minnefluistring zoet,

Van sterke schepen ’t vlug en sierlijk varen;

Zuivere lucht wanneer de daagraad groet,

De blanke sneeuw die stilkens neer komt waren,

De klare bron en aller bloemen gloed,

Sieraân die goud en flonkersteen bezwaren;

’t Al overtreft de tooi der lieflijkheên

Van mijne Vrouwe en harer deugden waarde,

Zoodat dit àl gering acht wie het ziet;

Ze is zóóveel meer dan alles om zich heen

Als heel de hemel grooter is dan de aarde:

Wie is als zìj, dien mijdt Gods zegen niet.

III

Op Mandetta, wier oogen geleken op die van zijn Vrouwe, Monna Vanna.

Een jonge en schoone Tolosaansche Vrouwe,

Vol eerzame bevalligheden, straalt

Gelijkenis zòò treffend en bepaald

Uit haar schoone oogen met mijn eigen Vrouwe,

Dat mijne ziel, verlangend haar te aanschouwen,

Mijn hart verlaat en tot haar henen dwaalt;

Doch zoo verward, dat zij het niet verhaalt

Wie haar te schenden drijft haar eerste trouwe.

De Schoone aanschouwt haar met een blik zoo teer,

Dat in mijn ziel de Liefde rasch ontwaakt,

Wijl ’t is of zij haar ware Vrouwe ziet,

Maar zuchtend keert ze in ’t harte weer, geraakt

Ten doode door de scherpgepunte speer

Die haar de Schoone nawerpt zoo zij vliedt.

IV

Aan Dante, naar aanleiding van diens lichtzinnige levenswijze na den dood van Beatrice.

Ik kom tot u daaglijks ontelbren keer,

Doch te veel laagheid leeft in uw gedachten.

Diep droeft mij dit om al die eedle krachten

Die woonden in uw hoogen geest weleer.

Te schuwen placht gij eens elk laag verkeer

En liên, verslaafd aan slechtheid te verachten.

Dies heb ’k de verzen die me uw vriendschap brachten,

Als kostbren schat gehouden steeds in eer.

Maar ’k durf niet meer, om uw verwerplijk leven,

Zeggen hoe nòg bekoort me uw zoete taal—

En ’t slag van liên dat gìj kent, ken ìk niet—

Lees dit sonnet, ik smeek ’t u, menig maal:

Totdat de Booze, die ons scheidt, verdreven,

Ten laatste uit uw onteerde ziele vliedt.

V

Ballade.

’k Zag in een boschje een herderinne dwalen,

Als sterrepralen stralend wijd en zijd,

Heur blonde haren krulden langs de slapen;

Vol liefde de oogen, rozerood de wangen,

Hoedde zij met een twijg de makke schapen,

De voeten blank van dauw. En als bevangen

Van jonge liefde zong ze in zoet verlangen;

Zij was omhangen van àl minlijkheid.

Ik groette dadlijk haar in liefde ontstoken

En vroeg of ’k haar zou vergezellen mogen.

En teeder sprak zij, de oogen half geloken:

Heel, héél alleen kwam zij door ’t bosch getogen,

En: “hoort ge er ooit het lokken van de vooglen,

Dàn zal ’k gedoogen dat ge ook mìjn hart vrijt”....

Maar nauw had ik die voorwaarde vernomen,

Of ’k hoorde luid de vooglen fluiten tusschen

’t Geblaart. Nu is de tijd, zeide ik, gekomen,

Om in haar arm mijn minnebrand te blusschen.

En ’k dankte haar wijl zij met teedre kussen

Mijn hart te sussen was zòò rasch bereid.

Zij nam mijn hand en boog zich tot mij over;

Zei dat zij nu haar hart mij had geschonken.

Toen bracht zij me in de schauw van ’t frissche loover,

Waar allerhande bonte bloemen blonken:

Zij was ’t, van zooveel zoete vreugden dronken,

Als zag ’k daar lonken Venus’ heerlijkheid.

Cino da Pistoia (1270–1336).

(Hij was een der “vermaarde troubadours” die antwoordden op Dante’s eerste sonnet. In “De vulgari Eloquio” zegt Dante: “Zij die het zoetst en schoonst gedicht hebben in het nieuwe Italië zijn Cino da Pistoia en een vriend van hem.” Uit het feit dat Dante enkele gedichten, aan Cino opgedragen, onderteekent met “amicus ejus (zijn vriend) blijkt dat Dante met dien vriend zichzelf bedoelde).

I

Aan Dante over den dood van Beatrice.

Schoon ik niet eerder richtte reeds mijn smeeken

Tot Liefde en Medelij om uwentwil,

Dat zij vertroosten mochten uw droef leven

Is toch de tijd niet zoolang reeds verstreken

Dat niet mijn woorden zouden vinden stil-

zuchtend uw ziel en hart die achterbleven:

“O zaalge Vreugd, ik zag u opwaarts zweven,

Gelijk uw naam verlangt, ten hemel toe!”

Eilaas, wanneer en hoe

Zal ik van oog tot oog u mogen zien

En in persoon u biên

De hulp die u mijn troost zou kunnen geven

Zoo luister naar deez’ woorden: Liefde gaf

Mij ze in, en laat van klacht en zuchten af.

Ge weet: in zorg en vreezen allerwegen

Op deze blinde wereld elkeen leeft,

Wijl hij de grillen der fortuin moet duchten;

Zalig de ziel, die zulk een last ontstegen,

Ten hemel, waar àl vreugd vervuld is, streeft;

Heil ’t hart dat toorn en laagheid kan ontvluchten!

Waarom dan hoor ik ùw hart aldoor zuchten?

Terwijl het zich verheugen moest veeleer:

Verhoord heeft onze Heer

De bede door dien engel eens geslaakt,1

En door haar ziel volmaakt.

Den hemel met een ongekend genuchte.

Voor des Verlossers aanschijn mag zij staan,

Omstuwd door al Gods engelen voortaan.

Hoe foltren dan vertwijfeling en weenen

Uw hart dat vol moest zijn van liefde en vreugd

Wijl heel uw geest nu toeft in ’s hemels vrede!

Al uw gedachten stijgen op daarhenen

Van nu af aan door hare hooge deugd,

En Liefde drijft daartoe hen hier beneden.

Hoe ligt ge dan zoo jammerlijk vertreden,

Gij, die zoo wijs waart, in uw droefheid neer

’k Bid u om Godes eer:

Weer uit uw kranken geest zoo bittre smart;

Draag niet den dood in ’t hart,

Noch toon, als hadt ge hem alreeds geleden,

Zoo bleek gelaat. God riep haar, maar juist nu,

Is ze eindlijk, en van uur tot uur, bij u.

“Troost, troost u”, roept de Liefde in haar genade,

“Om Gods wil, staak dit weenen” Meelij spreekt.

“Schenkt aan zoo zoete beden nu vertrouwen,

“Leg af dan eindelijk dier droefheid wade”,

’t Is Rede zelf die aldus tot u spreekt.

Ten doode leidt u zulk wanhopig rouwen;

En hoe zoudt ge ooit haar schoon gelaat aanschouwen

Zoo Dood u trof in zinnelooze smart!

O schut uw droevend hart

Voor zulk een zonde; ik bid om Godswil, duld

Niet dat zoo zware schuld

Uw ziel belemmre die nog hoopt haar Vrouwe

Te zullen wederzien en in haar arm

Te rusten eens. Ach, dat die troost u warm’.

Schouw in die klare Vreugde waar nu veilig

Uw Vrouwe toeft, met hemelglans bekroond.

Het paradijs bereikte uw diepst verlangen,

Waar ’t in een liefde ganschlijk rein en heilig

Leeft sinds bij hààr heel uw gedachte woont.

Hoe is uw hart dan dùs van strijd bevangen,

Nu ’t zulk een zaalgen aanblik mocht erlangen!

Gelijk ze op aarde als wonder eens verscheen,

Zoo straalt ze ook ginds, alleen,

Wijl meer erkend, in een nog schooner gloed.

Hoe zij er werd begroet

Door de engelen met blijden lach en zangen,

Hebben uw geesten u genoeg verkond,

Zoo dikwijls gij hen op die reize zond.

En tot de zaalge zielen ginds vergaard

Spreekt ze over u: “Hij heeft mij eer bewezen,

Wijl hij mij prees in rijmen hoog geprezen,

Altijd, zoolang ik leefde nog op aard.”

En zij bidt God, den allerhoogsten Heere,

Dat hij u trooste en blij berusten leere.

II

Aan Selvaggia.

De Vrouwe om wie ge peinzend mij ziet schrijden,

Toont een gelaat zòò lieflijk, dat zij doet

Ontwaken in een iegelijks gemoed

Dien eedlen Geest die daar verborgen beidde.

Zoo bang heeft mij haar lieflijkheid doen lijden,

Toen ’k in haar oogen had mijn Heere zoet

Aanschouwd in heel zijn oppermachtgen gloed,

Dit ik ’t niet waag nog èèn blik haar te wijden.

Maar zoo ’t gevalt dat ik haar schoone oogen

Toch schouwen moet, licht me er een heil zòò groot,

Dat ik ’t niet vatten kan in mijnen geest;

En ’k voel dat al mijn kracht zoozeer me ontvlood,

Dat mijne ziel, waaruit mijn zuchten togen,

Weldra van ’t hart te moeten scheiden vreest.

Lapo di Gianni Ricevuti.

(Hij was notaris en in 1284 lid van den stadsraad).

Aan Lagia.

Zoet is de zucht, verlangende gezonden

Dier vrouwe die mijn hart gevangen houdt

En die mijn ziel met eedle deugd betrouwt,

Wijl zij met Liefde zelf zich heeft verbonden.

Een beeld te vinden waarmee vergeleken

Zij waardiglijk kon worden, valt mij zwaar:

Een engel lijkt zij die op aard kwam dalen;

Ze is als der Liefde zuster in haar spreken;

Een wonder is van haar ieder gebaar.

Zalig de ziel voor wie haar groet mag stralen.

Het schijnt alsof in haar kwam nederdalen

Aanvalligheid, vervuld werd Hope en Vreugd,

Of in haar bloeide iedere twijg der Deugd,

Ontsproten uit haar wezen zonder zonden.

Die eedle geest, dien ’k in mij op mocht kweeken,

Sinds deze jonge Vrouwe mij verscheen,

Heeft boven al wat laag is mij verheven.

Mij troost en sterkt, sinds ik haar dien, het spreken

Met haar in zoet-vertrouwelijke reên,

Over mijn nieuw en liefde-rijke leven.

En zooveel gunste heeft zij mij gegeven:

Nimmer versmaadde zij mijn woorden zoet;

Zoodat ik Amor innigst danken moet,

Die zulk eene eer mij waardig heeft bevonden.

Nu wil, mijn Lied, in hoofsche woorden konden,

Wat ik het Boek der Liefde heb vertrouwd,

Wanneer ge mijne Vrouwe weer aanschouwt,

Want als hààr dienaar heb ik u gezonden.


1 Vergelijk Dante’s canzone in § XIX: Een engel roept...