20. NEWTON LAAT ZIJN BABY VALLEN

  Willem Jan Otten

 

Tot op een bepaalde leeftijd begrijpen we alles. Zeker als we jongens zijn doen we eenvoudigweg niet aan onbegrip. Dat de aarde rond was; dat hij om de zon draaide; dat we afstamden van de apen; dat bliksem ‘electriciteit’ was; dat sterrenlicht miljoenen jaren onderweg was geweest; dat een mens ontstond uit de versmelting van zaadcel met eicel – dat alles begreep ik. Ook het laatste, wat opmerkelijk was, want ik herinner me dat mijn alleenstaande moeder (ik zal elf zijn geweest) vaag en ontwijkend was geweest over wáár de zaadcel dan precies uit voort zou vloeien. Maar de gaten, de gaps, in de theorie verhinderden in die tijd van mijn leven helemaal niet dat ik volledig begreep hoe het zat.

Ik was wel verwonderd en nieuwsgierig, maar niet wetenschappelijk en onderzoekend, ik vroeg niet dóór. Ik begreep.

Intussen ben ik ruimschoots geëvolueerd tot niet-begrijper. Anders kan ik het niet noemen. Ergens in mijn adolescentie, tijdens een mislukkende studie filosofie begin jaren ’70, ben ik gaan beseffen dat wat ik ‘begrijpen’ noemde een soort bluf was geweest. Dat de aarde rond is, heb ik in werkelijkheid nooit begrepen. Dat er moleculen zijn, en zwaartekracht, en radiogolven, enfin, dat er verklaringen zijn voor fysische verschijnselen, dat is nooit tot mij doorgedrongen, niet in de vorm van begrip. Ik had tijdens natuurkunde en scheikunde nooit één seconde de indruk gehad dat er sprake was van een realiteit.

Dat is natuurlijk het ogenblik waarop een vijftienjarige gymnasiast beseft dat hij geen bèta zal worden. Hij heeft tijdens de scheikundeles de vreemde sensatie antwoord te krijgen op vragen die niet bij hem waren opgekomen. Ja, dat waren de harde wetenschappen. Abstracte antwoorden waar je nooit gestelde vragen bij geleverd kreeg.

En als ik wel eens las dat er grote, historische conflicten waren geweest tussen bijvoorbeeld de paus en Galilei, dan trok ik weliswaar volautomatisch partij voor Galilei, omdat hij de eenling was tegen het Apparaat, maar de reuring begreep ik niet. Het liet me onverschillig dat we om de zon draaiden. Ik begreep ook dat Galilei zijn hypothese introk – waarom je carrière op het spel zetten voor iets wat, wat mij betreft, ook na vier eeuwen, nog altijd geen enkele verklaring behoeft? De zon gaat op, ik vind dat nog altijd een sterke formulering. Vermoedelijk ontbreekt het me op verontrustende wijze aan vraagkracht. ‘Waar steunt de aarde dan op’, of ‘waar hangt de zon dan aan’. Als je nooit bestormd bent door zulke vragen, dan maakt het correcte heliocentrische antwoord weinig indruk. In dit boek vol knappe koppen is het precies de juiste plaats om het te bekennen: ik vond, en vind, zulke vragen een beetje dommig.

Wat me later wél bezig ging houden en aan het speculeren zette, aan het stellen van vragen, was waarom de paus Galilei dwong tot intrekken van de hypothese. Wat was er met de theorie aan de hand? Waar was de paus bang voor?

Ik simplificeer de geschiedenis – in werkelijkheid waren het ook medewetenschappers die Galilei’s these betwijfelden, en was de kerkelijke reactie vooral ingegeven door de bijna chanteuse wijze waarop Galilei het kerkelijk gezag voor het blok zette, maar voor het gemak volg ik de stereotype weergave van het conflict: waarom was de paus bang voor Galilei’s hypothese?

Dit is de vraag naar de betekenis van de theorie, niet naar de feitelijke verklarende kracht. En ook nu nog vind ik diep in mijn hart dat de ongeruste paus de theorie beter begrepen heeft dan Galilei. Hij voelde aan wat draaien om de zon inhield: niet meer het natuurlijk, vanzelfsprekend middelpunt van de hemelsferen zijn. Hij zag in (ik romantiseer vermoedelijk) dat mensen de verklaring belangrijker zouden gaan vinden dan de symbolische betekenis van het oorspronkelijke geocentrische concept. Want dat is wat er ging gebeuren. Zolang de zon opgaat, beschrijft hij zijn halve boog om ons heen. Dat doet hij omdat wij, de mensen, het midden zijn en omdat God, op een overigens onvoorstelbare wijze, buiten alles om ons heen gevaamd is, en elke ochtend de zon op doet gaan, met een trouw en een regelmaat waar we eigenlijk alleen maar perplex van kunnen staan, zeker als we in de Schrift lezen dat Hij de zon ook stil kan zetten (Boek Jozua). De elke dag weer in beweging gezette zon geeft een idee, een beeld, een symbolische voorstelling van hoe God al het andere, ons bestaan incluis, mogelijk maakt. Er blijft ontzagwekkend veel onverklaarbaar – bijvoorbeeld dat we dood gaan en door pest-epidemieën getroffen worden – maar dat ondergaan we niet zozeer als onverklaarbaar, maar als: ondoorgrondelijk.

Om op deze wijze de betekenis van een nieuw wetenschappelijk inzicht aan te voelen vind ik getuigen van een groot voorstellingsvermogen. Voor mij is dat het ware begrijpen, en mijn sympathie is bij deze paus komen te liggen (die in werkelijkheid zo peilend en diepzinnig niet is geweest, blijkt uit het artikel Wetenschap en wereldbeeld van Juleon Schins, in En God beschikte een worm). Ik stel mij Urbanus VIII voor als een man die met een steek in het hart voorzag dat we verweesd zouden raken in ons sterrenstelsel, beroofd als we werden van de natuurlijke symbolen van Gods persoonlijke relatie met zijn schepsels. Hij voorzag dat het ons steeds zwaarder zou vallen om symbolisch te denken, de wereld sacramenteel op te vatten, en ons zelf te beschouwen als deel uitmakend van een bezield geheel. Hij voorvoelde ‘de ijzige koude van de eindeloze, zwijgende sterrenacht zonder God’, waardoor Pascal een halve eeuw later in wanhoop gestort zou worden. Ik snap niet waarom hij door Brecht in Das Leben Galilei wordt afgeschilderd als een tirannieke angsthaas. Urbanus VIII heeft wél door de telescoop gekeken, althans, dat zou ik hem in mijn versie van het drama laten doen. De feiten waren zijn probleem niet. Dat was hun betekenis. Het wereldbeeld. Urbanus’ tragedie is in mijn ogen belangwekkender dan die van Galileo – die alleen maar ‘en toch draait zij’ hoefde te mompelen om uit zijn geestelijke worsteling te ontsnappen. Mensen in tweestrijd, in dissonantie, kunnen op mijn eerbied rekenen – maar onze tijd houdt niet van tragedie, ze houdt van winnaars en sterren. We zoeken elke dag een zon om eigenhandig om te wentelen, want we hebben geen vaste grond meer onder onze voeten.

Onverklaarbaar versus ondoorgrondelijk. Dat is het begrippenpaar waar het, geloof ik, in dit boek om gaat. Ik bewoon een verklaarbare wereld, maar onderga mijn bestaan als ondoorgrondelijk. Ik leef en profiteer van de onwaarschijnlijk succesvolle, almaar vooruitgang boekende wereld van de wetenschappelijke verklaringen, dankzij welke machines zijn gaan denken, ten dode opgeschrevenen herstellen, onvruchtbaren ouders worden. Maar als ik wil begrijpen, of vatten, wat het allemaal betekent, dan heb ik aan de verklaringen verbazingwekkend weinig. Toen Newton enkele dagen na zijn eureka vader werd en zijn pasgeboren baby op de stenen vloer liet vallen, dacht hij niet aan zwaartekracht. Hij zocht niet eens een verklaring voor zijn schuldgevoel. Hij riep: Oh God! En handelde vervolgens als iemand die zich eens te verantwoorden zou hebben. Hij was een overtuigd christen; hij zal zijn agonie hebben neergelegd voor zijn ondoorgrondelijke God, dezelfde die hij enige dagen tevoren nog enthousiast bedankt had voor de doorbraak in zijn onderzoek. Niet de God van de wetenschap en de filosofen, geen onpersoonlijk onbewogen beweger, maar die van Abraham, Isaäk en Jacob, zoals Pascal Hem genoemd heeft. De persoonlijke God, tot wie je je richt alsof Hij je hoort, en die jou kent omdat je weet dat Hij, in zijn agonie, zich gericht heeft tot … enfin, hoe de meervuldigheid werkt hoeft geen mens te verklaren als hij bidt.

Zoiets als met deze Newton is er aan de hand met de schrijvers van dit boek. Ze handelen alsof ze een kind in handen gelegd hebben gekregen dat ze zouden kunnen laten schieten. Dat kind heet ‘orthodox christelijk geloof’. De vraag waar het vandaan komt, wordt nauwelijks gesteld, dit is geen apologetisch boek. Dat hun geloof gebaseerd is op een verhaal vol wonderlijke wendingen, moeilijk te verhapstukken leerstukken, en een zeer onwaarschijnlijke afloop – wordt niet ontkend, maar ook niet bediscussieerd. Het is hen toevertrouwd, wat moet je er van zeggen, het richt hun leven, het disciplineert, inderdaad, net als een kind, en het kan hen verrukken, het scherpt overduidelijk zelfs hun verstand.

Toch bevinden ze zich in een curieuze positie. Uit een aantal bijdragen blijkt dat er collegae zijn – vaak geleerden van faam – die willen dat zij hun geloof laten schieten. Zij beweren dat een geloofsgebonden wetenschapper uiteindelijk niet vrij is om de Laatste Slotsom te trekken: dat er geen God is, laat staan één die mens is geworden en zich in handen van mensen heeft gelegd.

Merk op dat de situatie ten opzichte van die van Galilei honderdtachtig graden is gedraaid. Dat het nu wetenschappers zelf zijn die waarschuwen voor de aantasting van het heersende wereldbeeld, het hunne, atheïstische. Kennelijk zijn zíj de verdedigers van een fundament dat zou kunnen wankelen.

Richard Dawkins heeft met zijn God als misverstand in zekere zin de Urbanus-positie betrokken. Met dat grote verschil dat hij van zijn religieuze collegae niet hun wetenschappelijke hypotheses bestrijdt – maar hun God. Die nooit als conclusie uit hun onderzoekingen is gerold, want – dit weet iedere praktiserende christen terdege – God is niet beredeneerbaar, ook niet door Stephen Hawking als die zijn Theorie van Alles heeft voltooid. Zelfs het transhumane artificial-life-bewustzijn dat, naar verluidt, ‘alle meesterwerken van de literatuur zal begrijpen’ (wat een infantiele en verspilde moeite, als er geen gewoon-humane bewustzijnen meer zullen zijn met gewoon-humane harten om door dit machtig begrip gesterkt te worden) levert geen bewezen God op. Wáár God ook te vinden is, niet daar waar zijn plaats door een ander is ingenomen.

Ook het fantastische concept van de Intelligente Ontwerper, dat de rationele hypothese lijkt te zijn uit de berekening die leert dat de kans dat de natuurconstanten van ons universum na nog eens een oerknal zó fijn op elkaar afgestemd zouden raken dat ze opnieuw koolstofverbinding en dus leven en dus bewustzijn zouden opleveren kleiner is dan één op het totale aantal elementaire deeltjes in het hele voor handen zijnde universum (zie de bijdrage van Cees Dekker in Schitterend ongeluk of sporen van ontwerp?), enfin, zelfs deze verrukkelijke Intelligente Ontwerper zal, beseft iedere beetje christen, het volledige plaatje van God niet zijn. God heeft nooit in een menselijke berekening, hoe fantastisch ook, gepast. Alles wat wij bedenken is God niet. En Hij verschijnt op manieren die we nimmer hadden kunnen bedenken, en die we eigenlijk met onze redenen niet accepteren. Als engel verschijnt hij, op het moment dat de eerste aartsvader zijn eniggeboren zoon keelt. Als brandend braambos. Als stem die zegt dat hij is wat worden zal. Als wandelaar over water. Als slaper tijdens een orkaan. Als gekruisigde. Als verrezene.

Hoe dan ook, bestreden wordt door Dawkins een God die niet langs wetenschappelijke weg is gevonden, maar die, veelal langs de weg van het gebed, aan elke gelovige afzonderlijk is toevertrouwd in een persoonlijke betrekking die eerder erotisch is dan verstandelijk, en waar welbeschouwd helemaal geen speciaal vernuft aan te pas is gekomen. Hoe het komt dat Hij zich kenbaar maakt, is van oneindig veel minder belang dan dat hij het leven richt – zelfs dat van iemand die streng wetenschappelijke arbeid verricht waarentijdens hij de principes van het methodologisch naturalisme eerbiedigt en buiten de godhypothese om werkt. Het is verwarrend om te bemerken dat een zo groot en fantasierijk geleerde als Dawkins het grondprincipe van zijn methodologie schendt, door te willen bewijzen dat God niet bestaat. Wie buiten de godhypothese om werkt, kan het bestaan van God nooit aantonen, en ook Zijn niet-bestaan niet. Wittgensteins geduldige levenswerk is geroep in de woestijn geweest. Zelfs de meest naturalistische wetenschappers kwekken honderduit waarover ze moeten zwijgen.

En toch moet je het hem nageven – Dawkins beseft, net als Urbanus, beter dan menigeen wat het betekent dat er geleerden bestaan die op zijn eigen hoge niveau de wetenschap vooruit helpen én de Verrijzenis als levensrichtend principe hebben aanvaard. En dat ook nog hardop zeggen, omdat ze ervan overtuigd zijn dat het, niet voor de methode, maar voor de openheid die zo noodzakelijk is om op ideeën te komen, om vastlopende denkpatronen te doorbreken, om niet bang te zijn voor het onverwachte, van eminent belang is om te geloven in een God bij wie alles mogelijk is.

Het betekent op zijn minst dat mensen als Dawkins grondig moeten gaan nadenken over het verschil tussen kennen en kennen, meten en bidden, rede en hart, letter en geest. Het systematisch wegredeneren van steeds het tweede begrip is vergelijkbaar met het willen verwijderen van de bolle kant van een lens. Als je dat maar lang genoeg doet verdwijnt ook de holle kant. Als er uiteindelijk alleen nog maar materie is als verklaring voor alles, is niets de moeite van het verklaren meer waard.

Intussen is het een schoon schouwspel, deze dans van christelijke wetenschappers, juist omdat het een soort Onvoorziene Ontwikkeling is. Het is voor atheïstische wetenschappers moeilijk te begrijpen wat geloven is, en vooral: wat vrije wil en gehoorzaamheid voor een praktiserende gelovige inhouden. Maar simpelweg ontkennen dat belijdende christenen, als het er op aan komt, in de rationaliteit thuis horen, is na dit boek niet goed mogelijk.

Onvoorzien is het. Na decennia van een almaar verdampende, steeds ietsistischer wordende, ‘algemeen betwijfelde’ en zelfs christusloze God plotseling een boek als dit. Waarin geen geruststellende theologie over wat we in onze verwetenschappelijkte, materialistische tijd ‘nog kunnen geloven’, maar: kloeke opstellen over hoe het is om in een spanningsveld te leven. Tussen twee liefdes – die voor de wonderbaarlijk verklaarbare, avontuurlijke materie, en die voor de nog wonderbaarlijker ondoorgrondelijk Verrezene. Zulke grote liefdes – ze zullen, hoe dissonant ze vaak ook klinken, samen één muziek zijn. Eens. Dit boek is geschreven in vertrouwen, niet in zekerheid.