Philip Taads 1973

The Philosophy of Tea... is a moral geometry, in asmuch as it defines our sense of proportion to the universe.

Okakura Kakuzo, The Book of Tea

 

Ne pas na�tre est sans contredit la meilleure formule qui soit. Elle n'est malheureusement a la portee de personne.

E. M. Cioran, De Vinconv�nient d'�tre n�

 

1

 

Er waren van die dagen, dacht Inni Wintrop, dat een meermalen herhaald, tamelijk onzinnig verschijnsel het bewijs scheen te willen leveren dat de wereld een onzin is die men het beste met nonchalance tegemoet kan treden omdat men het leven anders met geen mogelijkheid uithoudt.

Zo waren er dagen dat je steeds opnieuw kreupele mensen tegenkwam, dagen met te veel blinden, dagen dat je tot drie maal toe een linkerschoen langs de weg zag liggen. Al die dingen leken iets te willen betekenen, maar konden het niet. Ze lieten alleen maar een vaag gevoel van onbehagen achter, alsof er ergens toch nog een duister plan omtrent de wereld bestond dat zich alleen maar op deze onbeholpen manier kon doen vermoeden.

De dag dat hij Philip Taads zou ontmoeten, van wie hij tot dan toe niet geweten had dat die bestond, was de dag van de drie duiven. De dode, de levende en de verdoofde duif - die nooit een en dezelfde geweest konden zijn omdat hij de dode het eerst gezien had - die drie hadden, dacht hij later, een poging tot annunciatie ondernomen die in zoverre geslaagd was dat de ontmoeting met de jonge Taads er geheimzinniger door was geworden.

Het was nu 1973, en Inni was veertig geworden in een decennium dat hem niet beviel. Men hoorde, vond hij, al helemaal niet in de tweede helft van een eeuw te leven, en met d�ze eeuw was het zeker mis. Er hing iets treurigs en ook iets belachelijks over al die tanige jaren die op elkaar geplakt werden tot het millennium bereikt zou zijn, en er zat ook een tegenspraak in: om die honderd, en in dit geval ook nog eens duizend die volgemaakt moesten worden te bereiken, diende er opgeteld te worden, maar het gevoel dat erbij hoorde had eerder iets van aftellen, alsof niemand, maar vooral de tijd zelf niet, kon wachten tot die steeds stoffiger wordende hoge cijfers door de revolutie van een aantal helder stralende, volmaakt gevormde nullen nietig zouden worden verklaard en naar de mesthoop van de geschiedenis verwezen. De enigen die in deze dagen van bijgelovige afwachting nog iets zeker leken te weten waren de paus, de zesde van zijn naam alweer, een in het wit geklede Italiaan die er een ongewoon gemarteld, enigszins op Eich-mann gelijkend gezicht op nahield, en een aantal terroristen van verschillende overtuigingen die tevergeefs trachtten op de grote heksenbrand vooruit te lopen. Dat hij veertig geworden was kon Inni op zichzelf niet veel meer schelen.

'Veertig,' zei hij, 'is de leeftijd waarop je alles voor de derde keer moet doen of gaan studeren voor kwaadaardige oude man,' en hij had tot het laatste besloten.

Na Zita had hij een langdurige verhouding gehad met een actrice die hem tenslotte uit zelfbehoud buiten de deur had gezet als een oude stoel.

'Wat ik nog het meest aan haar mis,' zei hij tegen zijn vriend de schrijver, 'is haar afwezigheid. Die mensen zijn nooit thuis, en daar raak je aan verslaafd.' Hij woonde nu alleen en was van plan dat zo te houden. Zo gingen de jaren voorbij, en zelfs dat was alleen maar op foto's zichtbaar. Hij kocht en verkocht dingen, was niet verslaafd aan drugs, rookte minder dan een pakje Egyptische sigaretten per dag, en dronk niet meer of minder dan de meeste van zijn vrienden.

Zo was de toestand die stralende junimorgen toen er op de brug van de Heerenstraat naar de Prinsenstraat een duif recht op hem af vloog alsof hij zich in zijn hart wilde boren. In plaats daarvan botste het dier tegen een auto op die vanaf de Prinsengracht aan kwam rijden. De auto reed door en de duif bleef op straat liggen, een grijs en stoffig, plotseling raar geworden ding. Een blond meisje stapte van haar fiets en liep tegelijk met Inni naar de duif.

'Is hij dood denk je?' vroeg ze.

Hij hurkte neer en draaide het dier op zijn rug. De kop kwam niet mee en bleef naar de straatstenen staren. 'Finito,' zei Inni. Het meisje zette haar fiets weg.

'Ik durf hem niet beet te pakken,' zei ze. 'Wil jij hem niet oprapen?'

Zolang ze nog jij zeggen ben ik nog niet oud dacht Inni, en tilde de duif op. Hij hield niet van duiven. Ze leken al helemaal niet op wat hij zich vroeger bij de Heilige Geest had voorgesteld, en dat het met de vrede nooit iets geworden was, kon je waarschijnlijk ook wel op hun conto schrijven. Twee witte, zacht koerende duiven in de tuin van een Toscaanse villa, dat ging nog, maar de met sporen aan hun laarzen over de Dam marcherende grijze horde (met die idiote mechanische pikbe-weging in hun koppen) dat kon nooit iets te maken hebben met een Geest die uitgerekend die gedaante zou hebben aangenomen om over Maria te komen.

'Wat ga je nou met hem doen?' vroeg het meisje.

Inni keek om zich heen en zag op de brug een houten bak van de gemeente. Hij liep er naar toe. Er lag zand in. Hij vlijde de duif zachtjes neer. Het meisje was met hem meegelopen. Erotisch moment. Man met dode duif, meisje met fiets en blauwe ogen. Ze was mooi.

'Daar hoort hij niet,' zei ze. 'Dan gooien die arbeiders hem straks in het water.'

Of hij nou in het zand wegrot of in het water, dacht Inni, die altijd verkondigde dat hij na zijn dood het liefst wilde worden opgeblazen, maar dit was niet het moment om een discours over de vergankelijkheid te houden.

'Heb je haast?' vroeg hij.

'Nee.'

'Geef me die zak dan.' Aan haar stuur hing een plastic zak van de Athenaeum Boekhandel. 'Wat zit daar in?' 'Een boek van Jan Wolkers.'

'Daar kan hij best bij,' zei Inni. 'Hij heeft niet gebloed.' Hij deed de duif erin en hing hem aan het stuur. 'Spring maar achterop.'

Hij pakte haar fiets zonder om te kijken en reed weg. 'Hee,' riep ze. Hij hoorde haar vlugge pasjes en voelde hoe ze achterop sprong. In de etalages zag hij snelle flitsen van iets dat op geluk leek. Oudere heer op meisjesfiets, meisje in jeans met witte gympjes achterop.

Hij reed de Prinsengracht af naar de Haarlemmerdijk, en zag al vanuit de verte hoe de slagbomen van de brug omlaag gingen. Ze stapten af, en toen de brug langzaam omhoogklom zagen ze de tweede duif. Hij zat, alsof er niets aan de hand was, in een van de open metalen steunbalken onder de brug en liet zich mee omhoogtillen als een kind in de zweefmolen. Even had Inni de neiging om de duif die in de plastic zak aan het stuur hing eruit te halen en als een zoenoffer omhoog te tillen naar zijn langzaam opstijgende, nog levende collega, maar hij dacht niet dat het meisje dat leuk zou vinden. En bovendien, wat zou zo'n geste betekenen? Hij huiverde, en wist zoals gewoonlijk niet waarom. De duif kwam weer omlaag en verdween onkwetsbaar onder het asfalt. Ze fietsten door naar het Westerpark. Ergens in een hoek groef het meisje met haar kleine, bruine handen een graf in de vochtige, zwarte grond.

'Diep genoeg?'

'Voor een duif wel.'

Hij legde het dier, dat zijn kop nu als een capuchon achter op zijn rug droeg, in het gat. Samen streken ze er de losse aarde weer over.

'Zullen we iets drinken?' vroeg hij.

'Ja' .

Iets in deze minimale dood, de dood zelf of het summiere ritueel er omheen, had hen verbroederd. Er moest nu iets gebeuren, en als dat al iets met de dood te maken had zou het niet te zien zijn. Hij fietste over de Nassaukade. Ze was niet zwaar. Dit was wat hem het meest aan zijn eigenaardige leven beviel - dat hij toen hij opstond niet geweten had dat hij hier nu zou fietsen met een meisje achterop, maar dat die mogelijkheid er altijd was. Het gaf hem, dacht hij, iets onoverwinnelijks. Hij keek naar de gezichten van de mannen in de auto's die hem tegemoet kwamen en hij wist dat zijn leven, de onzin ervan, het juiste was. Ledigheid, eenzaamheid, angst, het had zijn nadelen, maar er waren ook compensaties, en dit was er een. Ze neuriede zachtjes, was toen stil en zei, alsof ze een besluit had genomen: 'Hier woon ik.'

Het was meer een bevel dan een opmerking. Hij gehoorzaamde en reed achter haar wijzende vinger aan de Tweede Hugo de Grootstraat in. Ze bond haar fiets met een zware ijzeren ketting aan een parkeermeter en deed de deur open. Zonder iets te zeggen ging ze voor, een eindeloze reeks trappen op. Promiscu�teit had in Amsterdam, vooral als je in de jongere regionen bleef, veel met trappen te maken. Hij klom rustig achter de verende gymschoenen aan en regelde zijn adem zodat hij boven niet zou hijgen. Boven was heel erg boven, een klein kamertje met een dakraam. Planten, boeken in een sinaasappelkistje, een poster van Elvis Presley, Vrij Nederland, adembenemend kleine witte en lichtblauwe slipjes over een touw voor het open raam. De notie, dacht hij, van geluk gemengd met melancholie was een clich�, net als het kamertje, en hijzelf op dat kamertje. Het was allemaal al gebeurd. Er moest steeds opnieuw naar worden verlangd, maar het was al gebeurd. Ze zette een plaat op die hij vaag herkende en draaide zich naar hem toe. Dit was, had hij begrepen, een generatie die geen tijd verknoeide. Ze trokken je aan en uit als een handschoen, trefzekere handelingen gevolgd op snelle besluitvorming. Het leek soms nog het meest op een vorm van werken.

Ze stond recht tegenover hem. Bijna even groot was ze, en hij keek recht in haar blauwe ogen. Ze stonden op ernstig, maar het was een ernst waarvan je de bodem kon zien, ernst zonder structuur. Ze had nog niet geleden, en ook dat was niet per ongeluk. Lijden, had hij geleerd, kon je ook weigeren, en dat werd tegenwoordig op grote schaal gedaan.

Ze kleedde hem uit, hij kleedde haar uit, ze lagen naast elkaar. Ze rook naar meisje. Hij streelde haar, zij verschoof zijn hand een paar keer over een uiterst kleine afstand, zei 'nee, daar niet, hier' en scheen hem vervolgens te vergeten. Het lichaam als gadget. Ze kwam klaar zonder fout in de motor. Het had, vond hij, iets heel zoets. Zijn eigen prestatie leek op een te grote auto op een kleine Engelse landweg. Een paar jaar later zou de halve Amerikaanse autoindustrie aan een dergelijk anachronisme ten onder gaan. Er viel in bedden nog steeds veel te leren. Hij bleef even liggen en voelde hoe de kleine (tennis? basketbal?) luchtgekoelde handen zijn rug streelden.

'Goh,' zei ze. En toen 'Hoe oud ben je?'

Hij zag het handschrift waarmee ze het in haar dagboek (nee lul, ze hebben geen dagboeken meer) zou schrijven en zei: 'Vijfenveertig.'

Hij zei maar wat.

'Ik ben nog nooit geweest met iemand die zou oud was.' Records, daar hadden ze ook last van. Maar je kon het ze moeilijk kwalijk nemen.

'Daar moet je dan geen gewoonte van maken.'

'Ik vond het wel leuk.'

Een immense loomheid stroomde door zijn lichaam, maar hij stond op. Ze rolde een sigaret.

'Wil je?'

'Nee, dank je.'

Hij waste zich aan de wastafel en wist dat ze niet naar hem keek. Hij kleedde zich aan. Zomer, dat ging heel vlug. Het leven als gebeurtenis.

'Wat ga je nu doen?'

'Ik heb een afspraak met een vriend.'

Dat was waar. Hij had een afspraak met Bernard Roozenboom. Bernard was in de vijftig. Samen waren ze bijna honderd. Kon je dat op haar leeftijd nog vrienden noemen? Hij liep naar het bed, knielde naast haar, en streelde haar gezicht. Ze keek of ze een Japanse film zag.

'Zie ik je nog eens?' vroeg hij.

'Nee. Ik heb een vriend.'

'O.' Hij stond op - niet te vlug, vanwege het moment, en niet te langzaam, om niet te oud te lijken. Daarna liep hij op zijn tenen de kamer uit, waarom wist hij zelf niet, maar hij vermoedde het ergste. (Mijn dochtertje slaapt.)

'Dag.'

'Dag.'

Pas toen hij twee straten verder was bedacht hij dat ze geen van twee�n elkaars naam gevraagd hadden. Hij stond stil en keek in een etalage met elektrische apparaten. Strijkijzers en sinaasappelpersen staarden terug. Wat waren namen eigenlijk? Wat zou er aan de voorbije gebeurtenis veranderen als hij haar naam wist? Niets, en toch kwam het hem voor dat er iets mis was met een tijd waarin je naamloos met elkaar naar bed kon gaan. 'Maar dat vond je altijd al,' zei hij hardop tegen zichzelf, en kwam toen terug op zijn eerdere gedachte: 'Wat zijn namen eigenlijk?' Een serie gerangschikte letters die als je ze uitspreekt een woord vormen waar je iemand op de een of andere manier mee kunt roepen of benoemen. Meestal hadden die kortere of langere rangschikkingen verre wortels in de kerkelijke of bijbelse geschiedenis en stonden zo op een voor vrijwel iedereen onduidelijk geworden manier in verband met menselijke wezens die echt geleefd hadden, maar dat maakte het alleen maar raadselachtiger. Dat je je naam niet zelf uitkoos was al willekeur genoeg - maar gesteld dat je, in de zin van de Wederdopers, als je volwassen werd je eigen naam w�l uit zou kunnen kiezen, in hoeverre was je dan die naam? Hij las de namen op de huisdeuren waar hij voorbijkwam. Maar dat waren achternamen, dat was nog erger. De Jong, Zorgdrager, Boonakker, Stuut, Lie. Hier woonden dus lichamen die zo heetten. Tot hun dood. Daarna zouden de lichamen oplossen, maar de namen die erbij gehoord hadden zouden nog wat na blijven zeuren in registers, kadasters, computers. Toch was er ergens in de elf provinci�n ooit een akker geweest waarop bonen groeiden, en iets van die ooit bestaand hebbende akker was behouden gebleven in de witte cursieve letters op deze deur. Er zat iets onaangenaams aan die gedachten, en dat paste niet bij de plannen die hij voor deze dag had. Dit was, had hij besloten, een gelukkige dag, en daar liet hij zich niet meer vanaf brengen. Bovendien had deze eerste zomerochtend hem een meisje in de schoot geworpen, iemand die de winterkou uit zijn gebeente verdreven had, en daar hoorde hij dankbaar voor te zijn. Hij besloot haar Duifje te noemen, en liep een telefooncel in om Bernard te zeggen dat hij iets later zou zijn.

 

2

 

Toen hij ongeveer een uur later over het hete en lawaaierige Rokin Bernards kunsthandel naderde, voelde hij een plezierig gevoel van anticipatie. Bernard Roozenboom was de laatste in een geslacht van gerenommeerde kunsthandelaars, en had zich in zijn winkel, zoals hij het noemde, verschanst als een krab. De etalage, waarin meestal maar ��n ding stond tentoongesteld, een Italiaanse renaissancetekening of een klein schilderij van een niet al te bekende meester uit de vaderlandse gouden eeuw, leek eerder bedoeld om bezoekers af te schrikken dan aan te trekken.

'Het ziet er bij jou zo afwerend en gesloten uit dat je de drempel van de vrees met minstens ��n meter verhoogd hebt,' had Inni een keer gezegd. Bernard had zijn schouders opgehaald.

'Wie mij moet hebben weet mij wel te vinden,' was zijn antwoord geweest. 'Al die parvenuen, rijk geworden aannemers, hartspecialisten en tandartsen kopen' - en een toon van intense verachting zette in - 'moderne kunst. In galleries. Om te kopen wat ik heb moet je verstand hebben, niet alleen gewoon verstand, maar ook nog eens verstand ergens van. En daarvan wordt vandaag de dag niet veel meer uitgedeeld. Er is veel lui geld in de wereld, en lui geld weet niets.'

Inni had er nog nooit iemand gezien behalve buitenlanders en een beroemde kunsthistoricus, maar dat zei niet veel. In een zaak als die van Bernard kon ��n koper een half jaar goed maken, en afgezien daarvan was Bernard rijk. Om bij zijn vriend te komen moest men drie deuren door. Op de eerste, de buitendeur, stond zijn naam in gouden letters geschilderd. 'Engelse letters,' zei Bernard. Als je die deur binnendurfde stond je in een minimale, plotseling zeer stille kleine hal die uitgaf op een tweede deur. Het Rokin was dan al ver weg. Zodra je de stralend gepoetste klink van de tweede deur aanraakte, begon binnen een sierlijk, kort carillon te tinkelen. Je stond dan in de tweede ruimte ('dat noemen jullie roomsen toch het voorgeborchte, of is dat al het vagevuur?') en meestal verscheen er niemand. Door de vitrage die de achterkant van de etalage vormde stroomde wat gefilterd daglicht over het elke voetstap dempende Perzische tapijt en de twee, hoogstens drie schilderijen die er hingen en die op de een of andere manier eerder de gedachte aan geld dan aan kunst opriepen. ('Mijn muizeval.') Na verloop van tijd bewoog een trage schim in het lampschijnsel achter het venster dat daar in de verte niet hoger dan je knie�n kwam. ('Ik woon in de onderwereld, maar ik zoek niemand.') Om daar te komen moest je een trapje afdalen. ('Drie treden, net als de gouden koets, maar de Oranges kopen geen kunst.') Het vertrek zelf was klein en donker. Er stonden twee bureaus, een voor Bernard, en een voor een secretaresse, als die er was. Verder bestond het meubilair uit een zware fauteuil, een tot op de draad versleten tweezits chesterfield en een paar boekenkasten met in leer gebonden naslagwerken waarin Bernard niet hoefde te kijken omdat hij alles al wist.

'Dag meneer,' zei Bernard Roozenboom. 'Ik kan je geen hand geven want ik word gemanicuurd. Dit is mevrouw Theu-nissen. Zij voert sinds mijn prille jeugd het bevel over mijn nagels.'

'Dag mevrouw,' zei Inni.

De dame knikte. Bernards rechterhand lag als een verdoofde pati�nt in haar linker onder een fel operatielichtje. Langzaam vijlde zij een voor een zijn roze nagels boven een bakje water. Tot Inni het portret van Lodewijk van Deyssel door Kees Verwey gezien had, had hij altijd gedacht dat Bernard Roozenboom eruit zag zoals hij zich de Baron de Charlus voorstelde, al zou die het waarschijnlijk niet aangenaam gevonden hebben om op, wat hij dan noemde, 'een Isra�liet' te lijken. Maar hoe die er uit zagen wist, sinds de foto's van hoogblonde Isra�lische vrouwelijke soldaten in de kranten verschenen waren, ook niemand meer. De hertogelijke allure van Bernards neus stamde van zijn eigen renaissancetekeningen, zijn weinige haar had die noordse rossigheid die zo goed bij tweed past, en zijn bleekblauwe ogen hadden niets van de fonkelende morellen van de schrijver van � la Recherche du temps perdu, of zoals Bernard met voorliefde zei 'perda'. Daarbij, niemand behalve Proust en zijn lezers hadden de baron ooit gezien, als het al mogelijk is om iemand van woorden te zien. Hoe dan ook, als er iemand werkelijk studeerde voor kwaadaardige oude man, en dat waren Charlus en van Deyssel toch elk op hun eigen wijze geweest, was het Bernard wel. Scepsis, arrogantie, afstand, alles spande in dat gezicht samen om de bijtende aforismen waarvan hij zich tegenover vriend en vijand bediende nog kwetsender te maken, een eigenschap die door financi�le onafhankelijkheid, een messcherpe intelligentie, grote belezenheid en hardnekkig vrijgezellendom nog versterkt werd. Zijn kleren, die hij in Londen liet maken, verhulden met enige moeite een zwaar en enigszins landelijk figuur - zijn hele verschijning stonk (zei hij zelf) op een uitdagende manier naar voorbije tijden.

'Zo meneer, kom je weer wat rommel laten zien?' Bernard Roozenboom was de enige die hem, sinds zijn veertigste, weigerde bij zijn naam te noemen. 'Inni. Ca me fait rire. Dat is geen naam, dat is een geluidje. Maar Inigo is nog belachelijker. Sommige mensen denken dat als ze hun kind de naam van een beroemdheid geven het inherente genie er meteen bijgeleverd wordt. Inigo Wintrop, de wereldberoemde architect. Inigo Wintrops revolutionaire ontwerpen in de Tate Gallery.'

Inni legde de twee dingen die hij had meegebracht op het lege bureau van de secretaresse.

'Laat es zien.'

'Straks.' Hij had geen zin om zich voor de ogen van de manicure belachelijk te laten maken. Ik zal niet ontkennen dat je een beetje Nase hebt,' had Bernard een keer gezegd, 'maar op zijn best ben je een dilettant, en eigenlijk een ordinaire scharrelaar.'

Inni ging op de chesterfield zitten en bladerde in de Financial Times.

'Boeing is gezakt, KLM is gezakt en de dollar voelt zich ook niet lekker' zei Bernard die een beetje van Inni's financi�le zaken op de hoogte was. 'Als je vorig jaar die tekening van Roghman van me gekocht had hoefde je nu niet zo sip te kijken. Dan was je tenminste niets kwijt geweest.'

'Ik wist niet dat je hem las,' zei Inni, de roze krant van zich afduwend.

'Lees ik ook niet. Heeft een klant laten liggen.'

'Die kwam dan zeker een Appel kopen.'

'Ik heet geen Groenteman,' zei Bernard Roozenboom. 'Laat je nageltjes eens aan mevrouw Theunissen zien, dan krijg je van Oom Bernard een gratis rondje nagelglimmen.'

'Nee dank je, ik bijt ze altijd zelf.'

'Neem dan maar een port.'

Inni voelde zich behaaglijk. Hij hield van het mahoniekastje waar de port in stond, hij hield van de kristallen karaf, van het zeventiende-eeuwse glas waarvan het lampje van mevrouw Theunissen de diepe groene kleur deed glanzen. Het idee van geld op zichzelf zei hem, nu hij ouder was, niet veel meer. Geld dat alleen maar geld bleef, rotte, lag ergens te stinken en te schimmelen, jongde aan en werd tegelijkertijd uitgehold -groei- en ziekteprocessen die elkaar op onaangename wijze ophieven, een kanker waardoor iedereen die ermee omging min of meer werd aangetast. Hier, in Bernards domein, had geld zich met een nobeler element vermengd. Dit was niet de rutschbaan van de grabbelaars en de angstigen, maar de stille wereld van voorwerpen die genie en macht uitdrukten, waar geld achteraan kwam na kennis, liefde, verzamelzucht en de offers en verblinde onzin die daarbij hoorden. Met gesloten ogen kon hij de zaal voor zich zien die zich boven het kantoor van zijn vriend bevond. Daar lagen in hoge kasten de talloze tekeningen die het hart van Bernards hoog gespecialiseerde collectie uitmaakten. Zeker, ook die tekeningen drukten geld uit, maar tegelijk iets dat zou blijven als de geldwaarde er door wat voor omstandigheden dan ook van zou worden weggenomen. En dan was er nog de geheime kamer, die waar Bernards priv�verzameling lag opgeslagen, die hij bijna nooit aan iemand liet zien, maar die, wist Inni, zonder dat zijn cynische vriend het ooit uit zou spreken, de zin van diens leven uitmaakte. Zo zittend voelde hij de stille macht van al die dingen om zich heen, dingen die op een geheimzinnige wijze een verbintenis tot stand brachten tussen hem en lang verdwenen mensen en tijden.

Nadat de manicure was weggegaan, pakte Bernard Inni's map van het bureau. Zwijgend tuurde hij naar het eerste blad. Inni wachtte.

'Als je een beetje iemand was zou je zelf weten wat ik hier in mijn hand heb,' zei Bernard tenslotte.

'Omdat ik een beetje iemand ben, h�b je het in je hand.'

'Bravo. Maar toch weet je niet wat het is.'

'Ik wist in ieder geval wat het niet was.'

'Wat heb je ervoor betaald?'

'Te weinig denk ik, als ik hoor wat voor drukte je maakt. Wat is het.'

'Het is niet hoog bijzonder, maar het is leuk.'

'Leuk.

'Ik ben dol op de Sibylles.'

'Dat het een Sibylle is kon ik ook nog wel zien. Ik kan tenslotte lezen.'

'Een roomse jongen kent zijn latijn.'

'Precies. Maar van wie is het?'

'Van Baldini.'

'O.' Van Baldini had Inni nog nooit gehoord, en hij vroeg zich af of dat erg was.

'Van Baldini weten we eigenlijk niets,' zei Bernard, die met dat 'we' een wereldwijd conglomeraat van kennis om zich heen bouwde, waar Inni vanzelfsprekend buiten viel.

'Wij ook niet, 'zei hij, en wachtte. Nu moest het katten beginnen. Het aardige aan vrienden was dat je ze kende, zodat ze je niet gauw teleurstelden.

'Het is eigenlijk een moeizame, houterige ets,' zei Bernard. 'Onbeholpen. Vriend Baldini was geen meester. Maar hij was vroeg, dat wel. Hij komt voor in Vasari. Denk maar aan een schaduw van de schaduw van Botticelli.'

Inni had Vasari wel gelezen - op aanraden van Bernard trouwens - maar over een Baldini kon hij zich niets herinneren.

'Baldini?'

'Baccio Baldini. Voor 1500 al gestorven. Waarom heb je die ets gekocht?'

Tk vond hem raar. En die N was zo kinderachtig doorgestreept, dat vond ik geestig.'

'Hm.' In de onbeholpen banderol bovenaan rechts in de prent was een tekst aangebracht waarvan het laatste woord REGINA luidde, RENGINA had er eerst gestaan, maar de N was daarna weggekruist met zo'n kruisje waarmee analfabeten hun handtekeningen zetten, ernstig en afdoende. 'I see. Maar waarom raar?'

Samen keken ze naar de Lybische Sibylle. Ze zat in een wijde tent van stijf ge�tste kledij, en scheen te lezen. Achter haar bolde haar sluier op door een windvlaag die op onverklaarbare wijze niets anders in de voorstelling scheen te beroeren. Het bovenste gedeelte van haar mantel was zo rijk versierd, dat het gezicht er wit en leeg bovenuitstroomde. De ogen, die door of over het op haar schoot opengeslagen boek leken te kijken, gaven het gezicht een schuwe, dromerige afwezigheid. Een afwezigheid, dacht Inni, die nu al bijna vijfhonderd jaar oud was. Hij zag het beeld van de dode duif. Een tekening van een duif kon overleven, een duif niet. Het betekende niets om zoiets te denken, en toch was het huiveringwekkend. Een groot woord. Raadselachtig dan.

'Ze broedt een boosaardige voorspelling uit,' zei Bernard. 'En ze heeft konijneoren, maar dat is waarschijnlijk het Lybische aan haar.'

'Het lijkt meer op een houtsnede,' zei Inni.

'Niello,' antwoordde Bernard - en toen Inni niet reageerde - 'niello is het werken in zwart emaille. Daar komt de techniek vandaan.' En toen ineens: 'Het is toch wel een aardig ding.'

Het bleke hoofd werd gedekt door een bloemenkrans waar een sluier onderuitvloeide die achter het lichaam plotseling een vreemde, alweer alle natuurwetten tartende slinger maakte. Het gelauwerde hoofd werd nogmaals gekroond door een klein piramideachtig gesloten voorwerp dat aan beide kanten bezet was met drie lange dunne bladeren of veren die de Sibylle, ook al omdat haar eigen, ongetwijfeld kleine ivoren oortjes onder haar dikke, onlybisch blonde, gevlochten haardracht niet te zien waren, inderdaad het aanschijn gaven van een elegant vrouwelijk mensenkonijn.

'We zullen haar doopceel eens lichten,' zei Bernard. 'Kom maar mee naar boven. Ik ben een baken voor de onwetende die in duisternis omgaat.' Gangen, en veel gedoe met sleutels. Inni moest ineens weer aan het meisje denken.

Bernard haalde een boek uit een kast en legde het voor Inni neer. 'Early Italian engravings from the National Gallery of Art. Op alfabet.'

Inni bladerde en vond zijn Sibylle. Het gaf hem een gevoel van trots, alsof de ets nu pas echt bestond. Met iets meer eerbied keek hij naar zijn vondst.

'Dus hij hangt in Washington,' zei hij.

'Of hij hangt weet ik niet. Ze hebben daar wel meer om op te hangen. Maar hij is er wel. Ga jij dat nou maar allemaal lezen, of nee, dat is te veel, dit is een zeer grondig boek. Ik laat wel een fotocopie maken, die lever je er dan maar bij in als je naar Sotheby's gaat.'

'Als jij naar Sotheby's gaat,' zei Inni.

'Ook goed. Als ik t�ch ga.'

Bernard kwam aandragen met een ander boek. 'Let eens op, lieve vriend,' zei hij, 'een paar solide kilo's liefde, want dit meesterwerk is met de ingredi�nten der zeldzamen gemaakt: eindeloos geduld, grote kennis, maar vooral liefde. Van de oude Frits Lugt, een zeer rijke man die zijn geld in tijd omzette, de quintessens van de alchemie. Kijk. Alle verzamelaarsmerken. Dat is pas echt leuk. Want dat had onze kleine kunsthandelaar natuurlijk weer niet gezien.'

'Wat niet?'

'Dat er een verzamelaarsmerk op je ets stond. Of wat dacht je dan dat dat was?' Hij wees op een vreemd, klein en sierlijk teken op de achterkant van de ets.

'Benieuwd of we dat terug kunnen vinden.'

Inni las de titel van het boek: 'Les marqu�s de Collections de dessins et d'estampes, Frits Lugt, Amsterdam 1921.'

'Zoek maar mee,' zei Bernard.

Inni keek naar het teken. Twee merkwaardige insektenpoten zonder lijf, waartussen drie verticaal neerdalende lijntjes die eindigden in een bolletje.

'Het lijkt wel een seksueel symbool van een indianenstam.'

'Jaja,' zei Bernard, 'the eye of the beholder. Indianen verzamelden weinig vroegrenaissance. Als je vlijtig meezoekt hebben we het zo.'

'Misschien staat het er wel niet in.'

'De verachtelijke generatie spreekt. In Lugt staat alles.'

Hij had gelijk. De twee insektenpoten waren gestileerde, tegen elkaar gezette R's, de initialen van Freiherr C. Rolas du Rosey (Ť 1862), g�n�ral prussien, Dresde. 'Estampes et dessins, dat klopt,' zei Bernard. 'Dat waren nog eens tijden.' Hij las half hardop. . . 'importante collection d'objets d'art, de curiosit�s . . . lui-m�me a dress� premi�re catalogue raisonn�. . . die Duitse jonkers toch. . . premi�re vente 8 Avril 1863. . . veel etsen. . . niet zo heel bijzonder. . . hihi. . . geveild in Leip-zig. . . prijzen niet zo hoog. . . en zo via de geheimzinnige omweg der dingen in Rome, cloaca mundi, terecht gekomen . . . waar de grote kunstkenner Wintrop. . . daaruit een ets van Baldini. . . op een veiling. . . in een winkeltje. . . ?'

'Een winkeltje.'

'. . .onmiddellijk herkent en voor een krats op de kop tikt. Gefeliciteerd. Iets zal je er heus wel voor maken. Hoef je weer een paar maanden niet in te teren, heb je tenminste ook het gevoel dat je gewerkt hebt. En dat andere ding, wat is dat?'

'Een Japanse prent.'

'O god.'

'Je kunt er toch wel even naar kijken?'

'Nee. Ga daar maar mee naar Riezenkamp. Dat is de expert. Ik heb daar geen verstand van. Ik zie niets op die prenten, voor mij komen ze van Mars. Al die stereotiepe gebogen neusjes, die enge poppekoppen met of geen of te weinig of veel te veel uitdrukking. Echt iets voor jou. Omnivoor, omnifume, omni-boit, omnivoit. Je kunt niet kiezen, dat is altijd gebrek aan klasse. Daarom ben je een scharrelaar. Dat is iemand die alles mooi vindt. Daarvoor is het leven te kort. De condition humaine staat het niet toe. Je kunt alleen maar wezenlijk mooi vinden waar je echt iets van weet. Wie niet kiest zal in het moeras omkomen. Slordigheid, gebrek aan aandacht, nergens echt iets van weten, de modderige kant van het dilettantisme. De tweede helft van de twintigste eeuw. Meer kansen voor iedereen. Meer mensen weten minder over meer. Spreiding van kennis over een zo groot mogelijk oppervlak. Wie wil schaatsen zakt door het ijs. Aldus sprak Bernard Roozenboom.'

Ze gingen naar beneden.

'Je weet waar Riezenkamp is?'

'Spiegelgracht.'

'Doe hem de groeten. Hij is een achtenswaardig man.'

 

3

 

Buiten viel hij weer in het zonlicht. Alles en iedereen leek gedompeld in een laagje geluk. De stad, die de laatste jaren het aanzien van een opgebroken vesting had gekregen leek te glanzen. Licht danste in het water van het Rokin. Hij sloeg het Spui in, zag in de verte de lichtgroene schemer van de bomen voor het Begijnhof. Daar verscheen hem de derde duif, en die deed iets wat hij nog nooit een duif had zien doen: hij maakte een kunstwerk, en had daar, zoals het hoort, veel voor over, want hij vloog met grote kracht recht op de etalageruit van Bender af, waarachter de vleugels en clavecimbels roerloos wachtten op toekomstige genie�n. De klap was hevig. Even leek het of de vogel voorgoed aan de ruit was vastgekleefd, toen fladderde hij om niet neer te storten wanhopig op de plaats en vloog weg als een onbestuurbaar geworden vliegtuig. Wat achterbleef was het kunstwerk, want op de ruit, net boven mensenhoogte, stond in Amsterdams straatvuil en stof de volmaakte gedaante van een duif in vogelvlucht afgetekend, veer voor veer, en met wijd uitgespreide vleugels: de klap had de onlichamelijke dubbelganger van deze duif in stof op het glas afgedrukt.

Wat wilden die duiven hem toch vertellen?

Hij wist het niet, maar besloot dat deze laatste sibyllische mededeling, profetie, waarschuwing, geen werkelijk onheil kon inhouden. De duif was tenslotte, in tegenstelling tot zijn dode soortgenoot weer wankelend het azuur ingevlogen en had alleen zijn geest - zij het dan in de gedaante van stof - achtergelaten.

Bij Riezenkamp heerste een ander soort deftigheid dan bij Bernard. Een doodstille bronzen Boeddha, de rechterhand voor zich uithoudend in een houding die afweer leek uit te drukken, maar dat, naar Inni later leerde, nu juist niet deed, staarde over de Spiegelgracht heen naar een volstrekt en onophoudelijk nergens. Een lichte glimlach speelde om zijn sensuele lippen, maar verder was de uitdrukking streng. Het piramidevormige hoofddeksel dat hij droeg deed Inni even aan de Lybische Sibylle denken. Duiven, orakelspreeksters, predikers, dit was duidelijk een dag dat het hogere het op hem voorzien had. Hij staarde naar de buiten proporties lange, zwarte, uitgerekte oorlellen van het samengebalde bronzen beeld voor hem. Iemand die in de zesde eeuw v��r Christus geleefd had en nu op zijn gemak in een etalage zat in een wereld die toen nog niet eens bestond. Plotseling voelde hij dat zijn aandacht ergens anders heengezogen werd, zo sterk dat het leek of er een natuurwet in werking was getreden die zijn armzalige lichaam dwong zich af te wenden van de Verlichte en met een paar loden stappen naar de volgende etalage te lopen, waar een kleine, oosters uitziende magere man voor de wereld verloren naar binnen staarde.

Zowel de man als het voorwerp waar hij naar keek zouden hun rol in zijn leven spelen, maar omdat het een zonder de ander nooit meer denkbaar zou zijn hield hij het er maar op dat de kom, want daar keken ze op dat ene betekenisvolle moment nu samen naar, hem via de man naar zich toe getrokken had. De kom stond alleen in de vitrine, waarvan de bodem bekleed was met zij van een onbestemde kleur groen. Ook het kleine verhoginkje waar de kom op stond was groen, evenals de achtergrond en de zijwanden.

Een zwarte kom, maar dan had je nog niets gezegd.

Sommige dingen drukken rust uit, andere zijn machtig. Maar het is niet altijd zeker waar die macht op berust. Schoonheid misschien, maar dat woord heeft een etherische connotatie die met macht in tegenspraak lijkt. Volmaaktheid, maar die roept, misschien wel ten onrechte, een idee van symmetrie en

logica op die hier nu juist afwezig was. Het was dan wel een kom, en die was dus natuurlijk rond, maar je kon zeker niet zeggen dat hij volmaakt rond was. Hij was ook niet overal even hoog, de wanden, nee, zo kon je dat niet zeggen - de binnen- en buitenkant glansden maar hadden toch iets ruigs. Zou hij ergens anders of tussen een aantal andere voorwerpen gestaan hebben dan had je hem misschien voor het produkt van een niet onbegaafde Deense pottenbakker kunnen houden, maar daar was in deze solitaire machtspositie al evenmin sprake van. Hij stond daar op zijn verhoging, zwart, licht glanzend en ruw, op een voet die te smal leek voor zijn poids wat natuurlijk gewicht betekende terwijl je, als je gewicht gezegd zou hebben weer niet het juiste had uitgedrukt. Hij stond daar, en bestond. Semantiek, dat, maar hoe moest je het anders zeggen? Dat hij leefde? Ook al een zwaktebod. Het beste kon je misschien nog zeggen dat die pot, kom, of hoe je het eenzame voorwerp dan ook noemde, eruit zag alsof hij ontstaan was, spontaan, niet door mensen gemaakt. Hij was letterlijk sui generis, hij had zichzelf gecre�erd en heerste over zichzelf en over wie naar hem keek. Men zou voor deze kom rustig bang mogen zijn.

Inni had het gevoel dat de man naast hem iets tegen hem wilde zeggen. Dat, of juist het idee dat hij de man in zijn trance stoorde, deed hem naar binnengaan. Een kleine trap voerde omhoog naar de winkel. Hier was hij in Azi�, of liever, in een ijle, verheven abstractie van Azi�, waar de rijzige man in krijtstreep die naar hem toekwam mee contrasteerde, maar zo dat hij de spaarzame, maar uiterst geraffineerd opgestelde voorwerpen een schijn van ordinaire werkelijkheid gaf waardoor het plausibel werd dat ze ook nog verkocht zouden kunnen worden. Voor het eerst drong het tot Inni door wat een merkwaardig beroep dat van kunsthandelaar eigenlijk is.

'Mijnheer Wintrop,' zei de man, 'ik heb al van u gehoord. Bernard Roozenboom belde zojuist.'

En gaf een perfecte beschrijving, dacht Inni. Hoe zou hij beschreven worden? Toch eens vragen. Echt iets voor Bernard trouwens, om te bellen. Nooit zou hij weten of dat nu was om hem te helpen, of om een deel van de credit te krijgen als hij misschien toch op iets bijzonders was gestoten.

'Het schijnt dat u af en toe fraaie ontdekkingen doet.'

'Ik heb een enkele keer wel eens geluk gehad,' zei Inni, 'maar op uw terrein ben ik blind en doof. U mag me rustig uitlachen.'

Hij vouwde het pakpapier van de prent en gaf hem aan de man die er zwijgend een ogenblik naar keek en hem toen neerlegde.

'Uitlachen zal ik u zeker niet. U heeft zich wel dicht in de buurt van de grootheid bevonden. Dit is een prent, een houtdruk die je tot de tijd van de ukyo-e kunt rekenen. Ik weet niet of dat begrip u iets zegt. Het vlietende leven, een begrip in de Japanse kunstgeschiedenis. Als u wilt leg ik u dat nog wel eens uit. Maar de man die dit gemaakt heeft is zeker niet een van de groten, zoals bijvoorbeeld een Utamaro. Als dat zo geweest was en u had hem laten we zeggen "per ongeluk", en dus voor weinig geld gekocht - maar eerlijk gezegd, dat is eigenlijk volstrekt onmogelijk al weet je maar nooit - dan had u wel een behoorlijke tijd uiterst luxueus op Capri kunnen gaan wonen.'

Ausgerechnet Capri! Maar goed.

'Wat is het dan?'

Riezenkamp hing even met zijn zeer grote witte gezicht boven de prent alsof hij de vrouwenfiguur die daarop afgebeeld stond er af wilde grazen. Zijn ogen gingen van rechts naar links, van boven naar beneden.

'Het is een leuk ding, maar erg cru. Ik hoop dat u er niet veel voor betaald hebt?'

'Weinig.'

'Goed zo. Kijk, ik zal u het verschil laten zien.' Hij verdween en kwam terug met een groot boek. (Hoeveel boeken heb ik vandaag al gezien?)

'Dit is een heel beroemde prent van Utamaro. Zelfs als u niet geschoold bent in het kijken naar deze dingen moet er toch wel iets met u gebeuren.'

Het was een vrouwenportret. De hand van Riezenkamp maakte een paar schetsende bewegingen en lag toen stil in de marge van de bladzij.

'Als u er voor het eerst bewust naar kijkt zult u weinig aanknopingspunten vinden. Met de dingen waarnaar u gewend bent te kijken, bedoel ik.'

Dat klopte. In de grote, lichtgekleurde vlakte van het gezicht waren geen schaduwen, geen nuanceringen aangebracht. Sensueel was het zeker, maar ver weg, onaanraakbaar. De uiterst kleine mond stond een beetje open, de ogen zonder oogharen waren ook al zeer klein en leken niets uit te drukken, de neus was een enkele gebogen lijn. Zonder enig kleurverschil liep de vlakte van het gezicht door tot in het d�collet� dat met een minimaal lijntje de zwellende vorm van de rechterborst aangaf, vreemd links onder in de prent. De manier waarop de groene kimono bij haar linkerschouder naar voren en omhoog bolde leek hem niet logisch - maar dat was die merkwaardige achterwaartse zwelling in de sluier van de sibylle ook niet geweest -alleen had het daar onbeholpen geleken en hier had het een onduidbare maar dramatische kracht.

'Wat betekenen die tekens links boven?'

'Dat is de naam van de courtisane, en de naam van haar bordeel.'

Hij keek nog eens. Het enige geile aan die prent was die minimale borst lijn. Het gezicht bleef abstract. Er was geen reden om het aan te raken. Misschien mocht dat trouwens niet. Amsterdamse hoeren mocht je ook niet kussen. Maar geisha's waren geen hoeren.

'En hier onder?'

'Het uitgeverszegel, en de naam van de kunstenaar.'

'Als,' zei de stem die zich nu boven hem bevond en die merkwaardig Nederlands deftig klonk - een geluid dat een territorium afschermde en daardoor ook ver leek van alles wat oosters was - 'als u de kleurvlakken alleen als kleurvlakken zou zien, zou u merken hoe geraffineerd de compositie is. Kijk, deze hoog opgebolde, glanzend zwarte haarpartij. . . het lijkt allemaal zo simpel, maar zo is het natuurlijk niet. Uw prent...' de stem aarzelde... 'uw prent is aardig. Het was voor die tijd een dagelijks produkt en hij komt waarschijnlijk uit een of ander boekje, gewoon een gids voor de rooie buurt zal ik maar zeggen, haha. . . hij is overigens wel een stuk later dan deze. . . maar voor ons heeft hij gewoon het voordeel van het exotische. Wilt u iets drinken?'

'Graag.'

Hij kwam uit zijn gebogen houding overeind en keek recht in de ogen van de man die nog steeds voor de etalage stond. 'Een aandachtige beschouwer,' zei hij.

'Dat kunt u met recht zeggen,' zei Riezenkamp. 'En niet alleen dat. Hij weet er ook alles van. Met zo'n man als klant zou ik kunnen leven. Maar de ware fanatici hebben geen geld. Het klinkt misschien vreemd uit mijn mond, maar nu kunst meer dan ooit beleggingsobject wordt, is de lol er wel een beetje af. De verkeerde mensen kopen de goeie dingen. Of liever, laten ze kopen. Door hoogontwikkelde bediendes die daarvoor eerst zichzelf verkocht hebben.'

Hij zwaaide, en de ander buiten knikte. 'Hij komt zo meteen wel binnen. Een eigenaardig personage als je hem niet kent, maar ik mag hem graag. En ��n keer zal hij iets van mij kopen, en dan iets groots. Niet dat dat er iets toe doet. . . 'de stem stierf weg, omdat op dat ogenblik een paar Japanners samen met de aandachtige beschouwer naar binnen kwamen. Nu pas zag Inni hoe oosters deze man er uitzag. Van de Japanners met hun nette pakken met dassen onderscheidde hij zich alleen maar door zijn kleding. Een witte linnen broek, een wit hemd zonder boord, blote voeten in uiterst simpele sandalen. De Japanners bleven bij de deuropening staan en maakten een serie kleine buigingen. Riezenkamp boog met zijn langwerpige gestalte een tegengroet en verdween met hen in zijn kantoor. De man in het wit liep zonder enig geluid te maken door de ruimte en bleef staan voor een kamerscherm. Toen zei hij plotseling: 'Ik zag dat u belangstelling had voor de raku-kom.'

Inni draaide zich om, en zei: 'Alleen voor het ding als ding. Ik heb er totaal geen verstand van, en ik heb ook nog nooit zoiets gezien. Het is net of er een zekere dreiging van uitgaat.'

'Dreiging?'

'Ja, onzin natuurlijk. Ik hoorde het mezelf zeggen, maar het was niet wat ik bedoelde. Ik wilde eigenlijk zeggen macht.'

'Als u dat had willen zeggen had u dat wel gezegd. U bedoelt natuurlijk precies wat u zei. Dreiging.'

Samen liepen ze de kant van de etalage op. De kom stond nu beneden hen zodat hij erin kon kijken, en het was alsof hij in de diepte van een oog keek, of in een tot het oneindige verkleinde diepe zwarte poel. De kom staarde terug, hol, zwart glanzend, de afgezant van een universum waar een oningewijde niets te zoeken had.

'Kuroraku,' zei de man naast hem. Het klonk als een bezweringsformule, alsof door het uitspreken van die woorden de geheimzinnige kracht van de kom beteugeld kon worden.

Een half uur later wist hij meer over raku-aardewerk dan hij ooit zou willen of kunnen onthouden, want terwijl de zachte, wat lijzige stem hem inkapselde in namen van meesters en kommen, hem dynastie�n van pottebakkers toediende als betrof het koningen van verdwenen mythische rijken. . . Raku IX. . . Raku X. . . wist hij tegelijkertijd dat deze kunst, niet alleen de kommen maar ook de kakemono's, de Boeddhabeelden, de netsuke, hem altijd wezensvreemd zou blijven omdat ze stamde uit een cultuur en een traditie die de zijne niet was, en nooit zou worden. Voor het eerst had hij het gevoel dat hij ergens te oud voor was - dit was dan wel een deel van de wereld waarin hij ook leefde, maar elk van die voorwerpen had een betekenis die ver boven de uiterlijke fraaiheid ervan uitging. Zolang hij er alleen maar naar hoefde te kijken en dat kijken als een uitsluitend esthetische ervaring kon ondergaan ging het nog wel - maar juist het idee dat er zoveel over elk afzonderlijk ding te weten was, stootte hem af. Hiervoor zou hij nog een leven nodig hebben, opnieuw geboren moeten worden, want die ene keer dat hij geboren was had hem door het tijdstip en de plaats waarop dat gebeurd was van deze vreemde wereld afgesloten. Er had, buiten zijn wil, een keuze plaatsgevonden, en daar diende hij zich aan te houden. Bernard had gelijk. Er waren dingen die men moest weigeren, zelfs als ze mogelijk waren. Nu hij de veertig gepasseerd was, zou hij geen pianist meer worden, geen Japans meer leren, dat wist hij zeker, en tegelijkertijd gaf die zekerheid hem een verdrietig gevoel, alsof lui leven nu eindelijk zijn beperkingen begon duidelijk te maken en daardoor de dood zichtbaar werd: het was niet waar dat alles mogelijk was. Alles was misschien mogelijk geweest, maar nu was dat niet meer zo. Men was wat men misschien wel zonder opzet gekozen had te zijn, en hij was iemand die een romaans tympaan kon lezen als een stripverhaal, die wist welke symbolen er bij de verschillende evangelisten hoorde, die de mythologische allusies uit de Griekse oudheid op een renaissanceschilderij kon herkennen en uit de christelijke iconogra fie wist welk attribuut er bij welke heilige hoorde. 'Und,' zong hij onhoorbaar, terwijl de didactische stem naast hem doorging, 'das ist meine Welt, und sonst gar nichts.' E�n keer had hij, in de kathedraal van Toledo, gezien hoe een groep Japanners, gidsen in de hand, langs de kruisweg trokken. Als een kleine kudde groepten ze bij elke statie om hun leidster, het enige wat ontbrak was een schaapshond om ze in hun enkels te bijten als ze achter zouden blijven. Maar ze bleven niet achter, ze luisterden aandachtig naar het jonge en ernstige meisje dat klokkend en gorgelend de vreemde gebeurtenissen besprak die deze masochistische zoon van de wrede Westerse God overkomen waren. Het had hem aan zijn eigen verblijf in Chieng Mai, in Noord-Thailand doen denken, waar hij even hulpeloos, boek in de hand, van tempel tot tempel had gedwaald. Boeken liegen niet, en hij had de feiten, de jaartallen, de bouwstijlen tot diep in zijn hersens laten sijpelen maar toch dat penetrante gevoel van machteloosheid gehouden omdat hij niet kon zien waarom het ene gebouw niet zoveel ouder was dan het andere, omdat hij de tekens niet kon lezen, en in laatste instantie, omdat hij niet als Thai geboren was, omdat juist de nuances die de smaak aan alles geven voor hem verborgen zouden blijven, omdat het, doodeenvoudig, niet van hem was. Zelfs in de koloniale kathedraal van Lima hoorde hij meer thuis dan daar, en hij had besloten het allemaal als een schitterend decor aan zich voorbij te laten trekken, en daarmee basta. Men had geen duizend levens, men had er maar ��n.

De stem naast hem zei dat Raku IX de adoptiefzoon was van Raku VII, en een veel grotere pottenbakker dan zijn broer de achtste Raku, maar Inni luisterde allang niet meer. Hij zag hoe Riezenkamp de Japanners uitliet en ze vanachter de gesloten vitrage van de deur na bleef kijken. Het groepje liep tot op de brug, stond even gesticulerend in het felle zonlicht als een stel wajangpoppen. Daarna draaide een van de poppen zich om, werd weer mens en liep in de richting van de winkel. Riezenkamp liep snel terug naar zijn kantoor en kwam er pas uit nadat de bel al lang geklonken had. Het gesprek duurde ditmaal korter. De stem naast hem, die net begonnen was aan een verhandeling over de theeceremonie stokte, want het oneigenlijke duo, de kunsthandelaar en zijn klant, reus en dwerg, bewogen zich in de richting van de etalage waar de kom zich bevond. Beiden hadden op hun gezicht die uitdrukking die Inni zo goed kende en die maar ��n ding kon betekenen: dat beide partijen het eens geworden waren over hetzelfde object, terwijl ze daar toch zulke tegengestelde bedoelingen mee hadden. Beiden zouden nu iets krijgen, de Japanner de kom, de handelaar het geld. Beschaving temperde de gretigheid die ze moesten voelen. Wat nu volgde leek meer op een gewijde handeling dan iets anders. Met een klein sleuteltje opende Riezenkamp de etalage als een tabernakel. Nu gaat er iets vreselijks gebeuren, dacht Inni. Zo'n kom laat zich niet straffeloos weghalen. Hij zag hoe het gezicht van de man naast hem grauw was geworden onder het bruin. De donkere ogen volgden de grote witte handen van de kunsthandelaar die zich om de kom sloten en hem uit de vitrine lichtten. Even dacht Inni dat de man nu iets zou gaan zeggen, maar de strakke, wit weggetrokken lippen bleven gesloten in iets dat zelf op een Japans masker leek. Maar wat drukte het uit? Haat, dat was zeker, maar tegelijkertijd ook zwakte, veroorzaakt door een immens verdriet. Dit was iemand, dacht hij, die allang geen verdriet om mensen meer kon hebben, die al het verdriet dat hij bezat had ondergebracht in deze zwarte kom. De Japanner nam hem over. Deze handen hoorden er veel meer bij. Voorzichtig zette hij hem neer, boog, zoog zijn mond snel en sissend vol lucht en zei iets met lange diepe keelgeluiden. Nu zag Inni de kom pas goed. Als een grauwe melkweg dreef een baan van lichtere, ruwe punten door de diepe duisternis van de zwarte binnenkant. Wie zou hier uit durven drinken? De spot die recht boven hen hing weerspiegelde in de bodem, maar het leek of die het licht dat hem zo gul werd toegezonden niet terug wilde geven, maar gierig vasthield in de diepe zwarte aarde waar hij van gemaakt was. Voor de tweede maal die dag dacht hij aan de grond waarin hij de duif begraven had, en nu was er onheil in deze zo lichte dag gekomen, onheil dat iets met de bewegingloze man naast hem, met de ook al zo starre blik van de Japanse koper en met al die zwijgende gesloten voorwerpen om hem heen te maken had.

'Ja meneer Taads,' zei de kunsthandelaar plotseling, 'het spijt me, maar het is niet anders. The rules of the game. Maar u weet het net zo goed als ik, er zijn nog meer rakukommen.' Met een gebaar noodde hij de Japanner in zijn kantoor. De man nam de kom op en liep langzaam en plechtig weg.

'Taads,' zei Inni. 'Ik heb iemand gekend die zo heette. Maar dat kan. . .' Hij hield zich in. Hij kon moeilijk zeggen 'maar dat was een blanke.' Deze Taads keek hem aan, zwijgend en langdurig-

'Ik heb geen familie,' zei hij tenslotte. 'Ik ken geen andere Taadsen. De enige die ik gekend heb was mijn vader, en die is dood. Hij heeft ooit een boek over de bergen geschreven. Ik heb het niet gelezen.'

'Arnold Taads?'

'Ja, dat was mijn vader. Niet dat dat voor hem veel betekende. Kende u hem dan?'

'Heeft hij ooit over mij gesproken? Ik heet Philip.'

'Nee, hij heeft mij nooit verteld dat hij een zoon had. Wel dat hij een vrouw gehad had.'

'Gehad ja. Hij heeft mijn moeder het graf in gepest. Hij heeft haar verlaten toen ik nog heel jong was en nooit meer iets laten horen. Het was een harde, egocentrische man heb ik begrepen. Hij had mijn moeder meegenomen uit Indi�. Daar heeft hij u zeker nooit over verteld? Hij bracht mijn moeder mee en zijn parong. Zijn parong heeft hij gehouden.'

Hij draaide zich om alsof hij wilde aangeven dat wat hem betrof dit onderwerp be�indigd was en tuurde naar de lege plek waar de kom gestaan had.

'Eerst hebben ze ze verkwanseld, en nu komen ze ze terughalen.' Hij zei het bitter, en even was de lijzigheid uit zijn stem verdwenen. 'Laten we hier weggaan.'

'Had u die kom willen kopen?'

'Ja. Maar ik heb geen geld. Voor deze kom zou ik jarenlang moeten sparen.'

De nieuwe Taads die in zijn leven gekomen was liep naar buiten. Inni volgde hem. Nu loop ik, dacht hij, alweer achter een Taads aan. Pas later merkte hij dat hij vergeten had de kunsthandelaar te groeten, en dat hij zijn prent had. laten liggen. Het vloeiende leven.

'Wilt u wat drinken? vroeg hij.

'Ik haat caf�s.' En na enige ogenblikken. 'U moet mij toch eens vertellen, hoe kende u mijn vader?' 'Dat is een lang verhaal.'

'Als u wilt kunt u dat bij mij thuis vertellen. Ik woon in de Pijp. Het is niet ver.'

'Graag.'

Ze liepen langs het Rijksmuseum dat onder zijn hoge daken lag te blinken als een schatkist van baksteen en wandelden langs het wiegelende, schitterende water van de Ruysdaelkade Eenden en meeuwen, gekwaak en gegiechel.

 

4

 

Het universum van Philip Taads was al even eigenzinnig als dat van zijn vader. Niets dat erheen leidde deed vermoeden waar men aan zou komen, en de tegenstelling tot de verloedering van de Pijp die in die jaren al - als voorbode van de ontluistering die later de hele stad zou gaan treffen - als een vraatzuchtige schimmel door de negentiende-eeuwse straten vrat, was letterlijk adembenemend. Achter de kleine man die, ook al als zijn vader, niet op of om keek, dwaalde Inni tussen de halfrotte autowrakken, de kwaadaardig glanzende vuilniszakken en de dubbelgeparkeerde bestelwagens naar een verveloze, verloren deur waarachter zich een steile, duistere trap bevond. De hoge re treden waren vanaf beneden niet zichtbaar. Inni had het gevoel of hij aan een pelgrimage begonnen was, een boetedoening die alles met Arnold Taads en met zijn eigen verleden te maken had en niets met die zwijgende magere oosterling met zijn naar binnen gekeerde monnikskop.

De ruimte waar ze kwamen was zeer licht, en leek op het eerste gezicht volstrekt leeg. Alles was er wit, hier was men, ver van de wereld, in een ijl en koud berglandschap, of liever, alweer in een klooster, hoog in de bergen. Van Nederland was hier in ieder geval geen sprake meer. Langzaam begon hij in deze leegte voorwerpen te onderscheiden. Een paar witte, om-laaghangende kamerschermen waarachter niets zichtbaar was, een laag houten bed, bijna een plank die met een laken overdekt was en daardoor meer iets had van een baar. Het was duidelijk dat ook deze Taads alleen leefde, hier was zelfs geen hond die ruimte en stilte kon verstoren. Het rook er vaag naar wierook. Philip Taads wees op een kussen, midden in de ruimte, en ging zelf in oosterse zit op het tegenoverliggende kussen zitten. Inni liet zich ongemakkelijk zakken en probeerde ook een enigszins oosterse pose aan te nemen maar eindigde halfliggend met een hand onder zijn kin, een pasha-achtige houding die, naar hij later tot zijn genoegen zou zien, de Verlichte ook wel eens had aangenomen. Ook deze Taads keek streng, maar hij was intussen te oud geworden om zich door Taadsen, dood of levend, te laten ringeloren.

Vaders en zonen. Aangezien Philip Taads niets zei, eerder een beetje heen en weer leek te wiegen op het ritme van een repeterend interieur gebed, kon Inni zijn gedachten laten gaan. E�n ding had deze zoon zo te zien niet met zijn vader gemeen want het slaan van een klok bracht geen merkbare verandering in de toestand aan. Tijd speelde hier dus geen rol. Inni vroeg zich af wat hij nu voelde. Een soort zeurderige walging, dat was nog de beste omschrijving. Er zijn dingen die niet herhaald moeten worden, en deze mediterende oosterling hoorde niet als een wolk voor de herinnering aan zijn vader te schuiven. Hoe vreemd, dacht Inni, dat herinneringen je enige zekerheden zijn. Wie daaraan morrelt wordt als een indringer beschouwd. Nu was hij gedwongen om in het verleden af te dalen, het god weet wel te herzien. Zijn tante, Petra, de hond, allerlei deuren gingen open die beter dicht hadden kunnen blijven. Wat daar lag was gerangschikt, en het was genoeg. Een deel van het ouder worden is de weigering om nieuwe herinneringen aan te maken.

'Mijn vader minachtte mij,' zei Philip Taads.

'Hij kan u nauwelijks gekend hebben.'

'Hij wilde mij niet kennen. Hij kon niet verdragen dat hij een spoor op aarde zou achterlaten. Daar kan ik trouwens nog wel inkomen, maar het was onprettig toen ik nog een kind was. Hij wilde mij nooit zien. Hij ontkende mijn bestaan. U zou mij nog vertellen hoe u hem kende.'

Inni vertelde.

'Hij heeft beter voor u gezorgd dan voor mij.'

'Dat was niet zijn eigen geld. Hij hoefde er niet veel voor te doen.'

'Het klinkt of u hem graag mocht.'

'Dat is ook zo.'

Was dat waar? Hij had Arnold Taads eerder beschouwd als iemand op wie zulke categorie�n niet van toepassing zijn, als een natuurverschijnsel, - iets wat eenvoudig zo is. Het irriteerde hem dat hij nu gedwongen was daar achteraf een kwalificatie aan te geven. Deze ontmoeting was nutteloos, hij had dit al meegemaakt, of nee, iemand anders die hij heel lang geleden geweest was had dit al meegemaakt en had hem erover verteld. Deze Taads was ook gek, en met deze Taads zou het ook slecht aflopen.

'Bent u veel in Azi� geweest?' vroeg hij.

'Hoezo?'

'Het doet hier. . . Japans aan.'

'Ik ben nooit in Japan geweest. Het tegenwoordige Japan is vulgair. Het is door ons verziekt. Het zou mijn droom verstoren.'

Zijn droom. Toe maar. Deze Taads was niet bang voor grote woorden. Maar misschien was dit een droom. De omgeving was er wel naar. De kamer die niet kon bestaan zodra je je ogen opendeed, de woorden die traag uit deze monnikachtige vloeiden, de donkere ogen die op hem gericht bleven alsof ze hem overeind moesten houden.

Waarom maken vaders zonen? Bij deze zoon dan geen korte afgebeten zinnen, geen medailles die verdiend waren met het afsuizen van besneeuwde hellingen, eerder de omkering van dat alles in traagheid en leegte, en toch onmiskenbaar hetzelfde isolement, dezelfde weigering.

'Zal ik thee zetten?'

'Graag.'

Nadat de ander als een geruisloze schim achter zijn schermen verdwenen was, stond Inni bevrijd op en liep, min of meer op zijn tenen, door de kamer waaruit steeds meer voorwerpen schenen op te doemen. Of waren die paar boeken en ansichtkaarten geluidloos en onzichtbaar tijdens hun gesprek binnengekomen en hadden ze al even onhoorbaar en ongezien hun plaatsen op de grond tegen de plinten gezocht? Het kwam hem raadselachtig voor, even vreemd als de voorstellingen op de kaarten zelf. Een geharkte vlakte van grintachtig gruis met nu juist niet in het midden drie verweerde stenen van ongelijke grootte op een eiland van iets dat op mos leek. Hij herinnerde zich dat hij al eerder in boeken over Japan zulke voorstellingen had gezien - maar echt gezien had hij ze niet. Geknield op de grond tuurde hij naar die geheimzinnige afbeelding die, hoe wist hij niet, door deze kamer weerspiegeld leek te worden, alsof ook dat bed niet een ding was om op te slapen maar eerder iets als die stenen, iets dat alles uit kon drukken wat je er in wilde onderbrengen. Eigenlijk, dacht Inni, zou deze kamer, net als de grintvlakte met de drie stenen, nog het meest tot zijn recht komen als er zich niemand in bevond, ook de bewoner niet, en als er niemand was om ernaar te kijken. Die vlakte, of tuin, of hoe je dat dan ook noemde, kon net als het heelal op zichzelf bestaan, zonder inwoners of toeschouwers. Hij huiverde en zette de kaart weer op zijn plaats, maar daarmee was hij nog niet uit die kamer verlost. De andere kaarten beeldden echte tuinen af, met echte, zij het tot onbestaanbare euclidische vormen geschoren struiken, griezelig van volmaaktheid, gazons die met een tong leken afgelikt en bloedrode gebeeldhouwde herfstbomen. Herfst! Dat was toch een woord dat tenminste nog enig idee van tijd hoorde op te roepen. Maar tijd was nu juist het element dat op deze foto's volstrekt afwezig was. Een dagreis verder, in een andere hoek van de kamer, lag een boek met Japanse tekens en het portret van een oude man er op. Toen hij het oppakte kwam zijn gastheer binnen.

'Dat is Kawabata,' zei hij, 'een Japanse schrijver.'

'O.'

Inni bekeek het portret, de beeltenis van een oude man. Maar was het nu een oude man die jong was, of een jonge man die oud was? Uit het uitzonderlijk hoge voorhoofd sprong zilverglanzend haar met een gebogen beweging naar achteren. Het fr�le lichaam was gehuld in donkere, traditionele dracht. Van achteren af in het boek bladerend zag hij dezelfde man weer, nu in zijn volle lengte bij het in ontvangst nemen van wat de Nobelprijs moest zijn omdat hij vis � vis de oude Zweedse koning stond die zijn dunne, applaudisserende oudemannenhanden extra ver naar voren en omhoog had geheven op de manier van beschaafde noorderlingen die willen aangeven dat hun enthousiasme echt is. Hier kon je, omdat de schrijver van opzij genomen was, pas goed zien hoe oneindig klein en fijn zijn gestalte was. Hij stond gebogen in witte sokken en vreemde sandalen en hield het voorwerp dat hij zojuist gekregen had stevig vast. Over een lang groen kleed droeg hij een zwarte mantel tot de knie�n. Inni wist niet of dat een kimono was. Weer viel hem op hoe hoog dat haar uit het kleine in zichzelf gekeerde gezicht opsprong. De prinsen en prinsessen voor, en door de hoogte van het voetstuk ook gedeeltelijk beneden hem, hadden een uitdrukking op hun brede gezichten die nog het best met een angstige vorm van verbijstering omschreven kon worden.

Philip Taads had weer op de grond plaatsgenomen. Zo moest dat heten, de vreemde manier waarop zijn lichaam dubbelsloeg en in een stille, rechte glijbeweging door zichzelf heenzakte, het gelakte blad met de twee kommen groene thee in dezelfde beweging geluidloos op de rieten mat neerzettend.

Zijn gastheer dronk. Inni keek naar hem door zijn oogharen. Ook dit gezicht was gesloten, maar het was niet het Oosten dat de gordijnen had neergelaten. Hier had hij te doen met iemand die volstrekt in zichzelf leefde. Het idee van deze man in die kamer kwam hem unheimisch voor. Hij wilde dat hij niet was meegegaan.

Ze dronken zwijgend.

'Wat doe je?' vroeg Inni tenslotte. Als mensen tegenover elkaar op kussens zitten moet het u afgeschaft worden. Bovendien waren ze, leek hem, even oud.

'Om geld te verdienen bedoel je?' Het klonk als een verwijt.

'Ja.'

'Ik zit op een handelskantoor. Buitenlandse correspondentie, drie dagen in de week. Spaanse brieven. Ze denken daar dat ik gek ben maar ze laten mij mijn gang gaan, want ik ben goed.'

Spaans. Inni keek naar dat gezicht, maar wat hij zocht vond hij niet. Javaanse dorpelingen hadden de herinnering aan Arnold Taads uitgebannen, en deze Philip had zijn hoofd kaalgeschoren als een monnik, zodat alles wat er vorm aan dat gezicht was zichzelf tweemaal zo sterk uitdrukte. Wie zijn hoofd scheert, neemt de tempering weg die er van een haartooi uitgaat, neuzen, monden, emoties, alles wordt genadeloos getoond. Maar in het gezicht van deze Taads zat alles op slot.

'Je leeft alleen?'

'Ja.'

'En verder?'

'Verder? Niets. Met die paar dagen verdien ik genoeg om in leven te blijven. En dat doe ik hier.'

'Je bent altijd hier?'

'Ja' . .

'Stabilitas loei.'

'Tk begrijp je niet?'

'Stabilitas loei, dat is een van de grondregels van de contemplatieve ordes. Men blijft op de plaats waar men intreedt.'

'Hm. Niet zo gek. Waarom dacht je daaraan?'

'Het heeft hier wel iets van een klooster.'

'En dat vind je belachelijk?'

'Nee.' Wel eng, dacht hij, maar dat zei hij niet.

'Ik heb buiten' - dat woord werd met verachting uitgesproken - 'niets te zoeken.'

'Hier wel?'

'Mezelf.' Inni kreunde onhoorbaar. De zeventiger jaren. Nog hadden ze de deur van de Kerk niet achter zich dichtgeslagen of ze kropen als bedelaars naar de blote voeten van guru's en swami's. Eindelijk waren ze alleen in een mooi leeg universum dat over zijn zelfgemaakte rails zoefde als een trein zonder bestuurder en er werd weer uit alle ramen om hulp geroepen.

'Ik bereid mij ergens op voor,' zei Philip Taads.

'Waarop?'

'Op mijn verlossing.' Geen seconde aarzeling. 'Mijn droom.'

'Mijn verlossing.' Voor het eerst vroeg Inni zich af of de man tegenover hem niet gewoon knettergek was. Maar hij keek alsof het volstrekt vanzelfsprekend was dat mensen zulke dingen zeiden als ze elkaar nog geen uur kenden, en misschien was dat ook wel zo. Hij was tenslotte een Taads en Taadsen bezigden met het grootste gemak - daar kon hij van meepraten -woorden die andere mensen bij voorkeur ontweken. Zij leefden ��n meter boven de grond, waar die woorden hun natuurlijke domein hadden. Misschien konden ze ook wel vliegen.

'Verlossing is een katholiek begrip,' zei Inni.

'Niet zoals ik het bedoel. Bij de katholieken is het een ander die jou verlost. Je kunt aan die verlossing deelachtig worden, maar dat zegt me niets. Ik verlos mezelf.'

'Waarvan?'

'Eerst van de wereld. Dat is me erg meegevallen, het is niet moeilijk. En dan van mezelf.'

'Waarom?'

'Het leven hindert me. Het hoeft niet.'

'Dan moet je zelfmoord plegen.'

Taads antwoordde een tijdlang niet. Toen zei hij zacht: 'Ik wil af van het ding dat ik ben.'

'Ding?'

Inni nam een slok van de thee die een diepe, bittere smaak had. Het leek alsof er steeds meer stilte in de kamer werd opgestapeld.

'Ik heb een hekel aan het ding dat ik ben.' Hoe lang was het geleden dat hij de vader van deze man had horen zeggen 'ik heb een hekel aan me'? Het was onuitstaanbaar dat dezelfde gedachte uit de ene man door een vrouw heen in een andere man terechtkwam. Hij wilde uit deze kamer.

'Ik praat hier nooit met iemand over,' zei Philip Taads. Dit was onmiskenbaar een klacht, maar de klager was al buiten het bereik van een trooster. 'Misschien vind je het wel vervelend dat ik je hiermee lastig val?'

Zulke dingen zouden in Arnold Taads nooit opgekomen zijn. Er was dus toch verschil.

'Nee,' zei Inni automatisch. Dit was zijn eerste gesprek met een ding, en hij voelde zich op een onherstelbare manier besmet. Hij zette zijn kop neer.

'Ik moet gaan,' zei hij.

De ander antwoordde niet maar stond op, alweer in ��n beweging, zoals een bamboestengel opzwiept die omlaag gehouden is. Hij heeft in ieder geval een perfecte beheersing over het ding dat hij is, dacht Inni niet zonder jaloezie terwijl hij moeizaam van de grond overeind kwam.

'Wat ik bedoelde te zeggen is dat ik het onverdraaglijk vind om een lichaam nodig te hebben om te bestaan,' zei Taads.

Toch katholiek, dacht Inni. Het smerige lichaam als hinderpaal op weg naar het heil, maar voor hij iets kon zeggen vroeg Philip Taads plotseling: 'Wat was mijn vader voor iemand?'

'Een zelfmoordenaar,' wou Inni zeggen, maar was dat nu wel zo? Tenslotte had Arnold Taads een versluierende omweg naar het gezochte ongeluk genomen. Daar hoefde hij deze zoon niet mee op te zadelen. Die leed al aan een erfenis. Een overdaad en een gebrek aan vader. Bah, psychologie.

'Hij was een eigenzinnige man, die zijn eigen leven leefde. Ik denk dat hij heel eenzaam was, maar zo'n zin zou hij zelf nooit uit zijn mond gekregen hebben. Hij heeft veel voor mij gedaan, maar dat was niet uit mensenliefde. Hij hield niet van mensen, tenminste, dat zei hij.'

'Dan hebben we in ieder geval toch iets gemeen,' zei Philip Taads. Het klonk tevreden.

Ze liepen naar de deur, maar vlak voor ze daar waren had Philip Taads in de muur die tot dan toe gesloten geheel geleken had een kast geopend en daar een Penguinpocket uitgehaald.

'Van Kawabata,' zei hij, 'je hoeft alleen het tweede verhaal te lezen, "Thousand Cranes", duizend kraanvogels. Als je het uithebt stuur je het maar terug, of als je wilt breng je het langs. Het weekend en 's maandags en dinsdags ben ik altijd thuis.'

De deur sloot geruisloos achter hem. Nu met een grote sprong over die trappenkrocht zweven om buiten te zijn, verlost uit die gevangenis waarin iemand zich kwelde - al noemde hij het zelf dan ook verlossen!

 

5

 

Buiten had de dag zich aan zijn veranderde stemming aangepast. Er hing een heiigheid in de straten die de stad iets droevigs gaf. De voorbijgangers gingen nog steeds in zomerkleren gehuld, maar het nu niet meer transparante licht drapeerde een element van melancholie over hun zomerse gestalten. Zoals altijd wanneer een natuurverschijnsel de overhand leek te krijgen op de dagelijkse gang van zaken in de stad had Inni het idee dat die stad er helemaal niet hoorde te liggen - die heiigheid had niets met auto's en huizen te maken maar hoorde regelrecht aan de grasvlaktes van de polders te raken. Bij deze gedachte hoorde een angstgevoel, omdat zo de werkelijkheid ontwricht werd. Hij hield er niet van te merken hoe dun alles was. Deze Taads zou hem voorlopig niet loslaten. Tweemaal had hij de dood in deze zonnige dag ge�ntroduceerd - door wat hij zei, en door de gedachte aan zijn vader uit het vormeloze verleden terug te roepen.

'De Wintrops weigeren te lijden' - dat had Arnold Taads gezegd, maar het was niet volledig genoeg geweest. De Wintrop die hij zelf was weigerde niet alleen te lijden, maar weigerde ook met het lijden van anderen geconfronteerd te worden. Hij had van zijn bestaan een voortdurende beweging gemaakt, want zo, wist hij uit ervaring, ontging men als dat nodig was de anderen het best, en uiteindelijk ook zichzelf.

Hij liep in de richting van de Vijzelstraat. Vanachter de Munttoren, die lichtjes leek te zwaaien in de hitte die door de sluierachtige atmosfeer trilde, kwam een onweerslucht als een leger opzetten.

Toen hij het Weteringplantsoen naderde hoorde hij een luid gescandeerd bellen en het geluid van drenzend, steeds herhaald zingen. Een groep in oranje jurken gehulde, kaalgeschoren leden van de Hare Krishnasekte stak blatend en bellend het zebrapad over. Zwaaiend en met witte ongeschoren gezichten die weigerden naar de voorbijgangers te kijken kwamen ze op hem af. Zoals altijd voelde hij haat. Mensen hadden zich niet zo onbeschaamd aan een systeem over te leveren. Wat hij nog geen half uur geleden gedacht had kwam in heviger mate terug: mensen konden niet alleen op de wereld zijn. Nauwelijks hadden ze de ellendige God van joden en christenen begraven of ze trokken weer met rode vlaggen of in oranje soepjurken door de straten. Er kon kennelijk geen eind aan de middeleeuwen komen. Hij dacht aan Taads en hoe makkelijk die met zijn oosterse gezicht hiertussen zou kunnen lopen. Maar dat was niet rechtvaardig, Philip Taads beleefde zijn eenmansgodsdienst - als het er al een was - alleen in zijn zelfgebouwde klooster. Een anachoreet in de woestijn van de Pijp. Inni herinnerde zich dat hij eens met zijn vriend de schrijver het Benedictijnerklooster in Oosterhout had bezocht. De schrijver, die nooit erg spraakzaam was, had urenlang rondgekeken en tenslotte aan een oude monnik gevraagd 'of hij er nooit uit had gewild?' Die vraag had de oude man absoluut niet verbaasd en het antwoord kwam ogenblikkelijk: 'De laatste keer dat ik dat gehad heb was in 1929, toen de verwarming het niet deed.'

Daar hadden ze hartelijk om gelachen, maar toen had de monnik aan de schrijver gevraagd: 'En u? Dit zal wel niet het eerste klooster zijn dat u bezocht heeft? Heeft u er dan nooit in gewild?'

Ook dat antwoord was van een verpletterende eenvoud geweest, en Inni had het altijd onthouden.

'Mijn klooster is de wereld,' had de schrijver gezegd, en nu had de monnik gelachen, en verklaard dat hij het begreep.

'Mijn klooster is de wereld', maar Taads had van zichzelf een klooster gemaakt met volgens eigen zeggen als enig doel zich dood te mediteren, maar dat kon toch nauwelijks op een of andere oosterse leer gebaseerd zijn. Zodra er offers gebracht werden was je toch weer op Golgotha, en deze Taads kon kennelijk niet verlost worden zonder iemand te slachten, al was hij dat dan zelf.

'Onzin, grootspraak,' mompelde hij, 'wie zegt dat hij het doet doet het niet,' maar ook dat scheen tegenwoordig niet meer waar te zijn.

Alsof hij aan een touw werd voortgetrokken, zo sloeg hij de Weteringdwarsstraat in naar de Spiegelgracht. Toen hij daar stond begreep hij waarom: hij had zijn prent bij Riezenkamp laten liggen. Voor de tweede keer die dag stapte hij de gewijde stilte van de kunsthandel binnen. Geen van de Boeddha's had intussen bewogen, niets en niemand had hun eeuwigdurende meditatie verstoord.

'Ah meneer Wintrop,' zei de kunsthandelaar, 'ik wilde net onze vriend Roozenboom bellen, maar nu bent u er zelf. Ik wist niet dat u de heer Taads kende.'

'Ik kende zijn vader.'

'O, zo.' En na een deftige aarzeling: 'Iemand uit Indonesi�?'

'Nee, uit Twente.'

'Ah, de moeder dus. Hm, vreemde man, vreemde man. Ik heb een vaste afspraak met hem - dat ik hem altijd zal waarschuwen als ik een belangrijke chawan heb.'

'Chawan?'

'Theekom. En dan nog gepreciseerd: alleen raku. Geen shino, geen orige, terwijl daar toch ook prachtstukken bij zijn. Nee, raku moet het zijn, en niets anders, en dan het liefst nog van Sonyu, dat is Raku VI. U weet... de grote meesters, of dat nu pottenbakkers zijn of kabuki-acteurs, opereren, als je dat zo kunt noemen, in dynastie�n.'

'Taads heeft me college gegeven.'

'Jaja. De moeilijkheid is dat de grote kommen van de echte meesters bij naam bekend zijn. Hier kijkt u' - hij bladerde in een boek dat nog voor hem lag - 'van die Sonyu bestaan er nog een paar beroemde kommen. . . komeiki, de schildpad, dat is zwart raku... en dan heb je kuruma, het karrewiel... een prachtding, rood raku.. . dat vind ik persoonlijk het mooiste... Shigure, lenteregen... ook rood... maar allemaal onbetaalbaar, als ze al ooit te koop zijn. Voor Taads moet ik eigenlijk hopen op een minder bekende kom van ��n van die heren... maar ja, hij heeft de tijd tegen. De kenners en de hartstochtelijke verzamelaars worden er uit gepest door de beleggers. Ik heb hem voorgesteld om af te betalen, want ik vertrouw hem blindelings. Maar dat wou hij niet. "Dat strookt niet met mijn plannen." Dus zal het nog wel even duren. Zo hoog schat ik hem niet in, qua inkomen?

'Geen idee. Hoe kende u hem?'

'Niet lachen. Van yoga.'

Yoga. Het was inderdaad moeilijk je dit lange, vlezige lichaam in een yogahouding voor te stellen.

'Er stond een nogal eigenaardige advertentie in de krant, en daar hadden we alletwee op gereageerd. Taads was toen al erg met Zen bezig en wist veel meer dan ik van al die dingen. Ik dacht meer in plebe�sche termen, lichaamsbeweging, ontspanning en zo. Geen hokus-pokus. Maar het is me toch niet in mijn kouwe kleren gaan zitten. De leraar was - voor mij als Hollandse calvinist - al een even eigenaardig persoon als Taads, een Zuidamerikaanse jood met een scheut indianenbloed er in. Een zeer dwingende man.'

Het leek alsof de kunsthandelaar een lichte huiver moest onderdrukken. Over zijn gezicht trok een schaduw die zich ongetwijfeld over het witte lichaam onder de kamgaren krijtstrepen voortzette.

'Yoga, als het goed is, mag u niet onderschatten. Deze man hield godzijdank geen enkel metafysisch verhaal. Hij zat daar maar, een soort heilige der laatste dagen, altijd in het zwart, en sprak zeer langzaam op ons in. Hij liet ons afzonderlijke lichaamsdelen spannen en ontspannen, en hij leerde hoe je ze kunt vergeten, niet meer voelen. Ze waren er dan ook gewoon niet meer. In het begin vond ik het heerlijk. Het gaf mij een groot gevoel van welbehagen. Maar op Taads had het een heel andere uitwerking. Die kreeg na een van die sessies een enorme huilbui, alsof hij zichzelf uit wou kotsen, zo sterk. En een andere keer kon hij zijn handen niet meer uit een kramp krijgen. Ik mag u dat misschien niet vertellen, maar ik schrok er erg van. Als dat de uitwerking op hem is, dacht ik, wat gebeurt er dan eigenlijk met mij? Weet u, na een tijdje begint het tot je door te dringen dat je al die dingen niet los kunt zien van je verdere leven - zou je ermee doorgaan dan zou je je leven moeten veranderen, iemand anders worden, als dat tenminste kan. Ik bedoel, je hoeft zelf geen filosofie te hebben of iets aan te hangen, maar het verandert geleidelijk je wezen, tenminste zo voelde ik het - je verandert, je staat anders in de wereld, het is niet alleen maar een beetje gymnastiek. Tja, en je houding in de wereld, dat ben je nu eenmaal zelf. En dat geldt helemaal voor mij - ik moet tenslotte als handelaar, veelgesmaad genus, in de wereld opereren. Ik begon mij af te vragen of het mij niet meer kwaad zou doen dan goed. Tenslotte was ik al aardig aan mezelf gewend. Kijk, ik begon mijn pilsje bij Hoppe al vulgair te vinden om maar eens iets kinderachtigs te noemen. Laten we het zo zeggen: het riep meer op dan ik in huis had, of dan ik bereid was in te leveren, en tenslotte ben ik ermee opgehouden.' Hij wreef even over zijn ogen en ging toen door: 'Ik zit al de hele dag tussen het verhevene, al heb ik daar dan een vrij perverse band mee. Plat gezegd, ik durfde niet meer. Ik heb het die man uitgelegd, en hij begreep het. Hij vertelde dat hij zelf twee maal was opgehouden omdat hij bang was zichzelf te verliezen. Zo drukte hij het uit. Hij zal wel iets anders bedoeld hebben dan ik, het gaat natuurlijk ontzettend ver als je dat voor je beroep doet' - weer die huivering - 'maar in ieder geval zei hij dat hij het begreep. Taads is doorgegaan. Of hij het nog doet weet ik niet, misschien is hij nu net zo ver als die leraar. Ik heb het er nooit met hem over, uit g�ne denk ik. Hij lijkt mij iemand die heel ver gaat, en ik denk dat hij zijn hele leven er naar ingericht heeft. Toch houdt hij dat gespannene, dat vind ik zo vreemd. In het caf� zie je hem nooit, vrouwen nooit van gehoord, en de enige keer dat ik hem �berhaupt met iemand anders heb zien praten was vandaag, met u. En die kommen, dat heeft er natuurlijk mee te maken, dat zit weer vast aan de theeceremonie en daardoor aan Zen. Hij leeft in zijn eigen Japan, onze vriend. Wat denkt u ervan?'

'Het zegt mij allemaal niet zo veel,' zei Inni. 'Uitzonderlijke wijsheden uit het Verre Oosten worden verkocht aan de ongelukkige Westerse middenstand. Maar het is allicht beter dan hero�ne.'

Ook geen briljant antwoord, dacht hij zelf, maar het onderwerp interesseerde hem niet, of liever, hij wilde er niets mee te maken hebben.

'Het eigenaardige is,' zei Riezenkamp, die kennelijk prefereerde zijn eigen gedachtengang voort te zetten, 'dat zoveel van wat er gepredikt of verteld wordt door al die lui - ik verdiep me daar nog steeds een beetje in - bewijsbare onzin is, en dat geldt zowel voor sommige theorie�n over yoga als voor de fysieke aspecten van meditatie, maar dat het effect niettemin evident heilzaam kan zijn.'

'Van het Heilig Oliesel ook,' zei Inni korzelig, maar daar begrepen Calvinisten natuurlijk op hun beurt niets van. Riezenkamp zweeg. Buiten boog een plotselinge, ruwe stormvlaag de takken van de bomen met een woedende slag omlaag. Nog even en het zou stortregenen, en hij had geen parapluie bij zich. Deze dag begon zwaar te wegen. Een meisje, dode duiven, een schim uit de onderwereld, een oosterse gek, colleges en nu dit plotselinge verval van een zomerdag die de herfst, dat verdrietige seizoen dat nog zo ver weg hoorde te zijn, op onaangename wijze leek aan te kondigen.

De kunsthandelaar merkte zijn ongeduld niet op.

'Ik zie dat Taads u zijn lievelingsboek heeft meegegeven,' zei hij, 'ik ken het, het is prachtig. Er gebeurt tegelijk veel en weinig, nuances, kleine verschuivingen met dramatische gevolgen. Als er iemand prachtig de theeceremonie in een verhaal verweven heeft is het wel Kawabata. Dat zie je eigenlijk weinig, dat een ding ook de hoofdpersoon in een verhaal is.

Tot Inni's ontzetting haalde hij alweer een boek uit de kast.

'Ik laat u dit alleen maar even zien zodat u weet hoe shino er uit ziet. Als u daar een fysieke voorstelling van hebt begrijpt u het boek beter.'

De witte handen sloegen bladen om. Wat was er nu precies zo mysterieus aan kommen, of, als je het er dan toch over had, aan kelken? Omgekeerde schedels die niet langer iets bedekten, niet meer naar de aarde gericht waren maar naar de hemel, dingen waar iets in kon, maar alleen iets wat van boven kwam, uit de bovenwereld van zonnen, manen, goden en sterren. Iets dat tegelijk leeg en vol kon zijn had op zich al iets geheimzinnigs, maar dat gold voor een plastic beker ook. Het moest dus ook nog iets met het materiaal te maken hebben. Het goud van de kelk riep bloed en wijn op, en bij het kijken naar deze shinokoppen leek het ondenkbaar dat iemand ooit iets anders uit deze grijze en witachtige met lichtpurperen penseelstreken beschilderde kelken zou drinken dan de ijle, bittere, groene drank die hij zojuist bij Philip Taads had gekregen. Als Christus in China of Japan geboren was zou er nu dagelijks op de vijf continenten thee in bloed veranderd worden. Maar bij de theeceremonie ging het niet zozeer om de thee, had hij begrepen, maar om hoe je dronk. De vorm van de ceremonie moest uiteindelijk tot een innerlijke ervaring leiden die de weg wees naar de gesloten tuinen van de mystiek. Wat een eigenaardig ras was de mensheid toch dat er, hoe dan ook, altijd voorwerpen aan te pas moesten komen, gemaakte dingen die de passage naar de schemergebieden van het hoge makkelijker moesten maken.

Buiten begonnen auto's te toeteren. Ergens zat een vrachtwagen vast, en de mensheid, die nog niet zo lang geleden met een elegante sprong naar de maan was gevlogen, uitte zijn ongenoegen met de woedekreten van een orang-oetan die geen banaan kan vinden.

'In 1480,' zei Riezenkamp, 'maar niemand weet het, heeft een heks deze plek vervloekt en gezegd dat Amsterdam in chaos en hels lawaai ten onder zou gaan.'

Hij legde zijn hand op een ondoorgrondelijk Boeddhamasker en zei: 'De vervalsing zit misschien hierin dat zulke gezichten en wat ze ooit uitgesproken hebben alleen maar konden ontstaan in een wereld zonder lawaai.' Hij maakte even een pauze om het aanzwellende loeien van de tientallen claxons goed te laten horen en ging verder: 'Kunt u zich voorstellen hoe onvoorstelbaar stil het overal was toen de heren uit deze wereld' - hij maakte een vaag circulerend gebaar naar de mediterende Aziatische slagorde achter hem - 'hun gedachten uitbroedden en verkondigden? Wie nu via de gedachten de weg terugzoekt naar waar ze het over hadden, vindt een aantal barri�res op zijn weg die een heel volk van oosterse asceten het ravijn in gejaagd zou hebben. De wereld waar zij zich zo nodig uit terug moesten trekken zou voor ons een idylle geweest zijn. Wij leven in een visioen van de hel, en daar zijn we nog aan gewend ook.' Hij keek naar zijn beelden en zei: 'Wij zijn andere mensen geworden. We zien er nog net zo uit, maar we hebben er niets meer mee te maken. Anders geprogrammeerd. Wie nu nog zo wil worden moet een behoorlijke portie gekte meebrengen om het hier dan nog uit te houden. We zijn er niet meer op gebouwd.'

Het begon nu eindelijk te regenen, en hard. De druppels ontploften op de glanzende daken van de auto's die niet meer ophielden met toeteren. Een paar verloren fietsers zochten zich gebogen onder de striemende regenslagen een weg tussen de brullende voertuigen.

'Weet u,' zei Riezenkamp, 'soms denk ik dat wij alleen al door in deze tijd te leven de hemel verdienen. Er klopt geen donder meer van. Het wordt tijd dat ze dat ding eens gooien. Moet u zich voorstellen, de verrukkelijke stilte die daarop volgt.'

 

6

 

Toen Inni Wintrop die nacht voor de eerste keer van de tweede Taads droomde, droomde hij tegelijkertijd voor de tweede maal van de eerste. Het was geen prettige ervaring. De Taadsen hadden een gesprek waarvan de inhoud bij het wakker worden niets meer betekende. Het was hun aanblik die zo onaangenaam was geweest. Haastige haat tegen lijzige haat, een taaie en dan weer zwepende dialoog tussen twee doden. Want daar was geen twijfel aan, beide Taadsen waren ergens waar ze door niemand gezien konden worden, behalve door iemand met gesloten ogen, een woelende dromer die het zweet van zijn gezicht veegt, wakker wordt, naar het open raam gaat en uitkijkt over de zwarte stilte van de gracht. Wat de dromer voelt is angst. Vanuit een ander geopend raam klonk het geluid van een klok, vier uur. Op de tast vond hij zijn weg terug naar het bed en knipte het licht aan. Het boek van Kawabata lag half open op zijn kussen, een uit ragfijne woorden gesponnen levensgevaarlijk web waarin mensen gevangen zaten en theekommen het voor het zeggen hadden, kommen die de geest van hun vorige eigenaars bewaarden en die vernietigden, of, zoals in dit verhaal, vernietigd werden.

Vier uur. Hij wist niet of hij nog zou gaan slapen. Het was te laat voor een slaaptablet maar het risico dat de wachters van het dodenrijk Arnold en Philip Taads die nacht een tweede keer door zouden laten was te groot. Waarom was die droom nu zo angstig geweest? Niemand had hem bedreigd, en wat er gezegd werd had hij niet verstaan. Maar misschien was het juist daarom: hij had eenvoudigweg niet bestaan. Pas op dat ogenblik realiseerde hij zich dat Philip Taads helemaal niet dood was maar leefde. Als hij tenminste nog leefde. Inni stond op en kleedde zich aan. Het eerste grijs begon uit de trottoirs te kruipen, veegde zichzelf langs de muren, trok de vormen van huizen en bomen uit de allesomvattende bescherming van de nacht. Waarheen? Hij besloot de wandeling van de afgelopen dag opnieuw te maken. Er was iets onherstelbaars gebeurd, de stad had alle plekken bewaard. Waar de eerste duif de auto geraakt had stond hij stil. De duif had niet gebloed, er was niets te zien. Nu liep hij verder waar hij gisteren gefietst had. Achter op zijn denkbeeldige fiets zat het denkbeeldige meisje. Zo zou het zijn als je werkelijk oud was - een stad vol denkbeeldige

huizen en vrouwen, kamertjes en meisjes. De brug bij het park was nu gewoon de straat, hij liep over de tweede duif die ongetwijfeld onder zijn voeten zat te slapen. Het park was open. De vochtige geur van grond. Hij zocht naar de plaats waar ze de duif begraven hadden maar kon hem niet meer vinden. De aarde was nog nat van de regens. Tussen al die met water gevulde voetstappen moesten ook de hare staan. En de zijne.

Het was alsof ze verdronken waren. Ook haar huis kon hij niet meer vinden. Het donker was verdwenen, en toch was het licht nog geen daglicht. Zo leek het of ook de stad droomde - een gruwelijke negentiende-eeuwse droom van bakstenen huizenblokken en blinde ramen met vitrages als lijkwaden. In de kamers daarachter woonden geen meisjes, daar kon hij nooit die vorige ochtend op een bed gelegen hebben met een stroom van gouden haren in zijn handen. Woonden hier wel mensen? Lopend luisterde hij naar zijn eigen harde, eenzame voetstappen, en omdat hij luisterde ging hij sneller lopen. De stoffige gedaante van de derde duif stond nog steeds geprent in de ruit van Bender, die had de regen niet uit kunnen wissen. Het was dus allemaal echt gebeurd. Voor Bernards etalage was een beige scherm neergelaten. De gele onzin van een eerste tram verbrak de betovering, maar alle plaatsen waren leeg. De bestuurder zat er in als een pop. Op de plaats van de raku-kom stond niets, maar hij hoefde zijn ogen niet dicht te doen om die kom toch te zien, zwart, glanzend en dreigend - een boodschapper van de dood. Toen hij bij Philip Taads belde werd er onmiddellijk open gedaan.

 

7

 

'Ik slaap heel weinig,' zei Philip Taads. Hij zat op dezelfde plaats als de dag tevoren, en droeg een effen blauwe kimono. 'Slaap is onzin. Een merkwaardige afwezigheid die niets betekent. Iemand van al die mensen die je bent rust uit, de rest blijft wakker. Hoe minder mensen je bent, hoe beter je slaapt.'

'Als je niet slaapt, wat doe je dan?'

'Dan zit ik hier.'

Hier, dat kon alleen maar de plaats zijn waar hij ook werkelijk zat.

'Maar wat doe je dan?' Taads lachte. 'Yoga?'

'Yoga, Zen, Tao, meditatie, kono-mama, het zijn allemaal maar woorden.'

'Mediteren? Waarover?'

'De vraag is niet goed. Ik denk over niets.'

'Dan kun je net zo goed slapen.'

'Als ik slaap dan droom ik. Daar heb ik geen zeggenschap over.'

'Dromen zijn noodzakelijk.'

Taads haalde zijn schouders op. 'Voor wie? Mij hinderen ze. Er verschijnen allerlei mensen waar ik niet om gevraagd heb en er gebeuren dingen die ik niet wil. En vergis je niet, die gebeurtenissen en mensen mogen dan niet echt zijn - al weet ik niet wat dat dan weer betekent - maar je ziet ze, slapend en wel, met je echte ogen. Ze hebben dat gemeten - je ogen gaan heen en weer en volgen die niet bestaande mensen op de voet. Ik vind dat hinderlijk.'

'Vannacht heb ik van je vader gedroomd,' zei Inni. 'En van jou.'

'Dat vind ik ook hinderlijk,' zei Philip Taads. 'Ik was hier. Ik was niet bij jou. Wat droomde je?'

'Jullie waren dood en voerden een vijandig gesprek. Ik kon het niet verstaan.'

Taads wiegde langzaam heen en weer.

'Als ik zeg dat ik nadenk over niets,' zei hij tenslotte, 'bedoel ik niet het niets. Dat is onzin. Tao is eeuwig, spontaan, heeft geen naam, je kunt het niet beschrijven, het is tegelijk het begin van alles en de manier waarop alles gebeurt. Het is het niet-iets.'

Inni wist geen antwoord. Plotseling zag hij achter deze trage gestalte in zijn witte klooster de oude Taads opdoemen die razendsnel op zijn ski's een besneeuwde, tamelijk steile helling afdaalde.

'De moeilijkheid is,' zei Philip Taads, 'dat de gedachte bij deze dingen niet in de woorden is. Zen gebruikt weinig woorden, veel voorbeelden. Voor iemand die er niet mee vertrouwd is lijkt het allemaal onzin. Alle mystiek is altijd onzin. Ook de christelijke waar die aan de Boeddhistische raakt, zoals bij Meister Eckhart. Voor Eckhart is God zowel zijn als niet-zijn. Je ziet, het niets is nooit ver weg. Het gat noemen de Boeddhisten dat.'

Taads trok nu het gezicht van iemand die gaat citeren en zei: 'Ik zeg, God moet zeer ik zijn en ik zeer God, zo verterend ��n dat deze hij en deze ik ��n is zijn, en in deze issigheid eeuwig bezig aan een en hetzelfde werk - maar zolang als deze hij en deze ik, dat is, God en de ziel niet ��n enkel hier en ��n enkel nu zijn kan de ik niet werken met of ��n zijn met de hij.'

'Issigheid?'

'Isticheit.'

'Een mooi woord.' Inni proefde het nog een keer: 'Issigheid.'

Het leek of Taads nu plotseling moed vatte. 'Volgens Chang Tzu.. .'

'Chang wie?'

'Tzu, een tao�st, zijn alle dingen in een voortdurende staat van zelftransformatie, allemaal op hun eigen manier. In die eeuwigdurende verandering verschijnen en verdwijnen dingen. Wat wij "de tijd" noemen speelt geen enkele rol. Alle dingen zijn gelijk.'

Inni hoorde de vader: Tk ben een collega van al het bestaande.' Voor mensen die nooit met elkaar gesproken hadden bleken de Taadsen het soms wonderlijk eens te zijn, maar het idee dat een gedachtengang erfelijk zou kunnen zijn stond hem nog steeds tegen. Wat zou zijn eigen verdwenen vader in hem hebben achtergelaten?

'Maar wat heeft dat met de God van Eckhart te maken?'

'God is ook maar een woord.'

'O.'

'Werkelijkheid en onwerkelijkheid,' ging Philip Taads verder, 'goed en kwaad, leven en dood, liefde en haat, mooi en lelijk, alles wat tegengesteld is, is in de grond ��n en hetzelfde.'

Nu ziet hij eruit als Jezus in de tempel, dacht Inni. Hij weet het allemaal. Als alles hetzelfde was hoefde je ook geen moeite meer te doen.

'Maar hoe moet je daar dan praktisch mee leven?'

Taads gaf geen antwoord. In een zelfgekozen universum van vijftig vierkante meter hoefde je daar misschien ook geen antwoord op te geven. Inni voelde een onbedwingbare lust om op te staan, en deed dat ook. Ik heb te weinig geslapen, dacht hij. Toen hij achter Taads stond - nu een in blauw gehulde, zacht bewegende pop waarvan de onderste helft in de grond was verdwenen zei hij: 'Ik dacht dat al die leren of hoe je het dan ook noemen wilt bedoeld waren om op de een of andere manier tot harmonie te komen met alles wat er is. Dat lijkt me in tegenspraak met watje gisteren zei. Iemand die er uitstapt, dat is niet harmonisch.'

De blauwe gestalte zakte een beetje in.

'Waar is al dat mediteren nou goed voor?' Inni hoorde hoe zijn eigen stem de hoge I-got-you-there-toon had van de prose-cutor in een Amerikaanse televisierechtbank.

'Mag ik proberen het uit te leggen?' De stem klonk nu deemoedig, maar het duurde nog een hele tijd eer hij wat zei.

'Als je er nooit op deze manier over hebt nagedacht moet het ook als onzin klinken wat ik zeg. Als je het gewoon Westers wilt zien ben ik een ziektegeval, ja? Iemand die om allerlei redenen, afkomst, omstandigheden, de hele winkel, niet meer mee kan, en zegt dat hij niet meer mee wil. Dat bestaat, ik ben niet de enige. Wat het Oosten me gegeven heeft is de gedachte dat dat ik van mij niet zo iets unieks is. Er verdwijnt niet zoveel als dat verdwijnt, het is niet zo belangrijk. Ik hinder de wereld en de wereld hindert mij. Er is pas harmonie als ik ze alletwee tegelijk afschaf. Wat er dan sterft is een bundel van omstandigheden die mijn naam droeg, en de beperkte, en bovendien steeds veranderende kennis die die omstandigheden omtrent zichzelf hadden. Ik vind dat niet erg. Wat ik afgeleerd heb is angst. Dat is al heel wat, en tot meer ben ik niet in staat. In een Zenklooster zou ik waarschijnlijk ongenadig met het hout krijgen, want er klopt niets van, maar ik ben er tevreden mee. Wat ik bereikt heb is negatief, ik heb geen angst meer, ik kan mezelf rustig oplossen, zoals je een flesje gif oplost in de oceaan. De oceaan zal er weinig last van hebben, en het gif is van een grote last af, het hoeft geen gif meer te zijn.'

'En dat is de enige oplossing?'

'Mij ontbreekt de liefde.'

De woorden werden zo desolaat uitgesproken dat Inni een ogenblik zin had zijn hand op dat weerbarstige gesloten hoofd te leggen. . . Hij dacht aan de regel van een of andere Spaanse of Zuidamerikaanse dichter die hij een keer ergens had gelezen en die hij nooit meer had kunnen vergeten: 'De mens is een triest zoogdier dat zich kamt.'

'Zou je weer willen gaan zitten?' De stem klonk nu weer lijziger dan ooit, en had een ondertoon van verzet. Hij verstoorde hier een wereldorde, hier ook al. Hij keek op zijn horloge.

'Het wordt je alweer te veel,' zei Taads.

'Er is een veiling bij Mak van Waay.' Het klonk belachelijk.

'Het is nog vroeg. Je wilt hier weg.'

'Ja.'

'Je denkt dat ik gek ben.'

'Nee. Maar het benauwt me.'

'Mij ook. Maar wat benauwt jou precies?'

Inni zei niets meer en liep naar de deur. Toen hij daar gekomen was draaide hij zich om. Taads had zijn ogen gesloten en zat heel stil.

Als dit een film was geweest was ik er allang uitgelopen, dacht Inni. Hij zag zichzelf bij die deur staan, moe, kalend, een tanende man van de wereld, iemand die op weg is naar een kunstveiling en verdwaald is in het huis van een gek.

'Ik had me ook kunnen laten aanpassen,' zei Taads. Tn deze wereld van ons hier is mijn individu zo belangrijk dat het jarenlang met behulp van een psychiater in zichzelf en zijn onbenullige geschiedenis mag afdalen om weer mee te kunnen doen. Ik vind dat niet belangrijk genoeg. En dan is zelfmoord geen schande meer. Als ik het vroeger gedaan zou hebben zou ik het uit haat gedaan hebben, dat is nu niet meer zo.'

'Haat?'

Tk haatte de wereld. Mensen, geuren, honden, voeten, telefoons, kranten, stemmen, alles vervulde mij met de grootste weerzin. Ik ben altijd bang geweest dat ik iemand zou vermoorden. Zelfmoord is als je de hele wereld met je angst en je agressie bent rond geweest en weer bij jezelf uitkomt.'

'Het blijft agressie.'

'Dat hoeft niet.'

'Waar wachtje dan nog op.'

'Op het juiste moment. Het is nog niet zover.' Hij zei het vriendelijk, alsof hij het tegen een kind had. 'Je bent gek,' zei Inni machteloos.

'En dat is ook maar een woord.' Taads lachte, en begon heen en weer te deinen, een blauwe menselijke pendule die de tijd aftelde tot een nu nog onzichtbaar moment waarop zijn wijzerplaat mocht smelten en wegdrijven naar een gebied waar geen cijfers meer bestonden. Hij keek niet meer naar Inni, en zag er bijna gelukkig uit, een kunstenaar na de voorstelling. Het publiek opende langzaam de deur. Straatlawaai dat niet bij deze ruimte hoorde kwam naar binnen, maar Taads keek niet meer op. De deur sloot zich achter Inni met een zuigend geluid, alsof er nog zoveel mogelijk lucht met hem mee had willen ontsnappen naar buiten, waar de anarchistische vrijheid van de Amsterdamse dag over hem heenviel. Hij moest douchen voor hij naar de veiling ging. Voorlopig zou hij deze Taads niet meer bezoeken.

 

8

 

Of het aan zijn katholieke verleden lag wist hij niet, maar het kwam anders uit. Eens in de zoveel tijd maakte hij wat hij noemde een bedevaart naar het klooster hoog in de bergen. Het gaf hem een prettig gevoel van bestendigheid. Taads was altijd thuis, en over zelfmoord werd niet meer gesproken, zodat Inni begon te vermoeden dat de eenzame kloosterling besloten had het tijdstip van zijn gekozen met dat van zijn natuurlijke dood te laten samenvallen. De jaren zeventig rolden traag door de tijd, de wereld leek, net als hijzelf en de stad waarin hij woonde, langzaam te desintegreren. Mensen woonden alleen en drongen 's avonds wanhopig samen in mudvolle bruine caf�s. Uit de damesbladen had hij begrepen dat hij in de mannelijke menopauze was aangeland, en dat correspondeerde wonderwel met het afbrokkelen van de beurs en de opengebroken straten van Amsterdam, dat ter compensatie op een aangename manier steeds verder in Afrika en Azi� kwam te liggen. Ook hij leefde nog steeds alleen, reisde veel, was af en toe verliefd al had hij de grootste moeite om dat zelf au s�rieux te nemen en deed verder wat hij altijd gedaan had. De wereld ging, voor zover hij het kon zien, op een ordelijke en kapitalistische manier naar een logisch en al dan niet voorlopig einde. Als de dollar zakte steeg het goud, als de rente steeg stortte de huizenmarkt in en naarmate het aantal faillissementen toenam werden de zeldzame boeken meer waard. Er zat orde in de chaos, en wie zijn ogen open hield hoefde niet tegen een boom te rijden - maar je moest dan wel een auto hebben. Na de kaalgeschoren bellers verschenen er nu hoge witte tulbanden, rastaf arikapsels en Jezuskinderen op de straten: het einde der tijden was nabij en hij dacht niet dat dat erg was. De zondvloed moest niet na je komen, die moest je meemaken. Een renaissance-tekening, een pak van Cerutti, zijn eigen zorgen en een madrigaal van Gesualdo kregen tegen die achtergrond een reli�f dat kalmer tijden hun niet verschaft zouden hebben - en het vooruitzicht politici, economen en staten straks in een gigantische stronthoop van eigen maaksel te zien wegzakken deed hem een groot genoegen. Zijn vrienden legden hem uit dat die houding frivool was, nihilistisch en boosaardig. Hij wist dat dat niet waar was maar sprak ze niet tegen. Hij had zich, dacht hij, alleen maar niet, in tegenstelling tot de meeste anderen, door kranten, televisie, heilsleren en filosofie�n laten bekeren tot de doctrine dat dit 'ondanks alles' een aanvaardbare wereld was eenvoudig omdat hij bestond. Het zou er nooit een worden. Dierbaar misschien, aanvaardbaar nooit. Hij bestond pas een paar duizend jaar, iets was er onherroepelijk fout gegaan, en nu moest het opnieuw. De trouw aan voorwerpen, mensen of aan zichzelf die hij in het dagelijks leven had, veranderde niets aan dat inzicht. Het heelal kon het best zonder de wereld, en de wereld kon voorlopig best een tijd zonder mensen, dingen en Inni Wintrop. Maar in tegenstelling tot Arnold en Philip Taads kon hij de gebeurtenissen best afwachten. Het kon tenslotte ook nog wel duizend jaar duren. Hij had een uitstekende plaats in de zaal, en het stuk was beurtelings horror, lyrisch, een spel der vergissingen, vertederend, wreed en obsceen.

 

9

 

Vijf jaar na zijn eerste ontmoeting met Philip Taads kreeg hij een telefoontje van Riezenkamp. Ook zij hadden elkaar in die vijf jaar meerdere malen gezien en dikwijls was Taads het onderwerp van gesprek geweest.

'Mijnheer Wintrop,' zei Riezenkamps stem door de telefoon, 'ik geloof dat het zo ver is. Ik heb op de veiling bij Drouot iets heel bijzonders voor vriend Taads op de kop getikt, al kan ik me niet voorstellen dat hij het kan betalen. Hij komt straks kijken, misschien wilt u erbij zijn?'

'Een chawan?' vroeg Inni. Hij had zijn huiswerk gedaan.

'Klassiek akaraku. Een wonder.'

'Ik kom,' zei Inni.

De eeuwige herhaling der gebeurtenissen. Toen hij over de brug van de Prinsengracht en Spiegelgracht naderde zag hij Taads al staan, een solitaire figuur in de regen. Grote droefenis overviel Inni, en hij nam zich voor dat niet te laten blijken. Op de een of andere manier waren ze dan toch in het laatste stadium van deze idiote geschiedenis aangeland. De herfstwind joeg rafels van oranje en bruine bladeren over het trottoir naar Taads toe, zodat het leek dat deze ondanks de regen in een flakkerend, bewegend vuur stond. Maar regen of vuur, het kon hem niet deren. Hij stond daar, festgemauert, zijn blik strak gericht op de kom in de etalage. Inni ging naast hem staan maar zei niets. De kom had de kleur van de dode bladeren, van alle dode bladeren ineen, de glans van geconfijte gember, zoet en bitter, hard en zacht, de luxueuze brand van het vergaan. Hij was breed, bijna lomp, niet door mensen gemaakt maar ontstaan in een onbenoembare voortijd. Was de zwarte kom nog dreigend geweest, deze was aan dergelijke interpretaties voorbij, de gedachte dat dingen door mensen gezien moesten worden om te bestaan ging hier niet op - als er zoiets als een nirvana voor dingen bestond was deze raku-theekom daar al aeonen geleden aangekomen. Inni begreep dat Taads niet naar binnen durfde gaan. Van opzij keek hij naar dat gezicht. Het was oosterser, geslotener dan ooit, maar uit de ogen brandde een vuur dat angst aanjoeg. Toen Inni zijn blik afwendde zag hij de kunsthandelaar die vanuit zijn winkel naar Taads keek zoals Taads naar de kom - zoals op oude tekeningen die het perspectief moeten uitleggen kon hij de lijn trekken die van hemzelf naar Riezenkamp, van Riezenkamp naar Taads, van Taads naar de kom liep.

Iemand moest deze betovering verbreken. Zachtjes raakte hij de arm van Philip Taads aan.

'Kom, we gaan naar binnen,' zei hij. Taads keek niet op maar liet zich meevoeren.

'Wel mijnheer Taads,' zei Riezenkamp, 'ik heb niet overdreven, wat dunkt u?'

'Ik wil hem graag vasthouden.'

Het grote lichaam van de kunsthandelaar boog over naar de etalage en haalde met een oneindig voorzichtig gebaar de kom naar boven.

'Zo, dan zal ik hem hier op het tafeltje zetten, dan heeft u het beste licht.

Toen de kom daar stond kwam Taads een stap dichterbij. Inni wachtte op het moment dat hij hem in zijn handen zou nemen, maar zo ver was het nog lang niet. Hij staarde, mompelde iets, begon een ronde om het tafeltje heen waarbij de anderen moesten wijken. Hij had, dacht Inni, tegelijk iets van een jager en van het dier dat wordt achternagezeten, jager en offer. Nu strekte hij dan toch zijn hand uit. E�n vinger streek heel licht over het oppervlak en verdween toen, ook al zo langzaam, alsof het heiligschennis was, in de kom. Niemand zei iets. Toen pakte Philip Taads de kom plotseling met twee handen beet en tilde hem hoog op, als bij een consecratie. Hij bracht de voet dicht bij zijn ogen en deed zijn mond open als om iets te zeggen, maar zweeg. Zacht zette hij de kom weer neer.

'En?' vroeg Riezenkamp.

'Raku IX, denk ik.'

'Waarom?'

'Omdat de kom tamelijk licht is,' zei Taads. 'Maar ik vertel u natuurlijk niets nieuws. Het is niet een van zijn meesterwerken, want die zijn voor zover ik weet allemaal zwart. En het stempel is rond, dus het is misschien een van de tweehonderd chawan die hij gemaakt heeft bij de dood van de eerste Raku, Chojiro.'

Hij keek naar Riezenkamp, die onmerkbaar knikte.

'Chojiro,' ging Taads verder, maar nu meer naar Inni gericht, 'leerde zijn kunst van Rikyu, de grootste theemeester van alle tijden. Hier, kijk, de kleur van een kom was bedoeld om dat vreemde groen van Japanse thee beter te laten uitkomen - en ook voor de vorm gelden wetten die allemaal door Rikyu bepaald zijn, hoe de kom in de hand voelt, evenwicht, het gevoel aan je lippen' - nu bracht hij hem even naar zijn mond zoals iemand die een schoen past - 'en natuurlijk de temperatuur: de thee moet door de kom heen in je hand niet te heet zijn of te koud, precies zoals je hem zou willen drinken. . . Ben ik nu geslaagd?' voegde hij er plotseling aan toe.

'Alles wat u zegt over de afkomst heb ik hier,' zei Riezenkamp, en zwaaide met een enveloppe. 'U zou kunsthandelaar moeten worden, u bent beter gekwalificeerd dan ik.'

Taads antwoordde niet. Hij legde zijn smalle handen rond de kom.

'Ik wil hem hebben,' zei hij.

Inni begreep dat er nu over geld gesproken moest worden en wendde zich van de andere twee af. Taads en Riezenkamp verdwenen in het kantoor. Het duurde niet lang. Toen ze naar buiten kwamen had het gezicht van Taads een lege, verloren uitdrukking. Hij heeft wat hij hebben wou, dacht Inni, die uit ervaring wist dat dat niet altijd prettig is. Taads begon de kom in te pakken met uiterst dun papier dat hij uit het kantoor had meegebracht. Hij zei daarbij niets.

'Ik heb voor deze feestelijke gelegenheid een flesje champagne koud gezet, mijnheer Taads,' zei Riezenkamp.

'Dat is heel aardig van u, mijnheer Riezenkamp, maar dat is aan mij nu niet besteed. Maar als u mij een plezier wilt doen, drinkt u het dan samen op. Binnenkort nodig ik u uit om met mij uit deze kom te drinken. Ik hoop dat u dan beiden komen wilt.' Hij gaf hen alletwee plechtig een hand met zowaar iets als een buiging en verdween. Door de ruit van de etalage zagen ze hem lopen, een Indische voorbijganger met een doos.

'Daar gaat hij met zijn baby,' zei Riezenkamp. 'Weet u wat, ik word daar niet vrolijk van. Jarenlang is hij hier geweest, en nu het gebeurt, zo snel, zo kaal eigenlijk, bevalt het me niets. Het zal mijn opvoeding wel zijn, maar ik voel me net Judas.'

'Judas?'

'Laat maar, allemaal onzin. Maar ik zal hem missen.'

'Hij zal heus nog wel eens langskomen.'

'Nee, dat denk ik niet. Hij heeft al die jaren maar ��n ding gewild, en dat heeft hij nu. Nu heeft hij niets meer om te willen. Van mij niet in ieder geval.'

'Over Judas gesproken. . . wat kostte die kom?

'Een cijfer met vier nullen. Hij moet er bij wijze van spreken zijn leven lang voor gespaard hebben. En hij had het nog bij zich ook.'

'Het exacte bedrag? Hij had de kom toch niet gezien?' 'Ik weet niet of hij nog meer bij zich had, maar wat ik vroeg telde hij neer.'

Vier nullen, dacht Inni. Dat kon alles zijn tussen de tien en de negentig. Maar als Riezenkamp het niet wou zeggen zou hij er niet om vragen. Er was altijd wel iemand die wist wat die kom bij Drouot gedaan had, en de rest was makkelijk uit te rekenen -dat was dan het Judaselement.

'Ik heb geen bezwaar tegen een glaasje champagne,' zei hij.

'Het zal mij benieuwen,' zei Riezenkamp toen hij het eerste glas had ingeschonken, 'wanneer hij ons uitnodigt voor een theeceremonie. Heeft u dat wel eens meegemaakt?'

Inni schudde van nee.

'Het is niet zo moeilijk,' zei de kunsthandelaar, 'als je maar in de gaten houdt wat het voor Japanners betekent. Het is natuurlijk wel extreem geritualiseerd.'

'En zeer vermoeiend. Je moet geloof ik de hele tijd op je knie�n zitten?'

'Er komt een moment dat je dat niet meer voelt. Maar het is natuurlijk onzin als een westerling het doet. Wat dat betreft hoop ik dat deze kelk, of liever deze kom aan ons voorbijgaat. Want reken maar dat hij het precies bestudeerd heeft, onze eenzame vriend.'

Inni dacht aan Taads die zich nu met zijn kom in zijn hooggebergte had teruggetrokken en wilde daar iets bij denken, maar hij wist niet wat.

 

10

 

De uitnodiging kwam een paar weken later. Een kort briefje meldde dat Inni en Riezenkamp waren uitgenodigd, en dat ze zonder tegenbericht op een zaterdag in november verwacht werden, naar later bleek een helledag van storm en hagel, maar zelfs de natuur leek geen vat te hebben op het domein van Philip Taads want de stilte op zijn zolder woog ruimschoots op tegen de wind die aan de vensters rukte. Er was iets aan de kamer veranderd. Er hadden subtiele verschuivingen plaatsgevonden waardoor de ruimte, als je goed keek, asymmetrisch geworden was. De kakemono met bloemen was verdwenen, maar in plaats van de geschilderde waren er nu echte bloemen, een donkerpaarse en een goudkleurige chrysant, de kleuren van herfst en advent. Ook het boek met het portret van Kawaba-ta was weg. De plaats waar de ceremonie zou plaatsvinden was niet in het midden van de kamer, maar ergens rechts in een hoek, waar een bronzen ketel met water stond te stomen op een klein komfoor. Op de plaats van de kakemono met de bloemen hing nu een kleinere rol met gekalligrafeerde tekens. Ze deden Inni denken aan een snelle ski�r, bij zijn razende afdaling van een besneeuwde helling in zijn vaart getekend.

Taads, die de deur op een kier had gelaten, hield zich kennelijk nog achter zijn schermen op. Riezenkamp keek aandachtig naar de kalligrafie en knielde toen neer op de mat voor het komfoor waar twee uiterst kleine kussentjes klaarlagen. Hij beduidde Inni hetzelfde te doen.

'Dit wordt geen grapje,' zei Inni. 'Hoe lang worden we verondersteld zo te zitten?'

Maar de kunsthandelaar gaf geen antwoord meer en had zijn ogen gesloten. O, als iemand hen nu kon zien! Het pak van Riezenkamp was ditmaal antracietkleurig flanel. Hij had zijn grote handen plat uitgestrekt op zijn bovenbenen, waardoor zijn manchetten een eind naar buiten staken. Ze werden bijeengehouden door twee tamelijk grote gouden Jugendstil manchetknopen waarin de diepblauwe glans van lapis lazuli gevat was. Dezelfde kleur kwam terug in zijn zijden das en stak bijna wild af tegen het bleke roze van zijn overhemd. Jermyn Street, dacht Inni schattend. En schoenen van Agee. Er waren nu eenmaal veel veilingen in Londen. Hijzelf had uit voorzorg een wat wijde corduroy broek aangedaan met een beige cashmere turtleneck uit de Burlington Arcade. Twee Engelsen in Japan, wachtend op de dingen die komen gaan. Knielen! Hoe vaak had hij dat niet gedaan? Op harde banken, op arduinen, koude altaartreden, op marmer, op gouden kussens, voor zijn bed in het dortoir op kostschool, in het donkere hol van een biechtstoel, voor straf in een hoek van de refter terwijl alle anderen aten. Voor de Heilige Maagd, voor het Heilig Hart, voor het Allerheiligst Sacrament, bij doopvonten en doodkisten, altijd die in twee�n gebroken houding, die onnatuurlijke breuk in het lichaam die vernedering en eerbied moest uitdrukken. Hij keek om zich heen. Waar kon je dat nog aantreffen, twee heren van middelbare leeftijd, gezamenlijk knielzittend voor een brandend vuurtje op een door de winterwind belaagde zolder in de Amsterdamse Pijp?

Taads kwam binnen, of liever, hij verscheen van achter een van zijn schimmige schermen. Deze keer droeg hij een korte kimono - zoiets als de Nobelprijswinnaar in het verdwenen boek gedragen had - over een lang, roestkleurig kleed, kazuifel over albe. Hij droeg een kan waarin, naar later bleek, water zat. Hij maakte een korte buiging, zij bogen terug, hij verdween en verscheen weer, ditmaal met een hoog rond zwart gelakt doosje. Fijne draden goud schemerden onder het glanzende zwart. Achtereenvolgens kwamen nu een blad met kleine, pasteiachtige koekjes, de herfstige brand van de raku-kom, een lang, smal houten ding, heel sober uit bamboe gesneden met aan het uiteinde een kleine kromming, alsof van een zeer lange vinger alleen het laatste kootje gekromd is. Dan nog een soort scheerborstel van opengewerkt, uiterst fijn riet of bamboe gesneden, en tenslotte een wijde, een beetje boerse kom en een houten bekertje aan een lange steel. Taads zette dat alles om zich heen, zonder enige twijfel op vastgestelde plaatsen. Al zijn bewegingen waren als die van een langzame danser, maar volstrekt trefzeker. De stilte bleef absoluut. Geritsel van textiel, suizen van kokend water, blazen van wind, en toch regeerde het zwijgen zo machtig dat het leek alsof ook die voorwerpen, waarvan Inni de functie niet kende, op een actieve manier deel hadden aan die stilte, zelf zwegen maar door hun volmaakte vormen uitdrukten dat dit een bedoelde stilte was. Hij keek naar Riezenkamp, maar die gaf geen krimp. Volmaakt bewegingloos zat hij, zijn ogen strak op de magere, traag bewegende gestalte van Taads gericht die recht tegenover hem zat. Met een zijden servet streek Philip Taads langs het bamboestokje dat een holte in zijn knik had, en langs de bekerlepel. Hij verzette het deksel van de zware bronzen ketel, schepte er wat water uit dat hij de rakukom deed, waste daarin de bamboeborstel of schuimspaan of wat het dan ook was. Daarna schonk hij het water langzaam in de wijdere, ruwere kom en veegde de rakukom uit met een eenvoudig katoenen doekje. Inni zag dat hij de voorwerpen op een speciale manier vastpakte, van zich afdraaide, neerzette, maar hoe en waarom kon hij niet duiden want ondanks de traagheid leek het te snel te gaan, ��n lange vloeiende handeling te zijn, een lang, bochtig traject van rituele hindernissen waarbij de handen soms de standen aannamen van die van Balinese danseressen, in ieder geval andere, niet-Europese handen werden. Twee maal ging het lange dunne stokje in het gelakte doosje. Inni zag een schaduw van groen theepoeder neerregenen in het gemberkleurig vuur van de raku-kom. Daarna schonk Taads eenmaal kokend water uit die diepe houten lepel in de kom, en roerde met snelle, bruuske bewegingen van de borstel het mengsel om � maar roeren kon je misschien niet zeggen, eerder een zacht en toch vehement kloppen. Op de

bodem van de kom die nu naar rood leek te neigen ontstond een schuimend bleekgroen meertje. Even hielden alle bewegingen op. Stiller dan het al was kon het niet worden, en toch leek het alsof de stilte nog werd ingedikt, of zij werden ondergedompeld in een element van een gevaarlijker, massievere intensiteit. Toen draaide Taads wat aan de kom in een merkwaardige beweging van de rechterhand terwijl de kom zelf in zijn linker rustte, schoof hem naar Riezenkamp toe en boog. Ook deze boog. Inni hield zijn adem in. De kunsthandelaar draaide twee maal (Twee? Meer? Hij zou het later nooit meer weten, zomin als hij ooit nog de draden zou kunnen ontwarren uit dat hele kluwen geladen handelingen.) aan de kom, tilde hem naar zijn mond, dronk twee maal, toen een derde maal waarbij hij een licht slurpend geluid maakte, bekeek toen de kom aandachtig zonder hem al te hoog te houden van alle kanten, wendde hem, terwijl hij in zijn linkerhand rustte, weer met die vreemde draaibeweging terug naar een bestaand of denkbeeldig punt, en schoof hem over de mat terug naar hun gastheer.

Hoe vaak had hij, dacht Inni, de ampul met water leeggeschonken in een gouden kelk, waarna de priester het met water aangelengde bloed wat in het gouden schijnsel rond liet dansen met een vluchtige, zwaaiende beweging om de kelk dan in ��n bewegende, zuigende slok leeg te drinken? Bij dit laatste avondmaal, ging het niet anders. Vers water uit de ketel, kom schoongemaakt, dezelfde handelingen, dezelfde buiging, en nu was het Inni die de vlammende breekbare vorm in zijn handen hield en met gesloten ogen dronk, en nog eens, tot hij bij de derde slok zijn ogen geopend had en de laatste groene druppels uit die schemerachtige, rode, gesloten afgrond zoog. Doet dit te mijner gedachtenis. Zoals Riezenkamp gedaan had bekeek hij de kom van alle kanten alsof hij de vorm daarvan voor eeuwig in zijn ziel wilde branden en draaide hem toen in wat hij dacht dat de goede richting was en schoof hem terug naar Taads, haastig bijna, alsof daardoor het gevaar uit zijn buurt zou zijn. Terwijl hij dat deed zag hij dat de ogen van Taads op hem gericht waren, maar of ze hem zagen wist hij niet. Dat hele gezicht glansde van een onbenaderbare vervoering, alsof deze Taads zich op een plaats bevond die nog verder en vreemder was dan waar zijn gasten knielden.

Ze bogen. Nu stond Taads op, zoals altijd in ��n langgerekte beweging, en nam de lepel, het keteldeksel en de kom voor het weggooiwater mee. Daarna kwam hij terug voor het lakdoosje en de kom, tenslotte voor het water. Riezenkamp stond nu ook op en Inni volgde, met moeite, want zijn voeten sliepen. Hij voelde zich plotseling duizelig. Taads liep op hen toe en dwong hen als het ware naar de deur.

'Dank u, mijnheer Taads, dat was heel bijzonder,' zei Riezenkamp. Taads boog, maar antwoordde niet. Op zijn gezicht was een lachje verschenen, vreemd en ver, dat alles wat oosters was in dat gezicht scheen te accentueren. Hij kan geen Nederlands meer spreken, dacht Inni. Of hij wil het niet. Nu zei niemand meer iets. Taads boog nog eenmaal, een afscheid. Zij bogen terug. De deur sloot achter hun gestalten, zacht en beslist.

 

11

 

Zwijgend, als twee dieven na een grote inbraak daalden de twee mannen de lange trappen af. Buiten wachtte de wind met een kaakslag van hagel. Ze liepen, hun monden gesloten, door de storm naar Riezenkamps winkel. De kunsthandelaar liet het bordje GESLOTEN hangen, deed de gordijnen van de voordeur dicht, en schonk twee grote glazen malt whisky - rook en hazelnoot - in.

'Te gelegener tijd,' zei hij, en zijn stem klonk zo moe als Inni zich voelde, 'zal ik u alles van de theeceremonie vertellen. Al die dingen hebben hun geschiedenis en betekenis, je kunt er jaren op studeren.' Hij maakte een vaag gebaar naar een kast achter hem waar rijen boeken schemerden achter de vitrage.

Inni schudde het hoofd. 'Voorlopig niet. Ik heb het wel gehad.'

Ze dronken. Buiten jankte de storm in de kale takken, de hagel sloeg gaten in het grafdonkere water van de gracht.

'Dat was een requiemmis met drie heren,' zei Inni.

Riezenkamp keek op en zei: 'Misschien had ik hem die kom niet mogen verkopen.'

'Onzin.' Inni haalde zijn schouders op. Er was een immense droefenis over hem gekomen. Om de twee Taadsen, om het noodlot dat zijn eigen weg gaat, om de verloren jaren en de onmogelijkheid van de wereld. Hij keek op zijn horloge. Half twee.

'Ik ga eens kijken wat de beurs vandaag gedaan heeft,' zei hij.

Riezenkamp lachte. 'Dat kan ik u met mijn ogen dicht wel zeggen,' en hij maakte met zijn hand een langzaam glijdend gebaar naar beneden. 'Sauve qui peut', zei hij.

Sauve mijn hoed, dacht Inni, en nam afscheid.

 

12

 

In de dagen daarna had Inni af en toe de neiging om langs Taads te gaan, maar daarvoor was het afscheid te afdoende geweest. Drie weken later kreeg hij een telefoontje, en belde op zijn beurt Riezenkamp.

'Ik heb net de hospita van Taads aan de lijn gehad. Ze had hem al een paar dagen niet gezien, zei ze, maar dat was niets bijzonders want hij sloop altijd in en uit - zo zei ze het.'

'Ja?'

'Maar nu had ze een brief van hem gekregen waarin stond dat ze mij op moest bellen.' 'Om wat te zeggen?'

'Meer stond er niet. Ze moest mij opbellen. Ze vroeg of ik kwam.'

'Om wat te doen?'

Drie maal raden, dacht Inni, maar hij zei het niet. Hij hoorde een diepe zucht aan de andere kant van de lijn. 'Gaat u erheen?' vroeg Riezenkamp. 'Ja, ik ga nu. Gaat u mee?

'Ja hoor.' Knap hoe iemand in twee lettergrepen de zelfbewustheid van een hele klasse kon uitdrukken.

Ze ontmoetten elkaar bij de deur van Taads, en belden bij de hospita. Ze gaf Riezenkamp de sleutel.

'Ik ga niet mee,' zei ze, 'ik vertrouw het niks.'

Als Riezenkamp al iets voelde liet hij het niet merken. Hij draaide met een resoluut gebaar de sleutel om en deed de deur open. Het was leeg, de schermen waren opgehaald, er was niemand te zien. Alleen in het midden van de kamer lag, in honderd stukken gebroken, iets dat niets anders kon zijn dan de met grote kracht stukgeslagen raku-kom. Op de goudkleurige glanzende kleur van de mat lagen de scherven daar als stukken gestold en opgedroogd bloed.

'Hier hebben wij niets meer te zoeken,' zei de kunsthandelaar, en sloot de deur zachtjes.

 

13

 

Een paar dagen nadat ze de verdwijning van Philip Taads hadden aangegeven werden ze bij de politie van IJmuiden geroepen om een lijk te identificeren dat beantwoordde aan de gegeven beschrijving. Ze tuurden even zwijgend naar het blauwe monster op het witte laken en zeiden, ja, dat is Philip Taads.

Nu was het geen bevroren, maar een verdronken man die verbrand werd. Bernard Roozenboom was met Inni en Riezenkamp meegegaan, al wist niemand precies waarom.

'Laten we maar zeggen dat ik verantwoordelijk was, ten dele dan, door jou naar Riezenkamp te sturen. Als ik het goed begrepen heb zou die thee�st het toch wel gedaan hebben, maar dan had jij er tenminste niets mee te maken gehad.'

De crematie vond plaats in een gruweloord aan de rand van Amsterdam, een plek waar ze geen van drie�n ooit geweest waren. De Rover van Bernard reed door de lege, grauwe buitenwijken vol ziekenhuizen en fabrieken.

'Niet precies de weg naar het paradijs,' zei Bernard.

Ze waren de enigen. De kist stond onder een grijze doek op een toneel met vier bossen bloemen, een van Taads' kantoor, asters.

'Er is geen minje,' mompelde Bernard - en plotseling herinnerde Inni zich de enige keer dat hij Bernard Roozenboom verslagen had gezien. Dat was in Florence geweest, jaren terug. Ze hadden uitgebreid geluncht bij Doney en liepen op goed geluk wat door de stad. Ineens stonden ze voor een indrukwekkend, niet al te groot gebouw. 'Kijk eens aan, de synagoge,' had Bernard gezegd, en ze waren naar binnen gegaan. Na de overdaad van de Florentijnse kerken was het interieur van een weldadige soberheid. Er was ��n man aanwezig, die doodstil voor zich uitkeek. Om precies vijf uur, toen de klok van een naburige kerk het uur aangaf, kwam een man in vol ornaat binnen en ging zitten. Ook hij keek voor zich uit. 'O God,' hoorde Inni Bernard zeggen. 'Het is Sabbath, en er is geen minje.' En toen Inni hem vragend aankeek zei hij: 'Als er geen tien meerderjarige mannen komen kan de gazzan niet beginnen.' Het bleef doodstil. 'Hoe lang blijven ze zo zitten!' vroeg Inni. 'Een uur', luidde het antwoord. In dat uur had hij het gevoel dat hij Bernard Roozenboom kleiner zag worden. Twee toeristen kwamen binnen, maar gingen geschrokken weer weg.

Na een uur stond de gazzan op en verdween, en ook zij gingen naar buiten. Bernard had er nooit meer een woord over gezegd, en Inni ook niet, maar dat was omdat hij niet wist wat hij had moeten zeggen.

Er kwam een man in een zwart pak op Riezenkamp af en vroeg iets. Hij schudde het hoofd, nee, niemand wou iets zeggen. Met een klik startte een bandje het air uit de derde Suite van Bach. De kist was al weggezakt voor het uit was. De hele ceremonie, als dat zo mocht heten, duurde vijf minuten. Toen had de wereld met Philip Taads afgerekend. Op het ogenblik dat ze buiten kwamen daalde de dode als grijze, natte sneeuw neer op de schouders van hun overjassen. Het enige wat ontbrak was een duif.

Die nacht droomde Inni van de beide Taadsen. De ene bevroren, de andere verdronken, zo verschenen ze aan het raam van zijn slaapkamer in een bui van onzinnige, barbaarse vrolijkheid, de armen om elkaar heengeslagen, onhoorbaar joelend. Inni stond op, liep naar het raam waarachter niets anders te zien was dan het zwaaien van skeletachtige, met glanzend ijs bedekte takken. Er bestonden dus kennelijk twee werelden, een waar de Taadsen wel, en een waar ze niet vertoefden, en gelukkig bevond hij zich nog in de laatste.

 

 

On the day destined for his self-immolation, Rikyu invited his chief disciples to a last teaceremony. One by one they advance and take their places. In the tokonoma hangs a kakemono, - a wonderful writing by an ancient monk dealing with the evanes-cence of all earthly things. The singing kettle, as it boils over the brazier, sounds like some cicada pouring forth his woes to departing summer. Soon the host enters the room. Each in turn is served with tea, and each in turn silently drains his cup. According to established etiquette, the chief guest now asks permission to examine the tea-equipage. Rikyu places the va-rious articles before them with the kakemono. After all have expressed admiration of their beauty, Rikyu presents one of them to the assembled company as a souvenir. The bowl alone he keeps. 'Never again shall this cup, polluted by the lips of misfortune, be used by man.' He speaks, and breaks the vessel into fragments.

Okakuro Kakuzo, The Book of Tea