1

Het was donderdagavond en ik had te veel gedronken en op de overloop was het veel te donker en dat was het enige wat me redde. Als ik niet was blijven staan om onder het zwakke lampje naar de juiste sleutel te zoeken, zou ik regelrecht in de val zijn gelopen. Dat is wel zeker.

Dat het donderdagavond was, heeft er eigenlijk niets mee te maken. Maar zo schrijf ik nu eenmaal, want ik ben journalist. En journalisten vermelden de dag van de week en het uur van de dag en alle andere toepasselijke feiten bij alles wat ze schrijven.

Op de overloop was het zo donker omdat ouwe George Weber een schraperige vrek was. Hij lag de halve dag overhoop met zijn onderhuurders, ofwel omdat zij de verwarming te hoog zetten of de afvoerpijpen verstopten, ofwel omdat hij geen airconditioning wilde aanleggen of nooit aan een nieuw behangetje toekwam. Maar met mij had hij nooit ruzie, want mij interesseert zoiets niet. Ik had een plek waar ik zo nu en dan kon eten of slapen en waar ik mijn spaarzame vrije tijd kon doorbrengen en bovendien ben ik geen muggenzifter. We mochten elkaar wel, ouwe George en ik. We pikten samen wel eens een biertje en elke herfst gingen we samen op de fazantenjacht in South Dakota. Maar dit jaar zouden we niet gaan, bedacht ik ineens, want diezelfde ochtend had ik ouwe George met zijn vrouw naar het vliegveld gereden en ze uitgewuifd voor hun reisje naar Californië. En als George thuis gebleven was zouden we evenmin op jacht zijn gegaan, want de volgende week moest ik op mijn beurt weg voor een opdracht waarmee de Baas me nu al een half jaar achtervolgde.

Ik stond te tobben met mijn sleutels en mijn hand was niet erg vast, want ik had met Gavin Walker, onze stadsredacteur, een diepgaand meningsverschil gehad over de vraag of iemand als ik, van de wetenschappelijke redactie, ertoe gedwongen kon worden om raadsvergaderingen te verslaan en zo. Gavin zei dat dat best kon en ik zei dat dat niet kon en eerst trakteerde hij op een paar borrels en daarna gaf ik een paar rondjes, totdat het sluitingstijd was en Ed, de barkeeper, ons eruit gooide. Toen we weggingen had ik nog staan twijfelen of ik wel naar huis zou rijden of maar liever een taxi zou nemen. Tenslotte had ik gedacht dat ik waarschijnlijk wel kon rijden, maar ik had wat stille straatjes genomen waar je haast geen politie tegenkomt. Ik was inderdaad thuisgekomen en had de auto op de parkeerplaats achter het flatgebouw weten te krijgen, maar ik had hem niet netjes weggezet. Ik had hem gewoon midden op de parkeerplaats laten staan.

Het kostte me heel wat moeite om de juiste sleutel te vinden. Ze leken allemaal op elkaar en ik stond er zo mee te hannesen, dat ze uit mijn vingers glipten en op de vaste vloerbedekking vielen. Ik bukte me en graaide over de vloer, maar ik vond ze niet en ook bij mijn tweede poging miste ik ze. En dus ging ik op mijn knieën liggen om ze van dichtbij te benaderen.

En toen zag ik het.

Want vergeet niet – als ouwe George niet zo op de centen had gezeten, had hij een groter lampje op de overloop aangebracht, zodat iemand regelrecht naar zijn deur kon lopen en de juiste sleutel kon vinden zonder dat hij moest staan turen onder dat verdwaalde vuurvliegje dat hier als verlichting diende. En als ik niet met Gavin was gaan bekvechten en mezelf niet had volgegoten, zou ik om te beginnen die sleutels niet hebben laten vallen. En ook al had ik ze laten vallen, dan had ik ze waarschijnlijk gewoon kunnen oprapen zonder op mijn knieën te gaan liggen. En als ik niet op mijn knieën was gaan liggen, zou ik ook nooit gezien hebben dat de vloerbedekking doorgesneden was.

Niet gerafeld, niet doorgesleten, versta me wel – het tapijt was doorgesneden! En op een heel rare manier, in een halve cirkel voor mijn kamerdeur. Alsof iemand mijn drempel als het middelpunt had gekozen en zijn mes aan een touw van een meter had gebonden en zo een halve cirkel had getrokken in het tapijt. Hij had het stuk uitgesneden, maar niet weggehaald, want het lag er nog steeds.

En dat was maar een rare manier van doen, zei ik tegen mezelf. Want waarom snijd je nou een stuk uit de vloerbedekking en dan nog in zo’n gekke vorm? En als iemand dat zo nodig had moeten doen, waarom had hij het dan laten liggen?

Ik stak voorzichtig mijn vinger uit om te voelen of het echt waar was – of ik het me niet verbeeldde. En het was waar, alleen was het geen vaste vloerbedekking meer. Het spul binnen de halve cirkel leek precies op de rest van het tapijt, maar het was geen tapijt. Het was een soort papier, vliesdun papier, dat er precies hetzelfde uitzag als de vloerbedekking.

En ineens werd ik woedend om dat weggeknipte stuk vloerkleed en om dat papier dat ervoor in de plaats was gelegd. Het was een gemene streek, een smerige, misplaatste grap, en ik graaide naar het papier en rukte het daar vandaan.

Onder het papier lag de vervaarlijk blinkende klem.

Ik wankelde overeind met het papier nog in mijn hand en staarde er met grote ogen naar. Ik kon het haast niet geloven. Niemand had het kunnen geloven, als hij bij zijn verstand was. De mensen zetten gewoon geen gevaarlijke klem uit voor de deur van andere mensen – alsof die andere mensen beren of vossen waren.

Maar de klem lag er, op de naakte vloer waar het kleed was weggeknipt, tot aan dit ogenblik verborgen onder het stuk papier – zoals je een valkuil met bladeren of gras overdekt om hem te verbergen voor je prooi. Het was een grote, stalen klem. Ik had nog nooit een berenklem gezien, maar ik geloof dat dit ding groter was dan een berenklem. Dit was een mensenklem, zei ik bij mezelf, want hij was uitgezet voor een mens. Voor één mens in het bijzonder. Want er kon geen twijfel over bestaan dat het ding voor mij bedoeld was.

Ik deinsde achteruit totdat ik met mijn rug tegen de muur bonsde. Daar bleef ik staan staren naar de klem en op het tapijt tussen mijzelf en de klem lag de sleutelbos die ik had laten vallen.

Ik probeerde mezelf wijs te maken dat het een grapje was. Maar dat was natuurlijk niet zo. Het was helemaal geen grap. Als ik niet onder de lamp was blijven staan maar regelrecht naar mijn kamerdeur was gelopen, zou het helemaal niet grappig zijn geweest. Dan was mijn been nu mooi kapot geweest, of misschien allebei mijn benen wel, compleet met verbrijzelde botten. Want die klem was voorzien van scherpe, hoekige tanden. En niemand zou sterk genoeg zijn om die stalen kaken uiteen te wrikken als ze hun slachtoffer eenmaal beet hadden. Om iemand uit zo’n klem te bevrijden had je minstens een kelderwinde of een autokrik nodig. Ik huiverde bij de gedachte. Je zou kunnen doodbloeden voordat iemand die klem uit elkaar had kunnen krijgen.

Een poosje bleef ik naar het onding staan staren. Toen propte ik het stuk papier tot een bal en smeet het woedend tussen de kaken van de klem. Ik moest een stok zien te vinden of zo, zei ik bij mezelf. Ik moest die klem laten dichtklappen voordat ik mijn kamer in kon. Natuurlijk kon ik de politie bellen, maar dat had niet veel zin. Ze zouden een massa herrie veroorzaken en me hoogstwaarschijnlijk meenemen naar het bureau om me een hoop vragen te stellen en daar voelde ik niets voor. Ik was afgepeigerd en ik wilde alleen maar in mijn bed kruipen, meer niet.

Bovendien zou al die drukte dit huis een slechte naam bezorgen en zoiets was niet prettig voor ouwe George, zeker niet nu hij in Californië zat. En al mijn buren zouden hun mond ervan vol hebben en per se met mij willen praten over het gebeurde en zoiets trok me niet erg aan. Mijn buren lieten me altijd met rust en dat beviel me best. Voor mij hoefde dat niet te veranderen.

Ik vroeg me af waar ik een stok zou kunnen vinden. Toen dacht ik aan de kast onder de trap, waar de bezems en de dweilen en de stofzuiger en meer van die dingen werden opgeborgen. Ik probeerde me te herinneren of die kast altijd werd afgesloten en ik wist het niet, maar ik kon in elk geval even gaan kijken.

Ik stapte bij de muur vandaan en stak de overloop over. Ik was juist weer bovenaan de trap gekomen, toen iets me ertoe bewoog mij om te draaien. Ik geloof niet dat ik iets hoorde. Ik weet eigenlijk wel zeker van niet. Maar het effect was hetzelfde – iets zei me dat ik me moest omdraaien en dus draaide ik me zo snel om, dat mijn voeten in elkaar verward raakten en ik languit op de vloer viel.

En nog terwijl ik viel, zag ik, dat de klem begon te verschrompelen.

Ik stak mijn handen uit om mijn val te breken, maar dat lukte niet erg. Ik kwam met een smak neer en stootte behoorlijk mijn hoofd en mijn hersenpan raakte vol sterretjes. Ik trok mijn handen onder me en duwde mijn bovenlijf omhoog en schudde de sterretjes uit mijn hoofd – en ondertussen was de klem nog verder verschrompeld.

De scherpe tanden werden slap en het hele ding begon op een krankzinnige manier in elkaar te vloeien. Ik keek er verbijsterd naar, zonder iets te doen, terwijl ik maar bleef liggen en mezelf half overeind duwde.

De klem werd slapper en slapper en kromp steeds meer ineen. Net alsof een stuk uitgeknepen, geplette stopverf weer tot een kluit trachtte te komen. En het werd inderdaad een soort kluit. Het ding veranderde in een bal. En terwijl het hechter ineenkromp, veranderde het almaar van kleur en toen het tenslotte een bal was, was het pikzwart geworden. De bal bleef nog heel even voor mijn deur liggen en toen begon hij langzaam te rollen, heel langzaam, alsof het moeite kostte om in beweging te komen.

En hij rolde regelrecht op mij af!

Ik probeerde uit de weg te komen, maar zijn snelheid werd steeds groter en heel even was ik bang dat hij me pal zou raken. Hij was ongeveer zo groot als een kegelbal, misschien zelfs nog groter, en ik wist natuurlijk niet hoe zwaar hij was. Maar hij vloog niet tegen me aan. Hij streek alleen maar langs me heen en meer niet.

Ik draaide me half om en keek hem na toen hij de trap af rolde – en dat was ook al zo gek. Hij rolde de trap af, dat wel, maar niet zoals een normale bal het zou doen. Hij daalde af met korte, snelle sprongetjes. Alsof de wet voorschreef dat hij elke trede moest raken, maar dan wel zo snel mogelijk. Nou, hij raakte elke trede en beneden ging hij zo snel de bocht om, dat je de rook bijna zag opstijgen. Ik krabbelde overeind en boog me over de leuning en tuurde naar beneden, maar de bal was niet meer te zien. Er was geen spoor meer van te bekennen.

Ik liep de overloop weer op en daar, onder het lampje, lag mijn sleutelbos. En voor mijn deur lag de kale, halfronde plek waar de vloerbedekking was weggesneden. Ik knielde neer, raapte mijn sleutels op, vond eindelijk de goede en liep naar mijn deur. Ik draaide het slot open, stapte naar binnen en deed de deur achter me weer op slot – heel snel, nog voordat ik het licht had opgedaan.

Toen pas draaide ik de lamp aan en liep door naar mijn keukentje. Ik ging aan de tafel zitten en zei tegen mezelf, dat er nog een half blikje tomatensap in de koelkast stond en dat ik dat eigenlijk moest opdrinken. Maar ik kon de gedachte eraan niet verdragen. Ik kokhalsde alleen al bij het idee. In feite had ik nu maar één ding nodig en dat was een stevige borrel, maar daar had ik er al te veel van gehad.

Ik bleef zitten nadenken over de klem en over de vraag wie hem voor mij had uitgezet en waarom. Zoiets geks had ik nog nooit meegemaakt. Als ik het ding niet met mijn eigen ogen had gezien, zou ik het nooit geloofd hebben.

Natuurlijk was het geen klem geweest – dat wil zeggen, geen gewone klem. Want gewone klemmen verschrompelen niet en veranderen niet in een kegelbal en rollen evenmin weg, als ze hun prooi niet hebben kunnen grijpen.

Ik probeerde een redelijke verklaring te vinden, maar mijn hersens waren te wazig en ik barstte van de slaap en ik was nu veilig thuis en morgen kwam er weer een dag. Dus gaf ik het maar op en waggelde naar mijn bed.

2

Iets rukte me uit de slaap.

Ik zat meteen rechtop, zonder te weten waar ik was of wie ik was – volkomen de kluts kwijt, maar niet beneveld, niet slaperig, niet in de war, maar juist met die vreselijke, kille helderheid van geest die alles in een oogwenk in een peilloze leegte verandert.

Toen keerde dat gesnerp terug – dat hoge, schrille, aanhoudende gesnerp – en het had geen enkele betekenis voor me, maar het snerpte louter en alleen voor zichzelf.

De stilte viel weer in en er waren schaduwen die vormen aannamen – een iets lichter vierkant dat een raam bleek te zijn, een zwak schijnsel uit de keuken waar het licht nog steeds brandde, een duister en ineengedoken monster dat een fauteuil bleek te zijn.

De telefoon rinkelde opnieuw in het donker van de vroege ochtend. Ik tuimelde uit bed en strompelde in de richting van een deur die ik niet kon onderscheiden. Ik graaide ernaar, vond hem en op dat moment zweeg de telefoon. Ik liep stommelend door de zitkamer en stak juist mijn hand uit toen het toestel weer begon te bellen.

Ik rukte de hoorn van de haak en mompelde er iets in. Er was iets aan de hand met mijn tong. Het ding wilde niet goed meewerken.

‘Parker, ben jij het?’

‘Ja, wie anders?’

‘Je spreekt met Joe – Joe Newman.’

‘Joe?’ Toen wist ik het weer. Joe Newman had deze week de hondenwacht op de nachtredactie.

‘Het spijt me dat ik je wakker heb gemaakt,’ zei Joe.

Ik mompelde iets venijnigs aan zijn adres.

‘Maar er is iets geks gebeurd. En ik vond dat jij het moest weten.’

‘Hoor eens, Joe,’ zei ik. ‘Bel Gavin maar. Hij is de stadsredacteur. Hij wordt ervoor betaald om uit bed gebeld te worden.’

‘Maar dit ligt wel in jouw lijn, Parker. Er is …’

‘Ik snap het al,’ zei Ik. ‘Er is een vliegende schotel geland.’

‘Nee, dat niet. Ooit gehoord van Timber Lane?’

‘Bij het meer,’ zei ik. ‘Buiten de stad, in het westen.’

‘Juist. Aan het einde van het laantje staat dat landhuis van Belmont. Het staat leeg sinds de familie Belmont naar Arizona is vertrokken. Tegenwoordig gaan de jongelui in dat laantje zitten vrijen …’

‘Hoor eens, Joe, ik …’

‘Ik ben er net aan toe, Parker. Vanavond zat er weer een stelletje in een geparkeerde auto. Ze zagen een stel ballen langs de weg komen rollen. Net kegelballen, achter elkaar.’

Wat zagen ze?’ Ik vrees dat ik de woorden uitschreeuwde.

‘Kegelballen of zo. Ze zagen ze duidelijk in het licht van de koplampen, maar ze werden bang en zijn weggereden. Ze hebben de politie gebeld.’

Ik beheerste me en hield mijn stem kalm. ‘En heeft die iets gevonden?’

‘Alleen maar sporen,’ zei Joe.

‘Sporen van kegelballen?’

‘Ja. Zo zou je het kunnen noemen, ja.’

‘Die kinderen hadden natuurlijk gedronken,’ zei ik.

‘Volgens de politie niet. Ze hebben die kinderen ondervraagd. Ze zagen gewoon die ballen over de weg rollen. Maar ze hebben ze niet nader bekeken, ze zijn er gauw vandoor gegaan.’

Ik zei niets. Ik probeerde iets te bedenken om te zeggen. En ik was bang. Doodsbang.

‘Wat denk je ervan, Parker?’

‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Misschien was het alleen maar verbeelding. Of wilden ze de politie beduvelen.’

‘Maar de politie heeft sporen gevonden.’

‘Die kunnen die kinderen zelf ook gemaakt hebben. Een kegelbal langs de weg rollen en dan vooral op plaatsen met wat zand … Misschien wilden ze hun naam eens in de krant zien staan. Misschien verveelden ze zich een beetje.’

‘Zou jij er dan niet achteraan gaan?’

‘Hoor eens, Joe, ik ben de stadsredacteur niet. Ik kan daar niet over beslissen. Vraag het aan Gavin. Hij maakt uit wat we in de krant zetten.’

‘Denk jij dan dat het niet waar is? Dat het een grap is of zo?’

‘Hoe kan ik dat nou weten, verdomme?’ brulde ik terug.

Hij was in zijn wiek geschoten. En ik kon het hem niet kwalijk nemen.

‘Nou, bedankt, Parker. Sorry dat ik je gestoord heb,’ zei hij stug en toen hing hij op en de lijn begon zachtjes te gonzen.

‘Welterusten, Joe,’ zei ik in het gegons. ‘Sorry dat ik zo uitviel tegen je.’ Die woorden hielpen een beetje, ook al hoorde hij ze niet meer.

En ineens vroeg ik me af, waarom ik het verhaal had staan afkammen, waarom ik hem had willen wijsmaken dat het een kwajongensstreek moest zijn geweest.

Omdat je bang bent, uilskuiken, zei het stemmetje dat soms in je achterhoofd zit te praten. Omdat je tot alles bereid bent om jezelf maar wijs te maken dat er niets aan de hand is. Omdat je niet herinnerd wilt worden aan die klem voor je eigen deur.

Ik legde de hoorn weer op de haak en het ding rammelde hoorbaar, zozeer beefde mijn hand. Ik bleef in het donker staan peinzen en voelde de angst dichterbij kruipen. En toen ik die angst wilde ontleden, bleef er niets van over … Want het was niet verschrikkelijk, het was alleen maar komisch – een veranderlijke klem voor iemands deur, een troep kegelballen die gezapig langs een laantje rollen. Het was te gek om los te lopen. Het waren gegevens waarvan men cartoons maakte. Het was iets waarvan je de slappe lach kreeg, al werd het je dood.

Al wilde het je dood.

En daar draaide het allemaal om. Was dit werkelijk een dodelijke dreiging?

Was die klem voor mijn deur een echte klem geweest, vervaardigd van echt staal? Of was het namaak geweest, iets van onschuldig plastic of zo? En dan, de eigenlijke hamvraag: was die klem er werkelijk geweest? Natuurlijk, ik wist dat hij er gelegen had. Ik had hem zelf gezien. Maar mijn eigen geest probeerde dat te ontkennen om zelf niet van slag te raken. Mijn eigen geest zette het van mij af en al mijn logica brulde dat het onmogelijk was.

Natuurlijk, ik was dronken geweest – maar zo dronken toch ook weer niet. Ik was niet gevallen, ik had niets dubbel gezien; ik was alleen maar slap in mijn knieën geweest en mijn handen hadden wat gebibberd. En nu voelde ik me weer gewoon – afgezien van die vreselijke, kille helderheid van geest. Dit was een derdegraadskater. Ik kende het.

Mijn ogen waren nu wat aan het donker gewend geraakt en ik kon de omtrekken van de meubels onderscheiden. Ik liep zonder te stommelen naar de keuken. De deur stond op een kier en een straaltje licht viel naar buiten. Ik had de lamp laten branden toen ik naar bed gestrompeld was en de klok aan de muur stond op halfvier. Ik ontdekte dat ik nog half gekleed was en dat ik er nogal verfomfaaid uitzag. Ik had mijn schoenen uitgeschopt, maar mijn das alleen wat naar beneden getrokken. Het ding hing als een touwtje om mijn nek. Kortom, ik zag er afgrijselijk uit.

Ik overlegde met mezelf. Als ik op dit uur van de ochtend weer naar bed ging, zou ik als een blok blijven slapen tot ver na twaalven en daarna met een afschuwelijk gevoel wakker worden. Maar als ik me nu wat opknapte, wat voedsel naar binnen werkte en extra vroeg naar de krant ging, zou ik heel wat werk kunnen doen voordat de anderen kwamen. Dan kon ik vroeg in de middag afnokken en een lekker lang weekend hebben.

Want het was vrijdag – en ik had een afspraak met Joy.

Ik bleef nog een tijdje in de keuken staan en koesterde me in prettige gedachten over vrijdag en over Joy. Toen ging ik na, wat ik allemaal moest doen – het koffiewater zou net aan de kook zijn als ik onder de douche vandaan kwam en dan zou ik geroosterd brood en eieren en spek eten en een heleboel tomatensap drinken als tegenwicht voor dat eenzame, kille, heldere gevoel in mijn geest. Maar éérst, nog voordat ik iets anders deed, zou ik naar de overloop gaan om te kijken of die halve cirkel nog uit het tapijt was.

Ik liep naar de deur en keek naar buiten.

Voor mijn drempel lag een schaamteloze kale plek van ruwe vloerplanken in de vorm van een halve cirkel.

Ik stak in gedachten mijn tong uit naar mijn zwaar beledigde geest en naar mijn woedende gevoel voor logica, toen ging ik terug naar de keuken om het koffiewater op te zetten.

3

Een redactielokaal in de vroege ochtend is een koude, troosteloze plek. Het is groot en leeg en het is netjes opgeruimd, zo netjes dat je er neerslachtig van wordt. Later op de dag ontstaat er de wanorde die het warm en menselijk maakt – de verknipte, uiteengerafelde kranten waarmee de bureaus bezaaid zijn, de proppen verfrommeld kopijpapier die over de grond slingeren, de papiermanden die steeds voller raken. Maar ‘s morgens, als de schoonmaakploeg is geweest, heerst er de naargeestigheid van een operatiekamer. De weinige lampen schijnen veel te helder en de stoelen en de opgeruimde bureaus staan zo keurig op hun plaats, dat ze alleen maar koele doelmatigheid uitademen – een doelmatigheid die later op de dag verhuld en verzacht wordt, als de mensen hard aan het werk zijn en alles overal rondslingert en het merkwaardige, onophoudelijke geroezemoes dat aan elke editie voorafgaat, sterker en sterker wordt.

De staf van de ochtendeditie was al uren naar huis en ook Joe Newman was weg. Ik had eigenlijk verwacht dat ik hem nog zou aantreffen, maar zijn bureau was even netjes opgeruimd als de rest en er was geen spoor van hem te bekennen.

Ergens in de ingewikkelde diepten van het redactielokaal zat een loopjongen te fluiten in het halfdonker – hij floot een van die hoge, schrille melodietjes die eigenlijk helemaal geen melodie zijn. Ik rilde bij het geluid. Het leek me bijna onfatsoenlijk dat iemand zo kon fluiten op dit uur van de morgen.

Ik liep naar mijn bureau en ging zitten. Iemand van de schoonmaakploeg had al mijn wetenschappelijke tijdschriften en rapporten bij elkaar geraapt en op een keurig stapeltje gelegd. Nog pas de vorige dag had ik ze zorgvuldig doorgenomen en de exemplaren eruit gevist die ik nodig zou hebben voor het schrijven van mijn artikeltjes. Ik staarde nijdig naar het nette stapeltje en vloekte onderdrukt. Nu moest ik ze weer allemaal doorkijken om de juiste eruit te halen.

Een exemplaar van de ochtendeditie lag wit en naakt op het schoongepoetste bureau. Ik pakte hem, leunde achterover in mijn stoel en begon het nieuws door te nemen.

Veel was het niet. Nog steeds moeilijkheden in Afrika en dat vieze zaakje in Venezuela begon er wel heel erg lelijk uit te zien. Iemand had vlak voor sluitingstijd een overval gepleegd op een drogisterij in het centrum van de stad. Er stond een foto van een man met konijnentanden die een verveeld kijkende agent aanwees waar de overvaller precies had gestaan. De gouverneur had verklaard dat deze regering, als ze volgend jaar weer terugkeerde, zich eens moest buigen over de vraag hoe ze nieuwe bronnen voor belastingheffing kon vinden. Als dat niet gebeurde, beweerde de gouverneur, zou de staat de pijp uit gaan. Het was iets wat de gouverneur al talloze malen had beweerd.

Bovenaan links op de bladzijde stond een economisch overzicht van Grant Jensen, de man die de zakenwereld bijhield voor de ochtendeditie. De omzetten, schreef hij, vertoonden een sterke en gestadig stijgende lijn. De verkoopcijfers in de detailhandel hielden zich best, de industriële afzet beleefde een topscore, moeilijkheden met werknemers waren niet te verwachten – kortom, allemaal rozengeur en maneschijn. Dit gold vooral in de bouwwereld, ging het artikel verder. De vraag naar huizen had het aanbod overschreden en alle aannemers waren al voor meer dan een jaar volgeboekt.

Ik ben bang dat ik geeuwde. Het was allemaal waar, ongetwijfeld, maar het was en bleef nog steeds dezelfde ouwe koek die Jensen steeds weer wist te verkopen. Maar de uitgever zou het op prijs stellen, want de adverteerders lazen zoiets graag en het vormde een psychologisch opkikkert je en alle ouwe jongens van de financiële wereld zouden het artikel weer breedvoerig bespreken als ze vanmiddag gingen lunchen in de Union Club.

En als het nu eens de andere kant op ging, zei ik tegen mezelf … Als de verkoopcijfers nu eens daalden en de huizenverkoop stagneerde en de fabrieken hun arbeiders begonnen te ontslaan – dan zou je er geen woord over lezen, totdat de situatie niet meer te verhullen viel.

Ik vouwde de krant op en legde hem weg. Ik trok een lade open, haalde er de aantekeningen uit die ik de vorige middag had gemaakt en begon ze door te nemen. Toen kwam Lightning, de loopjongen van de ochtendploeg, uit de schaduwen opduiken en bleef staan naast mijn bureau.

‘Morgen, meneer Graves,’ zei hij.

‘Zat jij daarstraks zo te fluiten?’ vroeg ik.

‘Ja, dat zal wel.’

Hij legde een drukproef op mijn bureau.

‘Uw artikel van vandaag,’ zei hij. ‘Hoe de mammoets en al die andere grote beesten zijn uitgestorven. Ik dacht dat u het nog wel even wilde zien.’

‘Dank je.’ Ik greep het stuk papier en bekeek mijn werk. Als altijd had de een of andere grapjas er weer een ‘geestige’ kop boven gezet.

‘U bent vroeg vandaag, meneer Graves,’ zei Lightning.

‘Ik moet mijn artikeltjes voor de hele volgende week schrijven,’ legde ik uit. ‘Ik ga op reis.’

‘Ja, dat heb ik gehoord,’ zei Lightning opgewonden. ‘Astronomie, hè?’

‘Tja, zo zou je het kunnen noemen. Ik ga alle grote observatoria langs. Ik moet een reeks artikelen schrijven over de ruimte. De heel verre ruimte, zal ik maar zeggen. Nevelvlekken en zo.’

‘Meneer Graves,’ zei Lightning, ‘zou u dan ook eens door hun telescopen mogen kijken, denkt u?’

‘Dat betwijfel ik. Ze gebruiken hun telescopen volgens een vast schema en hun tijd is natuurlijk beperkt.’

‘Meneer Graves …’

‘Ja, Lightning?’

‘Zouden daar mensen zijn, denkt u? Op die sterren, bedoel ik?’

‘Ik zou het niet weten. Niemand weet dat. Maar het is redelijk om te veronderstellen dat er ergens leven is.’

‘Net als wij?’

‘Nee, niet net als wij, denk ik.’

Lightning bleef nog even staan wiebelen naast mijn bureau, toen zei hij ineens: ‘Tjeetje, ik zou het bijna vergeten … Meneer Graves, er is iemand die u wou spreken.’

‘Hier?’

‘Ja. Hij kwam een paar uur geleden binnenstappen. Ik zei, dat u nog lang niet zou komen, maar hij wilde wachten.’

‘Waar is hij nu dan?’

‘In de radiokamer. Hij ging in zo’n luie stoel zitten en ik geloof dat hij in slaap is gevallen.’

Ik hees me uit mijn stoel. ‘Laten we maar eens gaan kijken,’ zei ik.

Maar ik had het al kunnen weten. Er is maar één man die zoiets zou doen. Er is maar één man die zich niets aantrekt van de vraag, hoe laat het is. Hij lag languit in de luie stoel, een dwaze grijns op zijn gezicht. Uit het paneel met de radio’s kwam het schorre gekwetter van de verschillende politiezenders, van de verkeerscentrale, van de brandweerkazerne en al die andere stutpilaren van orde en gerechtigheid – een brabbelende achtergrondmuziek voor zijn vredige gesnurk. We bleven in de deuropening naar hem staan kijken.

Lightning vroeg: ‘Wie is het, meneer Graves? Kent u hem, meneer Graves?’

‘Dit,’ zei ik, ‘is Carleton Stirling. Hij werkt als bioloog aan de universiteit en is bovendien een vriend van me.’

‘Hij lijkt helemaal niet op een bioloog, vind ik,’ zei Lightning beslist.

‘Lightning,’ antwoordde ik belerend, ‘je zult nog wel ontdekken dat biologen, astronomen, fysici en de rest van de goddeloze broederschap der wetenschapsbeoefenaren allemaal net zulke gewone stervelingen zijn als jij en ik.’

‘Maar om drie uur ‘s nachts bij u op bezoek komen! En dan denken, dat u hier zult zijn!’

‘Zo leeft hij nu eenmaal,’ zei ik. ‘Hij komt nauwelijks op het idee dat de rest van de wereld op een andere manier leeft dan hij. Zo’n man is het, zie je.’

En zo’n man was het inderdaad. Hij bezat een horloge, maar dat gebruikte hij slechts om de tijd op te nemen van de proeven en de experimenten waarmee hij toevallig bezig was. Hij wist echt nooit hoe laat het eigenlijk was. Als hij honger kreeg, propte hij wat voedsel naar binnen. Als hij niet wakker kon blijven, zocht hij een plekje om te gaan liggen en sliep in. Als hij klaar was met een bepaald probleem of als het niet erg wilde lukken, vertrok hij naar zijn blokhut aan een van de meren en bleef er een dag of een week luieren.

Hij leefde uitsluitend voor zijn experimenten, voor zijn onophoudelijke speurwerk tussen de mysteries die hij aanzag als een uitdaging aan zijn adres. Hij had een flat in de stad, maar het gebeurde herhaaldelijk dat hij er dagen niet kwam. Hij smeet zijn salarischeques in allerlei laden en daar hoopten ze zich op, totdat de administratie van de universiteit hem belde op het laboratorium en hem smeekte om na te gaan wat ermee was gebeurd. Eenmaal won hij een prijs – niet zo’n geweldige prijs, zo’n indrukwekkende, maar toch heel eervol en bestaande uit een behoorlijke geldsom – en hij vergat eenvoudig naar het diner te gaan waar de onderscheiding zou worden uitgereikt.

En nu lag hij hier in die stoel, met zijn hoofd achterover en zijn lange benen in de schaduwen onder het radiopaneel. Hij snurkte zachtjes en leek in de verste verte niet op een van de meest veelbelovende geleerden ter wereld. Hij leek eerder op een zwerver die binnen was geslopen om eens goed te slapen. Hij was niet alleen ongeschoren, hij moest bovendien nodig naar de kapper. Zijn das zat scheef en was slecht gestrikt en er zaten vlekken op, waarschijnlijk van de blikken soep die hij op zijn bunsenbrander warmde en dan naar binnen lepelde terwijl hij bleef worstelen met het probleem dat hem op dat ogenblik bezighield.

Ik liep de kamer in, legde mijn hand op zijn schouder en schudde hem zachtjes door elkaar. Hij werd in alle rust wakker, zonder te schrikken, en grinnikte naar me omhoog.

‘Dag Parker,’ zei hij.

‘Dag heerschap,’ zei ik. ‘Ik had je best willen laten slapen, maar je nek zat zo gek gedraaid dat hij bijna brak.’

Hij wikkelde zijn benen uit elkaar, stond op en ging mee naar het redactielokaal.

‘Bijna ochtend,’ zei hij met een hoofdknik naar de ramen. ‘Dus het was toch tijd om wakker te worden.’ Hij ging met zijn vingers door zijn haardos en wreef met een hand over zijn gezicht. Toen begon hij in zijn zakken te graaien en haalde er een handvol verkreukelde bankbiljetten uit. Hij zocht er twee uit en gaf ze aan mij.

‘Hier,’ zei hij. ‘Ik dacht er ineens aan. En dus kwam ik ze maar even brengen, voordat ik het weer vergeet.’

‘Maar, Carl …’ Hij wuifde ongeduldig met de biljetten en duwde ze in mijn hand.

‘Een paar jaar geleden, weet je nog?’ zei hij. ‘Dat weekend aan het meer. Ik raakte door mijn geld heen, omdat ik bezig bleef met de gokautomaten.’

Ik nam de biljetten aan en stak ze in mijn zak. Ik kon me het voorval nog nauwelijks herinneren.

‘Bedoel je dat je alleen maar langskwam om dit terug te betalen?’

‘Allicht,’ zei hij. ‘Ik reed voorbij en er was toevallig een parkeerplaats vrij. Dus vond ik het leuk om even bij je aan te wippen.’

‘Maar ik werk ‘s nachts nooit.’

Hij grinnikte tegen me. ‘Wat geeft dat, Parker. Ik heb nu tenminste wat slaap gehad.’

‘Ik trakteer je op een ontbijt. Aan de overkant is een goeie tent. Prima ham en eieren.’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik moet weer terug. Ik heb al veel teveel tijd verprutst, want ik heb genoeg werk te doen.’

‘Nog iets nieuws?’ vroeg ik gretig.

Hij aarzelde even, toen zei hij: ‘Het komt nog niet in aanmerking voor publicatie. Nog niet. Later misschien, maar nu nog niet. Ik moet er nog heel wat aan doen.’

Ik keek hem afwachtend aan.

‘Ecologie,’ zei hij.

‘Ik kan je niet helemaal volgen.’

‘Je weet toch wel wat ecologie is, Parker.’

‘Allicht. De onderlinge samenhang van het leven en de levensomstandigheden in een bepaald gebied.’

‘Heb je je ooit afgevraagd wat voor levenspatroon er nodig zou zijn om volledig onafhankelijk te kunnen zijn van alle omringende factoren – een non-ecologisch schepsel, om zo te zeggen?’

‘Onmogelijk,’ zei ik. ‘Je hebt altijd voedsel en lucht …’

‘Het is maar een idee. Een flauw vermoeden. Een vraagstukje, beter gezegd. Een puzzeltje in aanpassingsvermogen. Het loopt waarschijnlijk op niets uit.’

‘Toch zal ik zo nu en dan eens bij je informeren.’

‘Doe dat,’ zei hij. ‘En als je weer eens langskomt, help me dan herinneren aan dat geweer. Je weet wel, ik heb het van je geleend om eens mee te nemen naar het meer.’

Hij had het een maand geleden meegenomen om te gaan schijfschieten als hij in zijn blokhut zat. Geen zinnig mens zou willen schijfschieten met een .303, alleen Carleton Stirling maar.

‘Ik heb al je patronen verschoten,’ zei hij. ‘Dus heb ik een nieuw doosje gekocht.’

‘Dat was niet nodig geweest.’

‘Natuurlijk wel,’ zei hij. ‘Maar ik heb wel plezier gehad.’

Hij zei niet eens gedag. Hij draaide zich doodgewoon om, liep met grote stappen het redactielokaal uit en de gang door. We hoorden hem met veel lawaai de trap af gaan.

‘Meneer Graves,’ zei Lightning, ‘die vent is volkomen geschift.’

Ik gaf geen antwoord. Ik ging terug naar mijn bureau en probeerde eindelijk eens aan het werk te gaan.

4

Gavin Walker kwam binnen. Hij haalde het opdrachtenboek te voorschijn en keek erin. Hij snoof verachtelijk.

‘Alweer mankracht tekort,’ zei hij bitter tegen me. ‘Charlie heeft zich ziek gemeld. Waarschijnlijk weer een kater. Al zit tot aan zijn nek in dat Melburn-zaakje voor het gerechtshof. Bert probeert klaar te komen met die serie over de uitbouw van de autowegen. Daar zit de Baas trouwens om te springen. Bert is nu al zwaar over tijd.’

Hij trok zijn jasje uit en hing het over de leuning van zijn stoel. Hij zette zijn hoed af en wierp hem in een kopijmandje.

Toen begon hij vechtlustig zijn mouwen op te rollen onder de felle gloed van de lampen.

‘Er komt nog eens een dag,’ zei hij, ‘dat het warenhuis van Franklin in brand vliegt, volgestouwd met een miljoen kopers die op slag veranderen in een krijsende, door paniek gegeselde menigte …’

‘En dan heb jij niemand om eropaf te sturen.’

Gavin staarde met grote uilenogen in mijn richting. ‘Parker,’ zei hij, ‘dat is het precies.’

Het was zijn meest geliefde verzuchting tijdens ogenblikken van spanning en we kenden hem allemaal uit ons hoofd. En Franklin was het grootste warenhuis van de stad en onze beste adverteerder.

Ik liep naar het raam en keek naar buiten. Het begon net licht te worden. De stad had nu dat vale, bevroren uiterlijk van iets dat niet helemaal leeft, een soort sinister sprookjesland op de grens van de wintertijd. Een paar auto’s gleden beneden voorbij. Ik zag twee of drie voetgangers. Hier en daar brandde een vroege lamp achter een raam in de binnenstad.

‘Parker,’ zei Gavin.

Ik draaide me met een ruk om en keek hem aan. ‘Hoor eens goed,’ zei ik, ‘ik weet best dat je onthand zit. Maar ik heb mijn eigen werk te doen. Ik moet een hele stapel artikelen schrijven voor de volgende week. En ik ben expres zo vroeg gekomen om ze af te krijgen.’

‘Ik merk dat je hard aan het werk bent,’ zei hij venijnig.

‘Verdomme,’ antwoordde ik nijdig, ‘ik moet toch eerst wakker worden?’

Ik ging weer naar mijn bureau en probeerde opnieuw aan het werk te gaan.

Lee Hawkins van de fotoredactie kwam binnenstormen. Het schuim stond vrijwel op zijn mond. De jongens van het kleurenlab hadden de foto van de frontpagina verpest. Onder het uiten van bedreigingen ging hij naar beneden om het uit te vechten.

Andere mensen kwamen binnen en het redactielokaal begon iets warms en levendigs te krijgen. Bij de eindredactie brulden ze om Lightning en riepen dat hij hun ochtendkoffie moest gaan halen aan de overkant. Lightning protesteerde hevig, maar hij ging.

Ik ging aan het werk. Nu liep het tenminste vlot. De woorden rolden naar buiten en de ideeën verdrongen elkaar. Want eindelijk heerste er de juiste sfeer, het juiste gevoel om te schrijven – het lawaai en de drukte die op elke krantenredactie heersen.

Ik had een artikeltje af en begon aan mijn tweede, toen er weer iemand stilhield bij mijn bureau. Ik keek op en zag dat het Dow Crane was, iemand van de economische redactie. Ik mag Dow graag. Hij is niet zo’n flikflooier als Jensen. Hij schrijft zoals hij het ziet. Hij likt niemands achterwerk. Hij verguldt geen enkele pil.

Hij zag er somber uit en dat zei ik tegen hem.

‘Ik zit in de narigheid, Parker.’

Hij haalde een pakje sigaretten te voorschijn en bood mij er een aan. Hij weet dat ik niet rook, maar hij biedt ze altijd aan. Ik bedankte ervoor en hij stak er zelf een op.

‘Zou je misschien iets voor me willen doen?’

Ik zei dat ik dat wel zou willen.

‘Gisteravond ben ik thuis opgebeld. Die man komt vanmorgen hierheen. Hij zegt, dat hij nergens een huis kan vinden.’

‘Wat voor huis zoekt hij dan?’

‘Een huis om in te wonen. Het geeft niet wat voor huis. Hij zegt dat hij een paar maanden geleden zijn eigen huis verkocht heeft en nu geen nieuwe woning kan vinden.’

‘Nou, dan heeft hij pech gehad,’ zei ik ongevoelig. ‘Wat kunnen wij daaraan doen?’

‘Hij beweert dat hij niet de enige is. Volgens hem lopen er zo massa’s mensen rond. In de hele stad is geen huis en geen flat meer te koop, zegt hij.’

‘Dow, die kerel is gek.’

‘Toch niet,’ zei Dow. ‘Heb je de annonces bekeken? Vooral die, waarin huizen te koop worden gevraagd?’

Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee, waarom zou ik?’

‘Nou, ik wel. Vanmorgen. Kolommen vol … Allemaal mensen die een plaats zoeken om te wonen – het doet er niet toe wat. Sommige advertenties doen bijna wanhopig aan.’

‘Maar dat artikel van Jensen van vanmorgen …’

‘Over die aannemers die het zo druk hebben met bouwen?’

‘Ja,’ zei ik. ‘Dat klopt toch niet, Dow? Dat artikel klopt toch niet met wat die man je heeft verteld?’

‘Nee, waarschijnlijk niet. Ik weet wel zeker van niet. Hoor eens, Parker, ik moet naar het vliegveld om een hoge pief op te vangen die vanmorgen aankomt. Het is de enige manier om het interview met hem nog in de eerste editie te krijgen. Maar als de man, die me gisteravond opbelde, nu hierheen komt en ik ben er niet – wil jij dan eens met hem praten?’

‘Natuurlijk,’ zei ik.

‘Bedankt,’ zei Dow en hij liep weer naar zijn bureau.

Lightning kwam opdagen met een blad vol bekers koffie. Onmiddellijk brak de hel los. Hij had één koffie met room en niemand wilde koffie met room. Hij had drie koffie met suiker en er waren er maar twee die het spul met suiker door hun keel konden krijgen. En met de koffiebroodjes was het helemaal mis.

Ik boog me over mijn schrijfmachine en ging weer aan het werk. De normale gang van zaken was teruggekeerd. Als het dagelijkse koffiegevecht tussen Lightning en de eindredactie eenmaal had plaatsgehad, was alles dik in orde en was het redactielokaal in zijn hoogste versnelling overgegaan.

Maar ik werkte niet lang.

Een hand viel op mijn schouder neer. Ik keek op en zag dat het Gavin was.

‘Park, ouwe jongen,’ zei hij smekend.

‘Nee,’ antwoordde ik op strenge toon.

‘Jij bent de enige die dit aankan,’ zei hij. ‘Het gaat om Franklins warenhuis.’

‘Je wilt me toch niet vertellen dat het in brand staat en dat een miljoen kopers …’

‘Nee, dat niet,’ zei hij. ‘Bruce Montgomery heeft zojuist opgebeld. Hij belegt een persconferentie om negen uur.’

Bruce Montgomery was de president-directeur van Franklin.

‘Dat is Dows afdeling.’

‘Maar Dow is naar het vliegveld.’

Ik gaf me gewonnen. Wat kon ik anders doen? De man zag eruit alsof hij in tranen uit zou barsten. En ik haat huilende stadsredacteuren.

‘Goed dan,’ zei ik. ‘Ik zal er zijn. Waar gaat het over?’

‘Dat weet ik niet,’ zei Gavin. ‘Ik heb het aan Bruce gevraagd, maar hij wou niets zeggen. Toch zal het best belangrijk zijn. Hun laatste persconferentie was vijftien jaar geleden, toen ze bekend maakten dat Bruce de leiding kreeg. Dat was de eerste keer dat die functie niet werd overgenomen door een lid van de Franklin-familie. Kun je nagaan.’

‘Goed,’ zei ik. ‘Ik ga eropaf.’

Hij draaide zich om en sjokte terug naar zijn plaats. Ik riep om een loopjongen en toen er eindelijk een opdook, stuurde ik hem naar het archief om alle knipsels over Franklin te halen van de laatste vijf jaar.

Ik haalde ze uit hun mappen en bladerde ze door. Maar ze bevatten weinig nieuws voor mij. Niets belangrijks. Verhalen over modeshows bij Franklin en over kunstexposities bij Franklin en over het personeel van Franklin dat zich op allerlei manieren inzette voor de gemeenschap.

Franklins warenhuis was een oeroud bedrijf dat stijf stond van de tradities. Vorig jaar had het zijn honderdjarig bestaan gevierd. Het was een begrip voor iedereen, al sinds de dag dat de stad was gesticht. Het was altijd een familiebedrijf geweest en dat was het nog steeds en er heersten strenge gedragsregels zoals je ze alleen maar bij familiebedrijven vindt. Generatie na generatie was met Franklin opgegroeid en had er zijn inkopen gedaan, vrijwel van de wieg tot het graf. Het bedrijf stond bekend om zijn onkreukbaarheid en om de kwaliteit van de geboden waar.

Joy Kane kwam langs mijn bureau.

‘Hallo, schatje,’ zei ik. ‘Nog nieuws vanmorgen?’

‘Stinkdieren,’ zei ze.

‘Nertsen liggen eerder in jouw lijn, hè?’

Ze kwam vlak naast me staan. Ik rook een vleugje parfum en, wat sterker is, ik kon de nabijheid van haar schoonheid duidelijk voelen. Ze stak haar hand uit en maakte met één snel gebaar mijn haar in de war, toen was ze weer dezelfde zelfverzekerde jonge vrouw van altijd.

‘Tamme stinkdieren,’ zei ze. ‘Troetelstinkdieren. Het nieuwste van het nieuwste. Compleet met deodorant, natuurlijk.’

‘Natuurlijk,’ zei ik. Ik kon alleen maar naar haar kijken.

‘Ik ben op zo’n fokkerij geweest.’

‘Bedoel je dat ze die bunzings fokken? Net als varkens en kippen?’

‘Zeker. Volgens die man zijn er geen snoeziger huisdieren dan bunzings. Schoon en aanhalig en dartel. Hij krijgt stapels bestellingen binnen van dierenwinkels in New York en Chicago en zo.’

‘Heb je er foto’s van?’

‘Ben is met me meegegaan. Hij heeft prachtige plaatjes geschoten.’

‘Waar haalt die man zijn stinkdieren vandaan?’

‘Dat zei ik je toch? Hij fokt ze zelf.’

‘Maar hij moest er toch eens mee beginnen?’

‘O, dat. Vallenzetters. Boerenjongens. Hij betaalt een aardig prijsje voor wilde bunzings. Hij wil nog verder uitbreiden en daarvoor heeft hij nieuw bloed nodig. Hij koopt alle stinkdieren die hij kan krijgen.’

‘Over kopen gesproken,’ zei ik. ‘Vandaag is het betaaldag. Help je me nog om mijn cheque te verbrassen?’

‘Natuurlijk,’ zei ze. ‘Dat had je me toch al gevraagd? Of was je het al vergeten?’

‘Ze hebben een nieuwe tent geopend op Pinecrest Drive.’

‘Dat klinkt erg aantrekkelijk,’ zei ze.

‘Om zeven uur dan maar?’

‘En geen minuut later. Ik krijg altijd vroeg honger.’

Ze liep naar haar bureau en ik dook weer in de knipsels. Maar ook de tweede keer vond ik er niets belangrijks in. Dus schoof ik ze weer in hun mappen. Toen ging ik achterover leunen in mijn stoel en dacht na over stinkdieren en over de rare dingen die sommige mensen kunnen uithalen.

5

De man die naast Bruce Montgomery achter de tafel zat, was kaal – bijna agressief kaal, alsof hij trots was op zijn kaalheid; zo volkomen kaal, dat ik me gewoon afvroeg of hij ooit haar had gehad. Een vlieg kroop over zijn schedel, maar hij lette er niet op. Ik kreeg er zelf koude rillingen van, toen ik die vlieg zo onbezorgd en parmantig over het rozige, blote hoofd zag wandelen. Ik kon het langzame, kriebelige getrippel zelf bijna voelen.

Maar de man zat er doodkalm bij. Hij keek ons niet aan, maar staarde over onze hoofden heen alsof er iets boeiends te zien was op de muur achter ons. Het leek wel alsof wij lucht voor hem waren. Hij was volkomen onpersoonlijk en hij had iets kils over zich en hij verroerde geen vin. Als je zijn ademhaling niet gezien had, had je kunnen denken dat Bruce Montgomery een van zijn etalagepoppen had meegebracht en naast zich achter de tafel had gezet.

De kamer was aardig vol. Er waren mensen van radio en televisie en verslaggevers van AP en UPI en ergens zag ik de man die optrad als plaatselijk correspondent voor het Wall Street Journal. De jongens van de televisie sjouwden met kabels en stelden hun camera’s op en Bruce Montgomery wierp een ongeduldige blik in hun richting.

‘Iedereen klaar?’ vroeg hij.

‘Nog een ogenblikje, meneer,’ zei iemand van de TV.

Dus wachtten we en zomaar, zonder enige reden, moest ik denken aan alle plezier die ik de laatste maanden had gehad met Joy Kane. We waren gaan picknicken en hadden gevist en ze was een van de leukste meisjes die ik ooit had gekend. Ze was bovendien een goede journaliste, maar ondanks dat was ze op en top vrouw gebleven en dat gebeurt niet altijd. Teveel journalistes denken dat ze keihard moeten optreden om aan een soort traditie te voldoen en dat is natuurlijk klinkklare nonsens. Verslaggevers zijn nooit zo keihard als ze op de film worden uitgebeeld. Het zijn gewoon hard werkende mensen die zo goed mogelijk hun best doen.

Bruce Montgomery tikte met zijn potlood op de tafel.

‘Heren,’ zei hij.

Het werd zo stil in de kamer dat ik de man naast mij kon horen ademen. En op dat moment raakte ik pas goed doordrongen van de waardigheid en de gedegen stijl van deze kamer, met zijn hoogpolige tapijten en zijn dure houten betimmering en de zware gordijnen en de fraaie schilderijen aan de muur achter de tafel. Hier, dacht ik, is het allemaal tastbaar geworden: de onwankelbaarheid van de familie Franklin en van het warenhuis dat ze hadden gebouwd, de positie die ze innamen en hun belang voor deze stad. Hier proefde je de waardigheid en de goudeerlijke moraal, de burgerzin en de culturele standaarden van dit concern.

‘Heren,’ zei Bruce Montgomery, ‘het heeft weinig zin om een lange inleiding te houden. Er is iets gebeurd wat ik een maand geleden nog niet voor denkbaar had gehouden. Ik zal het u ronduit vertellen en daarna kunt u uw vragen afvuren …’

Hij zweeg even, alsof hij naar de juiste woorden zat te zoeken. Hij zweeg midden in een zin en hij liet zijn stem niet dalen. Zijn gezicht stond strak en zag spierwit.

Toen zei hij, langzaam en duidelijk: ‘Franklins warenhuis is verkocht.’

Een ogenblik lang bleven we doodstil zitten, stuk voor stuk – niet verbijsterd, niet uit het veld geslagen, maar besprongen door ongeloof. Want dit was wel het allerlaatste wat we hadden verwacht. De familie Franklin en hun bedrijf waren een levende traditie geworden in onze stad. Ze waren er geweest zo lang als de stad zelf had bestaan. Franklins warenhuis verkopen was zoiets als een kerk of een gemeentehuis van de hand doen …

Toen werd de stilte verbroken en de vragen barstten los, allemaal tegelijk.

Bruce Montgomery legde ons met een gebaar het zwijgen op.

‘U moet niet bij mij zijn,’ zei hij. ‘Meneer Bennett zal uw vragen beantwoorden.’

Voor de eerste keer leek de kale man onze aanwezigheid op te merken. Hij liet zijn starre blik dalen van de plek op de muur achter ons en knikte ons even toe.

‘Eén tegelijk, alstublieft,’ zei hij.

‘Meneer Bennett,’ vroeg iemand van achter uit de kamer, ‘bent u de nieuwe eigenaar?’

‘Nee. Ik vertegenwoordig de nieuwe eigenaar.’

‘Wie is dat dan?’

‘Dat kan ik u niet zeggen,’ antwoordde Bennett.

‘Bedoelt u dat u niet weet wie de nieuwe eigenaar is of …’

‘Ik bedoel dat ik het u niet kan zeggen.’

‘Kunt u ons vertellen hoeveel de transactie gekost heeft?’

‘Ook dat is niet voor publicatie bestemd,’ zei Bennett.

‘Meneer Montgomery …’ zei een stem vol ongeduld.

Maar Bruce Montgomery schudde zijn hoofd. ‘Heus, u moet bij meneer Bennett zijn,’ zei hij. ‘Hij is de man die uw vragen beantwoordt.’

‘Kunt u ons vertellen wat de politiek van de nieuwe eigenaar zal zijn?’ vroeg ik aan Bennett. ‘Wordt het warenhuis op de oude voet voortgezet? Zal men dezelfde bedrijfsvoering aanhouden ten aanzien van de kwaliteit, kredietverlening, maatschappelijke interesse …’

‘Het warenhuis,’ zei Bennett op vlakke toon, ‘gaat dicht.’

‘Voor een reorganisatie, bedoelt u?’

‘Jongeman,’ zei Bennett afgebeten, ‘dat bedoel ik helemaal niet. Het warenhuis wordt gesloten. Het zal niet meer geopend worden. Er zal geen Franklin-warenhuis meer bestaan. Nooit meer.’

Ik ving een glimp op van het gezicht van Bruce Montgomery. En al word ik honderd jaar, nooit zal ik de geschoktheid, de verbijstering en de pijn vergeten die op zijn gezicht te lezen stonden.

6

Ik was bezig met de laatste alinea’s van het verslag, terwijl Gavin over mij heen hing en in mijn nek ademde en de jongens van de eindredactie alsmaar brulden dat het al bijna te laat was. Op dat moment belde de secretaresse van de Baas mij op.

‘Meneer Maynard wil graag eens met u praten,’ zei ze. ‘Zodra u zich vrij kunt maken.’

‘Ik kom zo,’ zei ik en ik smeet de hoorn weer op de haak.

Ik maakte de laatste zin af en rukte het papier uit mijn machine. Gavin graaide het uit mijn hand en stoof ermee naar de eindredactie. Toen kwam hij terugslenteren en knikte naar de telefoon.

‘De Baas?’ vroeg hij.

Ik erkende dat. ‘Hij wil me waarschijnlijk helemaal uithoren,’ zei ik. ‘Dat wordt weer een derdegraads-onderhoud.’

Zo was de Baas nu eenmaal. Niet dat hij ons niet vertrouwde of bang was dat we de zaken oppepten of iets achter hielden of de dingen uit hun verband rukten. Het kwam doordat hij een krantenman was in hart en nieren – en dat zorgde ervoor dat hij altijd bleef snuffelen naar nadere bijzonderheden en met ons wilde praten, in de hoop dat hij iets zou ontdekken dat ons ontgaan was, alsof hij het grindpad van de naakte feiten nog eens extra wilde omharken op zoek naar een klompje goud. Bovendien gaf het hem het gevoel dat hij bij alles betrokken bleef.

‘Het is een geweldige klap voor ons,’ zei Gavin. ‘Daar gaat een vet contract! De man op de advertentieafdeling die Franklins zaakjes behandelde, zal nu wel op zoek zijn naar een donker hoekje om zijn eigen keel af te snijden.’

‘Het is niet alleen hard voor ons,’ zei ik. ‘Het is hard voor de hele stad.’

Want Franklins warenhuis was niet zomaar een winkel; het was eerder een onofficiële ontmoetingsplaats voor iedereen. Oude dametjes, met keurige mantelpakjes en zorgvuldig gekapte hoofden, spraken met elkaar af voor een gezellig babbeltje in de tearoom op de zevende verdieping. Winkelende huisvrouwen kwamen altijd weer oude en eveneens winkelende vriendinnen tegen en blokkeerden met hun boodschappentassen de paden tijdens hun lange gesprekken. Allerlei mensen vonden elkaar bij Franklin, al of niet na een afspraakje. En dan waren er de modeshows en de lezingen en de exposities. Franklin was een marktplein, een verzamelpunt, een soort club voor alle mensen van alle rangen en standen en elke denkbare levenswandel.

Ik stond op en liep naar het kantoor van de Baas.

Hij heet William Woodruff Maynard en het is lang geen kwade vent. Zeker niet zo kwaad als zijn naam zou doen veronderstellen.

Charlie Gunderson, chef van de advertentieafdeling, was bij hem en ze keken allebei erg somber. De Baas bood me een sigaar uit het kistje op zijn bureau, maar ik bedankte ervoor en nam de stoel naast Charlie, tegenover de Baas die achter zijn bureau zat.

‘Ik heb Bruce gebeld,’ zei de Baas, ‘maar hij hield de boot af. Hij draaide overal omheen, mag ik wel zeggen. Hij wilde niets loslaten.’

‘Dat zal hij wel nooit doen ook,’ zei ik. ‘Volgens mij was het voor hem een even grote schok als voor ons allemaal.’

‘Dat begrijp ik niet, Parker. Waarom zou het een schok voor hem zijn? Hij moet toch de onderhandelingen gevoerd hebben. Hij is de man geweest die de verkoop heeft geregeld.’

‘Ik bedoel het feit dat ze de zaak sluiten,’ verklaarde ik nader. ‘Ik veronderstel tenminste dat we het daar nu over hebben. Ik geloof niet dat Bruce Montgomery van de sluitingsplannen op de hoogte was. Als hij dat vermoed had, zou de verkoop wel niet zijn doorgegaan, denk ik.’

‘Waaruit maak je dat op, Parker?’

‘Uit de uitdrukking op zijn gezicht,’ antwoordde ik. ‘U had hem moeten zien, toen Bennett zei dat ze de zaak gingen sluiten. Hij was verbijsterd, diep geschokt, hij zag er uit alsof hij beroerd werd.’

‘Maar zei hij niets?’

‘Wat had hij moeten zeggen? De koop was gesloten en de zaak was in andere handen overgegaan. Volgens mij had hij nooit kunnen denken dat iemand zo gek kon zijn om een goed lopende zaak te kopen en hem dan eenvoudig dicht te gooien.’

‘Nee,’ zei de Baas peinzend, ‘erg waarschijnlijk was dat niet.’

‘Misschien is het alleen maar een publiciteitsstunt,’ zei Charlie Gunderson. ‘Een publiektrekkertje. Zolang Franklin bestaat, is het nog nooit zo over de tong gegaan als nu. Dat zult u moeten toegeven.’

‘Franklin heeft nooit over de tong willen gaan,’ zei de Baas stijfjes. ‘Die vorm van publiciteit hadden ze niet nodig.’

‘Over een paar dagen wordt er met veel tamtam bekend gemaakt dat de zaak weer geopend wordt,’ hield Charlie vol. ‘Dan beweert de nieuwe directie dat ze wel moeten toegeven aan de verlangens van het publiek om het warenhuis voort te zetten.’

‘Toch geloof ik dat niet,’ zei ik en onmiddellijk begreep ik dat ik beter mijn mond had kunnen houden. Want ik had geen enkel feit waarmee ik die bewering kon staven – ik had alleen maar vage vermoedens. Er zat een luchtje aan deze kwestie, daar was ik zeker van. Er zat iets anders achter. Maar wat het was, had ik onmogelijk kunnen zeggen.

Gelukkig vroegen ze me geen van beiden waarom ik het niet voor een publiciteitsstunt aanzag.

‘Parker,’ zei de Baas, ‘weet je nu echt niet, wie erachter zit?’

Ik schudde mijn hoofd. ‘Bennett wilde het niet zeggen. Hij zei alleen maar dat het warenhuis was opgekocht – gebouw, voorraden, goodwill, alles – en dat het dicht ging. Geen woord over de reden van de sluiting. Geen woord over een nieuwe bestemming van het gebouw.’

‘Ik mag veronderstellen dat hij scherp ondervraagd is?’

Ik knikte.

‘En liet hij helemaal niets los?’

‘Geen woord,’ zei ik.

‘Vreemd,’ zei de Baas. ‘Het is bijzonder vreemd.’

‘Die meneer Bennett,’ zei Charlie, ‘wat weet je van hem?’

‘Niets. Hij weigerde iets over zichzelf te vertellen, behalve dat hij handelde in opdracht van de koper.’

‘Je hebt natuurlijk wel geprobeerd om achter zijn identiteit te komen,’ zei de Baas.

‘Ik niet. Ik moest dat verhaal schrijven voor de eerste editie – en ik had maar twintig minuten! Gavin heeft een paar mensen langs de hotels gestuurd. Misschien ontdekken zij iets.’

‘Ik durf te wedden dat ze geen spoor van hem kunnen vinden,’ zei de Baas.

Ik geloof wel dat ik verbaasd keek bij die woorden.

‘Het is zo’n raar zaakje,’ zei de Baas. ‘Zo’n belangrijke transactie is uiterst moeilijk stil te houden. En toch is er nooit iets over uitgelekt – geen geruchten, geen vaag vermoeden, niets.’

‘Als er geruchten waren geweest, zou Dow ze gehoord hebben,’ beaamde ik. ‘En als Dow ervan gehoord had, zou hij nooit naar het vliegveld zijn gegaan. Dan zou hij het hebben uitgezócht …’

‘Dat ben ik volkomen met je eens,’ zei de Baas. ‘Dow heeft een uiterst fijne neus voor alles wat er in de zakenwereld omgaat.’

‘Die meneer Bennett,’ begon Charlie weer, ‘was er echt niets aan hem te zien wat ons een aanwijzing kan geven – wat het ook moge zijn?’

Ik schudde mijn hoofd. Ik kon mij niets anders herinneren dan die volkomen kale schedel en de vlieg die dapper over al dat bloot wandelde zonder dat hij het scheen te bemerken.

‘Nou, in elk geval bedankt, Parker,’ zei de Baas. ‘Ik begrijp dat je je werk weer als vanouds hebt gedaan. Voortreffelijk, zoals altijd. Met mensen als jij en Gavin en Dow op de redactie hoeven we ons geen zorgen te maken over de toekomst van de krant.’

Ik maakte dat ik wegkwam voordat hij zover ging, dat hij ter plaatse mijn salaris ging verhogen. Dat zou het toppunt geweest zijn.

Ik ging terug naar het redactielokaal. De krant was juist van de pers gerold en mijn verhaal stond op de voorpagina onder een geweldige kop over acht kolommen. Op diezelfde voorpagina stond een foto van Joy met een bunzing in haar armen en zo te zien was ze danig in haar schik. Haar verhaaltje stond eronder en natuurlijk had iemand er weer een bijzonder sappige kop voor weten te vinden.

Ik gromde, liep naar het bureau van Gavin en keek op hem neer.

‘Heb je nog geluk gehad bij de jacht op Bennett?’ vroeg ik.

‘Geen donder,’ zei hij woest. ‘Ik begin te geloven dat die man niet eens bestaat. Vertel eens eerlijk – heb je hem niet uit je duim gezogen?’

‘Misschien dat Bruce Montgomery …’

‘Die heb ik al gebeld. Maar Bruce leefde in de veronderstelling dat Bennett in een van de hotels logeerde. De man had het alleen maar over zaken gehad, zei hij. Hij had nooit iets over zijn persoonlijke omstandigheden laten doorschemeren.’

‘En de hotels?’

‘Nergens. En hij is er nooit geweest ook. Niemand heeft de laatste drie weken een Bennett ingeschreven. We kammen nu de motels uit, maar volgens mij is het tijdverspilling, Parker. Die man bestaat gewoon niet.’

‘Misschien heeft hij een kamer geboekt onder een andere naam. Informeer eens naar kale mannen …’

‘Reuze idee,’ snauwde Gavin. ‘Weet jij hoeveel kale mannen er per dag inschrijven in al onze hotels?’

‘Nee,’ zei ik. ‘Geen flauw idee.’

Gavin was in zijn gewone middageditiebui en dan viel er niet met hem te praten. Dus liep ik weg en begon het lokaal over te steken om eens te buurten bij Dow. Maar ik zag dat hij nog niet terug was en daarom ging ik weer naar mijn eigen plaats.

Ik greep de krant die op mijn bureau lag en ging zitten om hem te bekijken. Ik las mijn verhaaltje nog eens door en vloekte mezelf uit om een paar regels die duidelijk kreupel liepen. Dat gebeurt ook altijd, als je iets onder grote druk moet afmaken. Het was nog een wonder dat ik de tekst op papier had gekregen terwijl iedereen jammerde dat het al veel te laat was en Gavin naast me stond te wiebelen en elke regel hardop meelas. Maar enfin, fouten kunnen in een volgende editie worden rechtgetrokken, dus knipte ik mijn stukje uit de krant, plakte het op kopijpapier, kruiste de slechte paragrafen aan en verbeterde de tekst.

Ik bracht mijn verbeteringen naar de stadsredactie en wierp ze daar in het kopijmandje. Toen ging ik weer terug naar mijn eigen plaats en nam de verknipte krant weer op. Ik las Joy’s verhaaltje en het was schattig. Toen zocht ik naar het interview waarvoor Dow naar het vliegveld was gegaan, maar het stond er niet in. Ik tuurde in het rond, maar Dow was nog steeds nergens te zien.

Ik liet de krant op mijn bureau vallen en leunde achterover om nog eens na te denken over wat er die morgen gebeurd was in de perskamer van Franklins warenhuis. Maar ik kon me weinig anders herinneren dan die vlieg die ronddartelde op Bennetts kale schedel.

Toen, ineens, rees er iets anders bij me op.

Gunderson had me gevraagd of ik niets aan Bennett gemerkt had, iets wat een aanwijzing kon zijn over zijn identiteit, en ik had gezegd dat mij niets was opgevallen.

Maar dat was fout, want er was wel degelijk iets geweest. Geen duidelijke aanwijzing, dat niet; maar daarom was het niet minder vreemd. Nu wist ik het weer – het was de geur die hij verspreidde. Scheerlotion, had ik gedacht, toen ik er het eerste vleugje van opving. Maar ik kende geen lotion die zo rook. Het was niet het soort lotion waar een man van houdt … Niet dat het scherp of doordringend was – want ik had niets anders opgevangen dan een vleugje, een bescheiden geurtje. Maar het was een geur die je niet onmiddellijk in verband zou brengen met een menselijk wezen.

Ik ging rechtop zitten en probeerde de geur thuis te brengen, iets te bedenken waarmee ik hem kon vergelijken. Maar het was onmogelijk, want ik kon me nauwelijks nog herinneren hoe die geur precies was geweest. Toch was ik er zeker van dat ik hem onmiddellijk zou herkennen als ik hem nog eens rook.

Ik stond op en liep naar het hoekje waar Joy zat. Zodra ik bij haar was hield ze op met typen. Ze hief haar hoofd op en keek me aan en haar ogen waren groot en glanzend, alsof ze haar best had gedaan om niet te huilen.

‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg ik.

‘O, Parker,’ zei ze. ‘Die arme mensen! Het is gewoon hartverscheurend.’

‘Wat voor arme …’ begon ik, maar toen begreep ik ineens wat haar was overkomen. ‘Hoe ben jij aan hem gekomen?’ vroeg ik.

‘Dow was er niet,’ zei ze. ‘Maar ze kwamen speciaal voor hem. En iedereen was zo druk bezig, dus stuurde Gavin mij erop af.’

‘Maar ik zou dat opknappen,’ zei ik. ‘Dow had het me gevraagd en ik had het hem beloofd. Toen ontstond die rel om Franklin en daarna ben ik het glad vergeten. Er zou maar één man komen, maar jij had het over arme mensen. Waren er dan meer dan een?’

‘Hij had zijn vrouw en kinderen meegebracht en ze zaten in de spreekkamer naar me te kijken met van die grote, treurige ogen. Ze vertelden me dat ze hun huis hadden verkocht omdat het te klein werd en dat ze nu geen ander huis konden vinden. Ze moeten er over een dag of twee uit zijn en ze weten niet waar ze dan heen moeten. O, die mensen zitten daar maar en komen met hun zielige verhalen en dan kijken ze je zo hoopvol aan … Alsof je een goede fee bent of de kerstman of iets dergelijks. Alsof je je werk niet met een balpen doet maar met een toverstokje. Alsof ze ervan overtuigd zijn dat jij hun problemen kunt oplossen en dat alles wel goed zal komen. Parker, wat hebben de mensen soms een rare ideeën over kranten … Ze denken dat we kunnen toveren. Als ik mijn verhaal maar in de krant krijg, denken ze, dan zal het wel in orde komen. Ze denken dat wij wonderen kunnen doen. En je zit er maar en je kijkt terug naar ze en ondertussen weet je dat je volkomen machteloos bent.’

‘Ik weet het,’ zei ik zachtjes. ‘Maar laat je daardoor niet van streek brengen, Joy. Je moet het van je af kunnen zetten. Je moet hard worden in die dingen.’

‘Parker,’ zei ze, ‘maak dat je wegkomt want ik moet dit stukje afmaken. Gavin zit er al tien minuten om te schreeuwen.’

Mij kon ze niet voor de gek houden. Ze wilde me alleen maar weg hebben om op haar eentje te gaan zitten snikken.

‘Ik ga al,’ zei ik. ‘Tot vanavond, hè?’

Ik liep terug naar mijn bureau en borg de artikelen op die ik ‘s morgens vroeg had zitten schrijven. Toen greep ik mijn jas en mijn hoed en vertrok, want ik had echt behoefte aan een borrel.

7

Ed was helemaal alleen in zijn zaak. Hij hing achter de tap en leunde met zijn ellebogen op de bar en met zijn kin op zijn vuisten. Hij zag er niet best uit.

Ik klom op een kruk en legde vijf dollar neer.

‘Geef me er gauw een, Ed,’ zei ik. ‘Ik heb hem hard nodig.’

‘Houd je geld maar bij je,’ gromde hij. ‘Vandaag drink je op mijn kosten.’

Ik viel bijna van mijn krukje. Zoiets had hij nog nooit gedaan.

‘Ben je gek geworden?’ vroeg ik.

‘Helemaal niet,’ zei Ed, terwijl hij mijn favoriete whiskymerk greep. ‘Ik ga de zaak uit. Dus als er een ouwe trouwe klant binnenkomt, krijgt hij van mij een rondje.’

‘Je bent binnen,’ zei ik nonchalant, want Ed maakte altijd grapjes, op elk uur van de dag of de nacht.

‘Ze hebben me de huur opgezegd,’ antwoordde hij.

Ik had met hem te doen. ‘Dat is pech,’ zei ik. ‘Maar je kunt hier in de buurt wel tien andere plaatsen vinden waarheen je kunt verhuizen.’

Ed schudde somber zijn hoofd. ‘Met mij is het afgelopen,’ zei hij. ‘Ik weet niet waar ik heen moet. Ik heb alles afgelopen. Als je het mij vraagt, Parker, is het allemaal doorgestoken kaart op het gemeentehuis. Iemand wilde zo graag op mijn plekkie beginnen. Dus heeft hij de wethouders wat in hun hand gedrukt.’

Hij schonk een glas vol en schoof het naar me toe.

Toen schonk hij er een in voor zichzelf en dat is iets wat een goede barkeeper zelden doet. Je kon zien dat het Ed geen bliksem meer kon schelen.

‘Achtentwintig jaar,’ zei hij grimmig tegen me. ‘Achtentwintig jaar heb ik hier gezeten en ik heb altijd een fatsoenlijke zaak gehad. Jij kunt dat weten, Parker. Jij bent hier vaste klant. Je hebt gezien hoe ik mijn zaak drijf. Je hebt hier nooit vechtpartijen meegemaakt, je hebt hier nooit hoeren gezien. En je hebt al die agenten zien staan, hier aan de toog, in een rijtje, als ze een borrel kregen voor rekening van de zaak.’

Ik was het volkomen met hem eens. Wat hij zei was de zuivere waarheid. ‘Ik weet het, Ed,’ zei ik. ‘Grote genade, ik vraag me af hoe we de krant op straat moeten krijgen als jij hier weggaat. De jongens moeten de vieze smaak toch uit hun mond kunnen spoelen? En er is geen enkele andere bar in de buurt, wel acht huizenblokken lang.’

‘Ik weet nog niet wat ik zal doen,’ zei hij. ‘Ik ben te jong om er mee op te houden en daar heb ik trouwens het geld niet voor. Ik moet mijn brood gewoon nog verdienen. Natuurlijk kan ik voor een ander gaan werken. Er zijn er genoeg die wel een baantje voor me hebben. Maar ik heb altijd in mijn eigen zaak gestaan en zoiets komt dan hard aan, begrijp je. Het zou wel even duren voordat ik weer aan een baas gewend ben.’

‘Het is een grof schandaal,’ zei ik.

‘Franklin en ik,’ zei hij. ‘We blazen samen de kraaienmars. Ik heb het net in de krant zien staan. Dat stukje dat jij hebt geschreven. Zonder Franklin is deze stad niet meer hetzelfde als altijd.’

Ik zei dat de stad ook zonder hem niet meer hetzelfde zou zijn en hij schonk mijn glas nog eens vol, maar nam ditmaal zelf niets.

Hij bleef over de bar hangen en ik bleef op mijn krukje zitten en we bespraken het allemaal nog eens – dat Franklin dicht ging en dat hij zijn zaak kwijt was en dat we geen van beiden wisten wat er van deze wereld moest worden. Hij schonk er nog een paar in en nam er zelf ook weer een en daarna namen we nog wat en tenslotte kreeg ik hem zover dat hij me een gedeelte liet betalen. Want al ging hij dan de zaak uit, zei ik, dan hoefde hij zijn drank toch niet weg te smijten en hij zei dat hij de afgelopen zes, zeven jaar zoveel aan me verdiend had, dat hij me best wel eens mocht trakteren.

Een paar andere klanten kwamen binnen en Ed sjokte weg om ze te helpen. Het waren vreemden of misschien waren het slechte verteerders, want hij liet hen wel betalen. Hij sloeg het bedrag aan op het kasregister, gaf ze hun wisselgeld en kwam toen weer naar me toe. Dus namen we de situatie nog eens door en zeiden weer precies dezelfde dingen zonder het te merken of zonder dat het ons iets kon schelen.

Toen ik wegging, was het al over tweeën. Ik beloofde Ed nogal sentimenteel dat ik nog één keer met hem zou komen praten voordat hij de zaak definitief sloot. Toen slenterde ik de straat op.

Ik had dronken moeten zijn, zoveel whisky had ik weer door mijn keel gegoten. Maar ik was helemaal niet dronken. Ik voelde me alleen verdomd treurig. Teruggaan naar de krant had weinig zin, want alle edities waren nu de straat op en er viel nauwelijks nog iets voor me te doen. Dus liep ik naar de parkeerplaats van de krant en haalde voorzichtig mijn auto tussen de ordeloze bende vandaan. Toen reed ik naar huis, langzaam en zorgvuldig, om te voorkomen dat de politie me zou grijpen.

8

Ik draaide het achterstraatje in en manoeuvreerde de wagen op de parkeerplaats achter het flatgebouw, waar ik hem in het vak zette dat voor mij gereserveerd was.

Het was hier lekker rustig en ik bleef even achter het stuur zitten. De zon scheen warm op het dak van de wagen en de parkeerplaats was aan drie zijden ingebouwd, dus beschut tegen de wind. De lucht had iets slaperigs en was doordrenkt van zon en stilstaande tijd en het was zo stil dat ik de klikkende teennagels kon horen van een hond die door het straatje kwam. De hond kwam in zicht en zag me. Hij ging zitten en spitste zijn oren in mijn richting. Hij was half zo groot als een paard en zo ruig, dat je zijn lichaamsvormen haast niet kon onderscheiden. Hij tilde een stevige achterpoot op en krabde ernstig naar een vlo.

‘Dag, beste jongen,’ zei ik tegen hem.

Hij stond op en sjokte verder door het laantje. Vlak voordat hij uit het zicht verdween bleef hij nog even staan en keek weer naar me.

Ik stapte uit de auto en liep de hoek om naar de voordeur van het huis. De vestibule was schemerig en stil en in mijn postvakje zaten een paar brieven die ik in mijn binnenzak propte. Toen liep ik langzaam de trap op. Ik wilde een tukje gaan doen, want dat vroege opstaan is eigenlijk niets voor mij.

De halve cirkel van kale vloerplanken lag nog steeds voor mijn deur en ik bleef er even naar staan staren. Ik had er niet meer aan gedacht, maar nu rees het vreemde voorval van gisteravond weer bij me op. Ik rilde onwillekeurig, zocht mijn sleutel op, stapte naar binnen en sloot die halve cirkel haastig buiten. Zodra ik de deur had dichtgegooid, bleef ik staan en tuurde gespannen de kamer rond. Alles was in orde. Met mijn kamer was niets aan de hand. Er was niets wat bewoog, niets wat er vreemd of anders uitzag.

Ik wierp hoed en jas op de bank en liep door naar mijn keukentje, waar ik mezelf een glas tomatensap inschonk. Toen bekeek ik de brieven. Een ervan was van de vakbond en ik wist dat het een aanmaning was, want ik vergeet altijd weer de contributie te gireren. De ander kwam van een firma met een ellenlange naam. Die maakte ik open.

Er zat een zakelijk velletje postpapier in. Ik las: Zeer geachte heer Graves. Onder verwijzing naar artikel 31 van het huurcontract delen wij u mede, dat wij m.i.v. 1 januari a.s. de huurovereenkomst met onderhuurders van het perceel Wellington Arms 210 zullen verbreken. Daaronder stond een handtekening die ik niet kon ontcijferen.

En daar klopte geen barst van, want dit huis was helemaal niet van degenen die deze brief hadden gestuurd. Dit huis was van ouwe George – ouwe George Weber die zelf op de benedenverdieping woonde. Ik stond op het punt naar beneden te rennen en hem te vragen wat dit in vredesnaam moest betekenen, toen ik me herinnerde dat George met zijn vrouw naar Californië was vertrokken.

Maar misschien had George het beheer over dit huis wel aan die firma opgedragen, zolang hijzelf op reis was. In ieder geval moest er een fout zijn gemaakt. Ouwe George en ik waren dikke vrienden. Hij zou me nooit op straat zetten. Hij kwam altijd naar boven glippen voor een borreltje en we pikten samen vaak een biertje en elke herfst gingen we samen op de fazantenjacht in South Dakota …

Ik keek eens goed naar het briefhoofd en zag dat de mededeling afkomstig was van de firma Ross, Martin, Park & Gobel. Onder de firmanaam stond, in kleinere lettertjes: Makelaars in onroerend goed.

Ik vroeg me af wat artikel 31 inhield. Ik dacht erover om het na te zoeken, maar ik wist werkelijk niet waar ik mijn huurcontract had gelaten. Zes jaar geleden had ik het in een lade gestopt en het zou uren duren voor ik het terugvond. Dus liep ik naar de telefoon en draaide het nummer, van Ross, Martin, Park & Gobel.

Ik werd begroet door de bekende telefonistenstem – zo’n hoge, opgewekte, beroepsmatig opgewekte wat-leuk-dat-u-belt stem.

‘Juffrouw,’ zei ik, ‘iemand op uw kantoor heeft zitten slapen. Ik heb hier een brief waarin staat dat ik uit mijn huis word gegooid.’

Er volgde een klik en een mannenstem wenste me een goede middag. Ik legde uit wat er was gebeurd. ‘Wat heeft uw firma hier eigenlijk mee te maken?’ informeerde ik. ‘Voor zover ik weet is dit huis van mijn beste vriend en buur, de heer George Weber.’

‘U vergist zich, meneer Graves,’ antwoordde de vent met een kalme, bezadigde stem die je gewoonlijk slechts bij rechters hoort. ‘Meneer Weber heeft het betrokken pand al een paar weken geleden overgedaan aan een van onze cliënten.’

‘Maar ouwe George heeft er met geen woord over gerept!’

‘Misschien heeft hij daar gewoon niet aan gedacht,’ zei de man aan de andere kant en er zat duidelijk een ondertoon van leedvermaak in zijn stem. ‘Misschien had hij er geen gelegenheid voor. De woning is sinds de eerste van deze maand van eigenaar veranderd.’

‘En dan stuurt u maar meteen een briefje om mij de huur op te zeggen?’

‘Alle huurders, meneer Graves. Onze cliënt heeft het pand nodig voor andere doeleinden.’

‘Om een parkeerplaats aan te leggen, bijvoorbeeld.’

‘Zoiets,’ zei de man. ‘Om een parkeerplaats aan te leggen, bijvoorbeeld.’

Ik legde de hoorn neer. Ik nam niet eens de moeite om hem gedag te zeggen, want ik begreep dat er met die vent niet te praten viel. Ik liet me in een stoel vallen en luisterde naar de geluiden op straat. Een groepje giechelende, kwebbelende meisjes kwam voorbij. De zon viel naar binnen door de ramen aan de westkant en het licht zag er warm en opwekkend uit. Maar in de kamer hing een akelige kilte – een vreselijke, ijzige kilte die kwam aankruipen vanuit een onbekende dimensie en die niet alleen doordrong tot in huis, maar zelfs tot in mijn botten.

Eerst was het met Franklin gebeurd en toen met de bar van Ed en nu overkwam het aan de woning die ik mijn thuis mocht noemen. Nee, dacht ik, die volgorde was verkeerd: eerst was er die man geweest, die Dow had opgebeld en die later aan Joy had verteld dat hij geen huis kon vinden. Hij en alle anderen die hun wanhoop gestalte gaven in dringende advertenties in de krant – zij waren de eerste slachtoffers geweest.

Ik greep de krant, die ik bij mijn thuiskomst op de bank had gesmeten, en sloeg hem open op de advertentiepagina – en daar waren ze, precies zoals Dow het me verteld had, kolom na kolom, onder het kopje ‘Woonruimte gevraagd’. Korte, smalle regeltjes waarin om onderdak werd gesmeekt.

Wat gebeurde er toch? Waar was alle woonruimte ineens gebleven? Waar waren al die nieuwe flatgebouwen die aan de rand van de stad uit de grond gestampt waren?

Ik liet de krant op de vloer vallen, greep de telefoon en draaide het nummer van een bevriend makelaar. Ik kreeg zijn secretaresse en ik moest wachten tot hij klaar was met een ander telefoongesprek. Eindelijk kwam hij aan de lijn.

‘Parker!’ riep hij. ‘Wat kan ik voor je doen?’

‘Ik ben op straat gezet,’ zei ik. ‘Ik zoek een dak boven mijn hoofd.’

‘O hemeltje!’ zuchtte hij.

‘Zo nodig heb ik aan één kamer genoeg,’ zei ik. ‘Een flinke kamer met een gasje in de hoek.’

‘Hoor eens, Parker, hoe lang kun je daar nog blijven zitten?’

‘Tot 1 januari.’

‘Misschien kan ik in die tussentijd iets voor je vinden. Laten we hopen dat de toestand wat verbetert. Eén kamer, zei je? Ik zal aan je denken.’

‘Is het werkelijk zo erg, Bob?’

‘Mijn kantoor zit vol. Mijn telefoon staat roodgloeiend. De mensen jagen letterlijk op huizen.’

‘Maar wat is er dan gebeurd? Er zijn hele stadswijken bijgebouwd, rijen flats. De hele zomer heb ik grote borden gezien waarop huizen te koop of te huur werden aangeboden.’

‘Ik zou het niet weten,’ zei hij en zijn stem klonk radeloos. ‘Ik zou geen verklaring durven geven, want ik snap er niets van. Ik zou momenteel wel duizend huizen kunnen verkopen. Maar er is niets. Ik zit hier maar en ga langzaam failliet, want ik heb niets te bieden. Een dag of tien geleden was de hele huizenvoorraad uitverkocht. Overal. De mensen smeken me gewoon om hulp. Ze proberen me om te kopen. Ze denken dat ik nee verkoop om er méér aan te verdienen. Maar ik heb eenvoudig niets te bieden. Nog nooit heb ik zoveel klanten gehad als nu, maar ik kan geen zaken met ze doen.’

‘Zijn er zoveel nieuwe mensen in de stad komen wonen?’

‘Nee, dat geloof ik zeker niet, Parker. In elk geval niet zoveel.’

‘Zijn er dan zoveel jonge stelletjes die ineens gaan trouwen?’

‘Ook dat niet. De helft van mijn klanten bestaat uit oudere echtparen die hun huis verkocht hebben omdat hun kinderen de deur uit waren en ze iets kleiners zochten. En de andere helft bestaat uit mensen die hun huis verkochten omdat hun gezinnen te groot werden en ze meer ruimte nodig hadden.’

‘En nu is er helemaal geen ruimte meer?’

‘Daar komt het wel op neer,’ zuchtte hij.

Er viel niets meer te zeggen, dus bedankte ik hem.

‘Tot ziens, Parker,’ zei hij. ‘Ik zal zien wat ik voor je kan doen.’ Maar erg hoopvol klonk het niet.

Ik liet me weer in mijn stoel vallen en vroeg me af wat er gaande was. Want er was iets gaande – daar was ik zeker van. Deze situatie kon niet alleen ontstaan zijn door een iets grotere vraag op de huizenmarkt. Hier gebeurde iets, wat spotte met alle regels van de economie. Hier zat een verhaal in voor de krant – ik kon het bijna ruiken. Franklins warenhuis was verkocht, Ed was zijn zaak kwijt, ouwe George had zijn huis overgedaan aan een ander en de mensen bestormden de makelaarskantoren op zoek naar woonruimte …

Ik sprong op en greep mijn jas en mijn hoed. En toen ik naar buiten ging, probeerde ik niet te letten op de halve cirkel voor mijn deur.

Want er was iets bij me gaan dagen – een verschrikkelijk vermoeden. En als dat vermoeden op waarheid berustte, zou ik het antwoord misschien kunnen vinden in het winkelcentrum in de buurt. Dus liep ik er zo snel mogelijk naartoe.

9

Anderhalf uur later had ik het antwoord gekregen en ik ijsde ervan.

Aan de meeste zaken in het winkelcentrum was de huur opgezegd en ze dienden zo snel mogelijk te verdwijnen. Winkels met een langlopend huurcontract waren uitgekocht. Het was duidelijk dat de meeste zakenpanden in de laatste weken in andere handen waren overgegaan.

Ik praatte met mensen die wanhopig waren en mensen die het in doffe gelatenheid ondergingen. Met mensen die woedend waren en met mensen die openlijk toegaven dat ze erin waren gevlogen.

‘Ach,’ zei een drogist, ‘misschien is dit wel zo goed. Met al die belastingen en al die voorschriften van tegenwoordig kun je haast geen fatsoenlijke zaak meer drijven. Natuurlijk, ik ben ook op zoek geweest naar een ander pand. Maar dat was eerder uit gewoonte – ik heb mijn leven lang in een winkel gestaan, nietwaar? Enfin, er was niets te vinden. Ik kan nergens naartoe. Dus verkoop ik gewoon mijn voorraden uit en dan zie ik wel wat ervan komt.’

‘Hebt u helemaal geen plannen voor de toekomst?’ vroeg ik.

‘Tja, mijn vrouw en ik hadden altijd al eens flink vakantie willen nemen. Maar dat is nooit gebeurd, want we hadden er nooit tijd voor. Ik had mijn handen vol met de zaak en betrouwbare hulp is nauwelijks te krijgen.’

De kapper gebaarde nijdig knippend met zijn schaar.

‘Verdomme,’ schold hij, ‘ze gunnen je gewoon de kans niet om je brood te verdienen.’

Ik wilde vragen wie ze waren, maar hij gaf me geen kans om ertussen te komen.

‘De hemel weet dat ik er nu al bitter weinig aan overhoud,’ zei hij. ‘Het kappersbedrijf is niet meer wat het geweest is. Knippen is het enige wat nog gebeurt. En soms verkoop je wat shampoo. Vroeger lieten de mensen zich scheren en hun gezicht masseren en iedereen deed wat in zijn haar. Maar nu laten mijn klanten zich alleen maar knippen – en heel wat minder dan vroeger, met die lange haardracht. En het beetje, dat je verdient, nemen ze dan nog van je af ook!’

Ditmaal lukte het me om te vragen wie ze waren, maar hij legde het niet uit. Hij werd kwaad omdat ik het vroeg. Hij dacht dat ik hem voor de gek hield.

Twee oude familiebedrijfjes, elk in het bezit van zijn eigen pand, hadden hun been stijf gehouden en elk aanbod afgeslagen, ook al werd er nog zo’n geweldige prijs voor hun zaak geboden.

‘Weet u, meneer Graves,’ zei een oude heer van een van die bedrijven, ‘er is een tijd geweest dat ik toegehapt zou hebben. En misschien is het wel dom dat ik het niet gedaan heb. Maar ik ben gewoon te oud. Ik ben zozeer met deze zaak vergroeid, dat we elkaar niet meer kunnen missen. Als ik mijn winkel verkocht, zou ik mezelf verkopen. Maar dat zult u wel niet kunnen begrijpen.’

‘Toch geloof ik, dat ik u begrijp,’ antwoordde ik.

Hij hief een oude, magere hand op, met blauwe aderen onder een porseleinen huid, en streelde zich door het dunne witte haar.

‘Er bestaat nog zoiets als trots, weet u,’ vervolgde hij. ‘Ik verzeker u, dat niemand deze zaak zou drijven zoals ik het altijd heb gedaan. Want de mensen hebben geen manieren meer, jongeman. Eerlijkheid, voorkomendheid, erkentelijkheid, wederzijds vertrouwen – waar vind je dat nog in het zakenleven? De hele zakenwereld is veranderd in één grote boekhoudkundige afdeling die beheerst wordt door machines en door mensen die zelf ook machines zijn geworden omdat ze geen hart meer hebben. Iedereen is alleen maar op winst uit.’

Hij stak de porseleinen hand uit en legde hem zo zachtjes op mijn arm, dat ik de aanraking nauwelijks voelde.

‘U zei dat bijna al mijn buren zijn uitgekocht of uit hun panden worden gezet … Maar Jake, aan het eind van de straat – heeft hij zich laten ompraten? Die meubelzaak, bedoel ik? Jake is een ouwe duitendief, maar hij denkt er net zo over als ik.’

Ik stelde hem gerust. Jake had zijn zaak niet verkocht, een van de weinigen die weerstand hadden geboden aan de verleidelijkste aanbiedingen.

‘Ziet u wel, hij is net als ik,’ zei de oude heer. ‘Wij zien elke leverantie nog als een voorrecht en als een kwestie van vertrouwen. Die anderen zijn alleen maar op geld uit. Jake heeft een zoon, aan wie hij de zaak waarschijnlijk wil overdoen – misschien speelt dat ook een rol. Maar met mij ligt het anders. Ik heb geen gezin, ik leef alleen maar, met mijn zuster. Als wij weg zijn, is de zaak ook verdwenen. Maar zolang we leven, zal de zaak blijven bestaan en zullen we het publiek dienen in alle eer en deugd.’

Het klonk als een triomfantelijke trompetstoot uit een voorbij tijdperk en misschien was het dat ook wel. Maar op de een of andere manier bezorgde zijn fiere houding mij een opgelucht gevoel.

‘Dank u wel, meneer,’ zei ik. ‘Uw woorden hebben me goed gedaan.’

We gaven elkaar een hand en toen ik weer buiten stond vroeg ik me af, waarom ik dat gezegd had. En bijna onmiddellijk wist ik de reden – de man had iets gedaan of iets gezegd waardoor ik weer enig vertrouwen had gekregen. Vertrouwen? Waarin dan? Dat wist ik niet zeker. Vertrouwen in de mensheid, misschien. Vertrouwen in de wereld. En misschien zelfs vertrouwen in mijzelf.

Ik bleef op het trottoir staan en huiverde even, ondanks de laatste warme zonnestralen van die dag. Want nu was het wel duidelijk, dat hier geen sprake kon zijn van toeval. Het ging niet alleen om Franklin of om mijn eigen huis. Het ging niet alleen om Ed, die met zijn zaak moest opkrassen. Het ging niet alleen om mensen die toevallig geen huis meer konden vinden.

Er zat een zeker systeem achter – een systeem vol kwade bedoelingen. Een systeem dat met duivelse zorgvuldigheid en hardheid werd toegepast. En achter dat systeem moest een goed geoliede organisatie zitten, die snel en in alle stilte werkte. Want alle transacties waren in de afgelopen maanden beklonken en de opgezegde huurcontracten vervielen allemaal omstreeks dezelfde tijd: in het begin van het komende jaar.

Ik liep naar de telefooncel op de hoek, wrong me naar binnen en belde de krant. Ik vroeg de telefoniste of ze me wilde verbinden met Dow Crane.

‘Waar heb jij gezeten?’ vroeg hij.

‘Ik ben wat aan het snuffelen,’ antwoordde ik.

‘We zijn hier tegen het plafond gevlogen,’ zei Dow. ‘Hennessey heeft bekend gemaakt dat hun huurcontract niet verlengd zal worden.’      ,

‘Hennessey!’ riep ik. Al begrijp ik niet waarom ik zo verbaasd was, na alles wat ik ontdekt had.

‘Het is gewoon onmogelijk,’ zei Dow. ‘Twee op één dag!’

Hennessey was het tweede grote warenhuis van onze stad. Als Franklin en Hennessey allebei zouden verdwijnen, zou de binnenstad volkomen uitgestorven raken.

‘Zeg, je hebt de eerste editie niet kunnen halen met je interview, hè?’ vroeg ik. Ik probeerde tijd te rekken, want ik vroeg me af hoeveel ik hem zou vertellen.

‘Het vliegtuig was te laat binnen,’ zei hij.

‘Hoe hebben ze het allemaal stil kunnen houden?’ vroeg ik. ‘Over de verkoop van Franklin is nooit enig gerucht geweest.’

‘Ik ben bij Bruce Montgomery geweest,’ vertelde Dow. ‘Ik heb het hem gevraagd. Toen liet hij me het contract zien – in strikt vertrouwen, natuurlijk. Het bevatte een clausule dat de verkoop automatisch ongedaan werd gemaakt als ze het te vroeg bekend maakten.’

‘En Hennessey?’

‘Het gebouw was van de First National en die hebben het verkocht. Waarschijnlijk zat er een soortgelijke clausule in hun contract. Hennessey kan nog een half jaar blijven draaien, maar dan moeten ze eruit en geen enkel ander gebouw is groot genoeg voor ze.’

‘Er moet wel een goede prijs geboden zijn. Zo goed, dat ze de transactie angstvallig geheim hebben willen houden om de verkoop niet te verspelen.’

‘Wat Franklin betreft was het zeker een fraai bod! Onder ons gezegd – en het blijft onder ons, denk erom – was het zeker het dubbele van wat een zinnig mens voor dat bedrijf had willen betalen. En zodra ze die geweldige som betaald hebben, sluiten ze de zaak! Dat zit Bruce juist zo dwars. Het is net of iemand Franklin zozeer haatte, dat hij er het dubbele van de waarde voor wilde betalen – alleen maar om het bedrijf om zeep te helpen.’

Dow aarzelde even, toen zei hij: ‘Parker, het is je reinste waanzin. Zakelijk gezien, bedoel ik.’

En ik dacht: dat is dus de verklaring voor alle geheimzinnigheid. Voor het feit dat er geen geruchten waren geweest. Voor het feit dat ouwe George me niets verteld had over de verkoop van zijn huis. Hij was haastig naar Californië vertrokken, zodat zijn vrienden en zijn huurders hem niet met verwijten konden bestoken.

Het leek niet te geloven – maar ja, deze hele kwestie was ongelooflijk.

‘Ben je daar nog, Parker?’ riep Dow.

‘Ja,’ zei ik. ‘Ja, ik ben er nog. Vertel me eens, Dow, wie heeft Franklin nou eigenlijk gekocht?’

‘Dat weet ik niet,’ zei hij. ‘De papieren zijn behandeld door een makelaarskantoor dat werkt onder de naam Ross, Martin, Park & Gobel. Ik heb ze natuurlijk opgebeld …’

‘En toen zeiden ze, dat ze handelden in opdracht van een cliënt. En dat ze niet de vrijheid hadden om je de naam van de cliënt mede te delen.’

‘Precies. Hoe wist je dat?’

‘Ik raad er maar naar,’ zei ik. ‘Dat hele zaakje stinkt als rotte vis.’

‘Ik heb informaties ingewonnen over Ross, Martin, Park & Gobel,’ zei Dow. ‘Hun firma bestaat precies tien hele weken.’

‘Ed moet ook al uit zijn zaak,’ zei ik, nogal dwaas. ‘Het zal stil worden in de buurt.’

‘Ed?’

‘Ja. Ed, met zijn bar.’

‘Parker, wat is er toch aan de hand?’

‘Wist ik het maar,’ zei ik. ‘Verder nog nieuws?’

‘Geld. Ik hoorde er iets over fluisteren en heb het nagevraagd. De banken worden overspoeld met geld. Contant geld, bedoel ik. De laatste week komt het in stromen binnen. De mensen komen hele ladingen geld op hun bankrekeningen zetten.’

‘Zozo,’ zei ik, ‘prettig om te horen dat onze economie zo gezond is.’

‘Parker,’ snauwde Dow, ‘wat mankeert jou in vredesnaam?’

‘Niets,’ zei ik. ‘Nou, tot morgen dan.’

Ik hing haastig op, voordat hij nog iets kon vragen. Ik staarde voor me uit en vroeg me af, waarom ik hem niets verteld had. Er was geen enkele reden waarom ik had moeten zwijgen over wat ik wist. Integendeel, er was alle reden voor om het juist aan Dow te vertellen, want het lag op zijn terrein.

En toch had ik mijn mond gehouden, want ik kon het eenvoudig niet vertellen – ik kon mijzelf er niet toe brengen. Bijna alsof ik de waarheid onwaar kon maken door er niet over te praten. Bijna alsof ik de feiten ongedaan kon maken door te zwijgen.

En dat was natuurlijk idioot.

Ik verliet de telefooncel en bleef staan op de hoek. Uit mijn binnenzak haalde ik de brief die ik met de post had ontvangen. Ross, Martin, Park & Gobel was gevestigd in het oude McCandless Building – een van die ouderwetse, uit bruine steen opgetrokken zakenpanden waar verschillende firma’s gevestigd waren, zo’n stenen kolos vol krakende liften en marmeren trappen en stemmige, halfdonkere gangen waarin je verdwalen kon.

Ik keek op mijn horloge en het was al over vijven. De zon was ondergegaan en de schemering begon te vallen. Op straat gleed nu een onafgebroken stroom auto’s voorbij – mensen die naar huis terugkeerden na een dag werken in de stad. Voor zover ze tenminste nog een huis bezaten …

Ik slenterde de straat af, terwijl ik worstelde met een dolzinnig plan dat in mij was opgerezen. Het beviel me niet erg en ik probeerde het weg te dringen, maar het lukte me niet. Er zat iets in mijn binnenste, wat me steeds weer met mijn neus er bovenop zette.

Ik kwam langs een gereedschapswinkel en stapte naar binnen. Ik kocht een glassnijder, al had ik nog zo’n schuldig gevoel. Ik stak het ding in mijn zak en ging weer naar buiten.

Toen riep ik een taxi aan en liet me wegbrengen naar het kruispunt voorbij het McCandless Building.

10

Het McCandless Building was precies zoals ik me het had voorgesteld. De benedenhal was verlaten en ik kon onopgemerkt de trap opgaan naar de tweede verdieping, waar de firma Ross, Martin, Park & Gobel gevestigd was.

De bovengang was eveneens uitgestorven. De vloerbedekking was versleten en op de muren zaten vlekken. De kantoordeuren aan weerskanten bestonden voor de helft uit matglas waarop de firmanamen stonden in vergulde, half vergane letters. Elke deur was voorzien van een apart slot dat boven de knop was aangebracht.

Het kantoor van Ross, Martin, Park & Gobel lag achterin de gang. Ik probeerde de deur, maar die was natuurlijk op slot. Ik haalde de glassnijder te voorschijn en ging aan het werk. Het was geen gemakkelijk werkje. Glassnijden gaat het beste als je de glasplaat vlak neerlegt en van bovenaf kunt werken. Dan kun je het scherpe wieltje stevig op het oppervlak drukken. Maar ik moest werken met een glasplaat die overeind stond.

Het duurde wel even, maar tenslotte had ik een diepe kerf in het matglas aangebracht. Ik borg de glassnijder op en luisterde scherp of er iemand in de gang of op de trap was. Toen bonsde ik met mijn elleboog tegen het glas. Het uitgesneden stuk begaf het onmiddellijk en viel bijna geruisloos op de mat aan de binnenkant van de deur. Nu was er een flinke opening ontstaan naast het slot.

Voorzichtig stak ik mijn hand naar binnen en tastte naar het palletje van het slot. Het klikte akelig scherp, toen ik het overhaalde. Ik draaide het slot open en met mijn andere hand drukte ik tegelijkertijd de deurknop aan de buitenkant naar beneden. De deur week zonder moeite. Ik glipte naar binnen, deed de deur achter me dicht, drukte me met mijn rug tegen de muur en wachtte af.

Ik voelde de haartjes overeind gaan staan in mijn nek en mijn hart begon wild te bonzen, want ineens rook ik die geur weer – de geur van Bennetts scheerlotion. De geur was uiterst zwak, maar onmiskenbaar; alsof de man zich vanmorgen hier had staan scheren en zijn lotion had gebruikt. Opnieuw probeerde ik dat aroma thuis te brengen, maar ik kon het nergens mee vergelijken. Het was een geur die ik nog nooit van mijn leven had geroken. Niet dat het een vieze geur was – ik kende hem eenvoudig niet.

De ruimte, waarin ik was terechtgekomen, leek gevuld te zijn met duistere, dreigende, logge schaduwen. Ik staarde ernaar en toen mijn ogen aan het donker gewend waren, zag ik, dat het een doodnormaal kantoor was en dat die donkere vormen slechts bestonden uit bureaus en ladekasten. Ik bleef gespannen staan wachten, maar er gebeurde niets, absoluut niets. Het laatste grijze schemerlicht hing buiten de ramen, maar scheen niet in het vertrek te kunnen doordringen. En het was er doodstil, zo stil dat het op mijn zenuwen werkte.

Ik tuurde rond en eindelijk zag ik iets, wat me merkwaardig voorkwam. In de hoek van de kamer was een kleine ruimte afgeschermd met dikke gordijnen. En dat is een vreemd verschijnsel in een koel en zakelijk makelaarskantoor. Voorzichtig, op alles voorbereid, stapte ik bij de muur vandaan en liep de kamer door. Ik wist niet precies waar ik bang voor was, maar ik had het overweldigende gevoel dat er ergens gevaar dreigde in deze ruimte.

Ik liep naar het bureau dat vlak voor de gordijnen stond en knipte de bureaulamp aan. Ik wist dat dat niet erg verstandig was. Ik had hier ingebroken en nu begon ik dat rond te bazuinen door het licht aan te steken. Maar ik besloot het risico te nemen. Want ik wilde in elk geval zien wat er achter die dikke gordijnen verborgen zat.

Ik kneep mijn lippen op elkaar, greep een van de plooien vast en schoof ze met een ruk opzij. Achter de gordijnen hing een lange rij kleren, keurig op hangertjes die waren opgehangen aan een blinkende verchroomde stang.

Ik staarde ernaar met open mond. Ik zag jassen en volledige kostuums; ik zag een tiental overhemden; ik zag een rekje vol dassen. Op de plank boven de kleren lagen hoeden, keurig in een rij. Er waren ook vrouwenkleren: broekpakken en japonnetjes, mantels en regenjassen. Er lag ondergoed, zowel voor mannen als voor vrouwen; er lagen netjes opgerolde sokken en kousen. En onder de kleren, op een rek op de vloer, zag ik keurig gerangschikte paren schoenen, ook al voor mannen en vrouwen.

En dat was natuurlijk je reinste waanzin. Jassen en mantels en hoeden moest je natuurlijk ergens laten. En als er geen speciale kast voor was, sprak het vanzelf dat men in een kantoor als dit een soort garderobe had laten bouwen. Maar hier lagen de volledige uitmonsteringen voor het volledige kantoorpersoneel, van de baas tot aan de jongste bediende.

En het gekste van alles was, dat iedereen was weggegaan – en dat ze hun kleren hadden achtergelaten! Maar ze hadden toch niet spiernaakt naar huis kunnen gaan?

Terwijl ik verbijsterd stond te staren, voelde ik plotseling een koude windvlaag ter hoogte van mijn enkels. Iemand had een raam open laten staan – zo voelde het tenminste aan. Ik keek om me heen en daarbij deed ik onwillekeurig een stap opzij en op datzelfde ogenblik was de tocht langs mijn benen verdwenen. Het was zo opvallend, dat ik het onmiddellijk besefte. Ik deed een stap terug en opnieuw spoelde die ijzige koude rond mijn enkels.

Hier klopte iets niet. Er stond geen raam open. Want de tocht uit een open raam kruipt niet ter hoogte van je enkels over de vloer en is evenmin sterk gebundeld, zodat je erin en eruit kunt stappen. Er moest iets achter dat rek met kleren zitten. Maar wat kon er in vredesnaam verborgen zitten achter een rek met kleren?

Zonder erbij na te denken boog ik me voorover en trok de kleren uiteen. En toen zag ik waar de kilte vandaan kwam.

Er zat een gat – een gat dat door het McCandless Building was geboord, maar niet helemaal tot in de buitenlucht, niet dwars door het hele gebouw heen, want als er gewoon een stuk uit de muur was geslagen, had ik de lampen op straat moeten zien.

En die waren niet te zien. In het gat heerste slechts een inktzwarte duisternis en een duizelingwekkende diepte en een koude die méér was dan gewone koude – eerder de totale afwezigheid van alle warmte. Ik voelde dat hier eerder sprake was van een gemis, misschien het gemis aan alles, een volledig ontbreken van de vormen en het licht en de warmte die eigen zijn aan de Aarde. Ik bespeurde een beweging, al kon ik niets onderscheiden – een soort van rimpeling in de koude en de duisternis, alsof ze dooreen geklutst werden door een geheimzinnige macht, alsof er een zuigende maalstroom van koude en duisternis begon te groeien. Terwijl ik in het gat staarde, raakte ik door de duizelingwekkende diepte ervan zo bedwelmd dat ik bijna vooroversloeg – alsof het me naar zich toe trok, alsof het mij trachtte op te slokken. Maar ik deinsde met een ruk achteruit, zo onbeholpen dat ik languit op de vloer terechtkwam.

Even bleef ik liggen, verstijfd van schrik, terwijl de ijzige koude nu aan alle kanten om mij heen spoelde en de kleren in de kast weer neervielen om het gat in de muur te verhullen. Toen krabbelde ik langzaam overeind en wankelde beduusd om het bureau heen, alsof ik een barrière wilde plaatsen tussen mijzelf en datgene wat ik achter het gordijn had gevonden.

Maar wat had ik er dan gevonden?

De vraag dreunde in mijn hoofd, maar ik wist er geen antwoord op. Zomin als ik een verklaring wist voor de kleren die aan het rek hingen.

Ik leunde op het bureau, alsof ik steun zocht bij iets stevigs, in afweer tegen deze onbekende dreiging. Maar mijn vingers kwamen terecht in een bakje vol formulieren en het duikelde omver en alle papieren fladderden op de grond. Ik ging op handen en knieën liggen, graaide ze weer bijeen en maakte er een stapeltje van. Ze voelden merkwaardig officieel aan, want ze waren vervaardigd van dat stijve, stevige soort papier waaruit alle officiële documenten bestaan.

Ik smeet ze op het bureau en begon ze haastig door te bladeren en het waren allemaal eigendomsoverdrachten, stuk voor stuk. En stuk voor stuk stonden ze op naam van ene Fletcher Atwood.

Die naam deed een belletje rinkelen, ergens in mijn achterhoofd, en ik bleef roerloos staan, rondtastend in mijn overvolle en vaak gebrekkige geheugen, op zoek naar een aanwijzing over die man. Want de naam Fletcher Atwood moest ik vroeger al eens gehoord hebben. Ik wist het zeker. Had ik met de man gesproken, had ik over hem geschreven? Nee, het was iets geweest met een huis – een huis dat hij had gekocht.

En toen wist ik het weer. Fletcher Atwood was de man die de kapitale woning van de familie Belmont had gekocht, de geweldige villa die aan Timber Lane stond. Hij was een geheimzinnig man, die eigenlijk helemaal niet thuishoorde in die dure buurt. Sterker nog, hij had het huis gekocht maar was er niet in komen wonen; soms scheen hij er een dagje of een weekje door te brengen, maar hij had zich er niet permanent gevestigd. Hij scheen geen familie of vrienden te hebben – en bovendien scheen hij geen enkele behoefte te gevoelen om vrienden te maken tussen zijn gefortuneerde buren. Vandaar dat men hem al gauw links had laten liggen in dat exclusieve wereldje.

En was dit nu een vorm van wraak van hem? Ik spreidde de papieren uit onder de lamp en staarde er verbijsterd naar. De waarde van al deze eigendomsbewijzen moest in de miljarden lopen! Want hier stond het, zwart op wit: de namen van trotse familiebedrijven die stijf stonden van de tradities; van kleine ambachtelijke bedrijven; van flatgebouwen, van winkelcentra, van dure en gerenommeerde zaken die een begrip waren in de stad – in zwaarwichtige, zorgvuldige ambtelijke taal stond hier geschreven dat ze het wettig eigendom waren geworden van de heer Fletcher Atwood.

Het leek ongelooflijk, maar ik zag het met eigen ogen – het wettige en overtuigende bewijs dat één man het overgrote deel van de stedelijke zakenwereld had opgekocht, als het ware met één slag.

Het was ongelooflijk, want geen mens ter wereld beschikte over het astronomische bedrag dat voor al deze aankopen nodig was! En als Fletcher Atwood dat geld wel voorhanden had, wat kon dan in vredesnaam zijn bedoeling zijn?

Wilde hij een hele stad opkopen? En als hij de stad eenmaal in zijn bezit had, wat wilde hij er dan mee doen?

Want deze papieren konden slechts een gering deel vormen van al zijn transacties. Waarschijnlijk waren ze in dit bakje achtergebleven omdat men geen tijd had gehad ze op te bergen. In dit kantoor moesten nog veel meer van zulke eigendomsbewijzen aanwezig zijn, daar twijfelde ik niet aan.

Opnieuw begon er in mijn achterhoofd een belletje te rinkelen. Ik legde de papieren weer in het bakje, liep terug naar het rek met kleren en tuurde omhoog naar de hoedenplank. En ja, tussen de keurig gerangschikte hoeden had ik iets zien staan wat op een schoenendoos leek.

Zouden daarin soms nog meer papieren zitten?

Ik ging op mijn tenen staan en trok de doos naar voren totdat hij omkiepte en ik hem kon grijpen. Hij was zwaarder dan ik gedacht had. Ik nam hem mee naar het bureau, zette hem in de lichtcirkel van de lamp en haalde het deksel eraf.

De doos zat vol poppetjes van ongeveer tien centimeter lang – en toch waren het méér dan poppetjes, want ze misten het kunstmatige uiterlijk dat aan alle poppen eigen is. Het waren zulke menselijke poppen, dat je je gewoon afvroeg of het geen echte mensen waren – uiterst deskundig ingekrompen tot een decimeter lengte, zonder dat de juiste proporties verloren gingen.

En bovenop lag een pop die het volmaakte evenbeeld was van meneer Bennett, de man die naast Bruce Montgomery achter de tafel had gezeten tijdens de persconferentie.

11

Ik bleef als verlamd staan en staarde naar het poppetje. En hoe meer ik ernaar keek, des te sterker begon het op Bennett te lijken, een spiernaakte Bennett, een piepkleine Bennett die wachtte tot iemand hem zou aankleden en hem op een stoel achter een groene tafel zou zetten. Het ding was zo echt, dat ik bijna een minuscule vlieg meende te zien die over zijn kale schedel kroop.

Langzaam, bijna bang om de pop aan te raken – bang dat hij levend zou blijken als ik hem aanraakte – stak ik mijn hand in de doos en haalde Bennett eruit. Hij was zwaarder dan ik verwacht had, zwaarder dan een normale pop van tien centimeter zou moeten wegen. Ik hield hem vlak onder de lamp en er was geen twijfel mogelijk: dit ding, dat ik in mijn hand hield, was een perfecte nabootsing van de levende man. De ogen waren even kil en hard, de lippen waren even dun en recht. De schedel leek niet alleen kaal maar ook steriel, alsof er nimmer haar had gegroeid. Het lichaam was precies zoals dat paste bij een man van middelbare leeftijd – met een neiging naar zwaarlijvigheid, die in toom werd gehouden door lichaamsbeweging en een zorgvuldige levenswijze.

Ik legde Bennett op het bureau, greep opnieuw in de doos en haalde er ditmaal een meisjespop uit – een schattig blondje. Ik hield ook haar onder de lamp en opnieuw was het overduidelijk: dit was niet zomaar een pop, dit was een getrouw model van een jonge vrouw en geen enkel anatomisch detail ontbrak eraan. Ze leek zo echt, dat er maar één toverwoord nodig scheen te zijn om haar tot leven te wekken.

Ik legde haar naast Bennett en rommelde verder in de doos. Er waren heel wat poppen, misschien twintig of dertig, in alle soorten en typen. Ik zag felle, jonge kerels en oude, gezapige zakenmannen en stille, zelfbewuste intellectuelen; ik zag gehaaide carrièremeisjes en lastige ouwe tantes en de jonge grietjes die je op elk kantoor kunt aantreffen … Er zat werkelijk van alles tussen.

Ik liet de doos verder met rust en greep het blondje weer, want zij boeide me mateloos. Ik bekeek haar nog eens goed en vroeg me af waarvan ze gemaakt was. Het materiaal leek op plastic, maar dan van een soort dat ik nog nooit had gezien – hard en massief en toch met enige soepelheid erin. Als je hard genoeg drukte, deukt het in; maar die deuk verdween meteen weer zodra de druk werd weggenomen. Er zat een zekere warmte in het materiaal, al was het maar een vleugje.

Ik schudde verbijsterd mijn hoofd, legde Bennett en het blondje weer in de doos en zette het ding terug op de hoedenplank. Ik sloot de dikke gordijnen voor het klerenrek en toen schuifelde ik langzaam achteruit. Ik staarde het kantoor rond en moest me schrap zetten tegen het gevoel van waanzin dat me bekroop, dat luider en luider begon te gonzen en te grommen in mijn hersenen. De kleren aan het rek, de poppen in de doos, het gat met de kou en de duizelingwekkende diepte, de papieren waarmee een halve stad was opgekocht – het was allemaal te krankzinnig om los te lopen. En toch had ik het allemaal met eigen ogen aanschouwd. Wat moest je in vredesnaam beginnen met iets wat eenvoudig niet te geloven was en toch door tastbare feiten werd gestaafd? Ik wist het niet. Ik wist het werkelijk niet.

Ik deed de lamp uit en de duisternis sloeg verstikkend over het kantoor. Met een hand op het lichtknopje bleef ik roerloos staan luisteren, maar er was geen geluid te horen. En toch, toen ik op mijn tenen naar de deur liep, voelde ik bij iedere stap hoe het gevaar groeide achter mij. Een gevaar dat ik me nauwelijks kon voorstellen, maar dat sterker en angstwekkender werd bij iedere seconde. Ik stapte de gang op, trok de deur achter me dicht en bleef even met mijn rug tegen de muur staan.

De gang was nu volkomen donker. De lampen in het trappenhuis waren ontstoken en door het raam aan het einde van de gang viel het zwakke schijnsel van de straatlantaarns naar binnen. Verder was er niets te bespeuren, geen beweging, geen levende ziel. Buiten klonk het remgeknars van een auto, het toeteren van een claxon, de vrolijke lach van een meisje. Binnen was het stil, volkomen stil.

Ik sloop geruisloos door de gang. Ik was bijna bij de trap, toen ik het gevaar voelde aanstormen.

Voelen is eigenlijk het juiste woord niet; horen ook niet. Ik wist het eenvoudig. Er was geen geluid, geen flitsende schim, niets wat me er voor had kunnen waarschuwen – behalve de onverklaarbare alarmschel die overging in mijn hoofd.

Ik draaide me als de weerlicht om en het ding was al bijna bovenop me, diepzwart in het donker, zo groot als een man, in de gedaante van een man, aanstormend zonder het minste geluid, alsof het liep op de lucht zelf. Ik sprong zo heftig opzij dat ik tegen de muur viel en het ding stoof langs me heen, maar draaide zich met bovennatuurlijke snelheid om en wierp zich op mij. Heel even zag ik de bleke vlek van een gezicht in het vage schijnsel vanuit het trappenhuis. Bijna zonder erbij na te denken zwaaide ik met mijn vuist omhoog, mikkend op de bleke plek in dat zwarte silhouet. Mijn knokkels botsten met een luide smak op iets stevigs en mijn hele hand deed pijn van de geweldige klap.

De man – als het een man was – wankelde achteruit, maar ik volgde hem onmiddellijk, haalde opnieuw uit en opnieuw raakte ik hem vol in zijn gezicht. Hij schoot nog verder naar achteren en botste met zijn rug tegen de leuning die de gebruikers van de overloop moest beschermen voor een onverhoedse val in het open trappenhuis. Hij wankelde, zwaaide wild met zijn armen en sloeg languit achterover, over de ijzeren leuning heen. Ik ving een glimp op van het bleke, wegkantelende gezicht en de mond stond wijd open voor een kreet die niet kwam. Toen verdween de man uit mijn blikveld en van beneden klonk er een luide, ziekmakende plof toen hij neerkwam op de marmeren trap.

Ik had angst en wanhoop gevoeld toen ik zo plotseling tegenover hem kwam te staan; maar nu werd ik door een weeïge slapte overspoeld bij het besef dat ik iemand had gedood. Met klamme handen en knikkende knieën liep ik naar de leuning, boog me er overheen en tuurde in de diepte, terwijl ik mij schrap zette voor de aanblik van het slappe, geknakte lichaam dat op de marmeren treden moest liggen.

Maar er was niets te zien.

Er was geen spoor te bekennen van de man die mij had aangevallen en die daarna vrijwel zeker moest zijn doodgevallen.

Ik bleef verbijsterd staan luisteren of ik soms iets hoorde in het trappenhuis. Maar het was doodstil. Het hele gebouw scheen zijn adem in te houden. Ik liep naar de trap en begon naar beneden te rennen, zonder me iets aan te trekken van het lawaai dat ik daarbij maakte. Ik voelde me mateloos opgelucht nu ik niemands dood op mijn geweten had, maar tegelijkertijd begon er een nieuwe angst in mij te groeien – de angst dat hij, als hij nog leefde, mij opnieuw zou kunnen bespringen.

Maar er gebeurde niets, ook niet toen ik rond de eerste bocht kwam en het gedeelte bereikte waar het lichaam had moeten neerkomen. Ik hield mijn vaart wat in en tuurde scherp naar de treden. En hoe lager ik kwam, des te sterker drong die geur weer tot mij door – de geur dit Bennett had verspreid en die ook in het verlaten kantoor had gehangen.

Ik bleef staan en toen zag ik op de treden een vochtige glans, alsof iemand hier met water had gemorst. Ik bukte mij, haalde mijn vingers er doorheen en het was inderdaad iets nattigs. Ik rook aan mijn vingers en nu bespeurde ik de geur sterker dan ooit tevoren. Langzaam liep ik verder naar beneden. Het spoor van vocht zat op alle treden, liep over de overloop op de eerste verdieping en daalde de volgende trappen af. Alsof iemand een glas water naar beneden had gedragen, maar voortdurend had gemorst. Dit, dacht ik, was het spoor van het ding dat mij had aangevallen; dit spoor moest zijn achtergelaten door de man die had moeten doodvallen en het niet deed …

Ik bleef weer staan en het trappenhuis vulde zich met een gruwelijke, dreigende stilte, met een intense leegte waarin elke emotie onmogelijk scheen. Totdat ik voelde hoe het afgrijzen opwelde in mijn hersens en ik weer in beweging kwam en als een razende de laatste trappen afrende – niet wetend wat ik zou doen als ik die gruwel opnieuw zou ontmoeten en desondanks doorrennend zo hard ik kon. De benedenhal lag nog steeds verlaten en zonder vaart te minderen stoof ik als een waanzinnige door de draaideur naar buiten.

Eenmaal op straat bleef ik buiten adem staan, want hier voelde ik me tenminste veilig. Ik keek om naar het McCandless Building en nu had het niets sinisters, niets dreigends meer. Het was gewoon een oud, uit de tijd geraakt kantoorpand dat wel gauw zou worden afgebroken. Maar nog terwijl ik keek, liepen de koude rillingen over mijn rug – alsof de kille wind uit dat duistere gat opnieuw langs mijn lichaam streek.

Ik had maar één ding nodig en ik liep de straat in om ervoor te zorgen. De bar begon juist vol te lopen en ik liep door naar achteren, waar het niet zo druk was, en klom op een krukje.

‘Wat mag het zijn?’ vroeg de man achter de bar.

‘Whisky,’ zei ik. ‘Zonder soda, met ijs. En als je er toch mee bezig bent, maak er dan maar een dubbele van. Dat scheelt je een keer lopen.’

‘Welk merk?’ vroeg hij..

Ik lichtte hem in en hij nam een glas en deed er wat ijs in. Toen haalde hij een fles van de plank.

Iemand klom op het krukje naast mij.

‘Goedenavond, juffrouw,’ zei de barkeeper. ‘Wat mag ik u inschenken?’

‘Een Manhattan, alstublieft.’

Op het horen van die stem draaide ik me om, want er zat iets in wat mijn aandacht trok. En het meisje bezat voor mij zeker iets opvallends.

Ze was buitengewoon knap, maar dan met een schoonheid die haar iets onpersoonlijks verleende. Ze keek me vierkant aan. Ze deed zo koel als ijs.

‘Kennen we elkaar soms?’ vroeg ze.

‘Ik meen van wel,’ antwoordde ik.

Want hoe ongelooflijk ook – het was het blondje dat ik uit de schoenendoos had gevist, nu volledig gekleed en op normale grootte.

12

De barkeeper zette mijn glas voor mij neer en begon haar Manhattan te mixen. Hij zette een verveeld gezicht. Waarschijnlijk had hij op deze plek al teveel meisjes zien versieren om er nog belangstelling voor te kunnen hebben.

‘Dan moeten we elkaar al eens ontmoet hebben,’ zei ze.

‘Inderdaad,’ zei ik. ‘Kort geleden nog. In een kantoor.’

Als ze al begreep waarop ik aanstuurde, dan liet ze er toch niets van merken. En toch deed ze te koel, te gereserveerd, te zelfverzekerd. Ze knipte een sigarettenkoker open en nam een sigaret. Ze klopte ermee op de bar, stak hem in haar mond en wachtte.

‘Het spijt me,’ zei ik. ‘Ik rook niet. Dus heb ik nooit vuur bij me.’

Ze haalde een aansteker uit haar tasje en gaf hem aan mij. Ik knipte hem aan en gaf haar vuur en toen ze zich naar mij overboog, rook ik vaagjes haar parfum – viooltjes of iets dergelijks.

En ineens drong er iets tot mij door, iets wat ik al veel eerder had moeten beseffen. Bennett had niet zo vreemd geroken vanwege de lotion die hij gebruikte maar juist omdat hij geen lotion gebruikte. De geur die om Bennett hing was in feite de geur van het ding dat hij was.

Het meisje ging weer rechtop zitten en zoog de rook diep naar binnen. Ik gaf haar de aansteker terug en ze liet hem in haar tasje glijden.

‘Dank u, meneer,’ zei ze.

De barkeeper zette de Manhattan voor haar neer en ik gaf hem een bankbiljet.

‘Allebei,’ zei ik.

‘Maar meneer,’ protesteerde ze.

‘Nou niet tegenspartelen,’ zei ik. ‘Ik doe niets liever dan drank kopen voor aardige meisjes.’

Ze gaf zich gewonnen. Ze keek me aan, nog altijd een beetje koeltjes.

‘Hebt u nooit gerookt?’ vroeg ze.

Ik schudde mijn hoofd.

‘Om uw reukzin te bewaren?’ vroeg ze.

‘Mijn wat?’

‘Uw reukvermogen. Werkt u soms in een bepaalde baan, waar je een goede neus voor nodig hebt?’

‘Zo had ik het nog nooit bekeken,’ zei ik. ‘Maar dat klopt eigenlijk wel, ja.’

Ze nam haar glas en keek me scherp aan over de rand ervan.

‘Meneer,’ zei ze, doodkalm en zonder haar stem te veranderen, ‘wat zou u ervan denken om uzelf te verkopen?’

Ik moet toegeven dat die vraag me van mijn stuk bracht. Ik begon zelfs niet te stotteren. Ik kon haar alleen maar aanstaren. Want het was niet als grap bedoeld; ze was zo zakelijk als wat.

‘We zouden kunnen beginnen bij een miljoen dollar,’ zei ze. ‘Vandaar kunnen we altijd nog opbieden, nietwaar?’

Ik krabbelde geestelijk weer overeind. ‘Mijn ziel?’ vroeg ik. ‘Of gaat het juist om mijn lichaam? Inclusief ziel wordt de prijs natuurlijk hoger.’

‘Uw ziel mag u houden,’ antwoordde ze.

‘Komt dat aanbod van u persoonlijk?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Nee, dat niet. Ik kan u niet gebruiken.’

‘Dus handelt u in opdracht van iemand anders? Iemand die zo ongeveer alles tracht te kopen? Een warenhuis, bij voorbeeld? Een hele stad?’

‘U bent vlug van begrip,’ zei ze.

‘Ach, geld is ook niet alles,’ zei ik. ‘Er zijn ook andere dingen in dit leven.’

‘Als u wenst kunnen we over die andere dingen ook wel eens praten,’ zei ze. Ze zette haar glas neer, stak haar hand in haar tasje en haalde er een kaartje uit. Ze gaf het aan mij.

‘Als u soms van gedachten verandert, kom dan eens langs,’ zei ze. ‘Mijn aanbod blijft gehandhaafd.’ En ze gleed van haar krukje en was in het toenemende gedrang verdwenen voordat ik haar kon tegenhouden of ook maar iets kon antwoorden.

De barkeeper slenterde langs en keek naar onze onaangeroerde glazen.

‘Mankeert er iets aan, meneer?’ vroeg hij.

‘Helemaal niet,’ antwoordde ik. Ik tuurde op het kaartje en moest het dicht bij mijn ogen brengen, want ik zat in een vaag verlicht hoekje van de bar. Maar ik had het niet hoeven lezen. Ik wist al wat erop zou staan. En ja hoor, de namen waren er, allemaal keurig op een rijtje. Toch was er ook een verschil: in plaats van ‘Makelaars in onroerend goed’ stond er ‘Wij handelen in alles.’

Ik bleef ineengedoken op mijn kruk zitten met een kil gevoel van binnen. De bar was zo slecht verlicht dat er een dikke nevel scheen te hangen en het geroezemoes van stemmen leek ineens niets menselijks te hebben, maar leek eerder op het grommen van monsters of het gebral van een waanzinnige. Ik greep mijn glas en sloeg de inhoud in één teug naar binnen. Met het glas in mijn hand gebaarde ik naar de barkeeper, want ik wilde er nog een hebben. Maar de man had het druk met een paar nieuwe klanten.

Naast me kwam iemand op de bar leunen en zijn elleboog raakte de Manhattan, zodat het glas omviel en brak. De inhoud golfde als een scheut dikke olie over de bar en de glasscherven verspreidden zich rinkelend over het gladgewreven hout.

‘Sorry, makker,’ zei de man joviaal. ‘Wat stom van me. Ik zal een nieuwe bestellen.’

‘Laat maar,’ antwoordde ik, ineens een en al argwaan. ‘Ze komt toch niet terug.’

In een oogwenk gleed ik van mijn kruk en glipte weg naar de deur, zonder te kijken of iemand mij volgde. Maar toen ik buiten kwam en er juist een taxi naderde, hield ik hem aan en sprong erin nog voordat de wagen behoorlijk stilstond.

13

Het laatste daglicht was weggestorven en de straatlantaarns brandden volop. Op een klok, ergens op een hoek, zag ik dat het al bijna half zeven was. Ik moest voortmaken, want om zeven uur had ik mijn afspraakje en Joy zou niet erg te spreken zijn als ik te laat kwam opdagen.

‘Het wordt weer een prachtige nacht om op wasberen te jagen,’ zei de taxichauffeur. ‘Het weer is warm en zacht en straks komt de maan op. Ik wou dat ik weg kon, maar ik moet vanavond doorwerken.’

‘U jaagt op wasberen,’ zei ik, half vragend, maar toch niet helemaal. Niet dat het me interesseerde, maar de man verwachtte kennelijk een reactie van me.

Meer had hij niet nodig.

‘Al van jongs af aan,’ zei hij enthousiast. ‘Mijn vader nam me al mee, toen ik nog een jaar of negen was. En het gaat in je bloed zitten, meneer, dat zal ik u wel vertellen. Op een nacht als vandaag kun je het in de stad nauwelijks uithouden, dan wil je weg. De bossen ruiken zalig en de wind maakt in het najaar een heel speciaal geluid in de bomen, wist u dat?’

‘Waar jaagt u altijd?’

‘Langs de rivier, een kilometer of tachtig naar het westen. De oevers staan vol bosjes en dat moet je net hebben.’

‘En zit het er ook vol wasberen?’

‘Ach, eigenlijk gaat het niet eens om die beesten,’ zei hij. ‘Het gebeurt vaak genoeg dat je er niet een tegenkomt. Het is meer een excuus om eropuit te gaan. De mensen trekken veel te weinig de bossen in, vind ik. Als je daar lang genoeg rondzwerft, meneer, dan voel je je een heel ander mens.’

Ik ging achterover leunen en keek naar de huizenblokken die voorbijgleden. Het was nog precies dezelfde stad die ik altijd had gekend – en toch kreeg ik het gevoel dat er iets wanstaltigs mee was, alsof vreemde gedrochten naar ons tuurden vanuit de schaduwen tussen de gebouwen.

‘Hebt u nooit op wasberen gejaagd?’ vroeg de chauffeur.

‘Nee, nooit. Ik jaag meer op eenden en soms ga ik naar South Dakota om een paar fazanten te schieten.’

‘Zo,’ zei hij. ‘Eenden en fazanten – dat is ook wel leuk. Maar voor mij gaat er niets boven wasberen.’

Hij zweeg even, toen vervolgde hij: ‘Ach ja, ieder zijn meug. U houdt meer van eenden en fazanten en ik ben gek op wasberen. Weet u, ik ken een gozer die dol is op stinkdieren. Hij jaagt ze niet, hij sluit vriendschap met ze. Hij praat met ze, ik zweer het u. Hij staat met zijn tong te klakken en dan komen ze aanrennen en klimmen op zijn schoot en laten zich aanhalen als een kat. En daarna sjokken ze met hem mee naar huis. Het is ongelooflijk en je wordt er eng van als je het ziet. Hij woont in een hut langs de rivier en het wemelt er van stinkdieren. Hij schrijft een boek over die beesten. Ik heb het zelf gezien. Hij schrijft het met potlood in doodgewone schoolschriften, maar hij kan helemaal niet schrijven en zijn spelling is verschrikkelijk. En toch is het jammer, want het zou best een goed boek kunnen worden.’

‘Tja, zo gaat dat,’ zei ik. Het was een gek gesprek als in een droom.

Hij reed een poosje zwijgend verder.

‘’t Is zonde van dat boek,’ zei hij nog eens.

Hij hield stil voor mijn huis en ik stapte uit.

‘Waarom gaat u niet eens mee achter de wasberen aan?’ vroeg hij. ‘Ik vertrek meestal om een uur of zes.’

‘Dat zou best leuk zijn,’ zei ik.

‘Ik heet Larry Higgins. Mijn naam staat in de telefoongids. Bel me maar op wanneer u zin hebt.’

Ik beloofde dat ik dat zou doen.

14

Toen ik boven kwam, bleek iemand de vloerbedekking voor mijn deur gerepareerd te hebben. Het viel me eerst niet op, want het lampje aan het plafond brandde zo mogelijk nog zwakker dan tevoren en bovendien had ik wel iets anders aan mijn hoofd. Op het laatste moment bleef ik staan, alsof ik terugschrok voor een dodelijke grenslijn, en staarde naar beneden.

Had iemand het uitgeknipte stuk ergens aangetroffen en het weer op zijn plaats gelegd? Want het was geen nieuwe vloerbedekking; het tapijt was even vuil en versleten als de rest van de overloop. Ik hurkte neer en tuurde ernaar. Uit niets bleek dat het stuk ooit was weggesneden; nergens zag ik een naad zitten. Ik stak voorzichtig mijn hand uit en voelde eraan. Het was inderdaad tapijt – geen tapijtachtig papier dat een vervaarlijke klem moest verhullen. Ik kon de vezels duidelijk voelen en de stof veerde in onder mijn vingers.

En toch was ik er bang van. Hier, op deze plek, was ik bijna in de val gelopen en dat zou me geen tweede keer gebeuren. Ik kwam langzaam overeind, zocht mijn sleutel op en leunde over naar de deur, zonder mijn voet op de gevaarlijke plek te zetten. Het was een vreemde en moeilijke houding, maar ik kreeg de sleutel in het sleutelgat. Het slot klikte terug, de deur week en met een sprong was ik over de drempel.

Ik deed de deur dicht, zette er mijn rug tegen, deed het licht aan en keek rond.

En het was gewoon mijn eigen kamer, op mij wachtend zoals hij altijd op mij had gewacht, de plek waar ik veilig was, de plek die ik mijn thuis mocht noemen.

Al zou dat nu niet lang meer duren, zei ik tegen mezelf. Over drie maanden moest ik dit huis verlaten hebben. En dan? Wat moest er dan met me gebeuren – en niet alleen met mij, maar met al die andere mensen? Met de hele stad? Want waarom was Fletcher Atwood zo koopbelust? Waarom kocht hij alles op? Niet om eraan te verdienen – dan zou hij niet tweemaal de waarde van een warenhuis betalen en het ding prompt sluiten.

Ik trok mijn jas uit, smeet hem op de bank en mikte mijn hoed erbovenop. Toen liep ik naar mijn bureau en greep de telefoongids. Er waren heel wat Atwoods, maar Fletcher Atwood stond er niet bij. Er was er zelfs niet een wiens voornaam met een F begon.

Dus belde ik inlichtingen.

De telefoniste ging het voor me na, toen zei ze met haar zangerige beroepsstemmetje: ‘Het spijt me, we hebben geen aansluiting onder die naam.’

Ik legde de hoorn neer en vroeg me af wat mij nu te doen stond.

Dit was een noodsituatie en het was overduidelijk dat iemand snel moest optreden. Maar als je handelend optrad, waaruit moest die handeling dan bestaan? Wat kun je doen, als iemand bezig is je stad op te kopen?

En, sterker dan dat, hoe moet je zoiets aan een ander vertellen – zo, dat ze je nog geloven ook?

In gedachten ging ik de verschillende mensen na, tot wie ik me kon wenden. De Baas, natuurlijk, al was het alleen maar omdat ik voor hem werkte. Maar als ik met zo’n waanzinnig verhaal bij hem kwam, zou hij me waarschijnlijk op staande voet ontslaan. Ik kon de burgemeester opbellen of de hoofdcommissaris of iemand van het gerechtshof, zoals de officier van justitie. Maar als ik mijn ervaringen in hun oor ging toeteren, zouden ze me onmiddellijk afschepen in de mening dat ik getikt was. Of ze zouden me opsluiten.

Ik kon alleen Senator Roger Hill opbellen, zei ik tegen mezelf. Rog en ik waren grote vrienden – zeker in de verkiezingstijd – en hij zou me wel willen helpen.

Ik greep de hoorn van het telefoontoestel, maar legde hem onmiddellijk weer neer. Want als ik Rog aan de lijn kreeg, wat moest ik dan tegen hem zeggen? Ik repeteerde het in gedachten: ‘Hoor eens, Rog, iemand is bezig de hele stad op te kopen. Ik heb ingebroken in een kantoor en daar heb ik de papieren erover gezien en er was een rek met kleren en een doos vol poppetjes en een gat in de muur …’

Het klonk al te gek. Het was zo krankzinnig, dat niemand het serieus zou nemen. En ik kon ze dat niet verwijten – als iemand met zo’n verhaal naar mij was gekomen, zou ik ook gedacht hebben dat hij niet goed snik was.

Nee, voordat ik iemand trachtte te benaderen, moest ik over meer bewijzen kunnen beschikken. Ik moest duidelijk kunnen aantonen wat er gebeurde en wie het deed en hoe en waarom.

En ik had maar één aanknopingspunt en dat was Fletcher Atwood. Ik moest hem zien te vinden, waar hij zich ook bevond. En al beweerde men dan dat hij maar zelden op Villa Belmont verbleef, ik moest er toch eens naartoe. Als hij niet thuis was, zou er wel iemand anders zijn die mij naar hem kon verwijzen.

Ik keek op mijn horloge. Het was kwart voor zeven en over een kwartier moest ik Joy ophalen. Ik had geen tijd meer om me om te kleden. Ik zou een schoon overhemd aantrekken en een andere das omdoen – per slot van rekening gingen we niet echt aan de rol, want we zouden alleen maar ergens gaan eten.

Ik liep mijn slaapkamertje binnen zonder de lamp aan te doen, want vanuit de zitkamer viel een brede bundel licht door de geopende deur. Ik trok een la open en haalde er een schoon hemd uit. Ik schudde het uit, maakte de knoopjes los en wierp het over een stoel. Ik trok al aan de knop van de deur van de hangkast, toen ik ineens besefte dat ik geen das zou kunnen uitzoeken als ik niet eerst de lamp aandeed.

Ik had de deur van de hangkast misschien al twintig centimeter open en zodra ik aan de lamp dacht, deed ik hem ongemerkt weer dicht. Waarom ik dat deed weet ik niet – ik had hem net zo goed open kunnen laten staan.

Maar in die ene seconde dat de deur open was geweest, zag of hoorde of voelde ik het – het wriggelen van iets levends, daarbinnen in die donkere kast. Alsof de kleren tot leven waren gekomen en mij opwachtten; alsof de dassen op het dassenrek geen dassen waren maar slangen, roerloos wachtend tot ik dichterbij kwam, om mij dan onverhoeds te kunnen aanvallen.

Als ik dat wriggelen werkelijk tot me had laten doordringen voordat ik de deur weer sloot, was het misschien te laat geweest. Maar ik had de deur dichtgedaan omdat ik naar het lichtknopje had willen lopen; ik had hem dichtgedaan nog voordat of terwijl dat griezelige bewegen tot mij doordrong.

Ik deinsde achteruit en schuifelde weg van de verschrikking achter de kastdeur en in mijn binnenste rees een alles overspoelend afgrijzen op – de radeloze doodsangst die je alleen maar kan overkomen als je eigen huis een gevaar voor je wordt. Nog terwijl ik wegliep, zei ik tegen mezelf dat het verbeelding van me was, dat je eigen kleren je niet kunnen bedreigen, dat kleren deel uitmaken van jezelf – een soort kunstmatige huid die je zo nu en dan verwisselt.

Maar ook al trachtte ik mijzelf in te prenten dat het niet waar was, toch hoorde ik dat rusteloze gewriggel en geritsel en geschuifel achter de gesloten kastdeur. Ik staarde met grote ogen in die richting, bang dat ik mijn verstand begon te verliezen – maar het was waar, het was werkelijk waar: er zat iets in mijn hangkast.

Iets wat te maken had met de verborgen berenklem voor mijn deur, zei ik tegen mezelf. Iets wat te maken had met die schoenendoos vol poppetjes op dat makelaarskantoor.

Ik liep naar mijn bureau, trok de bovenste lade open en haalde mijn revolver te voorschijn. Met trillende handen zocht ik naar het doosje met patronen en vulde de houder. Ik schudde de overblijvende kogels in mijn hand en stopte ze in mijn zak. Toen trok ik mijn jas aan, zette mijn hoed op en schoof de revolver in mijn zijzak. Want ik ging hier vandaan. Ik wilde hier geen seconde langer blijven.

Ik zocht naar mijn autosleuteltjes. Ze zaten niet in mijn jas en niet in de zakken van mijn colbert en niet in mijn broekzakken. Ik zocht ze op mijn bureau, op de salontafel, op de bank. Ik liep naar de keuken en keek overal. Ze waren nergens te vinden.

Toen wist ik ineens waar ik ze gelaten had. Het was alsof ik ze voor me zag: het ene sleuteltje keurig in het contactslot, het koffersleuteltje samen met de sleutelhanger bengelend langs het dashboard. Ik had ze in de auto laten zitten toen ik die middag thuiskwam! Ik had ze in de auto laten zitten – en dat deed ik anders nooit.

Ik liep naar de deur. Ik deed twee stappen en toen bleef ik staan. En ik wist met onwrikbare zekerheid dat ik het niet kon, dat ik niet naar de donkere parkeerplaats kon gaan en niet naar de auto kon lopen terwijl die sleuteltjes in het contactslot zaten.

Het was volkomen onlogisch. Het was gewoon te gek – maar ik kon er niets aan doen. Als de sleuteltjes niet in de auto hadden gezeten – goed, dan was ik er gewoon naartoe gegaan. Maar om de een of andere reden kon ik het nu niet, hoe krankzinnig het ook mag schijnen.

Mijn blik viel op de klok aan de muur. Het was zeven uur en Joy zat op me te wachten. Ze zou nijdig worden en ik kon het haar niet kwalijk nemen. ‘Geen minuut later,’ had ze gezegd. ‘Ik krijg vroeg honger.’ Ik liep naar het bureau en wilde de telefoon opnemen, maar mijn hand bleef halverwege in de lucht hangen. Want als de telefoon nu eens veranderd was en geen echte telefoon meer was? Als alles in deze kamer nu eens een andere gedaante had gekregen? Als het hele huis op mij loerde en klaar stond om me te grijpen …

Ik vocht tegen de waanzin. Ik slikte, vermande me en greep de hoorn van de haak. Er gebeurde niets. Ik draaide Joy’s nummer en toen pas vroeg ik me af, wat ik tegen haar moest zeggen.

Het was heel eenvoudig – ik zei wie ik was.

‘Waar blijf je toch?’ vroeg ze en haar stem klonk net iets te lief.

‘Joy, ik zit in de narigheid.’

‘Wat voor narigheid is het nu weer?’

Dat was een grapje, want ik zit zelden in de narigheid.

‘Ik meen het echt,’ zei ik. ‘En het is nog gevaarlijk ook. Dus kan ik vanavond niet met je uit.’

‘Flauwerd,’ zei ze. ‘Ik kom je wel halen.’

‘Joy!’ brulde ik. ‘Luister nou! In vredesnaam, luister naar me. Blijf bij me vandaan. Geloof me, ik weet wat ik doe. Blijf asjeblieft bij me vandaan.’

Haar stem klonk heel kalm, maar was nu duidelijk meer gespannen. ‘Wat is er aan de hand, Parker? Wat voor narigheid is dat dan?’

‘Ik weet het niet precies,’ zei ik wanhopig. ‘Maar er is iets gaande. Iets heel geks en heel gevaarlijks. Ik vertel er niets van, want je gelooft me toch niet. Niemand zou het geloven. Ik ga het uitzoeken, maar ik wil niet dat jij erbij betrokken raakt. Misschien sta ik morgen wel voor aap, maar dan …’

‘Parker, ben je soms dronken?’

Ik zuchtte. ‘Ik wou dat dat waar was.’

‘En voel je je helemaal in orde? Is alles goed met je?’

‘Alles is goed met me,’ antwoordde ik. ‘Maar er zit iets in mijn kast en er lag een berenklem voor mijn deur en ik heb daarstraks een doos vol poppetjes gevonden …’

Ik zweeg abrupt en had mijn tong wel willen afbijten. Dat had ik nooit tegen haar mogen zeggen!

‘Blijf waar je bent,’ zei ze. ‘Ik ben zo bij je.’

‘Joy!’ brulde ik. ‘Joy, niet doen!’

Maar de verbinding werd verbroken.

Wanhopig smeet ik de hoorn op de haak en nam hem meteen weer op om opnieuw haar nummer te draaien. Die kleine idioot, dacht ik. Ik moet haar tegenhouden! De bel in haar huis ging over. Het toestel belde en belde en het geluid gaf me een vreselijk eenzaam gevoel. Het ding belde en belde, maar niemand nam op. En ondertussen vervloekte ik mezelf om wat ik gezegd had. Ik had beter kunnen doen alsof ik straalbezopen was of iets moeten zeggen waardoor ze nijdig was geworden. Dan had ze doodgewoon de hoorn neergelegd en was ze niet hierheen gekomen. Later hadden we het dan wel weer goed kunnen maken. Maar nu …

Ik smeet de hoorn neer, graaide mijn hoed van de bank en liep naar de deur. Daar bleef ik even staan om rond te kijken – en nu zag mijn kamer er vreemd en vijandig uit, alsof ik deze ruimte nog nooit gezien had. En de stilte was vervuld met gewriemel en geschuifel en allerlei schier onhoorbare geluiden.

Ik rukte de deur open, stoof de overloop op en rende de trap af. Ik vloog zonder vaart te verminderen naar buiten. De nacht was rustig en zacht en in de lucht hing de herfstgeur van brandende takken en bladeren.

Ik hoorde een merkwaardig klikkend geluid, een snel en ritmisch tikken, en toen kwam een grote hond om de hoek van het huis stuiven. Hij was in een goede bui, want zijn forse staart wiebelde en wiebelde en hij maakte opgewekte huppelsprongetjes. Hij was half zo groot als een paard en zo ruig, dat je zijn lichaamsvormen haast niet kon onderscheiden.

‘Dag, beste jongen,’ zei ik en hij kwam naar me toe en ging zitten en beukte zijn staart in honds genoegen tegen de trottoirtegels. Ik bukte me om hem over zijn kop te aaien, maar daar kreeg ik geen tijd voor want een auto kwam de straat in draaien en hield vlak voor ons stil.

Het portier vloog open.

‘Stap in,’ zei Joy, ‘en laten we wegwezen.’

15

We kwamen terecht in een totaal andere wereld van kaarslicht en zachte muziek, in een van die kleine, intieme restaurantjes waar Joy zo gek op is. Daar aten we wat. Of liever gezegd, daar at Joy wat. Want ik kon geen hap door mijn keel krijgen.

Vrouwen zijn de gekste wezens die er bestaan. Ik vertelde haar alles. Ik had haar door de telefoon al zoveel verteld, dat ze nu ook de rest uit mij wist te trekken. En natuurlijk was er geen enkele reden waarom ik erover zou moeten zwijgen. Toch voelde ik me een malloot tijdens het verhaal. En terwijl ik vertelde, at zij kalmpjes door. Alsof ik haar alleen maar op de hoogte bracht van de laatste roddelnieuwtjes op de zaak.

Het leek wel alsof ze er geen woord van geloofde, al wist ik zeker dat ze dat wel deed. Maar misschien zag ze dat ik erg van streek was (wie zou dat niet zijn?) en achtte ze het alleen maar haar plicht om me wat op mijn gemak te stellen.

‘Schiet op, Parker, eet wat,’ zei ze. ‘Wat er ook gaande is, je moet blijven eten.’

Ik keek neer op mijn bord en kokhalsde. Om de gedachte aan voedsel, niet om wat er op mijn bord lag. Want het kaarslicht was zo zwak, dat je dat nauwelijks kon zien.

‘Joy,’ vroeg ik. ‘Waarom was ik met geen stok naar die parkeerplaats te krijgen om mijn auto te halen?’

Want dat zat me het meest dwars. Dat stak me het meest.

‘Omdat je een lafaard bent,’ zei ze.

Dat hielp niet erg. Ik prikte in mijn eten en stak iets in mijn mond. Het smaakte precies zoals je kon verwachten van voedsel dat niet te zien was. Het kleine, bescheiden bandje zette een nieuwe, zoetvloeiende melodie in. Ik keek het zaaltje rond en dacht aan de wriggelende geluiden die ik achter mijn kastdeur had gehoord. Het was onmogelijk, natuurlijk. In deze sfeer kon het niets anders lijken dan een bange droom.

Maar het was er geweest. Dat wist ik zeker. Ik wist dat het waar was. Hier hing een sussende, toedekkende sfeer als in een veren bed – maar hierbuiten bestond een gruwelijke realiteit die nog niemand had ontdekt. Ik was erop gestoten, ik had er een glimp van opgevangen – een heel korte glimp maar. En ik kon het er niet bij laten zitten.

Joy scheen mijn gedachten te lezen. ‘Wat ben je van plan eraan te doen?’ vroeg ze.

‘Ik weet het werkelijk niet,’ antwoordde ik.

‘Je bent journalist,* zei ze. ‘En er ligt vast een primeur op je te wachten. Maar wees alsjeblieft voorzichtig, Parker.’

‘O, natuurlijk,’ zei ik.

‘Wat zou het zijn, denk je?’

Ik schudde mijn hoofd en haalde mijn schouders op.

‘Je gelooft me natuurlijk niet,’ zei ik. ‘Maar ik zie niet in hoe iemand het zou kunnen geloven.’

‘Ik geloof in jouw interpretatie van de feiten. Maar is die interpretatie juist? Tenslotte ben jij de enige die deze feiten beweert te kennen.’

‘Het is de enige interpretatie die ik heb.’

‘Die eerste avond was je dronken. Stomdronken, zei je. Die klem …’

‘Maar er was een stuk uit de vloerbedekking gesneden. Dat heb ik gezien toen ik weer broodnuchter was. En dat kantoor …’

‘Niet zo haastig,’ zei ze. ‘We moeten het stap voor stap uitzoeken. Je moet je niet door de gebeurtenissen laten overrompelen. Anders ga je er onderdoor. Dan laat je je omverkegelen door …’

‘Dat is het!’ brulde ik.

‘Schreeuw niet zo,’ zei ze. ‘De mensen kijken naar ons.’

‘De kegelballen!’ zei ik, want daar had ik niet meer aan gedacht. ‘Dat is een feit, dat niet alleen aan mij bekend is. De kegelballen die over de weg rolden!’

‘Parker!’

‘Op Timber Lane! Joe Newman belde me op.’

Mijn blik viel op haar gezicht en ik zag dat ze werkelijk bang werd. Ze had mijn verhaal bereidwillig aangehoord, maar die kegelballen waren net iets teveel voor haar. Ze dacht dat ik van slag was geraakt.

‘Het spijt me,’ zei ik, zo kalm ik kon.

‘Maar Parker! Er rollen geen kegelballen over de weg!’

‘Toch wel. Op een rijtje. Langzaam en plechtig.’

‘Heeft Joe Newman ze dan gezien?’

‘Nee, Joe niet. Een paar jongelui. Ze belden naar de krant en toen belde Joe weer naar mij. Maar ik zei dat het onzin was.’

‘En gebeurde dat bij Villa Belmont?’

‘Ja,’ zei ik. ‘Het klopt allemaal, zie je wel? Ik weet niet hoe, maar ergens klopt het allemaal met elkaar.’

Ik duwde mijn bord weg en schoof mijn stoel achteruit.

‘Waar ga je heen, Parker?’

‘Eerst ga ik jou thuisbrengen,’ antwoordde ik. ‘En als je me daarna je auto wilt lenen …’

‘Natuurlijk. Maar — o, ik snap het al. Villa Belmont, hè?’

16

Villa Belmont was een reusachtig vierkant brok duisternis dat dreigend oprees tussen het donker onder de bomen. Het huis stond op een landtong die uitstak in het meer en toen ik de motor afzette, hoorde ik de golven stukslaan op het strandje. Tussen de boomstammen zag ik het maanlicht op het water flonkeren en een manestraal gleed over een zoldervenster, hoog in het huis; maar verder was de kapitale villa in duisternis gehuld. Droge bladeren ritselden in de stille nacht en het klonk als het getrappel van duizenden piepkleine voetjes.

Ik stapte uit de auto en drukte het portier dicht zonder geluid te maken. Toen bleef ik staan en tuurde naar het huis. Niet dat ik bang was. De doodsschrik en het afgrijzen van eerder op de avond waren nu grotendeels weggeëbd. Maar erg dapper voelde ik me ook niet.

Ik vermande me en liep het pad naar de voordeur op en ineens bemerkte ik dat ik mijn schouders opgetrokken hield, gereed om me te verweren tegen een onverwachte aanval. Ik probeerde ze te laten zakken, maar wat ik ook deed, ze bleven opgetrokken.

Ik liep de treetjes naar de voordeur op en op het bordes bleef ik staan en overlegde met mezelf. Tenslotte besloot ik het op de enig juiste manier te doen en aan te bellen of te kloppen. Ik zocht naar de bel en vond hem op de tast. Het knopje zat los en wiebelde onder mijn vingertop en ik wist dat het niet zou werken. Toch drukte ik, maar ik hoorde nergens een bel overgaan. Ik drukte nog eens en hield mijn vinger op het knopje, maar nog altijd klonk er geen geluid. Ik klopte en dát maakte in de stilte een lawaai om van te ijzen.

Ik wachtte af, maar er gebeurde niets. Eenmaal meende ik een voetstap te horen, maar het geluid keerde niet terug en ik veronderstelde dat ik het me verbeeld had. Ik liep de treetjes af en begon aan een rondje om het huis. De planten tegen de muren waren na jarenlange verwaarlozing in struikgewas veranderd. Afgevallen bladeren ritselden onder mijn voeten en er hing een vreemde, bijna zurige herfstgeur in de lucht.

Bij het vijfde raam dat ik probeerde zaten de blinden los. Het raam zelf was niet afgesloten.

Ik schoof het raam helemaal open en wachtte af. Er gebeurde niets. De enige geluiden kwamen van de golfjes op het strand en van de wind die luidruchtig stoeide met de dorre bladeren in de bomen. Uit mijn zak haalde ik de revolver en de zaklantaarn die ik uit het handschoenenkastje van Joy’s auto had gehaald.

Het ging zo gemakkelijk, dacht ik. Haast al te gemakkelijk.

Ik wachtte nog tien tellen. Toen wipte ik inderhaast door het raam.

Eenmaal binnen deed ik vlug een stap opzij en ging met mijn rug tegen de muur staan, zodat ik niet te zien zou zijn tegen het venster. Ik hield mijn adem in om ieder geluid te kunnen opvangen. Maar er gebeurde niets. Er was geen beweging te bespeuren. Er viel geen geluid te horen.

Ik hief de zaklantaarn op, knipte hem aan en liet de lichtbundel door de kamer spelen. Er stonden meubels die met stoflakens waren bedekt, er hingen schilderijen aan de muur. En op de schoorsteen stond een soort vaas. Verder was er niets te zien.

Ik knipte de lantaarn uit en wachtte. Maar de kamer bleef gewoon een kamer en meer niet.

Ik schuifelde naar de overkant en stapte de hall binnen. Ik begon rond te neuzen en vond de keuken en de eetkamer en een studeerkamer, waar de lege boekenkasten mij aangaapten als een oude man met een tandeloze mond. Overal lag een dikke laag stof en ik liet overal voetsporen achter. En overal hing een muffe geur die erop wees, dat het huis al lange tijd niet meer gelucht was.

Wat was ik toch een dwaas geweest, dacht ik. Hier liep ik nu, sluipend door een onbewoond huis – tot wildwest-avonturen gebracht doordat ik me door mijn verbeelding had laten meeslepen! Maar nu ik hier eenmaal was, zei ik tegen mezelf, zou ik mijn werk ook grondig doen. Al was het onzin, ik zou dit huis niet verlaten voordat ik het helemaal had doorzocht – van de kelder tot aan de zolder.

Ik liep terug naar de hal en ging de trap op, een pompeus geval dat rijk versierd omhoogkronkelde. Ik was nog pas op de derde trede, toen de stem mij staande hield.

‘Meneer Graves,’ zei de stem.

Het was een vlotte, beschaafde stem die mijn naam rustig uitsprak, op normale gesprekstoon en nauwelijks met een vragende klank erin. Maar de schok was zo groot, dat ik alle haartjes in mijn nek voelde prikken.

Ik draaide me met een ruk om en had de revolver al in de aanslag, toen de stem opnieuw iets zei.

‘Ik ben Fletcher Atwood,’ zei hij. ‘Het spijt me dat de bel kapot is.’

‘Ik heb ook nog geklopt,’ antwoordde ik.

‘Dat heb ik niet gehoord. Ik zat te werken in het souterrain.’

Ik kon hem nu zien staan, een donkere gedaante in de hall. Ik liet de revolver zakken en stak hem in mijn jaszak.

‘Laten we naar beneden gaan,’ zei Atwood, ‘dan kunnen we eens rustig praten. Dit is niet de juiste omgeving voor een prettig gesprek.’

‘Zoals u wilt,’ zei ik.

Ik daalde de trap af en hij ging me voor door de hal, naar de deur van het souterrain. Pas toen we naar beneden gingen kon ik hem goed bekijken in het licht dat langs de trap omhoogscheen. Hij had er niet gewoner uit kunnen zien – het normale, rustige, prettige zakentype.

‘Ik zit hier graag beneden,’ zei Atwood, terwijl hij bedaard voor mij uit liep. ‘De vorige eigenaar had hier een soort speelkamer laten bouwen, met een biljart en zo. Maar ik vind dit het gerieflijkste vertrek van het hele huis. Misschien omdat het nog kort geleden is ingericht, terwijl de rest van het huis van veel oudere datum is.’

Het was een ruim vertrek dat over de gehele lengte van de kelderverdieping liep. Aan beide zijden was een open haard en hier en daar stonden wat meubels op de vloer van rode plavuizen. Tegen de ene muur stond een tafel die bezaaid was met papieren; in de muur tegenover de tafel zat een gat – een diepzwart gat waarin een kegelbal zou kunnen passen. En uit dat gat kwam een ijskoude wind die rond mijn enkels waaide. En ook de geur was er, vaag waarneembaar in de lucht in het vertrek.

Ik bemerkte dat Atwood mij scherp in het oog hield en ik trok mijn gezicht in de plooi – althans in een plooi die ik zelf voor mijn normale, alledaagse uiterlijk hield. Het scheen me te lukken, want Atwood glimlachte niet en dat zou hij vast wel gedaan hebben als hij me betrapt had op een uitdrukking van angst of verbijstering op mijn gezicht.

‘U hebt gelijk,’ zei ik. ‘Het is hier erg gezellig.’

Ik zei het alleen maar omdat ik iets wilde zeggen, want de kamer was helemaal niet gezellig – althans niet naar menselijke maatstaven gemeten. Het stof lag hier even dik als boven en de hoeken waren volgestapeld met allerlei onbeschrijfelijke rommel.

‘Wilt u niet gaan zitten?’ vroeg Atwood. Hij wees op een lage, comfortabele fauteuil die schuin naast de tafel stond. Ik liep er naar toe en toen hoorde ik iets ritselen onder mijn voeten. Ik keek naar omlaag en zag dat ik op een groot stuk doorschijnend plastic had getrapt dat verkreukeld op de vloer lag.

‘Achtergelaten door de vorige eigenaar,’ zei Atwood nonchalant. ‘Ik zal deze kamer echt eens moeten opruimen, vrees ik.’

Ik nam plaats in de stoel.

‘Uw jas, alstublieft?’ vroeg Atwood met beleefd uitgestoken hand.

‘Die zal ik maar aanhouden, dank u. Het schijnt hier nogal te tochten.’

Ik keek naar zijn gezicht, maar er stond niets op te lezen.

‘U bent vlug van begrip,’ zei Atwood. Er klonk geen spoor van dreiging in zijn stem. ‘Misschien een ietsje te vlug.’

Ik zei niets en hij vervolgde: ‘Maar ik ben blij dat u gekomen bent. Men ontmoet niet vaak iemand met zo’n grote opmerkingsgave als u.’

‘Dat klinkt erg vleiend,’ antwoordde ik spottend. ‘Wou u me soms een baantje aanbieden in uw organisatie?’

Atwood liet zich niet uit het veld slaan. ‘Die gedachte is inderdaad al eens bij mij opgekomen,’ zei hij rustig.

Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik betwijfel of u iets aan me zou hebben. Trouwens, uw werk is al bijna voltooid. U hebt de stad al bijna in uw macht.’

‘De stad!!’ riep Atwood en het klonk bijna beledigd.

Ik knikte naar hem. ‘U wilt de stad toch opkopen, nietwaar?’

Hij trok een stoel onder de tafel uit en ging langzaam zitten.

‘Ik zie dat u het niet helemaal begrepen hebt,’ zei hij. ‘Ik zal iets moeten rechtzetten.’

‘Graag,’ antwoordde ik. ‘Daarvoor ben ik hier.’

Atwood boog zich ernstig naar mij toe.

‘Het gaat niet om de stad,’ zei hij, zachtjes en bedaard. ‘U moet me niet onderschatten, meneer Graves. Het gaat om veel meer dan een stad. Ik kan het u wel verklappen, want nu kan niemand me meer tegenhouden. Meneer Graves, ik ben bezig de Aarde op te kopen.’

17

Sommige plannen zijn zo monsterachtig, zo schunnig, zo obsceen, dat je hersens enige tijd nodig hebben om ze te verwerken. En het plan om de Aarde op te kopen hoorde daar ook bij. Want je kunt de Aarde veroveren – dat is een mooie, ouwe, traditionele gedachte die al door zovelen is gekoesterd. En je kunt de Aarde vernietigen – ook dat is nog te bevatten, want er zijn genoeg krankzinnige politici die daarmee dreigen als ze hun zin willen doordrijven.

Maar de Aarde opkopen – dat was ondenkbaar.

Ten eerste was het onmogelijk, want niemand had zoveel geld. En als iemand genoeg geld bezat, bleef het nog je reinste waanzin – want als je de wereld eenmaal gekocht had, wat moest je er dan mee beginnen? En ten derde was het niet ethisch, want een zakenman maakt zijn concurrenten niet af. Hij kan ze overvleugelen, controleren, in zijn macht krijgen – maar een ander zomaar afmaken, dat doe je niet.

Atwood zat als een gretige havik op het puntje van zijn stoel en keek me aan. En waarschijnlijk bespeurde hij de onuitgesproken kritiek in mijn stilzwijgen.

‘Er mankeert niets aan ons plan,’ zei hij. ‘Het is allemaal volkomen wettig.’

‘Dat zal wel,’ zei ik, ook al wist ik dat het niet kon kloppen. Als ik maar de juiste woorden had kunnen vinden, dan had ik het hem misschien kunnen uitleggen.

‘We opereren geheel binnen de menselijke rechtsregels,’ vervolgde Atwood. ‘We houden ons geheel aan de voorschriften. En niet alleen aan de wettelijke voorschriften, maar zelfs aan uw handelsgewoonten. We hebben geen enkele regel overtreden, al moet ik u bekennen dat dat niet meevalt.’

Ik probeerde een paar woorden over mijn lippen te krijgen, maar ze gorgelden diep in mijn keel en stierven gewoon weg. Dat was maar goed ook, want ik wist niet eens wat ik had willen zeggen.

‘En aan ons geld mankeert ook niets,’ zei Atwood.

‘Behalve één ding,’ zei ik. ‘U hebt teveel geld. Veel teveel.’

Maar die gedachte was het niet, wat me zo bang maakte. Ik huiverde van heel iets anders – van de manier waarop hij ‘ons’ zei om zichzelf en zijn soortgenoten aan te duiden; van de manier waarop hij ‘u’ zei om de Aarde met zijn bewoners te omschrijven. En ik ijsde van de nadruk waarmee hij gewezen had op de ‘menselijke’ rechtsregels.

Het was alsof mijn hersens in tweeën waren gespleten. De ene helft krijste van afschuw, de andere helft smeekte om redelijke argumenten. De situatie werd eenvoudig teveel voor me. Ik zag zijn grijns vol leedvermaak en ineens rees er een blinde woede in me op. De afschuw in mijn hersens overstemde alle hang naar redelijkheid en ik sprong overeind en rukte de revolver uit mijn jaszak.

Ik zou hem ter plaatse hebben doodgeschoten, genadeloos, zonder erbij na te denken. Zoals je een spin vertrapt, zoals je een vlieg doodmept. Maar ik kreeg geen kans om te schieten.

Want Atwood raakte ontbonden.

Ik weet ook niet hoe ik het anders zou moeten zeggen. Want het is niet te omschrijven. Het was iets wat geen mens ooit had aanschouwd. En geen enkele menselijke taal bevat de woorden waarmee je kunt omschrijven wat Atwood deed.

Hij vervaagde niet, hij begon niet weg te smelten. Wat hij ook deed, hij deed het in een oogwenk. Het ene ogenblik zat hij er nog, het volgende ogenblik was hij verdwenen. Ik zag hem niet eens verdwijnen.

Ik hoorde een zachte tik, alsof iemand een licht metalig voorwerp liet vallen, en toen rolden er een aantal gitzwarte kegelballen door de kamer.

Mijn geest moet de nodige acrobatische toeren verricht hebben, ook al was ik me daar niet van bewust. Al mijn handelingen leken zuiver bij instinct te gebeuren, zonder dat ik erbij nadacht. Ik liet de revolver vallen, bukte me en greep het stuk doorzichtig plastic dat op de vloer lag. Ik schudde het in zijn volle lengte uit en rende al naar de tegenoverliggende muur, naar het diepzwarte gat waaruit de kille wind blies. De kegelballen kwamen achter me aan, maar ik was nog net op tijd en hield het plastic haastig voor de duistere opening.

De eerste kegelbal stoof het gat in en trok het plastic een flink eind mee naar binnen. De tweede bal volgde hem onmiddellijk en toen de derde, de vierde en de vijfde.

Ik graaide de uiteinden van het stuk plastic bij elkaar en sjorde het weer naar buiten en de ballen die erin gevangen zaten klikten opgewonden tegen elkaar. Ik schudde ze woedend door elkaar en wierp de geïmproviseerde zak over mijn schouder. Toen keek ik om mij heen.

Nog meer kegelballen rolden door de kelderkamer. Ze hadden de val nog net kunnen ontwijken en zochten nu koortsachtig naar een schuilplaats en in een oogwenk waren ze her en der verdwenen tussen de rommel in de hoeken.

‘Schiet op!’ brulde ik uitdagend. ‘Je hok in! Ga terug naar waar je vandaan komt!’

Maar er kwam geen antwoord. Ze waren niet meer te zien, maar ik wist dat ze naar me loerden. Niet met ogen, want die hadden ze niet. Waarschijnlijk voelden ze mijn aanwezigheid. Hoe dan ook, ik wist dat ze me gadesloegen.

En plotseling werd ik me weer bewust van de geur – de onaardse geur van deze schepsels, wie ze ook mochten zijn, waar ze ook vandaan kwamen, wat hun bedoeling ook mocht zijn. Een onaardse geur – want ze waren zeker niet afkomstig van onze Aarde, van onze eigen, vertrouwde planeet.

Ik huiverde en vocht tegen een nieuwe golf van angst die door mij heen sloeg, nu het besef in al zijn duidelijkheid in mij oprees. Ik stond hier tegenover een levensvorm die uit de ruimte moest zijn gekomen – het idee was te gek om los te lopen, maar er bestond eenvoudig geen andere verklaring voor.

Ik deed een stap naar voren en mijn voet raakte iets en ik maakte een luchtsprong van schrik. Maar het was mijn revolver. Ik bukte me om hem op te rapen en toen zag ik iets anders liggen en ik graaide er haastig naar. Het was een klein poppetje. Nog voordat ik het tussen mijn vingers had, wist ik al wat dit poppetje zou voorstellen.

En ik had gelijk. Het was Fletcher Atwood. Iedere lijn van het gezichtje, elk detail van zijn gestalte was terug te vinden. Alsof iemand de levende Atwood had laten inkrimpen tot een honderdste van zijn ware grootte en er zorgvuldig voor gewaakt had om hem daarbij niet te veranderen.

Ik stak het poppetje in mijn zak, greep mijn revolver en liep door de kelderkamer naar de trap. Ik had wel willen rennen. Ik had al mijn wilskracht nodig om kalm door te lopen. Alsof ik helemaal niet bang was, alsof geen enkel monster uit de hele kosmos mij van mijn stuk kon brengen. Want ik was vast van plan me niet te laten kennen. Ik had het gevoel dat ik de gehele mensheid vertegenwoordigde en dat die buitenaardse schepsels aan mij zouden kunnen zien of ze de mensheid klein zouden krijgen of niet …

Ik weet niet hoe ik het deed, maar het lukte. Ik liep kalmpjes de kamer door, de trap op, de hal in. Ik wierp de voordeur open, stapte naar buiten en trok hem achter me dicht. Met afgemeten stappen liep ik de treetjes van het bordes af. Ik voelde de koele, zuivere nachtlucht om mij heen, voelde hoe de stank en de verschrikking van dat souterrain uit mij wegwaaiden.

Maar bij de eerste de beste boom knapte ik af. Ik leunde tegen de stam, aan het eind van mijn krachten, alsof ik hard gelopen had. Ik trilde over mijn hele lichaam. Ik kokhalsde en moest overgeven en de bittere gal in mijn mond deed verkwikkend aan, zo menselijk, zo aards was de smaak ervan. Een poosje bleef ik met mijn voorhoofd tegen de ruwe boomstam leunen, in innig contact met iets van mijn eigen wereld. Ik luisterde naar de golven op het strandje, naar de dodendans van de verdorde bladeren in de takken boven mij. Ergens in de verte blafte een hond en het klonk als hemelse muziek.

Tenslotte richtte ik mij op en veegde mijn mond af. Ik moest aan het werk. Nu had ik tenminste iets, waarmee ik mijn verhaal kon bewijzen. Ik had een zak vol buitenaardse wezens en nu moesten ze me wel geloven. Met knikkende knieën liep ik verder.

De auto stond als een donkere schaduw op de oprijlaan en ik liep er onvast op af. Het huis, achter mij, bleef stil en donker. Die ene manestraal flonkerde opnieuw op het zoldervenster, maar verder bleef alles bewegingloos.

Ik kwam bij de auto en rukte het portier van de bestuurdersplaats open. Een vage schim op de zitplaats ernaast kwam overeind en zei:

‘Ik ben blij dat u terug bent. Ik vroeg me al af wat er met u gebeurd was.’

Ik stond als aan de grond genageld, vol afschuw en ongeloof.

Want de schim op de voorbank, de schim die mij opgelucht toesprak, was de vrolijke, ruige hond die ik die dag al tweemaal eerder had gezien in de buurt van mijn huis.

18

‘Ik zie dat u er een gevangen hebt,’ zei de Hond. ‘Laat uw greep niet verslappen. Ik weet uit ervaring dat het gladjanussen zijn.’

En dat zei hij dan op een moment dat ik mijn uiterste best moest doen om mijn greep op mijn eigen verstand niet te verliezen!

Ik denk dat ik gewoon stokstijf ben blijven staan. Wat kon ik anders doen? Als je genoeg van zulke klappen krijgt, raak je vanzelf in een soort verdwazing.

‘En?’ vervolgde de Hond op verwijtende toon. ‘Wordt het geen tijd dat u mij vraagt wie ik in vredesnaam ben?’

‘Goed,’ fluisterde ik hees. ‘Wie bent u in vredesnaam?’

‘Wat leuk dat u dat vraagt,’ antwoordde de Hond, blij verrast. ‘Want ik kan u mededelen dat ik een concurrent ben – ja, concurrent is wel het beste woord – van het ding dat u daar in die zak hebt.’

‘Daar heb ik nogal veel aan,’ zei ik stug. ‘Meneer, of wat u ook bent, ik eis een betere verklaring van u.’

‘Wat nu?’ zei de Hond, verbaasd over zoveel onbegrip. ‘Het moet u nu toch volkomen duidelijk zijn wat ik ben. Als concurrent van deze kegelballen dien ik automatisch gerangschikt te worden onder uw medestanders.’

Tegen die tijd was de verdoving zover weggetrokken dat ik in de auto kon stappen. Ik deed het zonder aarzelen. Misschien was de Hond wel gevaarlijker dan die ballen, misschien bestond hij zelf wel uit ballen, maar het kon me allemaal niets meer schelen. Ik kon gewoon niet banger meer worden en er rees een verongelijkt gevoel in me op. De wereld was wel ver heen, zei ik bij mezelf, als iemand zomaar kon ontbinden en in kegelballen kon veranderen en als je daarna ook nog in je auto werd opgewacht door een hond die een beleefde conversatie aanknoopte.

Ik denk dat ik het op dat moment niet eens geloofde, althans niet helemaal. Maar toch zat de Hond naast me en hij praatte met me en dus schikte ik me maar weer in mijn lot.

‘Waarom geeft u die zak niet aan mij?’ zei de Hond. ‘Ik verzeker u, dat ik hem met de grootste nauwlettendheid zal bewaken. Ik zal er een erezaak van maken dat ze ons niet ontsnappen.’

Dus gaf ik de plastic zak aan hem en hij stak een poot uit en – ik zweer u, het is waar! – greep de zak zo stevig beet alsof hij echte vingers had.

Ik haalde de revolver uit mijn zak en legde hem op mijn schoot.

‘Wat is dat voor een instrument?’ vroeg de Hond, aan wie niets ontging.

‘Dit is een revolver en het is een dodelijk wapen,’ antwoordde ik. ‘Daarmee kan ik je een flink gat in je kop schieten, makker. Dus één verkeerde beweging en je bent er geweest.’

‘Ik zal mijn best doen om geen enkele verkeerde beweging te maken,’ zei de Hond, niet erg onder de indruk. ‘Nogmaals, ik sta geheel aan jullie kant.’

‘Dat is prachtig,’ zei ik. ‘Blijf daar dan ook, hè?’

Ik startte, keerde de wagen en reed de oprijlaan af.

‘Ik ben blij dat ik deze dingen mag bewaken,’ zei de Hond. Hij schudde venijnig met de zak en de kegelballen klikten venijnig terug. ‘Ik heb tenminste enige ervaring in de omgang met ze.’

‘Misschien kun je me dan ook vertellen wat we met ze moeten doen?’

‘O, er bestaan verschillende manieren om ze te vernietigen,’ zei de Hond. ‘Maar als ik een voorstel mag doen, laten we dan een methode kiezen die niet alleen afdoende maar ook behoorlijk pijnlijk is.’

‘Eigenlijk wilde ik ze helemaal niet vernietigen,’ zei ik. ‘Ik heb heel wat moeite moeten doen om ze in die zak te krijgen.’

‘Wat jammer,’ zuchtte de Hond spijtig. ‘Geloof me, het is niet erg verstandig om deze dingen in leven te laten.’

‘Je praat alsmaar over “deze dingen”,’ zei ik, ‘en toch beweer je, dat je ze kent. Hebben ze dan geen naam?’

‘Naam?’

‘Aanduiding. Omschrijving. Je moet toch over ze kunnen praten.’

‘Ik snap het al,’ zei de Hond. ‘Soms ben ik niet zo vlug van begrip. Je moet een beetje geduld met me hebben.’

‘En voor ik het vergeet te vragen – hoe kun je eigenlijk met me praten? Een pratende hond bestaat eenvoudig niet.’

‘Hond?’

‘Ja, het dingt dat jij bent. Je ziet er uit als een hond.’

‘Wat geweldig!’ riep de Hond verrukt. ‘Dus dat ben ik! Ik heb inderdaad een paar schepsels ontmoet die wel enigszins op mij leken, maar verder waren er zoveel verschillen tussen ons en er waren zoveel verschillende typen. Ik heb nog geprobeerd met ze in contact te komen, maar …’

‘Je wilt dus zeggen dat je echt bent zoals je bent. Je bestaat dus niet uit iets heel anders, net als onze vrienden in die plastic zak?’

‘Ik ben mezelf,’ zei de Hond waardig. ‘Ik zou niets anders willen zijn, zelfs als dat mogelijk was.’

‘Je hebt me nog steeds niet verteld hoe je met me kunt praten.’

‘Beste vriend, laten we ons daarin maar niet verdiepen. Dat vereist een langdurige uiteenzetting en we hebben maar weinig tijd. Zie je, ik praat niet echt met je. Ik sta met je in verbinding, maar …’

‘Door telepathie?’ vroeg ik.

‘Zeg dat nog eens – maar langzaam, asjeblieft.’

Ik vertelde hem wat telepathie was. Ik geloof niet dat ik erg duidelijk was, maar dat kwam voornamelijk doordat ik er zelf haast niets van wist.

‘Zoiets is het wel,’ zei de Hond. ‘Ofschoon niet helemaal.’

Ik liet het maar zo. We hadden wel belangrijker dingen aan ons hoofd.

‘Ik heb je zien rondhangen in de buurt van mijn huis,’ zei ik. ‘Klopt dat?’

‘Zeker,’ zei de Hond. ‘Jij was nu eenmaal – hoe zal ik het zeggen – een soort brandpunt.’

‘Een soort brandpunt,’ herhaalde ik verbijsterd. ‘Leg me dat eens uit?’

‘Daar hoef ik niet eens aan te beginnen,’ zei de Hond op besliste toon. ‘Maar de lijnen kwamen samen bij jou. En ik wist dat. En zij wisten dat natuurlijk ook.’ Hij schudde weer met de zak.

We waren nu weer op de snelverkeersweg en stoven terug naar de stad.

‘Je hebt me nog steeds niet verteld wat dat voor dingen zijn,’ zei ik. ‘Je moet er toch een naam voor hebben? Nu ik erover nadenk, vertel je me eigenlijk maar bitter weinig.’

‘Ik krijg er haast de kans niet voor,’ zuchtte de Hond. ‘Jij vraagt alles veel te snel. En je hebt een merkwaardige – eh, denker. Die tolt alsmaar in het rond.’

Het raampje aan zijn kant stond open en de wind waaide naar binnen en blies zijn snorharen naar achteren, zodat ze plat tegen zijn kaken lagen. Het waren stevige, vervaarlijke kaken en hij hield ze voortdurend op elkaar. Ze bewogen niet als hij sprak.

‘Dus je kunt mijn denker lezen?’ vroeg ik zwakjes.

‘Hoe zou ik anders met je kunnen praten?’ antwoordde de Hond. ‘Maar jouw denker gaat erg snel en werkt nogal onordelijk. Hij wil niet tot rust komen.’

Dat verbaasde me nauwelijks in deze omstandigheden.

‘Maar laten we terugkeren tot deze dingen,’ zei de Hond. ‘Wij hebben er inderdaad wel een omschrijving voor, maar die is niet te vertalen – althans niet in iets, wat jij kunt begrijpen. Deze dingen zijn eigenlijk van alles en nog wat. Maar gezien hun aanwezigheid hier, kan ik ze misschien het beste omschrijven als makelaars. Al moet je wel bedenken dat die term slechts een benadering is en dat er talloze aspecten zijn, die ik onmogelijk kan toelichten.

‘Bedoel je dat ze huizen kopen en verkopen?’

‘O nee,’ zei de Hond. ‘Ze bekommeren zich echt niet om zoiets belachelijks als één enkel gebouw.’

‘Doen ze soms in planeten?’

‘Eh, ja,’ zei de Hond aarzelend. ‘Al moet het dan wel een heel ongewone planeet zijn. Ongewoon waardevol, bedoel ik. Gewoonlijk gaat het bij hen om niets minder dan een heel zonnestelsel. En dan moet het nog een mooi zonnestelsel zijn ook, want anders is het te min voor ze.’

‘Maar waarom kopen ze die zonnestelsels dan?’

‘Tja,’ zei de Hond, ‘nu wordt het pas werkelijk ingewikkeld. Want als ik zou proberen het uit te leggen, zou je het meteen vergelijken met jullie eigen economische systeem. En dat is het achterlijkste wat ik ooit heb gezien – als je me niet kwalijk neemt.’

‘Toevallig weet ik dat ze bezig zijn deze planeet te kopen,’ zei ik, om te laten merken dat ik desondanks niet op mijn achterhoofd gevallen was.

‘Jaja,’ zei de Hond. ‘En dat doen ze op allerlei louche manieren, zoals we van ze gewend zijn. Zie je, ze kunnen vrijwel alle vormen aannemen. Ze zijn nooit zichzelf. Vandaar dat hun werkwijze uitsluitend op misleiding berust.’

‘Je zei dat je een concurrent van ze was. Dan moet je dus zelf ook makelaar zijn.’

‘Inderdaad, dank je,’ zei de Hond, uiterst vergenoegd. ‘En een eersterangs makelaar, mag ik wel zeggen.’

‘Dus als deze kegelballen de Aarde niet in hun macht hadden kunnen krijgen, zou jij hem gekocht hebben?’

‘Zeker niet!’ protesteerde de Hond. ‘Dat zou niet ethisch zijn. Juist daarom ben ik me ermee gaan bemoeien, begrijp je. Deze transactie zal de makelaardij in de hele Melkweg een slechte naam bezorgen. En de makelaardij is een oeroud en eerzaam beroep dat zijn zuiverheid niet mag verliezen.’

‘Nou, dat is prachtig,’ zei ik. ‘Blij dat te horen. En wat wou je er nu aan doen?’

‘Tja, ik weet het niet precies. Want jullie helpen me niet erg.’

‘Wij niet?’

‘Zeer zeker niet. Met al die dwaze voorschriften van jullie.’

‘Maar waarom willen die kegelballen onze Aarde hebben? Wat willen ze ermee doen?’

‘Ik bemerk dat jullie zelf niet eens beseffen wat je hier eigenlijk hebt,’ zei de Hond. ‘Heus, ik kan je verzekeren dat er maar weinig planeten zijn die zo aantrekkelijk zijn als de Aarde. Het is een verrukkelijk oord, waar harde werkers hun vermoeide botten rust kunnen gunnen en hun pijnlijke ogen kunnen laven met een natuurlijke, onvergelijkbare schoonheid. O, men heeft in bepaalde zonnestelsels wel kunstmatige planeten in omloop gebracht die de natuurlijke omstandigheden van de Aarde zo goed mogelijk nabootsen – maar in dat opzicht kan het kunstmatige nooit een werkelijke vervanging zijn van het echte. Vandaar dat deze planeet zo buitengewoon waardevol kan zijn als rustoord, als recreatiegebied.’

Hij kuchte verontschuldigend, toen vervolgde hij: ‘Je begrijpt natuurlijk dat ik het maar ruwweg schets en dat ik het probleem uiterst vereenvoudigd heb voorgesteld om het aan te passen aan jouw taal en jouw begrippensysteem. In werkelijkheid is het niet helemaal zoals ik het gezegd heb. In zekere opzichten is het zelfs heel anders. Maar als je er maar iets van begrijpt, ben ik al heel tevreden.’

‘Dus zodra die dingen onze Aarde in hun macht hebben, gaan ze hem exploiteren als een soort kosmische badplaats?’ vroeg ik verbijsterd.

‘Beslist niet,’ zei de Hond. ‘Dat ligt helemaal niet in hun lijn. Maar ze zullen hem verkopen aan de meestbiedende. En ze zullen er een geweldige prijs voor krijgen. Er zijn al zoveel plezierplaneten in de ruimte gebouwd en de meeste ervan zijn een nabootsing van het Aardse type, waar menigeen graag zijn vakantie doorbrengt. Maar het spreekt vanzelf dat niets de echte Aarde zal kunnen vervangen. Als je het mij vraagt, kunnen ze er alles voor krijgen wat ze willen.’

‘En wat zouden ze er dan voor vragen?’

‘Geur. Reuk. Odeur,’ antwoordde de Hond. ‘Ik weet niet wat het juiste woord is.’

‘Parfum?’

‘Mogelijk. Een geur die hen behagen schenkt. Geur is voor hen het toppunt van genot. In hun natuurlijke vorm kennen ze geen ander genoegen.’

‘En is dat hun natuurlijke vorm?’ vroeg ik, wijzend op de gitzwarte ballen in de plastic zak.

‘Inderdaad,’ zei de Hond, terwijl hij zijn gevangenen opnieuw nijdig door elkaar schudde. ‘Je ziet het – in hun natuurlijke vorm stellen ze niets voor. Het zijn logge klompen niets. Ze liggen er maar, doordrenkt van hun geur, en dat is voor hen de hoogste vorm van geluk. Als zulke dingen tenminste gelukkig kunnen zijn.’

We reden een stukje zwijgend verder.

‘Het spijt me voor jullie,’ zei de Hond, al klonk het niet erg treurig, ‘maar jullie hebben het aan jezelf te danken. Al die dwaze voorschriften …’

‘Dat zei je daarstraks ook al,’ antwoordde ik. ‘Wat bedoel je daarmee?’

‘Nou, dat iemand van alles kan hebben.’

‘Ons systeem van eigendomsrechten en zo?’

‘Zo zou je het kunnen noemen.’

‘Maar je zei dat die kegelballen de Aarde zouden verkopen. Dan kennen zij toch ook zoiets als eigendom …’

‘Maar dat is heel wat anders,’ zei de Hond. ‘Ik moest het nu eenmaal uitleggen op een manier die voor jou bevattelijk was. Anders kon ik het je niet duidelijk maken, nietwaar? Ik kan je echter verzekeren dat wij een geheel ander systeem kennen. En beter ook, naar mijn bescheiden mening.’

Natuurlijk had hij gelijk, dacht ik. Twee volmaakt verschillende werelden zouden waarschijnlijk nooit dezelfde maatschappelijke systemen ontwikkelen. Hun beweegredenen verschilden, hun methoden waren anders, omdat de werelden zelf in geen enkel opzicht vergelijkbaar waren. Zelfs de taal – en dan niet de woorden alleen, maar de innerlijke betekenis van de woorden – zou nauwelijks aanrakingspunten hebben.

‘Wat zullen we nu doen met deze dingen?’ vroeg de Hond.

‘Ik wil ze meenemen naar een vriend van me,’ zei ik., ‘Hij heet Carleton Stirling en hij is bioloog.’

‘Bioloog?’

‘Iemand die het leven bestudeert,’ zei ik. ‘Hij zal ons wel kunnen vertellen wat het voor dingen zijn, want hij haalt zoiets meestal uit elkaar.’

‘Doet dat pijn?’ vroeg de Hond.

‘Erg prettig zal het niet zijn, dunkt me.’

‘Dan is het goed,’ zei de Hond. ‘Een bioloog, hè? Hmm. Ik heb andere wezens gekend die ook zoiets deden.’

Maar uit de manier waarop hij dat zei kon ik opmaken, dat hij eigenlijk aan heel iets anders dacht. Waarschijnlijk kon je het leven op vele verschillende manieren bestuderen, dacht ik.

We kwamen steeds dichter bij de stad en het verkeer werd steeds drukker. De Hond zat stijf rechtop op de voorbank en tuurde zenuwachtig naar de felle koplampen die ons tegemoetkwamen. Hoe laconiek hij ook optrad, je kon toch aan hem merken dat een bezoek aan een andere planeet geen peulenschil was.

‘Laten we eens naar de radio luisteren,’ zei ik en ik zette het ding aan.

‘Een communicator?’ informeerde de Hond.

Ik knikte. ‘Het wordt ongeveer tijd voor de nieuwsberichten.’

Ik had gelijk. Een dolgelukkig manspersoon wond zich juichend op over een nieuw en ongeëvenaard wasmiddel.

Toen kwam de nieuwslezer. ‘Ongeveer een uur geleden heeft zich op een parkeerplaats aan Wellington Arms een ontploffing voorgedaan, die waarschijnlijk het leven heeft gekost aan Parker Graves, journalist bij de Evening Herald. De politie neemt aan, dat in de auto van het slachtoffer een bom was geplaatst die bij het starten van de motor tot ontploffing is gekomen. Men is nog bezig de identiteit van het slachtoffer definitief vast te stellen.’

Toen begon hij over iets anders.

Een tijdlang was ik sprakeloos, toen zette ik de radio uit en vloekte zachtjes.

‘Wat is er, beste vriend?’

‘De man die daarnet gedood is,’ zei ik verdwaasd. ‘Dat was ik.’

‘Heel merkwaardig,’ zei de Hond.

19

We hielden stil voor het laboratorium en ik zag dat er licht brandde op de tweede verdieping. Stirling was dus nog aan het werk. Ik belde aan de voordeur, net zolang tot een stuurse conciërge aan kwam sloffen door de gang. Hij gebaarde dat ik moest verdwijnen, maar nu begon ik te bonken op de deur. Tenslotte deed hij open en ik zei hem wie ik was en voor wie ik kwam. Mopperend liet hij me erin. De Hond glipte mee naar binnen.

‘Laat dat beest buiten,’ beval de stuurse conciërge. ‘Honden worden niet toegelaten.’

‘Dat is geen hond,’ zei ik.

‘O nee? Wat is het dan?’

‘Een specimen,’ zei ik.

Dat overblufte hem zozeer, dat we langs hem heen konden komen en de trap op konden vluchten. Achter me hoorde ik hem halfluid mopperen, terwijl hij weer terugslofte naar zijn kamer achterin het gebouw.

Stirling hing half over een werktafel en schreef verwoed in een aantekenboekje. Hij droeg een witte, onbeschrijfelijk smerige jas. Hij keek op, maar onze komst verbaasde hem niet in het minst. Het was duidelijk dat hij niet wist hoe laat het was.

‘Kom je je geweer halen?’ vroeg hij.

‘Ik kwam je iets brengen,’ zei ik en ik hield de zak omhoog.

‘Je zult je hond weer naar buiten moeten brengen,’ zei hij. ‘Honden worden hier niet toegelaten.’

‘Dat is geen hond,’ antwoordde ik. ‘Ik weet niet hoe hij zichzelf zou noemen of waar hij precies vandaan komt, maar hij is niet van deze aarde.’

Nu toonde Stirling enige belangstelling. Hij draaide zich helemaal om en nam de Hond nieuwsgierig op.

‘Niet van deze aarde,’ zei hij, nauwelijks van zijn stuk gebracht. ‘Wou je beweren dat hij van een andere planeet komt?’

‘Dat,’ zei de Hond, ‘is inderdaad wat hij wil beweren.’

Stilling trok een wenkbrauw omhoog. Hij zei geen woord. Je kon hem bijna horen denken.

‘Afijn,’ zuchtte hij tenslotte. ‘Eens moest het gebeuren. Al kon natuurlijk niemand voorspellen hoe het precies in zijn werk zou gaan.’

‘Je bent dus niet verbaasd?’ vroeg ik.

‘Natuurlijk wel. Maar eerder door het uiterlijk dan door de aankomst van onze bezoeker.’

‘Aangenaam kennis te maken,’ zei de Hond. ‘Ik hoor dat u bioloog bent en dat lijkt me een heel interessant vak.’

‘Maar eigenlijk kwamen we voor wat ik in deze zak heb,’ zei ik.

‘Een zak? O ja, ik dacht al dat je iets bij je had.’

Ik hield de zak vlak voor zijn neus. ‘Dit zijn ook buitenaardse wezens, zie je,’ verklaarde ik, al voelde ik me steeds belachelijker worden.

Hij trok opnieuw een wenkbrauw op en keek me peinzend aan.

Haastig, bijna struikelend over mijn eigen woorden, vertelde ik hem wat de kegelballen waren – althans, wat ik van ze dacht. Ik weet echt niet waarom ik me gedrongen voelde om het allemaal zo snel eruit te flappen. Alsof ik het gevoel had dat de tijd drong, dat er nodig iets gedaan moest worden voor het te laat was. En misschien was dat ook wel zo.

Stirlings gezicht zag nu rood van opwinding en zijn ogen schitterden van enthousiasme.

‘Dat is precies waarover we het vanmorgen hadden,’ zei hij.

Ik maakte een vragend geluid, want ik herinnerde me het niet meer.

‘Een wezen dat niet afhankelijk is van zijn omgeving,’ legde hij uit. ‘Iets wat overal kan bestaan, iets wat alles kan zijn. Een levensvorm met een volmaakt aanpassingsvermogen. In staat om zich te schikken naar alle denkbare omstandigheden …’

Hij liep weg, trok ergens een lade open en begon erin te graaien. Toen kwam hij terug met een echte zak van transparant plastic.

‘Laten we ze hierin doen,’ zei hij. ‘Dan kunnen we ze eens goed bekijken.’

Hij hield de zak wijd open en bijgestaan door de Hond schudde ik de kegelballen over in hun nieuwe gevangenis. Het viel niet mee en er sprongen een paar stukjes af, die op de grond vielen. Ze schuifelden vliegensvlug naar de gootsteen in de hoek, klommen langs de kastdeurtjes omhoog en tuimelden in de gootsteenbak.

De Hond zette ze na, maar ze waren hem te vlug af. Hij kwam nijdig terugtrippelen, met hangende oren en zijn ruige staart slechts halfstok.

‘Ze verdwenen in de afvoer,’ rapporteerde hij.

‘Ach, we hebben nog genoeg over,’ zei Stirling, dolgelukkig.

Hij legde een flinke knoop in de zak, hees het ding op en bevestigde hem aan een stalen haak boven zijn werktafel. Daar hing de zak, zachtjes wiegend in het felle laboratoriumlicht. Het plastic was zo doorschijnend, dat de kegelballen zonder moeite te zien waren. Elke lijn, elke ronding, elke schaduw kon bekeken worden.

‘Gaat u ze uit elkaar halen?’ vroeg de Hond gretig.

‘Op den duur wel,’ zei Stirling. ‘Eerst wil ik ze observeren, maar daarna volgen de verdere fasen van onderzoek. En een ontleding zal daar wel bij zijn, ja.’

‘Wordt het pijnlijk?’ vroeg de Hond, nog gretiger.

‘Zeg, wat mankeert onze vriend?’ vroeg Stirling verbaasd.

‘Hij is niet erg op ze gesteld,’ antwoordde ik. ‘Ze zitten hem dwars, want ze bederven de markt voor hem.’

Voordat ik nog meer kon zeggen, begon er in de hoek een telefoon te rinkelen. We bleven alle drie stokstijf staan.

Er zat iets angstaanjagends in het gerinkel van de telefoon. We hadden met z’n drieën rond de zak gestaan, voldaan en vergenoegd, en de kegelballen waren een ogenblik lang niets anders geweest dan een puur academisch probleem dat je met wetenschappelijke belangstelling kon bekijken. Maar de telefoon veranderde dat in één slag. De werkelijkheid stormde weer op ons af. We waren niet meer alleen en we waren niet meer voldaan en de kegelballen waren geen academisch probleem meer, maar een ernstige bedreiging die angst en haat in ons opwekte.

Stirling liep naar de telefoon. ‘Hallo,’ zei hij in de hoorn. En toen zei hij: ‘Nee, dat had ik nog niet gehoord. Maar dat moet een vergissing zijn, want hij is hier. Samen met een pratende hond.’

Hij luisterde even, toen vervolgde hij: ‘Nee, hij is niet dronken. Nee, ik ook niet. Nee, heus, hij maakt het uitstekend en …’

Ik stoof op hem af. ‘Geef hier dat ding!’ riep ik.

Hij duwde de hoorn in mijn hand en ik hoorde Joy’s stem: ‘Ben jij dat, Parker? Wat is er gebeurd? Over de radio …’

‘Ja, ik weet het. Ik heb het ook gehoord, maar die lui zijn gek.’

‘Waarom heb je me niet even gebeld, Parker? Je wist dat ik het ook zou horen en …’

‘Nee, dat wist ik niet. Bovendien had ik het veel te druk. Ik heb Fletcher Atwood gevonden en hij veranderde in kegelballen en toen heb ik hem gevangen in een stuk plastic en er zat een hond te wachten in de auto …’

‘Parker, is alles in orde met je?’

‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Ik maak het best.’

‘Parker, ik ben zo bang.’

‘Verdorie,’ zei ik, ‘nou hoef je toch niet meer bang te zijn? Ik zat niet in die auto en ik heb Atwood gevonden en …’

‘Maar dat bedoel ik niet! Buiten lopen allerlei enge dingen rond!’

‘Er loopt buiten altijd wel iets rond,’ zei ik. ‘Honden en katten en andere mensen en …’

‘Maar dit zijn enge dingen. Ze kloppen! Ze zwerven rond het hele huis en ze gluren naar binnen – Parker, asjeblieft, haal me hier vandaan!’

Ik schrok van haar. Dit was niet zomaar een aanstellerige vrouw die bang is in het donker en het op haar zenuwen heeft gekregen. Er zat iets in haar stem wat mij van het tegendeel overtuigde – iets wat wees op een met moeite teruggedrongen hysterie.

‘Goed,’ zei ik. ‘Flink blijven. Ik ben zo gauw mogelijk bij je.’

‘Gauw, Parker, asjeblieft …’

‘Trek je jas aan. Ga bij de deur staan en wacht tot je de auto ziet. Maar kom niet naar buiten voordat ik bij de voordeur ben. Begrepen?’

‘Begrepen,’ zei ze. Haar stem was weer bijna kalm.

Ik legde de hoorn neer en keek Stirling aan.

‘Het geweer?’ vroeg ik.

‘Daar in de hoek.’

Ik zag het ding staan en rende ernaartoe. Stirling rommelde in een lade en haalde er een doosje patronen uit. Ik scheurde het open en vulde het magazijn. De overblijvende kogels stopte ik in mijn jaszak.

‘Ik ga Joy halen,’ zei ik.

‘Is er iets aan de hand?’ vroeg hij.

‘Dat weet ik nog niet,’ antwoordde ik en stoof de deur uit en de trappen af.

De Hond volgde me op de hielen.

20

Joy woonde in een klein huis in het noordwesten van de stad. Sinds haar moeder was gestorven, een paar jaar geleden, had ze voortdurend beweerd dat ze het huis zou verkopen en dichter bij de krant op een flat zou gaan wonen. Maar tot nu toe was het er nog nooit van gekomen.

Ik hield me nergens aan de maximumsnelheid en stoorde me nauwelijks aan de verkeerslichten, al vroeg ik me voortdurend af wat ik zou moeten zeggen als ik de politie achter me aan kreeg. Maar dat gebeurde gelukkig niet en ik maakte een goede tijd.

De Hond zat naast me op de voorbank en de wind door het open raampje drukte zijn borstelige snorharen weer tegen zijn bek. Hij stelde slechts één vraag.

‘Die Joy,’ zei hij. ‘Is dat een goede kameraad?’

‘De beste die er is,’ antwoordde ik.

Dat zette hem aan het denken – je kon het duidelijk aan hem zien. Maar hij zei niets meer, ook niet toen ik met knarsende remmen en gierende banden stilhield voor Joy’s huis en hij, op zoiets niet bedacht, met zijn kin tegen de voorruit bonkte.

Het huis stond een eindje bij de straat vandaan, in een tuin vol bomen en struiken en welig tierende bloemperken. Het houten tuinhekje hing open op zijn verzakte scharnieren, zoals altijd. Ik zag dat het licht in het portiek brandde. Ook in het halletje en in de woonkamer waren de lampen aan.

Ik sprong uit de wagen, graaide mijn geweer van de achterbank en rende om de auto heen. De Hond was als eerste bij het hekje en stoof erdoorheen, waarna hij onmiddellijk in de halfhoge struiken dook. In een flits zag ik hem verdwijnen: de oren plat tegen zijn kop gedrukt, de lippen weggetrokken voor de nijdig blikkerende tanden, de staart stijf en recht achter zich aan.

Ik rende het hek door en het paadje naar de voordeur op en op dat moment barstte er aan mijn linkerhand, waar de Hond verdwenen was, een griezelig kabaal los dat door merg en been ging.

De voordeur vloog open en Joy kwam naar buiten rennen. Heel even aarzelde ze en keek in de richting van het helse lawaai in haar tuin. Het was nu oorverdovend geworden.

Ik greep haar bij de arm en trok haar mee over het pad.

‘Hond!’ riep ik. ‘Hond!’

Het lawaai bleef doorgaan.

We kwamen bij het trottoir en ik duwde Joy op de voorbank en smeet het portier dicht. Nog altijd was er geen spoor van de Hond te bekennen.

Hier en daar gingen er een paar lichten aan in de huizen langs de stille straat en ergens hoorde ik een deur opengaan. Ik rende terug naar het hek.

‘Hond!’ brulde ik uit alle macht.

Hij kwam uit de struiken rennen met zijn staart dicht tegen zijn achterlijf getrokken en een wolk van schuim om zijn nijdig bewegende snor. Iets rende vlak achter hem aan – een zwart, bultig ding dat aan de voorkant geheel uit één gapende, hongerige muil bestond.

Ik had er geen flauw idee van wat dit was. En ik wist al evenmin wat ik moest doen. Maar ik handelde als bij instinct en zonder erbij na te denken.

Voordat ik het besefte lagen mijn handen al om de loop van mijn geweer, zwaaide ik de kolf omhoog tot achter mijn schouders en liet hem alweer naar beneden suizen. De Hond schoot langs me heen en het hobbelige gedrocht kwam het hek uit en mijn geweer was als een venijnige knuppel die bijna fluitend neerdaalde. Ik sloeg raak, maar ik voelde geen schok. Het zwarte ding spatte uiteen en de kolf sneed er dwars doorheen – zoals een mes door een kluit boter gaat – en toen droop er een taaie vloeistof over het trottoir.

De struiken bewogen heftig op en neer en ik wist dat er nog meer in aantocht waren, maar ik wachtte niet op ze. Ik draaide me om en vluchtte. Ik rende om de auto heen, smeet het geweer voor Joy’s voeten op de vloer en sprong achter het stuur. Ik had de motor laten draaien en nu scheurde ik weg en reed volgas de straat uit.

Joy zat ineengedoken op haar plaats en snikte zachtjes.

‘Houd daarmee op,’ zei ik kortaf.

Ze probeerde het, maar kon het niet.

‘Ze doen het altijd even slordig,’ zei de Hond minachtend vanaf de achterbank. ‘Bij hun is het altijd half werk. Ze zijn gewoon te slap om iets goed te doen.’

Joy hield abrupt op met snikken.

‘Carleton zei dat je een pratende hond bij je had,’ zei ze, half kwaad, half angstig. ‘Maar ik geloof het niet. Wat is dit nu weer voor een geintje?’

‘Dit is geen geintje, schoonheid,’ zei de Hond. ‘Vind je mijn uitspraak dan niet voortreffelijk?’

‘Joy,’ zei ik, ‘vergeet alles wat je tot nu toe wist. Zet alle overtuigingen van je af. Laat alles varen wat tot nu toe goed en logisch en normaal was. Stel je voor dat we in een soort nachtmerrieland leven waar van alles kan gebeuren en dan vooral het ergste.’

‘Maar …’ stamelde ze.

‘Geen gemaar,’ zei ik, ‘want zo is het. Wat je vanmorgen zeker wist, is vanavond niet meer waar. Er bestaan pratende honden die eigenlijk geen honden zijn. En er bestaan kegelballen die naar verkiezing elke vorm kunnen aannemen. Ze zijn bezig de Aarde te kopen en waarschijnlijk is de Mens al lang niet meer de eigenaar van zijn eigen planeet. En waarschijnlijk zullen wij, jij en ik, van nu af aan als ratten worden nagezeten.’

Ik zag haar gezichtje in het vage schijnsel van de dashboardverlichting. Ik zag de schrik en de verbijstering en het verdriet en ik had haar in mijn armen willen nemen om haar te troosten en iets van haar ellende weg te nemen. Maar dat kon ik niet. Ik moest een auto besturen en ik moest bedenken wat ons nu te doen stond.

‘Ik begrijp er niets meer van,’ zei ze zachtjes. Haar stem klonk beheerst, maar onder die kalmte klonk de spanning en de afschuw door. ‘Die auto van jou …’

Ze stak een trillende hand uit en greep mijn arm beet.

‘Die auto van je …’ zei ze nog eens.

‘Rustig nou maar,’ zei ik. ‘Stil nou maar, meisje. Dat is voorbij. Ik maak me meer zorgen over wat er nog komen gaat.’

‘Je durfde niet naar je auto toe te gaan,’ zei ze. ‘Je dacht dat je een lafaard was. En dat zat je dwars – die angst. Maar het heeft je leven gered.’

Vanaf de achterbank zei de Hond: ‘Misschien interesseert het jullie dat er een auto achter ons aan komt.’

21

Ik keek in het achteruitkijkspiegeltje en de Hond had gelijk. Achter ons reed een auto die maar één koplamp had.

‘Misschien heeft het niets te betekenen,’ zei ik.

Ik minderde vaart en sloeg linksaf. De auto achter ons deed hetzelfde. Ik sloeg weer linksaf en daarna rechtsaf. De auto achter ons volgde gedwee.

‘Het kan politie zijn,’ zei Joy.

‘Met maar één koplamp?’ antwoordde ik. ‘En als het een politiewagen was, zou hij zijn sirene en zijn zwaailicht gebruiken. Zeker als hij ons op de bon wil slingeren omdat we daarstraks zo hard reden.’

Ik sloeg nog een paar maal de hoek om. Toen kwamen we op een brede boulevard en ik gaf volgas en de auto achter ons vermeerderde eveneens zijn snelheid.

‘Wat moeten we nu doen?’ vroeg ik. ‘Ik had terug willen gaan naar de universiteit, naar het laboratorium van Stirling. We moeten eens goed met hem praten. Maar nu kan dat natuurlijk niet.’

‘Hoeveel benzine heb je nog?’ vroeg Joy.

‘Meer dan een halve tank.’

‘Dan gaan we naar de blokhut.’

‘Naar de blokhut van Stirling? Bij het meer?’

Ze knikte. ‘We kunnen zijn boot nemen en het meer op gaan.’

‘Dan veranderen ze in het evenbeeld van het monster van Loch Ness.’