Zeventiende Zang.

Derde vervolg van den derden binnencirkel des zevenden ommegangs.

1–27. Beschrijving van het Monster-Geryones, dat het zinnebeeld is van alle bedrog.

28–75. Terwijl Vergilius zich met Geryones onderhoudt, bezoekt Dante (voor het eerst geheel alleen) de verblijfplaats der woekeraars, onder dezen, die overigens geheel onherkenbaar zijn, verscheidene aan de hunne adelijke wapens herkennend.

76–136. Dante keert tot Vergilius terug; beiden zetten zich op Geryones die hen door de lucht op den achtsten ommegang brengt.

1 „Zie daar het beest met den spitsen staart, die de bergen overgaat en muur en wapenen verbreekt. Zie daar degene, die de gansche wereld doet stinken.”

4 Aldus begon de Gids tot mij te spreken en hij gaf hem een teeken dat hij tot den oever kwame, dicht bij het einde der betredene marmerranden:

7 en dat leelijke beeld van bedrog, het maakte zich op en het kwam met kop en romp; maar den staart trok het niet op den oever.

10 Zijn aangezicht was het aangezicht eens rechtvaardigen menschen; zóó welwillend had hij van voren ’t voorkomen; en van een slang het gansche overige lichaam.

13 Twee armen had hij, harig tot aan de oksels. Den rug en de borst en beide de flanken had hij bepikkeld met knoopen en krinkels.

16 Met meerdere kleuren maakten nooit Tartaren of Turken de scheringen en inslagen in hunne tapijtwerken, noch werden ooit zoodanige weefsels voor Arachne op het getouw gezet.

19 Gelijk menigmaal de aken aan den oever staan, die deels in het water en deels op het land zijn; en gelijk ginds bij de gulzige Duitschers,

22 de bever tot strijden zich opstelt; zoo stond het kwaadaardigste beest op den rand, die van steen zijnde het zand afsluit.

25 In het ijle kwispelde zijn geheele staart, de giftige gaffel naar boven krommende, welke op de wijze van den skorpioen den punt verweerde.

28 De Gids zeide: „Nu voegt het dat onze weg zich een weinig draaie naar dat kwade beest, dat zich daar neerhurkt.”

31 Daarom daalden wij naar de rechterzijde, en wij deden tien schreden op den uitersten rand om wèl het zand en den brand te vermijden.

34 En toen wij daar gekomen waren, zie ik een weinig verder op het zand menschen zitten dicht bij de steile plaats.

37 Daar zeide de Meester: „Op dat gij gansch volkomene ondervinding van dezen cirkel mededraget, ga nu, en zie hunne gedraging.

40 Laat uwe besprekingen aldaar kort zijn; totdat gij wederkeert, zal ik met dezen spreken, dat hij ons zijne sterke schouderen gunne.”

43 Zóó ook nog over dat uiterste hoofd van dien zevenden cirkel ging ik gansch alleen, daar waar het droeve volk gezeten was.

46 Door de oogen borst hun pijn naar buiten: van hier, van ginds beschutten zij zich met de handen, nu tegen de walmen, dàn tegen den heeten grond.

49 Niet anders doen des zomers de honden, dan met den bek, nu met den poot, wanneer zij gebeten worden of door vlooien, door vliegen of door bremzen.

52 Nadat ik bij (enkele) zekeren de oogen op het gezicht vestigde, op welke het pijnlijke vuur valt, herkende ik er geenen van; maar ik merkte op

55 dat bij ieder een zak van den hals afhing, die (bij ieder) een onderscheiden kleur en een onderscheiden wapenmerk had, en daaraan scheen het dat hun oog zich verzaadde.

58 En terwijl ik rond-kijkende door hen ga, zag ik op een gele beurs (een wapen) van azuur, dat van een leeuw het voorkomen en de houding had.

61 Voorts, terwijl de kringloop van mijn blik voortging, zag ik er eene andere rooder dan bloed een gans vertoonen, witter dan boter.

64 En een, die zijn witte beurs met een lazure en zwangere zeug geteekend had, zeide tot mij: „Wat doet gij in dezen kuil?”

67 Ga gij nu henen: en omdat gij nog levend zijt, weet dat mijn buurman Vitalianus hier aan mijne linker zijde zal zitten.

70 Met deze Florentijnen ben ik Paduaan. Vele malen verdooven zij mij de ooren, schreeuwende: de opperste ridder kome,

73 die de beurs met de drie bokken zal aandragen.” Daarna verdraaide hij den mond, en hij stak de tong naar buiten, gelijk een rund zich de neus lekt.

76 En ik, vreezende dat het langer blijven hem zou vertoornen, die mij tot het korte blijven vermaand had, keerde mij wederom weg van de vermoeide zielen.

79 Ik vond mijnen Gids, die reeds op het kruis van het wilde beest gestegen was en hij zeide tot mij: „wees nu dapper en stoutmoedig.

82 Van nu aan daalt men langs dusdanige trappen: stijg gij van voren op, daar ik in het middelste wil zijn, zóódat de staart geen kwaad kan doen.”

85 Gelijk diegene, die zóó zeer bevangen is door de huivering van de derdedaagsche koorts, dat hij de nagels reeds zonder bloedkleur heeft, en gansch beeft, wanneer hij ook maar kijkt naar de schaduw;

88 zoo werd ik bij de mij toegesprokene woorden; maar zijne bedreigingen gaven mij die schaamte, die onder ’s goeden meesters oogen den slaaf dapper maakt.

91 Ik zette mij op die hatelijke schouders. Ik wilde zeggen (maar mijn stem kwam niet, zoo als ik het geloofd had): „maak dat gij mij omarmt.”

94 Maar hij, die een andere keer hooger op mij te hulp gekomen was, hij greep mij zoodra ik opgestegen was, stevig met de armen vast en ondersteunde mij:

97 en zeide: „Geryones, nu maak u op; laat de bochten wijd en het dalen weinig zijn: gedenk den nieuwen last, dien gij hebt.”

100 Gelijk het schuitje van zijn plaats gaat achterwaarts, achterwaarts; zoo maakte hij zich vandaar op; en nadat hij bemerkte dat hij gansch vrij spel had,

103 draaide hij den staart, daar waar zijn borst was (geweest), en hij bewoog dien, uitgestrekt, als een aal, en met de armen vergaarde hij de lucht naar zich toe.

106 Ik geloof niet dat er grootere vrees werd (gevoeld) toen Phaëton de toomen liet schieten, waardoor de hemel, zooals nog blijkt gezengd werd,

109 noch toen de rampzalige Icarus zich de lendenen voelde ontvederen door het gesmoltene was, terwijl zijn vader tot hem riep: „Gij houdt den verkeerden weg,”

112 dan mijn vrees was, toen ik zag dat ik van alle kanten in de lucht was, en ik alle gezicht uitgewischt zag, behalve dat van het beest.

115 Hij gaat voort langzaampjes aan zwemmende; hij draait en daalt, maar ik werd het niet gewaar tenzij dat het mij het gezicht en wat daaronder is, waaierde.

118 Reeds merkte ik aan de rechterhand dat de kolk onder ons een gruwelijk gedruisch maakte, waarom ik met de oogen het hoofd naar onder richt.

121 Toen werd ik meer bevreesd voor den afgrond, omdat ik vuren zag en klachten hoorde; waarom ik gansch sidderend de dijen weer toeknijp.

124 En toen zag ik, dat ik eerder niet had gezien, het dalen en het draaien, aan de groote kwalen, die van alle kanten nader kwamen.

127 Gelijk de valk, die een tijd lang op de vleugelen heeft gestaan, die zonder lok- of anderen vogel te zien, den valkenier doet zeggen: „Aimy gij daalt:”

130 vermoeid, in honderd kringen, daar nederkomt, vanwaar hij snel opging, en mismoedig en gramstorig zich ver van zijnen meester nederzet?

133 zóó zette Geryones ons voetje voor voetje onderaan den steilen rotswand neder, en nadat hij zich van onze personaadjes ontlast had,

136 vlood hij weg als van pees een pijl.

Achttiende Zang.

De achtste ommegang.

1–18. Ordening van dezen ganschen ommegang en zijne indeeling in tien valleien, genaamd Buidelen des kwaads.

10–99. De eerste Buidel; met de vrouwenverleiders.

100–136. De tweede Buidel met vleiers en vleisters.

1 Er is een plaats in de Hel, genaamd de Buidelen des Kwaads, geheel van steen van de kleur van ijzerroest evenzeer als de cirkel, die haar van rondom omgeeft.

4 In het rechte midden van dit kwaadaardig land, gaapt een put, zeer breed en diep, van welken ik te zijner plaats de ordening zal zeggen.

7 Die zoom dus, die overblijft tusschen den put en den voet van den stuggen wand, is rond en heeft zijn grondvlak verdeeld in tien valleien.

10 Hoedanig dat landschap, waar tot verweer der muren al meer en meerdere grachten de kasteelen omkringen, een voorkomen vertoont,

13 zulk een voorkomen vertoonden deze (grachten) daar. En gelijk bij zulke kasteelen van hunne drempels naar den overkant (van elke gracht) bruggetjes zijn;

16 zoo liepen van den voet van den rots-wand rots-wegen, die de dammen en grachten doorsneden tot aan den put, die (die wegen) afknot en tot zich vergaart.

19 Op die plaats bevonden wij ons toen wij waren afgeworpen van den ruggegraat van Geryones; en de dichter hield links aan en ik maakte mij op achter hem.

22 Aan de rechter hand zag ik nieuwe erbarmelijkheid; nieuwe martelingen en nieuwe geeselaars, met welke de eerste Buidel opgevuld was.

25 In de diepte waren de zondaren naakt: van het midden tot hiertoe kwamen zij met het gezicht naar ons toe, van daar (verder op) liepen zij met ons mede met grootere schreden:

28 gelijk de Romeinen, wegens het groote heirleger volks in het Jubel-jaar het middel gevonden hadden om de menigte over den brug te laten heen en weder trekken;

31 zóódat aan de ééne zijde allen het gezicht hebben naar het kasteel en die gaan naar Sint-Pieter; maar aan den anderen kant gaan zij, naar den berg gericht.

34 Hier en ginds op den grauwelijken rots zag ik gehoornde duivelen met groote geesels, die hen wreedelijk op den rug sloegen.

37 Wee! hoe deden zij hen de hielen lichten bij de eerste slagen; en niemand wachtte dan meer den tweeden of den derden slag.

40 Terwijl ik voortging, kwamen mijne oogen de oogen van eenen te ontmoeten: en ik zeide tegelijk: „Reeds ben ik niet nuchter van dezen te zien.”

43 Waarom ik de voeten vestte om hem op te nemen: en de zoete Gids hield met mij stand: en hij stemde er in toe dat ik een weinig achterwaarts ging.

46 en die gegeeselde meende door het aangezicht te neigen, zichzelven te verbergen, maar weinig baatte hem dit: zoodat ik zeide: „Gij die het oog op de aarde richt,

49 indien de gelaatstrekken, die gij draagt, niet liegen, dan zijt gij Venedico Caccianimico: maar wat leidt u tot zóó heete sauzen?”

52 en hij tot mij: „Wel òngaarne spreek ik; maar uw heldere spraak noopt mij, die welke mij des vorigen levens doet gedenken.

55 Ik was de gene, die de schoone Ghisola verleidde om den Markies ter wille te zijn, hoe dan ook het rauwe verhaal het verluid.

58 En ik ben niet de eenige Bolognees, die hier ween: maar deze plaats is er zoo mede gevuld dat niet zoovele tongen op heden afgericht zijn

61 om Sipa te zeggen tusschen Savena en den Reno: en als gij daarvan bewijs of getuigenis wilt, haal u dan voor den geest ons hebzuchtig gemoed.”

64 Terwijl hij aldus sprak sloeg hem een duivel met zijnen geesel en zeide: „Weg, verderver, hier zijn geen veile vrouwen, waarmee geld valt te verdienen.”

67 Ik voegde mij weder bij mijnen geleider: voorts geraakten wij met weinig schreden daar waar een rotsweg van den rots-wand uitging.

70 Zeer lichtelijk gingen wij dien over, en naar rechts gewend over zijn rug, gingen wij weg van die eeuwige cirkels.

73 Toen wij daar waren, waar (de weg) van onderen hol is om een doorgang te geven aan de gegeeselden, zeide de Gids: „Wacht en maak dat op u zich veste

76 het gezicht van die andere kwalijk-geborenen, wier aangezicht gij nog niet gezien hebt, omdat zij samen met ons op zijn gegaan.”

79 Van den ouden brug beschouwden wij den sleep, die tot ons kwam in de andere richting en welken de geesel gelijkelijk voortjaagt.

82 De goede Meester, zonder dat ik het vroeg, zeide tot mij: „Zie dien groote, die komt, en ook in zijn droevenis schijnt het niet dat hij een traan stort.

85 Hoe koninklijk een voorkomen behoudt hij nog! Deze is Jason, die door moed en door beleid de Kolchers van de schapenvacht beroofde.

88 Hij stak over naar het eiland Lemnos, nadat de onversaagde, hardvochtige vrouwen daar al wat man was, ter dood hadden gebracht.

91 Daar met gebaarden en opgesierde woorden verdoorde hij Isiphile, dat meisje, dat eerst alle de andere (meisjes) had verdoord.

94 Daar liet hij haar, begord en eenzaam; zoodanige schuld veroordeelde hem tot zoodanige marteling; en ook wordt daar voor Medea door hem geboet.

97 Met hem gaat mede op al wie op zulke wijze verdoort. En dit zij u genoeg om van de eerste delling te weten en van hen die door deze (delling) als met tanden gebeten worden.

100 Reeds waren wij daar waar het rechte pad den tweeden dam kruist en dien maakt tot schoor voor een tweeden boog.

103 Daar werden wij menschen gewaar, die in den tweeden buidel verzuchten, met den muil puffen en zich zelven met de handpalmen stompen.

106 De oever-randen droegen een korst van schimmel door de uitwaseming van onderen, die zich daaraan vastbakt en die oog en neus oorlog aandoet.

109 De bodem is zóó diep dat ons oog niet toereikend is om er in te zien zonder te stijgen op den riggel van den boog, waar de rots-weg er het meest over heen hangt.

112 Daar kwamen wij en daar zag ik onder in de gracht menschen ondergedompeld in zulk een drek, dat het uit menschelijke secreten scheen weggehaald.

115 En terwijl ik daaronder met het oog zoek, zag ik daar éénen met het hoofd zóó bevuild, dat het niet bleek of hij leek dan wèl klerk was.

118 Hij riep tot mij: „Waarom zijt gij zóó veel begeeriger om mij te zien dan de andere bevuilden?” En ik tot hem: „Omdat, indien ik mij wèl herinner,

121 ik u reeds gezien heb met de vette haren, en gij zijt Alexio Interminei van Lucca: daarom beoog ik u meer dan alle de anderen.”

124 En hij daarop, zich den schedel slaande: „Hier hebben mij de vleierijen ondergedompeld, van welke ik nooit de tong verzadigd had.”

127 Daarna zeide de Gids: „Maak dat gij het gezicht nog een weinig vooruitsteekt zoodat gij goed met de oogen het aangezicht aanraakt

130 van die vuile, geplukhaarde deerne, die zich met de bevuilde nagelen krabbelt en nu zich op de zijden legt en dan weer is op de voeten staande.

133 Thaïs is dat, de lichtekooi, die wanneer haar minnaar zeide: „Vind ik wel groote dankbaarheid bij u?” hem antwoordde: „Wel wonderbaarlijk-groote.”

136 Maar hier moet ons gezicht verzadigd zijn.

Negentiende Zang.

Vervolg van den achtsten ommegang.

De dichters bezoeken den derden Buidel, waarin de Simonie gestraft wordt. Dante onderhoudt zich met Paus Nicolaus III en houdt eene boet-predicatie over het wanbestuur der Pausen.

1 O Simon toovenaar, o ellendige volgelingen, die de dingen van God, welke der Goedheid moesten verzeid zijn—en gij, roofzuchtigen,

4 voor goud en zilver onteert gij ze; nu voegt het dat over u de bazuin schalle omdat gij in den den derden buidel zijt.

7 Reeds waren wij, naar den volgenden graf-kuil opklimmende, op dat punt van den rots-weg, dat zuiver in ’t lood staat boven het midden van de gracht.

10 O hoogste Wijsheid, hoe groot is de kunst welke gij in hemel, op aarde en in de slechte wereld aan den dag legt, en hoe rechtvaardig verdeelt uw vermogen (het alles).

13 Ik zag het loodgrauwe steen aan de zijden en aan den bodem vol met gaten, allen van ééne wijdte en elk gat was rond.

16 Zij schenen mij noch minder wijd noch grooter dan die welke zijn in mijne schoone Sint-Janskerk gemaakt om plaats te geven aan de doopers;

19 één van welke ik,—nog is het niet vele jaren geleden—gebroken heb ten behoeve van één die daarin in ’t lijfsgevaar was: en dit zij een zegel dat elk mensch uit de dwaling helpe.

22 Bij elk staken boven de monding naar buiten van eenen zondaar de voeten en dat deel van de beenen dat tot aan het dikke is, en het overige was binnen.

24 Bij allen waren beide de voetzolen in brand gestoken; waardoor zij zoo heftig de enkels bewogen, dat zij touwen en zeelen zouden hebben gebroken.

27 Gelijk bij met olie gedrenkte dingen het vlammen zich over het opperste oppervlak schijnt heen en weder te bewegen, zoo ging het daar van de hielen naar de toppen (der teenen).

31 „Wie is dat, Meester, die gemarteld wordt, meer kwispelend dan zijne andere lotgenooten,” zeide ik: „en wien roode vlam uitzuigt.”

34 En hij tot mij: „Indien gij wilt dat ik u daar beneden brenge over dien oever, die daar lager ligt, zult gij van hem vernemen over hem zelven en over zijne vergrijpen.”

37 En ik: „Al wat u behaagt, is mij goed: gij zijt mijn heer en gij weet dat ik mij niet afscheid van uw willen, en gij weet ook dat wat verzwegen wordt.”

40 Toen kwamen wij op den vierden rand, wij draaiden ons en daalden naar linksch onder op dien doorboorden en nauwen bodem.

43 En de goede Meester liet mij nog niet van zijne zijde voordat hij mij bracht aan het gat van hem die jammerde met de voeten.

46 „O wie gij ook zijt die het bovenste onder houdt, treurende ziel, die als een paal in den grond gestoken zijt,” begon ik te zeggen: „zoo ge kunt, spreek een woord.”

49 Ik stond gelijk de broeder, die de biecht afneemt van den verraderlijken moordenaar, die, nadat hij gepaald is, den broeder nog datgene toeroept waardoor zijn dood vertraagd wordt.

52 En hij riep: „Zijt gij daar reeds en recht overend, zijt gij daar reeds en recht overend, Bonifacius? Met een paar jaren bedroog mij dus de voorzegging.

55 Zijt gij zoo spoedig verzadigd van die bezittingen, om der wille van dewelke gij niet schroomdet de schoone Vrouw te verschalken en haar daarna te mishandelen?

58 Tot eenen zoodanige maakte ik mij als zij zijn, die, door dat zij niet verstaan dat wat hun is toegevoegd, als het ware onthorend staan en niet weten te antwoorden.

61 Toen zeide Virgilius: „Zeg hem dadelijk, ik ben het niet, ik ben het niet, wien gij meent:” En ik antwoordde zooals mij werd opgeleid.

64 En hierdoor verwrong de geest de beenen gansch: voorts zuchtende, en met klagelijke stem, zeide hij tot mij: „Wat vraagt gij dan aan mij?”

67 Indien u zóó zwaar weegt te weten wie ik ben, dat gij daarom dezen rand zijt langs geloopen, weet dat ik met den grooten mantel bekleed was:

70 en in waarheid was ik een berenkind, zóó begeerig om de beren-welpen vóóruit te zetten dat ik hier boven rijkdommen en hier mij zelven in den buidel stak.

73 Onder mijn hoofd zijn de anderen gesleept, die mij vóórgingen in de Simonie, door de opening van den steen geduwd.

76 Daarin zal ik een andermaal vallen, wanneer hij komen zal, dien ik geloofde dat gij waart, toen ik u die plotselinge vraag deed.

79 Maar reeds is meer tijd verstreken dat ik mijne voeten liet braden en dat ik zóó onderste-boven gesteld ben, dan hij hier zóó geplant zal staan en met de voeten rood gekleurd,

82 daar na hem één zal komen van nog slechtere werken, een wetteloos herder uit het Westen, zoodanig een dat het hem past genen en mij te bedekken.

85 Een nieuwe Jason zal hij zijn, van wien men in de Maccabeërs leest; en gelijk voor hem zijn koning zacht was, zóó zal voor hem zacht zijn hij, die Frankrijk regeert.

88 Ik weet niet of ik hier al te wild ben geweest, immers daar ik hem in dezer voege antwoordde: „Nu zeg mij, hoe grooten schat wilde

91 onze Heer in het eerst van Sint Pieter, dat hij hem daarvoor de sleutels onder zijne balije zoude stellen? Voorzeker hij vroeg niet anders dan: „Ga achter mij.”

94 Noch Pieter noch de anderen vroegen aan Matthias goud of zilver toen hij door loting gekozen werd, tot die plaats welke de kwade ziel verloor.

97 Daarom sta het voor u vast, dat gij wèl gestraft zijt; bewaar maar goed het kwalijk gewonnen geld. dat u tegen Karel van Anjou halsstarrig deed zijn.

100 En ’t en ware mijn ontzag voor de hoogste sleutelen, die gij hieldt in het blijde leven, het mij verbood,

103 dan zoude ik nog zwaardere woorden gebruiken: daar uwe geldgierigheid de wereld bedroeft, de goeden nedertredende en de slechten verheffende,

106 Van de uwen, o Herder, maakte de Evangelist gewag, wanneer zij, die op vele wateren zit, door hem gezien werd te hoereeren met de Koningen,

109 zij, die met de zeven hoofden geboren is, en de tien hoornen bewees te hebben, zoo lang als de deugdzaamheid haren echtgenoot behaagde.

112 Gij hebt God tot eenen gouden en zilveren god gemaakt; en welke andere afstand is er van u naar de beelden-dienaren, dan dat zij er één, en gij er honderd aanbidt?

115 Wee! Constantijn van hoeveel kwaad was moeder niet uwe bekeering, maar die gave, die de eerste rijke vader van u kreeg.”

118 En terwijl ik hem zoodanige tonen toedeunde,—hetzij dan toorn of schuld-besef wat hem beet—trappelde hij hevig met beide de beenen.

121 Ik geloof wel dat het mijnen Leidsman geviel, met zóó tevredene lip hoorde hij den toorn der naar waarheid uitgesproken woorden toe.

124 Daarom omvatte hij mij met beide de armen, en nadat hij mij gansch aan zijne borst had opgenomen, steeg hij weder op langs den weg van waar hij was nedergedaald;

127 noch vermoeide hij zich van mij aan zich gedrongen te houden, zóó droeg hij mij over den top van den boog, die geslagen is van dien vierden naar den vijfden dam.

130 Daar zette hij zachtelijk den zachten last neder, wegens de oneffene en steile rots, die ook voor steenbokken een moeilijk pad ware geweest.

138 En vandaar werd een andere delling mij ontdekt.

Twintigste Zang.

Vervolg van den achtsten ommegang.

De dichters trekken den vierden Buidel over waarin de toovenaars en waarzeggers wegens hun gewaande vóórzienigheid worden gestraft met achterwaarts-gekeerden stand hunner hoofden o.a. Amphiaraüs, Tiresias en Manto.

1 Van nieuwe boete voegt het mij verzen te maken en stof te geven aan den twintigsten zang van het Eerste Gedicht, dat is over de Ondergedompelden.

4 Ik was reeds geheel en al bereid om te schouwen in de ons ontdekte diepte, die van doodelijke jammerklacht overliep:

7 en ik zag luiden door de rondloopende vallei naderkomen, zwijgende en weenende, met dien tred, welken in deze wereld de bedevaarten houden.

10 En toen mijn gezicht nog lager op hen nederdaalde, bleek het mij dat elk verwonderlijk van de kin af tot aan het begin van de borstkas verdraaid was:

13 zoodat hun gezicht naar den kant der lendenen gekeerd was en het achterwaart gaan hen voegde daar het vóóruitzien hun ontnomen was.

16 Misschien is er wel eens iemand door de kracht van een beroerte aldus heelemaal omgedraaid; maar ik heb het nooit gezien en ik geloof niet dat het bestaat.

19 Lezer, indien God u vrucht doet hebben van uw lezen, bedenk bij u zelven hoe ik mijn aangezicht droog kon houden,

22 toen ik van dichterbij onze beeltenis zoo verdraaid zag, dat het weenen der oogen den aars besproeide langs den naad.

25 Ik tenminste weende, geleund tegen een der rotsblokken van den stuggen rotswand zoodat mijn Geleide tot mij zeide: „Zijt gij nog als een van de andere dwazen?

28 Hier leeft de barmhartigheid wanneer zij wel gestorven is. Wie is er misdadiger dan degene die bij het oordeel Gods medelijden medebrengt.

31 Omhoog het hoofd, omhoog en zie dengene voor wien, voor de oogen der Thebanen, de aarde zich opende waardoor allen schreeuwden: „Waarhenen stormt gij,

34 Amphiaraüs, waarom laat gij den oorlog varen?” en hij hield niet op van in de diepte te vallen tot hij was bij Minos die een iegelijk onder handen neemt.

37 Merk wel wat hem de schouderbladen tot borst heeft gemaakt; omdat hij te veel vooruit wilde zien kijkt hij nu naar achteren en doet hij eenen achterwaartschen gang.

40 Zie Tiresias die zijn voorkomen veranderde, wanneer hij van man tot vrouw werd, algeheel van leden verwisselende;

43 en voorts moest hij eerst dezelfde twee ineengekronkelde slangen voor de tweede maal slaan om wederom de mannelijke veêren terug te krijgen.

46 Aruns is dat met den buik tegen zijn1 rug die in het gebergte van Luni, waar de Carrariër wiedt, die beneden gehuisvest is,

49 tusschen witte marmerblokken de spelonk voor zijn verblijfplaats had; vanwaar hem niet het gezicht benomen was om naar de sterren en de zee te zien.

52 En gene, die de borsten, die gij niet ziet, bedekt met de loshangende haarlokken en aan den anderen kant alle de harige plekken heeft,

55 zij was Manto, die zoekende was over vele landen; voorts zette zij zich daar waar ik geboren ben; waarom het mij gevalt dat gij een weinig naar mij luistert.

58 Nadat haar vader uit het leven uitging en Bacchus’ stad onderworpen werd, ging deze langen tijd door de wereld.

61 Boven in het schoone Italië ligt een meer aan den voet der Alpen, dat Duitschland afsluit aan den kant der Tirolers, en heet Benacus.

64 Uit duizend, geloof ik, en meer beekjes wordt tusschen het Gardameer en Val Camonico de Pennische Alp door het water besproeid, dat in het gezegde meer zich vergaart.

67 Er is een plaats midden in het meer waar de bisschop van Trente en die van Brescia en die van Verona, indien hij die reis deed, het teeken des kruizes zou mogen geven.

70 Daar waar de oever rondom het laagste is, ligt Peschiera, een schoon en sterk pantsier, dat de inwoners van Brescia en die van Bergamo kan scheiden.

73 Daar gebeurt het dat al dàt water valt, hetwelk in den schoot van het meer Benacus niet kan blijven en dat wordt daaronder tot een rivier door de groene weiden.

76 Zoodra het water begint te loopen, dan heet het niet meer Benacus maar het heet Mincius tot aan Governo, waar het valt in den Po.

79 Niet ver heeft het geloopen of het vindt eene delling, waarin het zich uitspreidt, en die delling maakt het tot een poel en in den zomer pleegt die delling den mensch kwaad te zijn.

82 Daar langs gaande zag de rauwe maagd een stuk land in het midden van het moeras dat onbebouwd was en zonder inwoners.

85 Daar, om alle verkeer met menschen te ontvluchten, verbleef zij met hare slaven om hare kunsten uit te oefenen en daar leefde zij en daar liet zij haar ledig lichaam.

88 De menschen daarna die daar rondom verspreid waren, verzamelden zich op die plaats, die sterk was door het moeras, dat zij aan alle kanten om zich had.

91 Zij maakten hunne stad op dat doode gebeente; en naar haar, die het eerst die plaats verkoor, noemden zij haar Mantua, zonder andere loting.

94 Reeds was het volk binnen in haar talrijker geworden voordat de overdwaasheid van Casalodi door Pinamonte verschalkt werd.

97 Daarom zeg ik u dat zoo gij ooit den oorsprong van mijn land anders mocht hooren afleiden, geen leugen de waarheid moge verduisteren.”

100 En ik: „Meester, uwe redeneeringen zijn voor mij zoo zeker en winnen zoozeer mijn geloof dat alle andere voor mij zouden zijn als doove kolen.

103 Maar zeg mij van dat volk dat daar voortgaat of gij er nog iemand ziet der opteekening waardig; daar mijn geest alleen daarop doelt.”

106 Toen zeide hij tot mij: „Die daar van de kinnebak zijn baard doet nederdalen op de gebruinde schouderbladen, hij was, toen Griekenland van mannen zóó ledig was,

109 dat er nauwelijks overbleven voor de wiegen, waarzegger, en hij, gaf met Calchas in Aulis het teeken om de eerste ankertouwen te kappen.

112 Eurypylus heette hij en zoo noemt hem ergens mijne hooge tragedie; gij weet dat wel, gij die haar geheel en al kent.

115 Die andere, die in de lendenen zoo dun is, was Michel Scott die waarlijk het spel der magische streken verstond.

118 Zie Guido Bonatti, zie Asdente, die nu wel wilde dat hij zich bij leder en leest gehouden had, maar te laat berouwt het hem.

121 Zie de ongelukkigen die draad, spoel en spinrokken lieten varen en waarzegsters werden; zij deden kwade kunsten met kruiden en afbeeldsels.

124 Maar kom nu, daar Kaïn met zijn takkenbos reeds de grens houdt der beide halfronden en onder Sevilla de golven raakt.

127 En reeds was gisternacht de maan vol: wel moet gij u te binnen brengen dat geene wending door het diepe woud u schaadde.”

130 Aldus sprak hij tot mij en ondertusschen gingen wij voort.


1 zijn nl. Tiresias.

Een-en-twintigste Zang.

Vervolg van den achtsten ommegang.

De beide Dichters zien in den vijfden Buidel de omkoopbare staatslieden, en ontmoeten een drom duivels, die hen eerst tegenhouden doch na onderhandeling geleide geven.

1 Aldus gingen wij van brug tot brug, nog andere dingen bepratend welke mijn blij-eindend Dicht niet mee te deelen acht, en wij bereikten den top, wanneer

4 wij stilstonden om de volgende kloof te zien van de Buidelen des Kwaads, en de volgende ijdele klachten; en ik zag die kloof verwonderlijk donker.

7 Gelijk in het Arsenaal der Venetianers des winters het kleverig pek ziedt om hunne kranke houten te heelen

10 die niet kunnen zeehouden, en te zelfder tijd bewerkt deze zijn nieuw hout en gene kalefatert de ribben van dat schip, dat meerdere reizen gemaakt heeft;

13 die hamert aan de voor- en gene aan de achtersteven; een ander weer maakt riemen en die weer draait kabels en gene stopt het kleine en het groote zeil;

16 zóó niet door vuur maar door goddelijke kunst kookte daar beneden een dik wak van pek, dat van alle zijden aan den klant bleef kleven.

19 Ik zag het pek, maar in het pek zag ik niets anders dan de bellen, welke het koken deed opstijgen en ik zag het pek gansch zich belgen en saamgeperst weer zinken.

22 Terwijl ik daar beneden met starren blik keek, sprak mijn gids: „Wacht u, wacht u,” en zoo sprekende trok hij mij tot zich van de plaats waar ik stond.

25 Toen draaide ik mij als de man, die te laat ziet, dat, wat hem voegt te ontvluchten en wien plotselinge schrik den moed beneemt,

28 zoodat hij om het zien het vertrekken niet uitstelt: en ik zag achter ons eenen zwarten duivel rennende over den rotsweg naderkomen.

31 Wee hoe woest was hij in het aangezicht en hoe bitter scheen hij mij in zijne gebaren met de vlerken gespreid en licht op zijne voeten.

34 Zijnen schouder, die spits en trotsch was, bezwaarde een zondaar met beide de heupen, en gene hield in den greep zijner vingeren de wreef van diens voeten.

37 Van onze brug riep hij: „Kwaad-klauwen, ziet hier een van de overheden van Santa Zita: legt hem onder, daar ik wederkeer

40 naar dat land dat er wel mede voorzien is: elk man is daar rechtverdraaier behalve Bonturo: van neen maakt men voor geld daar ja.”

43 Daar beneden smeet hij hem neer en hij ging weer heen over den harden rotsweg en nooit werd de bloedhond met zoo groote vaart losgelaten om den dief te achterhalen.

46 De zondaar dook onder en kwam tot een boog gebogen weer boven; maar de duivelen, die de brug tot beschutting hadden, schreeuwden: „Hier is ’t geen plaats voor de heilige buiging.

49 Hier zwemt men anders dan in den Serchio; daarom indien ge niet naar onze gaffels verlangt: kom dan niet boven op het pek.”

52 Voorts sloegen zij de tanden van meer dan honderd gaffels in hem en ze zeiden: „Ondergedompeld voegt het dat men hier danst, zoodat gij, als ge kunt, in geniep wat kunt weghalen.”

55 Niet anders laten de koks hunne dienaren het vleesch midden in den ketel met de haken onderdompelen opdat het niet boven drijve.

58 De goede meester: „Opdat niet blijke dat gij hier zijt,” zeide hij tot mij: „houdt u plat achter een rotsblok opdat gij eenige beschutting hebt.

61 En om eenige beleediging die mij wordt aangedaan, word daarom niet bang, daar mij deze dingen bekend zijn, omdat ik wel een andermaal bij zulk een ontmoeting was.”

64 Voorts schreed hij voort over het toppunt van de brug: en toen hij op den zesden oeverrand gekomen was, had hij wel noodig een rustig voorhoofd te hebben.

67 Met die woede en met die stormachtigheid waarmede de honden naar buiten loopen achter den armen man die om een aalmoes vraagt, plotseling, daar waar hij stil blijft staan,

70 zoo kwamen genen van onder de brug te voorschijn en richtten alle de gaffels tegen hem, maar hij riep: „Niemand van u zij gram.

73 Voordat uw vork mij grijpe, kome één van u naar voren, die mij hoore, en dan bezinne men zich of men mij zal prikken.”

76 Allen riepen: „Ga gij, Kwaad-staart!” waardoor een zich opmaakte, maar de anderen stonden stil; en hij kwam tot hem zeggende:Wat baat het?

79 „Gelooft gij, Kwaadstaart, mij hier gekomen te zien,” zeide mijn Meester: „tot nog ongedeerd door al uwe wapenen,

82 zonder goddelijken wil en de gunstige beschikking? laat mij gaan, daar men in den Hemel gewild heeft dat ik eenen anderen den woesten weg wijze.”

85 Toen was zijn trots dermate gevallen, dat hij zich den gaffel voor de voeten liet vallen, en tot de anderen zeide: „Nu worde hij niet gestoken.”

88 En mijn Gids zeide mij: „Gij, die daar gansch plat tusschen de rotsen van de brug zit, kom vreezeloos weer tot mij terug.”

91 Waarom ik mij opmaakte en snel tot hem kwam; en de duivelen kwamen allen naar voren zoodat ik vreesde dat zij zich niet aan het verdrag zouden houden.

94 En zoo zag ik eenmaal de krijgsknechten vreezen die onder verdrag uit Cabrona uitgingen, daar zij zich tusschen zoovele vijanden zagen.

97 Ik drong mij met mijn gansche persoon tegen mijnen leidsman, en ik draaide mijne oogen niet naar den kant van hunne verschijning, die mij niet malsch leek.

100 Zij streken de gaffels en: „Wilt gij,” sprak de één snel tegen den ander: „dat ik hem op het kruis rake?” En zij antwoordden: „Ja, maak dat gij hem raakt.”

103 Maar die duivel, die zich met mijnen Gids had onderhouden, wendde zich snel om en zeide: „Houd op, houd op, Pluk-haar!”

106 Voorts zeide hij tot ons: „Langs dezen rots-weg zult gij niet verder kunnen voort gaan, daar de zesde boog tot op den bodem gansch vermorzeld ligt:

109 en indien toch het verder voortgaan u gevalt, gaat dan voort over dezen dam: dicht bij is een andere rotsrug, die u een overgang geeft.

112 Gisteren, vijf uren later dan dit uur, hadden zich twaalfhonderd zes en zestig jaren vervuld, sedert hier de weg gebroken werd.

115 Ik zend daar henen dezen van de mijnen om te zien of iemand daar een luchtje schept: gaat met hen, want ze zullen niet kwaadaardig zijn.

118 Kom naar voren, Zeilstrijker en IJstrapper,” begost hij te zeggen: „en gij Hondsnoet: en laat Ruigbaard het vendel voeren.

121 Bes-luster kome achter hem, en Draken-muil, Everzwijn met de slag-tanden, en Bullebijter, en Schim-vlerk en Zotte Rood-mond.

124 Doorzoekt rondom de kokende pek-wakken; laat dezen ongedeerd zijn tot aan den volgenden rotsweg, die gansch ongebroken over de kuilen gaat.”

127 „Wee mij! Meester, wat is dat wat ik zie?” zeide ik: „zie, laat ons alleen en zonder geleide gaan, indien gij weet te gaan, want ik verlang dat geleide niet.

130 Indien gij zoo opmerkzaam zijt als gij pleegt, ziet gij niet dat zij de tanden knarsen en door de wenkbrauwen ons met pijn bedreigen?”

133 En hij tot mij: „Ik wil niet dat gij vreest. Laat ze maar tanden knarsen zooveel het hen lust, want dat doen ze tegen de pijn-lijdende gekookten.”

136 En over den linker rotsweg zwenkten zij; maar eerst had ieder tot teeken de tong uitgestoken en de tanden laten zien aan hunnen aanvoerder.

139 En deze had van zijn aars een trompet gemaakt.

Twee-en-twintigste Zang.

Vervolg van den achtsten ommegang.

Onder het schrikwekkend geleide van een drom duivelen gaan de beide Dichters den vijfden Buidel verder langs en zij aanschouwen eene schermutseling tusschen Duivelen en Rechtsverdraaiers.

1 Menigmalen zag ik ruiters uit de leger-plaats opbreken, den storm beginnen, of hunne monstering doen, en menigmalen den terugtocht blazen:

4 ren-vendels zag ik door uw land, o Aretijnen, en woud-patrouilles zag ik er loopen, spiegelgevechten houden bij drommen en bij tweeën,

7 dan eens met trompetten, dan met klokken, met trommelen en met vesting-signalen, en met in- en uitheemsche dingen,

10 maar nooit met zoo verscheiden blaas-tuig zag ik ruiters of voetknechten optrekken; noch schip op land- of hemelteeken manoeuvreeren.

13 Wij gingen met de tien duivels: wee om het woest gezelschap maar in de kerk verkeert men met heiligen en in de taveerne met gulzigaards.

16 Steeds maar was mijn aandacht gevestigd op het pek om den ganschen inhoud van het kokend vocht en al het volk dat daarin brandde, te zien.

19 Gelijk de dolfijnen, wanneer zij den zeeluiden met den boog van hun ruggegraat een teeken geven, dat zij er op bedacht moeten zijn om hun hulk te bergen;

22 zóó vertoonde, om zich de pijn te leenigen, soms een der zondaren den rug, en verborg dien weer in minder tijd dan het bliksemt.

25 En gelijk aan den sloot-kant de kikvorschen met den muil naar buiten staan, zoodat zij de pooten en het overige dikke verbergen;

28 zoo stonden aan alle kant de zondaren; maar toen Ruigbaard nader-kwam, trokken zij zich zóó terug onder de kook-bellen.

31 Ik zag, en nog gruwt mijn hart er van, éénen wachten zooals het wel gebeurt dat de ééne kikvorsch achterblijft terwijl de ander ver wegspringt.

34 En Bullebijter, die het meest tegenover hem was, sloeg hem met de bepekte haren aan zijn vork en trok hem naar boven, zoodat hij mij een visch-otter scheen.

37 Ik wist reeds van allen den naam, zoo goed had ik er op gelet, toen zij werden uitgekozen, en voorts als zij dan geroepen werden, merkte ik mij hoe.

40 „O Roodmond, maak dat gij hun de klauwen in den rug zet, zóó dat gij ze vilt,” zoo riepen te zamen alle de verdoemden.

43 En ik zeide: „Mijn Meester, maak, indien gij kunt zoodat gij wetet wie de rampzalige is, in de handen gevallen van zijne tegenstanders.

46 Mijn Gids klampte hem van ter zijde aan, vroeg hem van waar hij was en gene antwoordde: „Ik was geboortig uit het Rijk van Navarre.”

49 Mijn moeder stelde mij tot eenen knecht bij eenen heer, daar zij mij gewonnen had van eenen brasser, verderver van zich-zelven en van zijne goederen.

52 Voorts was ik lijfknecht van den goeden koning Tibaud: daar zette ik er mij toe om schelmerijen te bedrijven, waarvan ik nu rekenschap geef in dit heete.”

55 En Everzwijn, bij wien aan elken kant een slagtand uit den mond stak als bij een varken, deed hem gevoelen hoe de eene (tand) stak.

58 Tusschen kwade katten was de muis gekomen; maar Ruigbaard sloot hem in zijn armen en zeide: „Blijft gij lieden daar, terwijl ik hem aan de vork houd.”

61 En naar mijnen Meester wendde hij het gezicht en: „Vraag hem,” zeide hij: „zoo gij nog meer van hem verlangt te weten, voordat een ander hem stukscheurt.”

64 De Gids: „Dan spreek van de andere slechten: kent gij er eenen onder het pek die uit Italië is?” En hij: „Zoo even

67 ging ik weg van éénen, die daar uit die buurt was: mocht ik daar nog zoo goed geborgen met hem zijn, daar ik noch klauw noch gaffel vreesde.

70 En Bes-luster: „Te lankmoedig zijn wij geweest,” zeide hij; en hij greep zijn arm met zijn vork, zóó dat hij, rijtende, het eene lid er van weghaalde.

73 Ook Drakemuil wilde hem grijpen onder aan de beenen; waarom hun aanvoerder zich met kwaden blik omdraaide.

76 Toen zij een weinig tot bedaren waren gekomen vroeg mijn Gids zonder vertoef aan hem die nog zijne wonde beschouwde:

79 „Wie was dat, van wien gij zeidet dat gij tot uw leed gescheiden werdt om op den oever te komen?” En hij antwoordde: „Dat was Broeder Gomita,

82 die van Gallura, een vat van alle ongerechtigheid, die de vijanden van zijnen heer in zijne macht had, maar ze zoo behandelde dat ze hem allen prezen.

85 Zoo kreeg hij geld, en liet hij ze zonder verhoor vrij, zooals hij zelf zegt: en ook in de andere ambten was hij geen kleine schurk maar een opperhoofd onder dezulken.

88 Met hem verkeert heer Michel Zanche van Logodoro; en om te spreken van Sardinië voelen hunne tongen zich nimmer te moei.

91 Wee! zie hoe daar die ander de tanden toont; ik zou nog meer zeggen: maar ik vrees dat hij zich gereed maakt om mij de luis te krabben.”

94 En de groote hoofdman, gericht naar Schimvlerk, die de oogen reeds draaide om hem te slaan, zeide: „Pak u weg, kwade vogel!”

97 „Indien gij heer,” begon de gerustgestelde daarna: „Toscanen of Lombarden” wilt zien of hooren, dan zal ik er doen komen.

100 Maar laat de kwade klauwen een weinig in rust zijn, zoodat genen hunne wraak niet vreezen; en dan zal ik, op deze zelfde plaats blijvende zitten,

103 voor éénen, die ik ben, er zeven doen komen, wanneer ik fluiten zal, gelijk ons gebruik is om dan te doen opdat er een zich naar buiten begeve.”

106 Hondsnoet richtte bij dit woord den muil op, het hoofd schuddende en zeide: „Hoor den kwaden streek, die hij heeft bedacht om zich naar beneden te werpen.”

109 Waarop hij, die listigheid had in grooten rijkdom, antwoordde: „Voorwaar te kwade streken heb ik, als ik den mijnen grooter leed bezorg!”

112 Zeil-strijker kon zich niet weerhouden, maar tegen den zin der anderen in, zeide hij tot hem: „Als gij naar beneden gaat, ik zal u niet achterna komen in galop,

115 maar over het pek zal ik de vlerken klepperen: de hoogte worde ontruimd, en de dam zij u een schild, dan kunnen we zien of gij meer dan wij vermoogt.”

118 Gij die dit leest, nu zult gij van een nieuw spel hooren. Een elk richtte de oogen naar den anderen kant, en hij het eerst, die het stugst was geweest om dit te doen.

121 De Navarrees gebruikte wel zijn tijd; hij zette de zolen vast op den grond en in één wip sprong hij en ontkwam hij aan hun voornemen.

124 Elk stond plotseling hiervan versteld, maar hij het meest, die oorzaak was van het mislukken: daarom maakte hij zich op en schreeuwde hij: „Ik pak je.”

127 Maar weinig vermocht hij: daar (de vlugheid) zijner vleugelen de vrees (van den anderen) niet kon vóór komen: gene dook onder, en hij (Zeil-strijker) keerde vliegend terug met de borst naar boven:

130 niet anders duikt de eend, wanneer de valk nader komt, plotseling onder, en gene keert toornig en gebroken.

133 IJstrapper vertoornd om het spel, hield, verlekkerd om, daar gene ontkomen was, zelf de prooi te pakken, vliegende achter hem aan,

136 en daar de rechtsverdraaier verdwenen was, richtte hij zijne klauwen tegen zijnen gezel, en boven de sloot raakten zij in elkander verwikkeld.

139 Maar de ander was sperwer en grijpvogel genoeg om hem te pakken en beiden vielen zij midden in de kokende poel.

142 Het heete vocht was plotseling ontwikkelaar: maar daarom toch was het hun niet mogelijk zich op te richten, zóó hadden zij de vleugelen bepekt.

145 Ruigbaard, die met zijne andere gezellen stond te treuren, deed er vier naar den anderen kant vliegen allen met een gaffel, en wèl snel

148 gingen zij hier en ginds op hun post; zij staken de vorken toe aan de drenkelingen, die reeds gekookt werden binnen in de korst:

151 en wij lieten hem aldus in den val gevangen.

Drie-en-twintigste Zang.

Vervolg van den achtsten ommegang.

Na eerst nog de achtervolging der duivels gevreesd te hebben, komen de dichters veilig in den zesden Buidel en zien daar de huichelaars en Pharizeërs.

1 Zwijgend, eenzaam, zonder geleide, gingen wij voort, de één vóór en de ander achter, gelijk de minrebroeders huns weegs gaan.

4 Op de fabel van Esopus was mijn denken gericht door het zoo-even aanschouwde krakeel, die fabel waarin hij spreekt van den kikvorsch en de muis:

7 daar niet meer „nu” lijkt op „thans,” dan het ééne geval op het andere gelijkt, zoo men eind en begin goed samen koppelt in den wèl oplettenden geest.

10 En gelijk de ééne gedachte uit de andere ontspringt, zoo werd uit deze voorts een andere geboren, die me de eerste vrees verdubbelde.

13 Ik dacht aldus: „Dezen zijn door ons verschalkt, en met dusdanige schade en schande dat ik wel denk dat het ze vernooit.

16 Zoo de toorn nog op hunne kwaadwilligheid zich stapelt, dan zullen ze nog wreeder ons achterna komen, dan een hond achter die haas, die hij met de tanden wil pakken.”

19 Reeds voelde ik mij alle de haren van vrees te bergen rijzen, en ik stond naar achter oplettend, wanneer ik zeide: „Meester,

22 zoo gij niet dadelijk u en mij verbergt, dan heb ik angst voor de Kwaad-klauwen: we hebben ze reeds achter ons: ik verbeeld me ze zoo, dat ik ze reeds voel!”

25 En hij: „Indien ik van gefoelied glas ware, dan zoude ik uw buiten-beeld niet vlugger tot mij trekken dan ik mij nu uw binnen-beeld gewin.

28 Daar juist kwamen uwe gedachten tusschen de mijnen, met welgelijkende gebaren en gelijkend gelaat, zoodat ik van beiden een enkel besluit heb gemaakt.

31 Indien het is dat de recht-kant zóó laag ligt dat wij in den volgenden buidel kunnen afdalen, zouden wij de ingebeelde jacht kunnen ontvluchten.”

34 Nog voleindigde hij niet dusdanig besluit uit te spreken, toen ik ze komen zag met de vlerken gespannen, niet zoo heel ver, om ons van daar te kunnen grijpen.

37 Dadelijk greep mijn gids mij, gelijk de moeder, die op het brand-gerucht is wakker geworden en dicht bij zich de vlammen ontstoken ziet,

40 zoodat zij haar zoon opneemt en vlucht, en niet blijft stil staan, meer voor hem dan voor zich zelven zorg hebbende, zoozeer dat zij zich maar een hemd omhangt.

43 En van den top van den harden dam, liet hij zich op den rug afglijden langs de hellende rots, die der eene zijde van den anderen buidel tot muur verstrekt.

46 Nooit liep water zoo snel door een molen-vliet om het rad van een water-molen te doen omdraaien, daar waar het water het dichtst bij de schepborden komt;

49 als mijn Meester langs dezen rand, mij mede dragende op zijne borst, als zijn kind en niet als zijn medgezel.

52 Nauwelijks waren zijne voeten op de bedding van den bodem benedengekomen, of zij kwamen op de hoogte boven ons: maar daar was geen rede meer tot vreezen,

55 daar de hooge Voorzienigheid, die ze heeft willen stellen tot bedienaren van de vijfde gracht, hun allen de macht ontnam om vandaar weg te gaan.

58 Daar beneden vonden wij een beschilderd volk, dat rond ging met zeer trage schreden, weenende en in het voorkomen vermoeid en gebroken.

61 Zij hadden pijen met de kappen omlaag over de oogen, en de pijen waren gemaakt naar dien snit, als ze in Keulen gemaakt worden voor de monniken.

64 Van buiten zijn zij verguld, zoodat het verblindend is ze te zien; maar van binnen zijn zij gansch van lood, en zoo wichtig, dat (hierbij vergeleken) Frederik ze van strooi deed aanleggen.

67 O in eeuwigheid afmattende mantel! Wij wendden ons maar weder naar de linker hand, gezamentlijk met hen, luisterende naar de droeve klacht:

70 maar door het gewicht ging dat vermoeide volk zóó langzaam, dat wij nieuw gezelschap hadden bij elke beweging van de heup.

73 Waarom ik tot mijnen Gids: „Maak dat gij iemand vindt, die aan daad of naam herkend worde, en beweeg, aldus gaande, de oogen in het rond.”

76 En één, die de Toskaansche sprake vernam, riep ons achterna: „Houdt de voeten stil, gij die dus snel door de duistere lucht loopt:

79 wellicht kreegt ge van mij dat wat gij zoekt.” Waarop de Gids zich omdraaide en zeide: „Wacht, en schrijd voorts naar zijnen tred.”

82 Ik bleef stil staan en ik zag er twee met het gezicht groote begeerigheid der ziel vertoonen om met mij te zijn; maar de last en de nauwe weg belemmerden ze.

85 Toen zij gekomen waren, beschouwden zij mij eenigen tijd met het loensche oog zonder te spreken, voorts wendden zij zich tot elkanderen en zeiden:

88 „Gene schijnt levend aan de beweging zijner keel: en indien ze dood zijn, door welk voorrecht gaan zij onbekleed met den zwaren mantel?”

91 Voorts zeiden zij tot mij: „Toscaner, die tot het droeve collegie der huichelaars gekomen zeidt, versmaad niet te zeggen wie gij zijt.”

94 En ik tot hen: „Ik ben geboren en gegroeid aan den schoonen Arno-stroom in de groote stad, en ik ben (nog) met het lichaam dat ik altijd gehad heb.

97 Maar gij lieden, wie zijt gij, wien, naar ik zie, zóó groote smart langs de wangen neerdruppelt; en welke pijn is er in u die aldus als licht naar buiten breekt?”

100 En de ééne antwoordde mij: „De oranje kappen zijn zóó bevracht met lood, dat de gewichten ervan aldus hunne weegschalen doen kreunen.

103 Broeders der Blijdschap waren wij, en Bolognezen, ik Catalano en gene Loderingo genaamd, en te zamen door uw land gekozen,

106 gelijk anders daar een eenig man pleegt gekozen te worden om er den vrede te bewaren; en wij waren dusdanig, als nog blijkt rondom het Gardingo.”

109 Ik begon: „O broeders, uwe rampen......” Maar meer zeide ik niet; daar ik in het oog kreeg éénen, die met drie palen in den grond gekruisigd was.

112 Wanneer hij mij zag, verwrong hij zich ganschelijk, blazende in zijn baard met zijn zuchten. En broeder Catelano, die dat opmerkte,

115 zeide tot mij: „Die gekruisigde, dien gij beschouwt, ried den Pharizeërs, dat het nut was een mensch voor het volk over te geven tot marteling.

118 Naakt ligt hij dwars over den weg uitgestrekt, gelijk gij ziet, en het is noodig dat hij van wie ook over hem henengaat, eerst voelt hoeveel hij weegt:

121 en op gelijke wijze wordt zijn schoonvader in deze gracht gerekt, en de anderen van den raad, die een slecht zaaisel was voor de Joden.”

124 Toen zag ik Virgilius zich verwonderen over genen, die op het kruis zoo vuig was uitgestrekt in de eeuwige ballingschap.

127 Voorts richtte hij deze woorden tot den broeder: „Niets misvalle u, indien het u vrijstaat, ons te zeggen, of naar de rechter hand eenige opening ligt,

130 waar wij beiden konden uitgaan, zonder eenigen van de zwarte duivelen te nopen dat zij uit de diepte komen om ons verder te brengen.”

133 Dus antwoordde hij: „Meer dan gij hoopt, komt een rots-weg nader, die van den grooten cirkel uitgaat en loopt over alle de wreede valleien,

136 behalve dat hij bij deze vallei is gebroken, en die niet overbrugt: maar gij zult kunnen opgaan over den puinhoop, daar die aan den kant laag is, maar hoog is in de diepte.”

139 De Gids stond een weinig met gebogen hoofd; voorts zeide hij: „Slecht vertelde mij de zaak degene, die de zondaren aan gindsche zijde aan de vork slaat.

142 En de broeder: „Ik hoorde voorheen te Bologna van vele slechtheden van den duivel vertellen, onder welken ik hoorde dat hij bedrieger is en vader van den leugen.”

145 Daarna ging de gids met groote schreden voort, in het voorkomen een weinig door toorn verstoord: waarom ik mij van de bevrachten afscheidde

148 achter de afzetsels van de dierbare voetzolen.

Vier-en-twintigste Zang.

Vervolg van den achtsten ommegang.

Na met groote inspanning uit den zesden Buidel te zijn gekomen, gaan zij nu over den zevenden dien zij vol van slangen zien.

1 In dat gedeelte van het jeugdig jaar, wanneer de Zon hare lokken onder den Waterman warmt en reeds de nachten ter halver dage weggaan:

4 wanneer de rijp over de aarde de beeltenis nateekent van hare witte zuster, maar weinig duurt de juiste koude-mate voor haar teekenstift;

7 de stulp-bewoner, wien het voer mankeert, staat op en kijkt, en ziet het landschap gansch wit zijn, waarom hij zich de heup slaat;

10 hij keert naar huis en plaagt zich her en der, gelijk de ongelukkige, die niet weet wat hij doen moet; voorts gaat hij weer en doet de hoop weer in de korf,

13 ziende dat de wereld in korte stonde haar voorkomen heeft veranderd, en hij neemt den herders-staf en hij jaagt de schaapjens naar buiten om ze te weiden:

16 zoo deed de Meester mij ontzetten, wanneer ik hem aldus het voorhoofd zag verstoren, en evenzoo snel kwam de pleister op de wond:

19 daar, toen wij aan de gebroken brug kwamen, de Gids zich tot mij wendde met dien zoeten blik, dien ik in het begin had gezien aan den voet van den berg.

22 De armen opende hij, na eenig beleid bij zich zelven verkoren te hebben, nadat hij eerst den puinhoop goed beschouwd had, en toen greep hij mij met vaste hand.

25 En gelijk degene, die werkt en beraamt, die altijd blijkt van te voren op zijne hoede te zijn, aldus, wanneer hij mij optilde naar den top

28 van een rotsblok, zag hij uit naar een andere klip, zeggende: „Wanneer gij daarop zijt, grijp u dan weer vast, maar voel eerst of het zoo is dat het u houdt.”

31 Geen weg was dit voor eenen met een pij bekleede, daar wij nauwelijks (zooals wij waren) hij zoo licht en ik (door hem) vooruit gedrongen, konden opstijgen van trap tot trap.

34 En indien het niet geweest ware, dat de kant van dien (zevenden) dam lager geweest was dan die van den vorigen, ik weet het niet van hèm, maar ik zoude er wel door overmand zijn geworden.

37 Maar daar het gansche gebied van de Buidelen des Kwaads helt naar den mond van den diepst-dalenden put, brengt de gelegenheid van elken buidel mede

40 dat de ééne rand rijst en de andere daalt: maar wij kwamen dan toch eindelijk tot aan dat punt, waar de laatste steen uitsteekt.

43 De adem was mij zóó schoon uit de longen gesnoten, toen ik boven was, dat ik niet verder kon, maar ik zette mij neder bij het eerste aankomen.

46 „Nu past het dat gij u aldus ontluiaardt,” zeide de Meester: „daar men niet zittende op het dons noch onder de dekens tot roem geraakt:

49 en wie zonder roem het leven slijt, zoo ’n spoor laat die op de aarde van zich na, als rook in de lucht of schuim op het water.

52 En daarom, richt u op, overwin de aemechtigheid met die zelfde geestkracht die elken strijd wint, indien zij zich niet met het zware lichaam vervuigt.

55 Nog langeren ladder voegt het te beklimmen; niet genoeg is het van genen vertrokken te zijn: indien gij mij begrijpt, maak dan dat het voor u gelde.”

58 Toen richtte ik mij op, mij beter voorzien van adem vertoonende dan ik mij voelde; en ik zeide: „Ga, want ik ben sterk en vol moed.”

61 Boven over de rots namen wij den weg, die ruw was, smal en moeielijk, en ook veel steiler dan die vorige.

64 Sprekende ging ik om niet vermoeid te schijnen; waarna er eene stem uitging van de volgende gracht, onmachtig om woorden te vormen.

67 Ik weet niet wat hij zeide, hoewel ik reeds boven op den rug was van den boog die daar loopt; maar wie daar sprak, hij was tot toorn bewogen.

70 Ik keek naar beneden; maar mijne levende oogen konden door de donkerte niet tot aan den bodem komen: waarom ik: „Meester, maak dat

73 gij komt op den volgenden ringmuur, en laten wij langs den wand afdalen, daar, gelijk ik hier hoor maar niet begrijp, ik aldus zie, maar niets onderscheid.”

76 „Geen ander antwoord” zeide hij: „geef ik u dan het doen: daar de eerlijke vraag zwijgend door de daad moet worden gevolgd.”

79 Wij daalden van het toppunt van de brug af tot waar hij raakt aan den achtsten oeverrand, en daar werd de Buidel mij duidelijk zichtbaar:

82 en daar binnen zag ik een gruwelijke menigte van slangen, en van zóó verscheiden beweging dat de heuchenis nog mij het bloed doet stollen.

85 Laat Lybië met haar zand zich niet langer verhoovaardigen; want, als het adders, vallende slangen en ander gebroed van kruip-dieren en slangen met twee koppen voortbrengt,

88 het toch nooit te zamen met Aethiopië, noch met dat land, dat boven de Roode Zee ligt, zoovele noch zoo kwade verderfsels vertoonde.

91 Door die rauwe en gure menigte liepen naakte onthutste luiden, zonder te hopen op een opening of op een heliotropium.

94 Met slangen hadden zij de handen op den rug gebonden: dezen staken staart en kop hun door de lendenen en waren aan den voorkant samengeknoedeld.

97 En zie, tot éénen, die aan onzen oever was, naderde een slang, die hem doorboorde daar waar de hals aan de schouderbladen vastzit.

100 En nooit kon men zóó snel een O of een I schrijven, als hij in brand vloog en afbrandde, en ganschelijk als asch in elkander viel:

103 en nadat hij aldus op den grond was te niet gedaan, verzamelde de asch zich wederom van zelf, en keerde op een bot tot die zelfde gestalte weer terug:

106 aldus wordt door de groote wijzen verklaard, dat de Phenix sterft en voorts herboren wordt, wanneer zij tot haar vijfhonderdste jaar genaderd is.

109 Kruiden noch korrelen eet zij in haar leven, maar enkel (leeft zij van) tranen van wierook en amomum; en nardus en myrrhe zijn hare laatste windselen.

112 En gelijk degene is, die valt en niet weet hoe, door kracht van geesten die hem naar den grond trekt, of door een andere belemmering, die den mensch bindt;

115 zoodat hij, wanneer hij zich opricht, verwonderd rond kijkt, gansch verbijsterd door de groote doodspijn, die hij heeft doorstaan, en al kijkende zucht;

118 zóó was die zondaar, toen hij weder was opgestaan. O de Rechtvaardigheid van God, hoe gestreng is zij, dat zij zulke slagen tot straf neer doet ruischen!

121 De Gids vroeg hem voorts wie hij was: waarom hij antwoordde: „Het is nog maar weinig tijd geleden sedert ik uit Toscane nederviel in deze wreede keel.

124 Een beestachtig en niet een menschelijk leven beviel mij, muildier die ik was: het beest Vanni Fucci ben ik, en Pistoia was mij een waardig hol.”

127 En ik tot mijnen Gids: „Zeg hem dat hij niet vertrekke, en vraag hem hoedanige schuld hem naar hierbeneden heeft gedreven: want ik heb hem vroeger wel gezien als man des bloeds en des toorns.”

130 En de zondaar, die dit verstond, hield zich niet schuil, maar aandacht en gelaat wendde hij naar mij en van doodsche schaamte verbleekte hij;

133 voorts zeide hij: „Meer leed doet het mij dat gij mij gevonden hebt in de ellende, waarin gij mij ziet, dan (het mij leed deed) wanneer ik uit het andere leven geholpen werd.

136 Ik kan niet weigeren dat wat gij vraagt; ik ben zoo laag gesteld, omdat ik in de sacristij een dief was van het schoon kerk-gerei;

139 en valschelijk werd dit reeds anderen geweten. Maar opdat gij weinig vreugde hebt van dit gezicht, indien gij ooit weer buiten de ongure plaatsen zult komen,

142 open de ooren voor mijne aankondiging en hoor. Eerst ontdoet Pistoia zich van de Zwarten, voorts hernieuwt Florence luiden en de regerings-wijzen.

145 Mars trekt de dampen op van het dal van Magra, dat van dikke nevelen bezet is: en door een woedenden en hevigen storm

148 zal hij bestreden worden boven Picenum: waarna hij plotseling de nevels zal verbreken, zoodat elke Witte er door getroffen wordt:

151 en ik heb dit gezegd opdat gij u erom moet bedroeven.

Vijf-en-twintigste Zang.

Vervolg van den achtsten ommegang.

Voortgaande te zien in den Zevenden Buidel, zien zij Cacus den centaur en voorts vijf aanzienlijke Florentijnen, van welken vier wonderbaarlijke gedaante-verwisselingen ondergaan.

1 Aan het einde van zijne woorden stak de dief de beide handen op met schend-gebaren, schreeuwende: „Pak aan, God, want op U heb ik het gemunt.”

4 Van nu aan werden de slangen mij lief, daar ééne zich om zijn hals krolde, alsof zij zeide: „Ik wil niet dat gij meer zegt!”

7 en een andere (kronkelde) zich om zijne armen, en zich voor hem heen slaande hield hij hem zóózeer gehouden, dat hij met zijne armen geen slag kon geven.

10 O Pistoia, Pistoia! waarom toch besluit gij niet om u zelve in de asch te leggen, zoodat gij niet langer bestaat, daar gij in kwaad-doen uwe afkomst overtreft.

13 Door al de donkere cirkels van de Hel henen, zag ik nooit geest, zoo hoovaardig tegen God, zelfs niet dengene, die te Thebe van de muren viel.

16 Hij ontvluchtte, zoodat hij geen woord meer sprak: en eenen Centaur zag ik vol van dolheid schreeuwende aankomen: „Waar is, waar is de bittere?”

19 Maremma geloof ik niet dat zoovele adderen heeft, als hij er had boven op zijn kruis, tot daar waar onze gedaante begint.

22 Boven op de schouderbladen, achter den nek, lag hem met geopende vlerken een draak, en die barnt al wie hem in den weg komt.

25 Mijn meester zeide: „Dat is Cacus, die onder aan de rots van den Aventijnschen Berg dikwijls een bloedplas maakte.

28 Niet gaat hij met zijne broederen éénen weg, door het bedriegelijk dieven dat hij deed van de groote kudde, die hij in de buurt had:

31 waardoor zijne slinksche streken ophielden onder de knots van Hercules, die er hem wellicht wel honderd slagen meê gaf, en hij voelde er geen tien van.”

34 Terwijl hij alzoo sprak, zoo snelde gene verder; en drie geesten kwamen onder ons, welken noch ik noch mijn Gids opmerkten,

37 tenzij toen zij schreeuwden: „Wie zijt gij?” waarom ons verhaal bleef stil staan, en letten wij enkel maar op hen.

40 Ik kende ze niet, maar het geviel, gelijk het te gevallen pleegt door eenig geval, dat de ééne den andere moest noemen,

43 zeggende: „Cianfa, waar is die gebleven?” waarom ik, opdat de Gids oplettend zou blijven stil staan, mij den vinger op (den mond) legde van kin tot neus.

46 Indien gij nu, lezer, traag zult zijn om te gelooven dat wat ik zeggen zal, dan zal dat geen wonder zijn, daar ik, die het zag, het me nauwelijks toegeef.

49 Terwijl ik de wenkbrauwen naar hen opgericht hield, zie een slang met zes pooten wierp zich van voren op den ééne, en klampte zich gansch aan hem vast.

52 Met de middelste pooten omwond hij hem gansch den buik, en met de voorste greep hij hem de armen; voorts sloeg hij hem de tanden in de ééne en de andere wang:

55 de achterpooten strekte hij om zijn dijen, en hij stak hem den staart tusschen beiden door, en achter bij de lendenen strekte hij dien naar boven.

58 Klimop was nooit zóó om boom tot een baard geworden, gelijk het gruwelijk beest door de leden, des anderen de zijne strengelde:

61 voorts zij aan het samen-smelten, alsof zij van warm was waren geweest, en aan het mengen van hunne kleur; noch den één noch den ander kon men meer zien wie of het was:

64 gelijk vóór het branden dóór het papier heen een bruine kleur boven komt, die nog niet zwart is, en het witte sterft.

67 De andere twee keken, en elk van beiden riep: „Wee mij, Agnel, hoe verandert gij! Zie dat ge reeds niet meer noch twee noch één zijt.”

70 Reeds waren de twee koppen er één geworden, wanneer de twee gezichten tot één voorkomen vermengd zich vertoonden, daar waar twee zoek geraakt waren.

73 Twee armen ontstonden er uit de vier uitsteeksels; de heupen met de beenen, de buik en de borstkas werden ledematen, die nooit waren gezien.

76 Elk vroeger voorkomen was daar gebroken: twee en geen scheen de verkeerde gestaltenis, en zóódanig schreed zij weg met tragen tred.

79 Gelijk de hagedis, onder den grooten geesel der hondsdagen, van doornstruik verwisselend, eene fonkeling schijnt, wanneer zij den weg oversteekt:

82 zóó verscheen, komende naar de buiken der andere twee, een (in drift) ontstoken slang, loodkleurig en zwart als een peper-korrel.

85 En dat deel, van waar het eerst ons voedsel genomen is, doorboorde hij bij den ééne van hen; toen viel hij uitgestrekt voor hem neder.

88 De gebetene zag hem aan, maar zeide niets: maar stil op de voeten staande, geeuwde hij juist zoo alsof slaap of koorts hem besprongen had.

91 Hij keek de slang aan en de slang hem: de een door de wond, en de ander door den muil rookten sterk, en beide rooken ontmoetten elkander.

94 Laat Lucanus voortaan zwijgen, daar waar hij rept van den ellendigen Sabellus en Nassidius, en laat hem passen te hooren wat hier afgeschoten wordt.

97 Laat Ovidius zwijgen van Cadmus en Arethusa: want als die genen in een slang en deze in een bron al dichtende deed verkeeren, ik misgun het hem niet:

100 daar hij nooit twee naturen van aangezicht tot aangezicht aldus veranderde, dat beide de gestalten klaar stonden om van grondstof met elkander te ruilen.

103 Zij antwoordden elkander naar deze regelen: dat de slang den staart tot eenen gaffel spleet, en de gebetene de voeten te samen drong.

106 De beenen en de heupen smolten zóó met elkander samen, dat binnen korte pooze de plaats der samenkomst geen teeken van bestaan meer vertoonde.

109 De gespleten staart nam den vorm aan, die dáár verloren werd, en zijn huid werd zacht, de gindsche hard.

112 Ik zag de armen naar binnen gaan door de oksels, en de twee pooten van het beest, die kort waren, zich zooveel verlengen als gene krompen.

115 Voorts werden de achterste poten, samengewrongen, tot dat lid, hetwelk de mensch verbergt, en de ellendige kreeg van het zijne twee uitgestrekte beenen.

118 En terwijl de rook den éénen en den anderen omhuift met nieuwe kleur en op den éénen haar doet groeien, en den anderen onthaart,

121 richtte de ééne zich op en de andere viel omlaag, maar daarom nog niet de wreede oogen afwendende, onder welke elk beiden van muil veranderde.

124 Diegene, die recht-op was, trok den muil naar de slapen, en van de al te vele matérie, die daarover kwam, gingen de ooren naar buiten uit de dwaze wangen.

127 Dat wat niet naar achter liep en bleef steken, van dat overschot maakte hij een neus voor zijn gezicht, en de lippen verdikte hij, zooveel het pas gaf.

130 Diegene, die lag, steekt den snuit vooruit en de ooren trekt hij over het hoofd terug, gelijk de slak het met zijne voelhorens doet:

133 en de tong, die hij éénig had en rad tot praten, splijt en de gevorkte gaat bij den ander dicht en de rook houdt op.

136 De ziel die beest geworden was, vluchtte sissende door de vallei, en de andere spuwt hem sprekende achterna.

139 Voorts keerde hij hem de nieuwe schouderbladen toe, en zeide tot den andere: „Ik wil dat Buoso, als ik gedaan heb, op handen en voeten langs dit pad loope.”

142 Zóó zag ik de zevende kiel-lading zich veranderen en wederom herveranderen; en hier ontschuldige mij de nieuwheid, indien mijn pen een weinig afdwaalt.

145 En hoewel mijne oogen een weinig verduisterd waren, en mijn geest verbijsterd, toch konden genen niet zoo verholen aan mij ontsnappen,

148 dat ik Puccio Sciancato niet goed opmerkte: en hij was het die alleen van de drie gezellen, die eerst gekomen waren, niet veranderd was:

151 en de andere was die, welken gij Gaville, beweent.

Zes-en-twintigste Zang.

Vervolg van den achtsten ommegang.

Dante geeft zich lucht over de verdorvenheid van Florence. De beide Dichters vervolgen hun weg en zien in den Achtsten Buidel. Deze is vol van lichtjes, van welken elk eenen zondaar huisvest. In één vlam schuilen Ulisses en Diomedes; de eerste doet een verhaal van beider laatste lotgevallen en dood.

1 Verheug u, Florence, dat gij zoo groot zijt dat gij over zee en land de vleugelen uitslaat, en dat door de Hel uw naam zich verbreidt.

4 Onder de dieven vond ik vijf zoodanige burgers van u, dat ik er mij over schaam en gij er in groote eer door stijgt.

7 Maar indien men tegen den morgen van de waarheid droomt, dan zult gij binnen weinig tijd dat gene ondervinden wat Prato, laat staan anderen, u van harte toewenscht:

10 en zoo het nu al gebeurde, niet laat zoude het komen. Aldus zij het, nademaal het nu eenmaal zoo zijn moet! Want te meer zal het mij bezwaren, hoe ouder ik word.

13 Wij vertrokken, en de trappen, die de duisternis ons had doen afklimmen, klom de Gids wederom op en hij trok mij mede.

16 En den eenzamen weg vervolgende tusschen de klippen en de rotsen van den rotsweg, kon de voet zonder de hand niet verder komen.

19 Toen deerde mij en nu nog deert mij, wanneer ik de heuchenis richt op dat wat ik zag; en meerder houd ik de toomen van mijnen geest in dan ik gewoon ben,

22 dat hij niet loope, waar de deugd hem niet stuurt; opdat, als mijn goed gesternte of nog betere zaak mij het goede gegeven heeft, ik het mij zelven niet misgunne.

25 Zoovele lichtjes als de daglooner, die tegen de helling uitrust, in den tijd dat degene, die de wereld verlicht, zijn aangezicht korter voor ons verborgen houdt,

28 ziet (op het uur) wanneer de vlieg wijkt voor de mug: zoovele lichtjes als hij dan ziet onder (zich) in de vallei, wellicht daar waar hij (des daags) in de wijngaard werkt of ploegt;

31 van zoovele lichtjes weerschitterde de gansche Achtste Buidel, zooals ik bemerkte zoodra ik daar was, waar diens bodem zichtbaar werd.

34 En gelijk degene, die zich wreekte met de beren, den wagen van Elia bij het vertrekken zag, toen de paarden steigerend naar den hemel opstegen;

37 zoodat hij hem niet zoo met de oogen kon volgen, dat hij nog wat anders dan alleen maar een vlam, als een wolkje, ten hoogen zag varen:

40 zóó bewoog zich elk (lichtje) door de geul der gracht, zoodat geen (lichtje) den buit liet zien, en elke vlam draagt eenen zondaar in zich.

43 Recht-op stond ik boven op de brug om te zien, zoodat, indien ik geen rots-punt had gegrepen, ik naar beneden zou zijn gevallen, zonder een zet te hebben gekregen.

46 En de gids, die mij zoo aandachtig zag, zeide: „Binnen in die vuren zijn de geesten: elke geest wordt omwikkeld door dat vuur, door hetwelk hij wordt in brand gestoken.”

49 „Meester mijn,” antwoordde ik: „door u te hooren heb ik reeds meer zekerheid; maar reeds had ik de meening dat het zóó was, en reeds wilde ik tot u zeggen:

52 wie is in dat vuur, dat van boven zoo gedeeld aankomt dat het schijnt op te gaan van den brandstapel, waarop Eteocles met zijnen broeder was nedergelegd?”

55 Hij antwoordde mij: „Daarbinnen wordt gemarteld Ulisses en Diomedes en zóó loopen zij te zamen naar de straf als vroeger om hun toorn (te koelen):

58 en binnen in hunne vlam wordt gezucht over de hinderlaag van het paard, dat de poort maakte, waardoor het edel zaad der Romeinen naar buiten ging.

61 en daarbinnen in wordt de list beweend, waardoor Dëidamia, gestorven, nog treurt over Achilles, en voor het Palladium wordt daar geboet.”

64 „Indien ze daarbinnen in die vlammen kunnen spreken,” zeide ik: „Meester, dan bid ik u wel zeer, en bid ik u nogmaals dat dit gebed voor duizend gebeden gelde,

67 dat gij mij niet verbiedt te wachten, totdat de gehorende vlam hier komt: gij ziet dat ik uit begeerte mij naar hem buig.”

70 En hij tot mij: „Uw gebed is zeer prijzenswaardig, en daarom neem ik het aan: maar maak dat uw tong zich stil houde.

73 Laat mij spreken, daar ik begrepen heb dat wat gij wilt; daar zij wel, omdat zij Grieken waren, schuw zouden kunnen zijn van uwe spraak.”

76 Nadat de vlam dáár was gekomen, waar het mijnen Gids tijd en plaats scheen, hoorde ik hem in dezer voege spreken:

79 „O gij, die twee zijt binnen in één vuur, zoo ik mij, terwijl ik leefde, verdienstelijk bij u heb gemaakt, zoo ik mij veel of weinig verdienstelijk bij u heb gemaakt,

82 wanneer ik in de wereld de hooge verzen schreef, beweeg u niet (verder); maar dat de één van u zegge waar door hem, verdoold, ten doode gegaan werd.”

85 De grootste hoorn der antieke vlam begon murmelende te flakkeren, zooals ééne, welke de wind teistert.

88 Daarna den top ginds- en hierheen bewegende, of het de tong ware die sprak, wierp zij eene stem uit en zeide: „Wanneer

91 ik weggegaan was van Circe, die mij aan mij zelven onttogen hield meer dan een jaar daar dicht bij Caieta, voordat Aeneas dat (voorgebergte) aldus had genoemd,

94 toen konden noch de zoetheid mijns zoons, noch de eerbied voor mijnen ouden vader, noch de verschuldigde liefde, die Penelope moest verheugen

97 (die allen konden) niet binnen-in mij de brandende begeerte overwinnen, welke ik had om ondervinding van de wereld op te doen, zoowel van de menschelijke gebreken als van hun deugd:

100 maar ik begaf mij op de hooge, opene zee alleen met één hulk, en met dat kleine gezelschap, waardoor ik niet werd verlaten.

103 De ééne en de andere kust zag ik tot aan Spanje, tot aan Marocco en het Eiland Sardinië, en de andere (eilanden) welke die zee rondom bespoelt.

106 Ik en mijne tochtgenooten, wij waren oud en traag, wanneer wij aan dat nauwe keelgat kwamen, waar Hercules zijne grenssteenen zette

109 opdat de mensch zich niet verder begeve; aan mijne rechter hand liet ik Sevilla, aan de andere had ik Ceuta gelaten.

112 „O broeders,” zeide ik: „die door honderd duizend gevaren tot het Westen gekomen zijt, wilt niet aan dit zoo korte wakker-zijn

115 van uwe zinnen, dat u nog rest, weigeren de kennismaking, achter de zon, met de wereld zonder menschen.

118 Beschouwt uwe afkomst: gij waart niet gemaakt om te leven als redelooze beesten, maar om deugd en kennis na te jagen.”

121 Mijne tochtgenooten maakte ik met deze kleine toespraak, zóó gespitst op de reis, dat ik ze noode zou hebben kunnen terughouden.

124 En, met den achtersteven naar den Morgen gericht, maakten wij (ons) van de riemen vleugels voor de dwaze vlucht, altijd aanhoudende naar de linker hand.

127 Reeds alle sterren van den anderen pool zag ik des nachts, en den onze zoo láág dat hij niet meer opkwam boven het vlak der zee.

130 Vijf malen ontstoken en even vele (malen) gedoofd was het licht aan den onderkant der maan, nadat wij den hoogen tocht waren begonnen,

133 wanneer ons een berg verscheen, donker door den afstand, en hij scheen mij zóó hoog, als ik er nooit éénen gezien had.

136 Wij verheugden ons, maar dra verkeerde die (verheuging) in klacht; daar uit dat nieuwe land een wervel-wind geboren werd, die den voorkant van het schip schudde.

139 Drie malen deed hij het met alle de wateren rondwielen, bij de vierde maal deed hij het den achtersteven op-rijzen en de voorsteven naar beneden gaan, gelijk het Een Andere behaagde,

142 totdat de zee zich boven ons sloot.

Zeven-en-twintigste Zang.

Vervolg van den achtsten ommegang.

Uit een volgende vlam hooren zij de stem komen van Guido di Montefeltro, die door Paus Bonifacius verleid werd hem den slechten raad te geven.

1 Reeds was de vlam recht op gericht en stil door dat zij niets meer zeide, en reeds ging zij van ons weg met verlof van den zoeten Dichter;

4 wanneer een andere, die achter gene kwam, ons de oogen naar haar top deed richten, door een verward geluid, dat van haar uitging.

7 Gelijk het Siciliaansche rund, dat het eerst geloeid heeft van de klacht van dengene—en dat was recht—die het gevormd had met zijne vijl,

10 loeide met de stem des gepijnigden, zoodat, hoezeer het van koper was, het toch scheen van pijn doorvlijmd te zijn;

13 zóó, door geen uitweg of opening te hebben, verkeerden bij het begin zich de verstoorde woorden in het vuur tot zijn spraak.

16 Maar nadat zij zich hunnen weg hadden gebaand naar boven aan den punt, daaraan dien draai gevend, dien de tong hun in hun doortocht had gegeven,

19 hoorden wij zeggen: „O gij, naar wien ik de stem richt, en die zoo even Lombardisch spraakt, zeggende: „„Nu ga heen, (tot) meer prikkel ik u niet;””

22 omdat ik wellicht wat traag ben gekomen, verdriete het u niet stil te staan om met mij te spreken; zie hoe het mij niet verdriet, en ik brand nog wel.

25 Indien gij eerst onlangs in deze blinde wereld gevallen zijt uit dat zoet Latijnsche land, van waar ik al mijne schuld mededraag:

28 zeg mij of die van Romagna vrede of oorlog hebben; daar ik van de bergen was, daar tusschen Urbino en den berg-kam, waarop de Tiber ontspringt.”

31 Nog was ik naar beneden oplettend en voorovergebogen, wanneer mijn Gids mij van ter zijde aanstiet, zeggende: „Spreek gij, dat is een Latijner.”

34 En ik die reeds het antwoord gereed had, zonder verpoozing begon ik te spreken: „O ziele, die daar beneden verborgen zijt,

37 uw land van Romagna is niet, noch was ooit zonder oorlog in het hart van zijne tirannen; maar geenen opentlijken (oorlog) liet ik er nu achter.

40 Met Ravenna staat het, gelijk het er vele jaren mee gestaan heeft: de adelaar van Polenta nestelt daar, zoodat hij ook Cervia met de vlerken dekt.

43 Het land dat reeds de lange proef doorstond, en een bloedige stapel van de Franschen maakte, beweegt zich weder onder de groene klauwen.

46 De oude Hofhond en de nieuwe van Verruchio, die over Montagna het kwaad beheer voerden, maken daar, waar zij plachten, hun tanden tot avegaar.

49 De steden van den Lamone en den Santerno leidt de leeuwen-wulp van het witte nest, die van zomer tot winter van partij verandert:

52 en die (stad) welker flank de Savio bespoelt, gelijk zij ligt tusschen vlakte en berg, zoo leeft zij tusschen tirannie en vrijen staat.

55 Nu wie gij zijt bid ik u dat gij ons verhaalt: wees gij niet stugger dan (menig) ander is geweest, zóó (waarlijk) moge uw naam in de wereld het voorhoofd ophouden.”

58 Nadat het vuur een oogenblik op zijn manier had geruischt, bewoog de spitse punt zich her en der en voorts gaf het zóódanigen asem:

61 „Indien ik geloofde dat mijn antwoord ware tot iemand, die ooit in de wereld wederkeerde, dan zoude deze vlam zonder verdere schuddingen blijven stilstaan:

64 maar, òmdat uit deze diepte nooit iemand levend wederkeerde, zoo ik de waarheid hoor, dáárom antwoord ik u zonder vrees voor schande.

67 Ik was een man des zwaards en voorts droeg ik den koorden gordel, vertrouwende dat ik, aldus gegordeld, mijzelf zou verbeteren: en zekerlijk dat vertrouwen was in vervulling gekomen;

70 ’t en ware de Hooge Priester, (wien het slecht verga) die mij in mijne eerste schuldigheden terugwierp; en hoe en waardoor, wil ik dat gij van mij vernemet.

73 Zoolang ik gestalte was van het been en vleesch, dat mijne moeder mij gaf, waren mijne werken niet die van eenen leeuw maar van eenen vos.

76 De knepen en de bedekte wegen, ik wist ze allen; en zóó leidde ik hunne kunstigheid, dat er de roep van uitging tot aan het einde der aarde.

79 Wanneer ik mij gekomen zag tot dat gedeelte van mijnen leeftijd, waarop ieder de zeilen moest strijken en de touwen inhalen;

82 toen verdroot mij datgene, wat mij eerst geviel, ik berouwde mij en biechtte en begaf mij (in de orde) wee mij! en het hadde mij gebaat.

85 De vorst der nieuwe Pharizeërs, een oorlog hebbend dicht bij het Lateraan (en dat niet tegen de Saracenen noch tegen de Joden;

88 want elk van zijne vijanden was Christen, en geen had medegedaan om Akra te winnen, of was handelaar geweest in het land van den Sultan)

91 noch het hooge ambt, noch de heilige verordeningen achtte hij in zich-zelven, noch in mij dat koord, hetwelk zijne gegorden placht magerder te maken.

94 maar gelijk Constantijn Silvester vroeg binnen Siratti om hem te genezen van de melaatschheid, zóó vroeg hij mij als heelmeester,

97 om hem te genezen van die verwoede koorts: hij vroeg mij om raad en ik zweeg omdat zijne woorden mij schenen als die eens dronkenen.

100 En voorts zeide hij: „„Uw hart hebbe geen achterdocht, van nu aan geef ik u aflaat, en gij, onderricht mij te doen zóó dat ik het land van Praeneste ter aarde werpe.

103 Den hemel kan ik sluiten en ontsluiten gelijk gij weet; daarvoor zijn de twee sleutels, welke mijn voorganger niet dierbaar hield.””

106 Toen nepen mij de zware bewijs-gronden (en drongen mij daarheen) waar het zwijgen mij de slechtere partij docht en ik zeide: „„Vader, sinds gij mij schoon wascht

109 van die zonde, waarin ik aanstonds vallen moet: veel belooven en weinig nakomen zal u doen zegevieren op den hoogen stoel.””

112 Sint Franciscus kwam later, toen ik dood was, om mij (te halen); maar één der zwarte Cherubijnen zeide tot hem; „„Draag hem niet weg; verongelijk mij niet.

115 Hij moet beneden komen onder mijne schalken, omdat hij den bedriegelijken raad gaf, van welken af aan ik hem altijd in de haren heb gezeten:

118 want vrij gesproken kan niet worden, wie zich niet berouwt; en zich berouwen en willen (de daad gedaan te hebben) dat kan niet samen-gaan wegens de tegenspraak, die daar niet in toestemt.””

121 Ai mij ellendige! hoe sidderde ik, wanneer hij mij greep, tot mij zeggende: „„Wellicht dacht gij niet dat ik een redekunstige was!””

124 Naar Minos droeg hij mij: en die kronkelde acht malen zijn staart over zijn harden rug; en, nadat hij uit groote woede zich zelven daarin gebeten had,

127 zeide hij: „„Deze is van de schuldigen van het dievig vuur:”” en daarom ben ik daarheen verwezen waar gij mij ziet, en aldus bekleed gaande, word ik gepijnigd.”

130 Wanneer hij aldus zijn spreken had voleindigd, vertrok de vlam, in droefenis, draaiende en verwringende zijnen spitsen hoorn.

133 Wij gìngen verder voort èn ik èn mijn Gids boven over den rotsweg tot op den volgenden boog, die de gracht dekt, waarin de schatting wordt betaald door

136 degenen die, scheuring brengend, zich zelven belasten.

Acht-en-twintigste Zang.

Vervolg van den achtsten ommegang.

In den Negenden Buidel zien de beide dichters, de stokers van scheuring en onmin, door steeds op nieuw geslagen wonden gehavend.

1 Wie zou er ooit, ook met ongebonden woorden, ten volle kunnen spreken van het bloed en van de wonden, die ik nu zag, (zelfs) door het meerdere malen te verhalen.

4 Alle taal zou voorzeker te kort schieten wegens onze spraak en onze heuchenis, die weinig macht hebben om zoo veel te bevatten.

7 Indien zich nog eens al het volk vergaarde, dat voormaals op het fortuinig land van Apulië zijn bloed verloor

10 wegens de Romeinen en wegens den langen oorlog, die zoo grooten buit van ringen maakte, gelijk Livius schrijft, die niet dwaalt;

13 (te zamen) met dat volk, dat de pijn der slagen voelde, omdat het zich tegenoverstelde aan Robert Guiscardo; en met dat volk, welks gebeente nog gegaard wordt

16 bij Ceperano, daar waar elke Apuliër verrader was, en ginds van Tagliacozzo, waar de oude Allard zonder wapenen overwon;

19 en al wie dan een van zijn ledematen doorboord en al wie er een verminkt vertoonde, hij ware nog niets om de gruwelijke wijze te evenaren van den negenden buidel.

22 Geen vat wordt door duig of bodem te verliezen zoo lek, als ik er éénen zag, open-gespalkt van de kin tot daar waar men veest.

25 Tusschen de beenen hingen hem de darmen; het midden-rif was zichtbaar en de nare zak, die drek maakt van al wat er door heen zijgt.

28 Terwijl ik er mij gansch op spits om hem te zien, schouwde hij naar mij, en met de handen opende hij zich de borst, zeggende: „Nu zie, hoe ik mij kerf:

31 zie hoe Mahomed verminkt is: vóór mij gaat weenende Ali, gespleten in het aangezicht van de kin tot aan de kuif:

34 en alle de anderen, die gij hier ziet, waren, levend, zaaiers van ergernis en van splitsing, en daarom zijn zij aldus gespleten.

37 Een duivel is daarachter die ons zoo wreedelijk verscheurt, een-elk van dezen riem op de snede van het zwaard nemend,

40 wanneer wij den smartelijken weg ten einde zijn gekeerd: daarom zijn de wonden weer gesloten vóórdat men weer voor hem terugkomt.

43 Maar gij, wie zijt gij, die boven op den rotsweg staart, wellicht om uitstel te krijgen van het gaan tot de straf, die uitgesproken is over uwe schuld?”

46 „Niet kwam de dood nog tot hem, noch leidt hem schuld,” antwoordde mijn Meester: „ter pijniging; maar om hem volle hoop te geven,

49 voegt het mij, die dood ben, hem hier beneden door de Hel te voeren van kring tot kring: en dit is zóó waar als ik hier tot u spreek.”

52 Meer dan honderd waren er die, wanneer zij het hoorden, stil bleven staan in de gracht om mij te beschouwen, door verwondering de marteling vergetend.

55 „Nu zeg aan Broeder Dulcino toch dat hij zich toeruste, gij die wellicht in kort de zon zult zien, indien hij niet spoedig hier mij wil volgen,

58 (dat hij zich zóó toeruste) met proviand, dat belemmering van sneeuw de overwinning niet aan den Novarees verschaffe, want dat anders hem meester te worden niet licht zou zijn.”

61 Nadat hij éénen voet, om weg te gaan, had gelicht, zeide Mahomed mij dat woord; daarna, om verder te gaan, zette hij dien op den grond.

64 Een ander die de keel doorboord had en den neus geknot onder den wenkbrauw, en niet meer dan één oor over had,

67 stil gebleven staan uit verwondering met de anderen, hij opende vóór de anderen de keel, die van buiten aan alle kant bloedrood was;

70 en zeide: „O gij, wien geen schuld veroordeelt, en wien ik vroeger reeds zag in het latijnsche land, indien te groote gelijkenis mij niet verschalkt,

73 herinner u Pieter van Medicina, indien gij ooit wederkeert om de zoete vlakte te zien, die van Vercello naar Marcabò afglooit.

76 En doe weten aan de twee besten van Fano, aan Heer Guido en ook aan Angiolello, dat, zóó het vóórzien hier niet ijdel is,

79 zij met een steen om den nek bezwaard en uit hun vaartuig geworpen zullen worden dicht bij Cattolica, door het verraad van den wreeden tiran.

82 Tusschen het eiland van Cyprus en dat van Majorca zag Neptunus nooit zoo groot vergrijp, noch door zeeroovers noch door Grieken (bedreven).

85 Die verrader, die maar met één oog ziet, en van dat land heer is, van hetwelk te zien één, die hier bij mij is, wel wenschte nuchter gebleven te zijn,

88 zal ze tot hem doen komen, tot eene onderhandeling; voorts zal hij zóó doen dat ze gelofte noch gebed meer van noode zullen hebben tegen den wind van Focara.”

91 En ik tot hem: „Verwittig mij en openbaar mij, zoo gij wilt dat ik boven bericht van u breng, wie is degene met den bitteren blik.”

94 Toen legde hij de hand aan de kinnebak van één zijner metgezellen, en hij opende hem den mond schreeuwende: „Hij zelf is het, en hij spreekt niet:

97 deze, verjaagd zijnde, verstikte bij Caesar het weifelen, verzekerende dat de toegeruste altijd met schade het wachten leed.”

100 O hoe met vrees geslagen scheen hij mij, met de tong uit den strot gesneden, hij, Curio, die zóó onvertsaagd was tot spreken.

103 En één, die de ééne èn de andere hand verminkt had, het stompje door de donkere lucht opheffend, zóó dat het bloed zijn gelaat bespatte,

106 schreeuwde: „Zult gij ook om Mosca denken die helaas! gezegd heeft: „„Die zaak loopt wel los!”” hetwelk het slechte zaad was voor het volk van Toscane.”

109 En ik voegde erbij: „En de dood van uw geslacht!” waardoor hij, de eene pijn op de andere pijn stapelend, wegging als een verslagen en uitzinnig mensch.

112 Maar ik bleef staan om den optocht te zien, en ik zag een ding dat ik zou vreezen zoo maar zonder meer bewijs te verhalen;

115 indien niet mijn geweten mij gerust stelde, het goede geleide, dat den mensch vrijmoedig maakt onder den halsberg dien het bewustzijn geeft van eigen zuiverheid.

118 Ik zag voorzeker, en nog schijnt het mij dat ik zie, een romp zonder hoofd voortgaan, zooals de andere van de akelige kudde gingen.

121 En het afgeslagen hoofd hield hij bij de haren zoodat het hing aan zijne hand naar de wijze van een lantaarn, en dat (hoofd) zag ons aan en zei: „Wee mij!”

124 En hij lichtte zich-zelven met zich zelven bij, en het waren twee in één, en één in twee: hoe dat zijn kan dat weet Hij, Die het aldus bestuurt.

127 Toen hij recht onder de brug was, hief hij den arm met het gansche hoofd hoog op, om zijne woorden nader bij ons te doen zijn,

130 en die waren: „Nu zie bezwaarlijke straf, gij, die ademend gaat, ziende de dooden: zie of er één straf zóó groot is als deze.

133 En opdat gij bericht van mij medenemet, weet dat ik ben Bertram de Born, degene, die den jongen Koning de slechte vertroostingen gaf.

136 Ik maakte den vader en den zoon tweedrachtig tegen elkander: Achitofel deed niet erger tegen Absolon en tegen David door het kwaadwillig stoken.

139 Omdat ik zoo nauw-verbonden personen scheidde, daarom draag ik helaas! het hoofd aldus gescheiden van zijnen oorsprong, die in dezen romp is.

142 Aldus wordt in mij nagekomen de wedervergelding.”

Negen-en-twintigste Zang.

Vervolg van den achtsten ommegang.

Van den negenden tot den tienden Buidel overgegaan, zien de beide Dichters daarin de alchimisten en vervalschers van metalen, door vuile ziekten bezocht en op elkander gestapeld.

1 Het vele volk en de verscheidene verwondingen hadden mijne oogen zóó dronken gemaakt, dat zij begeerig waren om stil te staan tot weenen.

4 Maar Virgilius zeide tot mij: „Waarom toch blijft uw blik daar beneden gevestigd tusschen de schimmen, de ellendig verminkten?

7 Niet aldus deedt gij bij de andere buidelen: bedenk, indien gij meent ze te tellen, dat de vallei (in een kringloop van) twee en twintig mijlen rondloopt;

10 en reeds is de maan onder onze voeten: weinig is nog maar de tijd die ons is toegestaan, en wat ànders is er nog te zien wat gij (nog) niet ziet.”

13 „Indien gij,” antwoordde ik daarop: „gelet had op de aanleiding waarom ik keek, dan had gij mij wellicht nog het staan gegund.”

16 Ondertusschen ging mijn Gids voort, en ik ging achter hem, nog het antwoord gevende en er bijvoegende: „Binnen in die holte,

19 waarin ik de oogen zóó gevestigd hield, geloof ik dat een geest van mijn bloed de schuld beweent, die daar beneden zoo duur te staan komt.”

22 Toen zeide de Meester: „Niet botse uw gedachte van nu aan op hem: let op eenen anderen, en hij blijve daar;

25 want ik zag hem aan den voet van de brug naar u met den vinger wijzen en u heftig bedreigen, en ik hoorde hem noemen Geri del Bello.

28 Gij waart toen zoo ganschelijk ingenomen door dengene, die eertijds Altaforte bezat, dat gij niet naar ginds keekt, en zóó was hij verdwenen.”

31 „O Gids mijn, de gewelddadige dood, die hem nog niet gewroken is,” zeide ik: „door iemand die (door verwantschap) zijn schande deelde,

34 maakte hem verontwaardigd, waarom hij heenging zonder tot mij te spreken, naar ik meen; en daarin heeft hij mij meer medelijdend met hem gemaakt.

37 Zóó spraken wij tot aan de eerste plaats, die van den rotswand de volgende vallei, zoo er meer licht ware, zichtbaar maakt.

40 Wanneer wij waren boven het laatste klooster der Buidelen des Kwaads, zoodat de leekebroeders ervan zich konden vertoonen aan ons gezicht,

43 troffen mij verscheidene jammerklachten (als pijlen) die de spitsen met erbarmelijkheid beslagen hadden; waarom ik de ooren met de handen dekte.

46 Hoeveel lijden het zoude zijn, indien uit de gasthuizen van Valdichiana tusschen Juli en September, en uit die van Maremma en Sardinië alle de kwalen

49 in ééne gracht bij één waren; zulk een lijden was daar en zulk een stank ging daar uit op, als op pleegt te gaan van de rotte ledematen.

52 Wij daalden neder op den uitersten oever van den langen rotsrand, steeds ter slinker hand, en toen was mijn blik reeds krachtiger om

55 tot onder op den bodem te zien, waar de dienstmaagd des hoogen Heeren, onfeilbare Gerechtigheid, de valschaards straft die Hij hier opteekent.

58 Ik geloof niet dat dát gansche kranke volk in Egina grooter droefenis was om te zien, toen de lucht zóó vol was van kwaadaardigheid

61 dat de beesten, tot de kleine worm toe, dood nedervielen en voorts de volkeren van vroeger, naar de dichters voor zeker vertellen,

64 zich weder aanwonnen uit het zaad der mieren; dan het was om in deze donkere vallei de schimmen te zien lijden bij verscheidene hoopen te gelijk.

67 Daar lagen zij, deze over den buik en gene over de schouderbladen van den ander, en die ging kruipende naar een andere plaats over het nare pad.

70 Schrede voor schrede gingen wij zonder te spreken, schouwende en luisterende naar de bezochten, die hunne personaadjen niet konden oprichten.

73 Ik zag er twee zitten tegen elkanderen geleund, gelijk aarden pan tegen aarden pan geleund is om elkander te warmen, van het hoofd tot de voeten korsten verontreinigd:

76 en nooit zag ik de roskam zoo zich reppen onder den stalknecht, op wien de meester wacht, noch onder hem, die zeer onwillig waken blijft;

79 als daar ieder de beet der nagels heen en weder repte over zich zelven door de groote woede van den krabber, die geen andere verlichting heeft.

82 En zoo trokken de nagels de schurft weg, als het mes bij de papegaai-visch de schubben (wegsnijdt), en bij een andere visch die ze nog breeder heeft.

85 „O gij, die u met de vingeren ontmaliet,” begon de Gids mijn tot, één van hen; „en die van uwe vingeren zóó vele malen tangen maakt,

88 zeg mij, of onder degenen, die daar binnen zijn, een Latijner is, zóó waarlijk moge de nagel u eeuwiglijk volstaan tot dit werk.”

91 „Latijners zijn wij, die hier aldus beiden gebroken ziet,” antwoordde de ééne weenende: „maar gij, wie zijt gij, die naar ons vraagdet!”

94 En de Gids zeide: „Ik ben één, die nederdaal met dezen levende van rots-rand tot rand, en vermeen dezen de Hel te toonen.”

97 Toen brak zich het gemeenschappelijk tegenelkanderleunen; en sidderende wendde zich ieder naar mij met de anderen die het hoorden door den wedergalm.

100 De goede Meester richtte zich gansch tot mij, zeggende: „Zeg hun dat wat gij wilt.” En ik begon nademaal hij het wilde:

103 „Indien uwe heuchenis in de eerste wereld zich niet uitwischt uit de menschelijke geesten, maar indien zij leeft onder vele zonnen,

106 zegt mij wie gij zijt en van wat volk: uw rauwe en afzichtelijke straffe make u niet schuw om u aan mij te openbaren.”

109 „Ik was van Arezzo, en Albero van Siena,” zeide de één: „deed mij in het vuur zetten; maar dat waarom ik stierf, leidt mij niet hier.

112 Waarheid is dat ik tot hem zeide, sprekende in scherts: „„ik zoude mij in de lucht kunnen opheffen ter vlucht:”” en gene, die begeerte had en weinig verstand,

115 wilde, dat ik hem de kunst zou vertoonen, en alleen omdat ik hem niet tot een Daedalus maakte, deed hij mij branden door zoo eenen die hem als zijnen zoon beschouwde.

118 Maar tot den laatsten Buidel van de Tien doemde mij Minos, die niet màg falen, wegens de Alchimie, die ik in de wereld uitoefende.”

121 En ik zeide tot den Dichter: „Was er ooit volk zoo wuft als dat van Siena? Voor zeker dat van Frankrijk is het niet zóó zeer.”

124 Waarop die andere melaatsche, die mij hoorde, op mijn gezegde antwoordde: „Maar zonder me Stricca daarvan uit, die zóó gematigde uitgaven wist te doen;

127 En Nicolaas, die het eerst het kostbaar gebruik van den kruidnagel ontdekte in den tuin, waar zulk zaad goed gedijt;

130 en zonder mij de bent uit, in welke Caccia d’Ascian den wijngaard en het groote loof verdierf, en waarin Abbagliato zijn grooten geest luchtte.

133 Maar opdat gij wetet wie u inlichtte tegen de Sanesen, spits naar mij uw oog, zoodat mijn aangezicht u goed antwoorde:

136 zóó zult gij zien dat ik de schim ben van Cappocchio, die met alchimie de metalen vervalschte; en als ik u goed beoog, dan moet gij u wel herinneren,

139 hoe ik van aanleg een goede aap was.

Dertigste Zang.

Vervolg van den achtsten ommegang.

In den Tienden Buidel voortgaande te kijken, zien de beide dichters de plegers van valschheid elkander als razenden achtervolgen en verscheuren (1–46); voorts zien zij den valschen munter, Adam van Brescia, die eene kijverij houdt met Sinon, den Griek (46–einde).

1 Ten tijde dat Juno wegens Semele tegen het thebaansche bloed toornend was, zooals zij wel één en ander maal vertoonde,

4 werd Athamas zóózeer waanzinnig, dat hij, ziende zijne vrouw, gaande aan beide handen bevracht met hun twee zoontjes,

7 schreeuwde: „Spannen we de netten, zoodat ik de leeuwin en de wulpjes pakke bij het voorbijgaan;” en voorts spreidde hij de meedoogenlooze vingeren uit,

10 grijpende daarmede den éénen, die heette Learchus, en hij verbrijzelde hem en stiet hem tegen een rots; en gene wierp zich te water met de andere vracht.

13 En wanneer de fortuin ter neder wierp de hoogheid der Trojanen, die zich tot alles vermat, zoodat te zamen met zijn rijk de koning werd geslagen;

16 toen heeft de droeve Hecuba, ellendig en gevangen, nadat zij Polyxena had zien sterven en nadat de smartenrijke aan den oever

19 der zee Polydorus had aanschouwd, uitzinnig geblaft gelijk een hond; zoo zeer had de smart haar den geest verdraaid gemaakt.

22 Maar noch van Thebe noch van Trojaanschen zag men zoo rauwe waanzinnigheden, niet om beesten, laat staan dan menschelijke ledematen te steken,

25 als ik er zag in twee vale en naakte schimmen, die liepen bijtende op zulk een wijze, waarop het varken (loopt) wanneer het uit het varkenskot ontvlucht.

28 De ééne kwam tot Capocchio, en zette hem de tanden boven in den knoop van zijn hals, zóó dat hij, hem medetrekkende, hem den buik deed schuren langs den vasten grond.

31 En de Aretijn, die sidderende achterbleef, zeide tot mij: „Die dwaal-geest is Gianni Schicchi, en hij gaat aldus dolzinnig, den ander den weg wijzende.”

34 „O,” zeide ik tot hem: „zoo waarlijk moge de ander u niet de tanden in den rug slaan, als het u niet te moeielijk zij om te zeggen wie dat is, voor die zich van hier verwijdere.”

37 En hij tot mij: „Dat is de oude schim der schendige Myrrha, die haren vader, buiten de richtige liefde, lief werd.

40 Deze kwam aldus met hem samen om te zondigen, zich zelve vermommende onder eens anders gestalte; gelijk de ééne, die daar ginds gaat, onderstond,

43 ten einde de meesteresse der stoeterij te winnen, zich valschelijk voor te doen als Buoso Donati, testeerende en zijn testament vormelijkheid gevende.”

46 En nadat de beide dolzinnigen voorbij waren, op wie ik het oog gevest had gehouden, wendde ik het, om de andere kwalijk-geborenen te zien.

49 Ik zag er éénen gemaakt tot de gelijkenis van een luit, als hij maar de lies geknot hadde gehad, daar waar de mensch die verlengd heeft tot eenen gaffel.

52 De zware waterzucht, die zoozeer misdeelt de leden door het vocht, dat zij kwalijk scheidt, dat het aangezicht niet beantwoordt aan den buik,

55 deed hem de lippen geopend houden, gelijk de koortslijder doet, die door den dorst, de eene naar de kin en de andere naar boven richt.

58 „O gij, die zonder eenige pijniging zijt (en ik weet niet waarom) in de gramme wereld,” zeide één tot ons: „ziet en let

61 op de ellende van Meester Adam: ik had bij mijn leven genoeg van wat ik wilde, en nu helaas! smacht ik naar een drupsken waters.

64 De vlietkens, die van de groene heuvelen van den Casentino naar beneden schieten in den Arno, makende hunne beddingen koel en zacht,

67 staan mij altijd te voren en niet voor niet, daar hun beeld mij al wijd meer uitzuigt, dan de kwaal, door welke ik mij in het aangezicht ontvleesch.

70 De gestrenge rechtvaardigheid die mij steekt, neemt aanleiding uit de plaats, waar ik zondigde, om mijne zuchten meer aan te wakkeren.

73 Dáár is Romena, dáár waar ik het allooi vervalschte, gestempeld met den Dooper, waarom ik het lichaam boven verbrand liet.

76 Maar zoo ik hier de droeve schim zag van Guido, of van Allessandro of van hun broeder, dan zoude ik dat gezicht niet geven voor de bron van Branda.

79 Daarbinnen is er reeds ééne, indien de dolzinnige schimmen, die rond mij gaan, waarheid spreken: maar wat baat het mij, daar ik de ledematen gebonden heb.

82 Als ik nog maar zoo vlug ware, dat ik in honderd jaren één duim kon gaan, dan hadde ik mij reeds op het pad gezet,

85 hem zoekende onder die wanstaltige luiden, ofschoon ook deze (vallei) elf mijlen in de rondte loopt en (de omgang) niet minder dan een halve (mijl) over dwars heeft.

88 Door hèn ben ik onder dusdanig gezelschap: zij verleidden mij om de florijnen te slaan, die drie karaten onreinigheid hadden.”

91 En ik tot hem: „Wie zijn de twee vuigen, die rooken als een hand, des winters onder water gedompeld, die liggen uitgestrekt aan uwe rechter begrenzing?”

94 Hier vond ik ze, en daarna keerden zij zich niet om”, antwoordde hij: „wanneer ik neder regende in dezen greppel, en ik geloof niet, dat zij zich ooit zullen keeren in eeuwigheid.

97 De eene is de valsche, die Josef betichtte; de andere is de valsche Grieksche Sinon van Troje: door heete koorts geven zij zulk een wasem af.

100 En de ééne van hen, wien het wellicht verdroot zoo smadelijk genoemd te worden, sloeg hem met de vuist op den lederen buik:

103 die klonk of hij een trom ware geweest: en meester Adam sloeg hem op het aangezicht met zijn arm, die niet minder hard bleek,

106 tot hem zeggende: „Al is mij ook het mij verplaatsen ontnomen van wege mijne leden, die zwaar zijn, toch heb ik den arm tot zulken arbeid vrij.”

109 Waarop hij antwoordde: „Toen gij ten vure gingt, hadt gij dien niet zoo reede, maar wèl en meer nog hadt gij dien reede, toen gij munttet.”

112 En de waterzuchtige: „Des spreekt gij waarheid; maar gij waart niet zoo reede ter getuigenis, toen gij bij Troje naar de waarheid werd gevraagd.”

115 „Zoo ik valschheid sprak, gij vervalschtet de munt,” zeide Sinon: „en ik ben hier om één vergrijp, maar gij om meer dan eenige andere verdoemde.”

118 „Gedenk, meineedige, het paard,” antwoordde hij, die den buik gezwollen had: „en het zij u kwaad dat de gansche wereld het weet.”

121 „En u zij de dorst kwaad, waardoor u,” zeide de Griek: „de tong berste, en het vuile water dat u aldus den buik voor de oogen opblaast.”

124 Toen (zeide) de munter: „Zoo moge uw mond splijten wegens het kwaad spreken, dat hij gewoon is; want als ik dorst heb, en vocht mij opvult,

127 dan hebt gij toch die heete koorts, en het hoofd, dat u pijn doet; en om den spiegel van Narcissus te lekken, niet veel woorden zoudt gij behoeven om u daartoe te nooden.”

130 Om ze aan te hooren, daarop was ik gansch gericht, wanneer de Meester tot mij zeide: „Blijf maar staan te kijken, want weinig scheelt het dat ik twist met u zoek.”

133 Wanneer ik bemerkte dat hij in toorn tot mij sprak, wendde ik mij tot hem met zulk een schaamte, dat het mij nog door het geheugen wielt.

136 En gelijk degene is die van zijn eigen schade droomt dat hij, droomende, begeert te droomen, zoodat hij dat, wat is, begeert, als ware het niet;

139 tot eenen zoodanigen maakte ik mij, niet kunnende spreken en ik verontschuldigde mij gansch en al, en ik geloofde het niet (voldoende) te doen.

142 „Minder schaamte wascht grooter vergrijp,” zeide de Meester: „dan het uwe is geweest, daarom ontlast u van alle treurigheid:

145 en bedenk dat ik u altijd ter zijde ben, zoo het weder voorkomt dat de fortuin u brengt, waar menschen zijn in dergelijk dispuut;

148 want dat te willen hooren is een lage begeerte.”

Een-en-dertigste Zang.

Overtocht tot den negenden ommegang.

Den laatsten der Buidelen achter zich latende, naderen de Dichters den rand des afgronds, waaruit zij als torens, de reuzen ter halverlijve zien uitsteken. Een van hen, Antaeus, zet hen op den negenden ommegang, die den bodem vormt, neer.

1 Eéne zelfde tong (was het die) mij eerst beet, zoodat ze mij de eene en de andere wang verfde, en (die) mij voorts de artsenij toereikte.

4 Aldus hoor ik, dat de speer van Achilles en van zijnen vader placht oorzaak te zijn eerst van eene schâlijke en dan van eene goelijke gave.

7 Wij keerden der rampzalige vallei den rug toe, over den oever-rand, die haar van rondom omgeeft, voortgaande zonder eenig gesprek.

10 Daar was minder dan nacht en minder dan dag, zoodat de blik mij maar weinig vóóruit ging: maar ik hoorde eenen luidruchten horen schallen,

13 zóó luide dat hij elken donder zou hebben verdoofd, en die deed mij, hem tegemoet (en) zijnen weg opgaande, mijne oogen ganschelijk naar ééne plaats richten.

16 Na den pijnlijken knak, wanneer de Groote Karel faalde in zijn heilig ondernemen, toen heeft Roeland niet zoo gruwelijk getoet.

19 Nog kort maar hield ik het hoofd ginds-heen gericht, wanneer ik me docht vele hooge toornen te zien; waarom ik (zeide):„Meester, zeg, wat is dat voor een land?”

22 En hij tot mij: „Omdat gij van te verre door de duisternis uwe blikken doet gaan, gebeurt het dat gij voorts in uwe voorstelling dwaalt.

25 Gij zult wèl zien, indien gij ginds aankomt, hoezeer het zintuig door den afstand zich laat misleiden: daarom zet u zelven wat meer tot spoed aan.”

28 Voort vatte hij mij liefderijk bij de hand, en hij zeide: „Vóór dat wij dichterbij zullen zijn, opdat de zaak minder vreemd voorkome,

31 weet dat het geen torens, maar reuzen zijn en dat zij van den navel nederwaart gansch en al in den put zijn rondom langs den oever.”

34 Gelijk, wanneer de nevel zich verspreidt, de blik langzamerhand herteekent dat wat de damp verbergt, die de lucht verdikt;

37 alzoo, daar (mijn blik) de dikke en duistere lucht doorboorde, en wij al nader kwamen bij den rand, vlood mij de dwaling en won mij de vrees;

40 omdat, gelijk hoven op den ronden ring-muur Montereggion met torenen zich bekroont, aldus betorenden den rand, die den punt omringt,

43 ter halverlijve de schrikkelijke reuzen, welke Jupiter nog uit den Hemel bedreigt, wanneer hij dondert.

46 En van enkelen werd ik reeds het aangezicht gewaar, de schouders en de borst, en van den buik een groot gedeelte en langs de ribben nederwaart de armen.

49 Gewis Natuur, wanneer zij afliet van de kunst om zulke levende wezens te maken, deed wel om zulke uitvoerders aan Mars te ontnemen.

52 En dat haar geen olifanten of walvisschen rouwen, wie het keuriger beschouwt, hij houdt er haar te meer rechtvaardig en bescheiden om;

55 want, waar de drijfveer van de reden zich voegt bij den kwaden wil en het vermogen, daar kan de mensch gansch geen tegenweer bieden.

58 Zijn aangezicht scheen mij zóó lang en breed als de pijn-appel van Sint Pieter te Rome; en naar verhouding daarvan waren de overige gebeenten.

61 Zoodat de oever, die hem tot broek was van het midden nederwaart, zooveel van hem daarboven vertoonde, dat tot zijne lokken te (kunnen) komen

64 drie Friezen zich kwalijk zouden hebben beroemd; omdat ik dertig groote palmen zag van die plaats nederwaart, waar de mensch zich den mantel gespt.

67 „Rafel mai amech zabialmi,” begon de wreede muil te zingen, wien geen zoetere lofzangen voegen.

70 En de Gids mijn tot hem: „Botte ziel, houd u bij den hoorn, en geef u daarmede lucht, wanneer toorn of hartstocht u raakt.

73 Zoek aan uwen hals en daar zult gij het koord vinden, dat hem gebonden houdt, o ziel-in-verwarring, en zie naar hem, die u de groote borst omkringt.”

76 Voorts zeide hij tot mij: „Deze beschuldigt zich-zelven; dat is Nimrod, door wiens kwaden inval niet maar ééne taal in de wereld in zwang is.

79 Laten wij hem staan, en spreken we niet onnut met hem: daar deze taal voor hem zóó is als de zijne voor een ander, want aan niemand is zij bekend.”

83 Dies doen wij verder de reize, ter slinker gewend; en op een boogschot afstand, vinden wij den ander, die nog veel trotscher en grooter is.

85 Wie de meester geweest was om hem te gorden, dat weet ik niet te zeggen, maar hij hield de andere hand vóór en de rechter achter opgebonden

88 door een ketting, die hem omwonden hield van den hals nederwaart, zoodat boven het verborgene van hem, die ketting zich kronkelde tot den vijfden draai.

91 „Die hoovaardige wilde de proef nemen van zijne kracht tegen den hoogsten Jupiter,” zeide mijn Gids: „en vandaar heeft hij zoodanige verdiende straf.

94 Ephialtes heet hij; en hij deed zijne groote proefstukken, toen de reuzen de goden bevreesd maakten: de armen die hij beurde, beweegt hij nooit meer.”

97 En ik tot hem: „Indien het zijn kan, dan zoude ik wel willen dat mijne oogen ondervinding kregen van den mateloozen Briareus.”

100 Waarop hij antwoordde: „Gij zult Antaeus dicht hierbij zien, die spreekt en niet gebonden is, en die zal ons nederzetten, op den bodem van alle kwaad.

103 Diegene, dien gij zien wilt, is veel verder naar ginds, en is gebonden en van eene gedaante zooals deze, behalve dat hij veel woester schijnt in het gelaat.”

106 Nooit was er zóó geweldige aardbeving die een toren zoo hevig schudde als Ephialtes zich repte om zich heen en weer te schudden.

109 Toen vreesde ik meer dan ooit den dood; en er ware niet meer noodig geweest (om mij te doen sterven) dan die angst, indien ik niet de koorden gezien hadde.

112 Toen gingen wij verder voort en wij kwamen tot Antaeus, die wel vijf ellen, zonder het hoofd, boven de grot uitstak.

115 „O Gij, die in het fortuinig dal, dat Scipio erfgenaam van glorie maakte, wanneer Hannibal met de zijnen hem den rug toekeerde,

118 voorhenen duizend leeuwen tot buit erlangdet; en van wien het nog schijnt dat men gelooft dat, indien gij bij den hoogen oorlog uwer broeders waart geweest,

121 de zonen der aarde hadden gewonnen; zet ons beneden neer (en heb daar geen afkeer van) waar de Cocytus de kilte omsluit.

124 doe ons niet gaan tot Tityos of Typhon: deze vermag te geven datgene waarnaar men hier begeert: daarom nijg u en verdraai niet den muil.

127 Nog kan hij u roem in de wereld geven; want hij leeft, en verwacht nog een lang leven, indien niet voor den tijd de Genade hem tot zich roept.”

130 Aldus sprak de Meester; en gene breidde in der haast de handen uit, en nam mijnen Gids op met die handen van welke Hercules het nijpen had gevoeld.

133 En Virgilius, wanneer hij zich voelde vastgrijpen, zeide tot mij: „Rep u hierheen, zoodat ik u vatte:” Voorts deed hij zoo dat één bundel werden hij en ik.

136 Gelijk de Carisenda schijnt voor den kijker, die staat onder hare helling, wanneer eene wolk over haar gaat zóódat zij in tegengestelde richting helt:

139 zoo scheen Antaeus voor mij, die oplette om hem te zien zich overbuigen, en het was een oogenblik zóó dat ik wel liever langs een anderen weg had willen gaan.

142 Maar lichtelijk zette hij ons op den bodem, die Lucifer en Judas verslindt; noch bleef hij daar, aldus genegen,

145 en als een mast op een schip richtte hij zich op.