The Project Gutenberg EBook of De vroolijke tocht, by Cyriel Buysse This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: De vroolijke tocht Author: Cyriel Buysse Release Date: December 10, 2008 [EBook #27490] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE VROOLIJKE TOCHT *** Produced by Anna Tuinman, Eline Visser and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net
DE VROOLIJKE TOCHT.
Van CYRIEL BUYSSE verscheen bij VAN DISHOECK: | ||||
’t Bolleken | Ingen. | ƒ 2,90. | Geb. | ƒ 3,50. |
Lente. | „ | „ 2,90. | „ | „ 3,50. |
In de Natuur. | „ | „ 2,90. | „ | „ 3,50. |
Het Leven van Rozeke van Dalen. 2 dln. | „ | „ 4,25. | „ | „ 5,50. |
Het volle leven. | „ | „ 2,90. | „ | „ 3,50. |
’k Herinner mij. | „ | „ 1,90. | „ | „ 2,50. |
Het Ezelken. | „ | „ 2,90. | „ | „ 3,50. |
DE VROOLIJKE TOCHT
DOOR
CYRIEL BUYSSE.
UITGAVE VAN C. A. J. VAN DISHOECK
TE BUSSUM, IN HET JAAR 1911.
N.V. Boekdr. v/h L. v. Nifterik Hzn., Leiden.
INHOUD.
DE GROOTE CHEMINEAU.
De auto vliegt door ’t land. Bergen, dalen, steden, dorpen, akkers, bosschen en rivieren, alles ruischt in snel tempo voorbij, als de flits-vizioenen van een cinematograaf. Het zou de moeite niet loonen die in zich op te nemen en weer uit te beelden, als de auto was gelijk een trein, die slechts op enkele vaste plaatsen stilhoudt, of als een cinematograaf, die razend-snel zijn plaatjes na elkaar ontwikkelt. Maar de auto is een vrije vogel, die kan vliegen en kan zitten, een phantasist of een fantast, een renner of een droomer, een poëet of een zwoeger, in trouwe overeenstemming met den wil of met de fantasie van hem die hem bestuurt.
Alle wegen, of bijna alle wegen, liggen verlokkend voor hem open. Nooit is hij aan de geometrisch-rechte lijn van twee rails gebonden. De streek is mooi: laat ons zacht-snorren, bewonderen, genieten, droomen. De weg is lang, het landschap kleurloos, eentonig, vervelend: laat ons in volle vaart dat eind verslinden, en toch ook weer genieten,[2] genieten van de snelheid óm de snelheid zelve, met de kleine siddering van angst en van gevaar, welke er aan verbonden zijn.
De groote, gróóte gave van de auto is, dat men er mee komt in plaatsen, waar men anders nooit aan denken zou heen te gaan. Wie zal zich de moeite getroosten drie kwart van een dag in een kruipend locaaltreintje te verboemelen om ergens een streek of stadje te bezoeken, waar misschien wel een aardig, pittoresk gezicht, maar misschien ook een saaie teleurstelling wacht? De auto vindt die plekjes op zijn weg; zij komen vanzelf naar hem toe; en, vindt hij ze niet aardig, hij hoeft er niet te blijven, niet te wachten op een of ander tragen, problematischen spoortrein: een draaitje aan den slinger en weg is hij, naar betere oorden.
De auto is als ’t ware de sterkere, vluggere broer van den landlooper, de echte, groote, snelle en forsche „chemineau” van ’t fransche land, met zijn breede, schoone wegen. Maar, evenals zijn zwakkere broer, betaalt hij soms zijn prachtige onafhankelijkheid met scherpe beproevingen. Niet steeds blijken zijn krachten toereikend voor de te lange of te lastige reis, en wel eens slaapt hij langs de baan, in een vunzigen stal onder een half verrot stroodak, of zelfs, op een dood-eenzamen weg, om den hoek van een bosch, als een poëet, onder den fluweelen sterrenmantel van den nachtelijken hemel.
Maar dat hoort zoo bij zijn avontuurlijk leven.[3] Dat is er een der vele verrassingen, die hij in zijn geheimzinnige kracht verborgen houdt. Hij wil immers geen trein zijn, die juist op tijd vertrekt en juist op tijd aankomt. Hij is de vrije, aan tijd noch ruimte gebonden fantast, die heel laat mag vertrekken en toch heel vroeg kan aankomen, of omgekeerd heel vroeg vertrekt en heel laat, of zelfs in ’t geheel niet, aankomt.
Het is de groote „chemineau” der breede, vrije ruimten....
OP REIS!
Per auto op reis, als heer-alleen met drie dames, geheel Frankrijk door en zonder chauffeur, het is voorwaar geen kleinigheid!
Drie dames, drie koffers, en mijn eigen klein koffertje, een stapel mantels, jassen, plaids en capes, neen, er is geen hoekje plaats meer over voor den kleinen „mécano”, dien ik gehoopt had mee te kunnen nemen.
Ik zal alles zelf en heel alleen moeten doen: naphta, olie, water bijvullen, banden opleggen of banden oppompen, smeren, poetsen, schuren.... en sturen. Elken ochtend, een uur vóór ’t vertrek, terwijl mijn dames nog rustig te bed liggen, zal[4] ik reeds aan ’t werk zijn; elken avond, een uur na aankomst, terwijl mijn dames zich aan ’t opfrisschen en aan ’t verkleeden zijn, zal men mij nog aan den wagen bezig vinden.
Zal het gaan....? Laat het ons maar probeeren!
De wagen is kant en klaar. Dat is hij al sinds dagen. Alles, àlles wat kòn worden nagezien, ìs nagezien. Wat nu nog kan gebeuren, hangt alleen van onze goede en kwade kans af. De bagage is opgeladen, mijn dames zijn ingeladen, zij zitten met frissche wangen en blijde oogen te glimlachen en ik moet ook glimlachen, omdat ze zoo goed bij elkaar in de auto passen: de dames en hunne bagage. Men kan zich de eene zonder de andere niet goed voorstellen, ze completeeren elkaar, maken één geheel uit.
Vooraan, op den wagen, rechts en links op de acetyleenlantarens, zijn twee vlaggetjes geplant: rechts, de zwarte leeuw op gouden veld, de Vlaamsche vlag; links de Hollandsche driekleur, met het oranje wimpeltje in top. Dat staat wel aardig. Het zal vooral heel aardig staan als ze straks, onder het rijden, levendig gaan wapperen. Hun frissche, helle kleuren geven wat fleur aan den langen, open wagen, die eentonig grijs van tint is, dè tint van een reiswagen.
De vlaggetjes wapperen....!
Gent, het groote, drukke, vuile en toch imposante Gent, de donkere, viriele oude stad met de[5] forsche gebouwen, ligt al een eind achter den rug, en wij hossen en schudden en dansen over de hobbelige keiwegen. O, die schrikkelijke vlaamsche en brabantsche keien! Kinderhoofden! zeggen de hollandsche chauffeurs. Maar wij noemen ze: doodshoofden. Zullen we wel ooit te Brussel geraken! Zal de wagen niet tot splinters uit elkaar vliegen? Wij tellen de dorpen als zooveel lijdensstaties van een folterweg. Hoe is ’t Gods mogelijk om in zoo’n land auto te rijden? Wie zijn de sombere barbaren, de oer-negers, de menschenhaters en de menscheneters, die zulke bestrating ooit verzonnen? Wij schokken en springen door een stadje: Dendermonde; af en toe kijk ik om of mijn bagage en mijn dames nog steeds in den wagen zitten; wij hobbelen door dorpen met een bevolking, die bijna uitsluitend uit kleine kinderen schijnt te bestaan; risten, dozijnen, krioelingen van kinderen, op de straat, in de moddergreppels, vóór, achter en langs de huizen; (o, vruchtbaar Vlaanderen, wat wordt er met liefde aan uw toekomst gedacht!) wij komen in een streek van hondenkarren, geen andere gespannen dan hijgende, blaffende, brullende en sjokkende hondenkarren; even krijgen wij een mooien, zachten grintweg (o, welk een verademing! wat een zaligen voorsmaak van wat ons verder op de reis te wachten staat!) om trouwens spoedig weer over de doodshoofden door elkaar geslingerd en geschokt te worden; en eindelijk doemt Brussel in de verte op.
[6]Komaan! We zijn er toch levend aangeland. Het overige zal nu maar kinderspel meer zijn.
EEN VRIEND.
Een goede, mooie weg is als een vaste, trouwe vriend, die den chauffeur overal begeleidt.
Je hebt hem eensklaps gevonden, je nooit-genoeg-te-waardeeren vriend, toen je moe en lam gehobbeld was over de slechte keien, hij lag daar ineens, onverwacht en onverhoopt, om den hoek van een bosch, buiten den kom van een dorpje, als geduldig op je wachtend; hij lag daar, zachtblond over het groene land, als een reus die op zijn rug ligt uit te rusten, en hij voerde je dadelijk, geruischloos en in zacht-wiegende snelheid mee, en ’t was een verrassing, een verrukking, die je al het akelige deed vergeten.
Je dacht niet dat hij je nog kon verlaten, hij was zoo groot, zoo breed, zoo veilig; hij strekte zich zoo eindeloos ver, in zijn gladde blondheid, over de golvende landouwen uit, je had je maar te laten gaan en te genieten, het was een droom, een verwezenlijkte illuzie,.... tot het eensklaps uit was, uit zooals het was gekomen, plotseling en onverwacht, om den hoek van een bosch of in den kom van een dorpje.
[7]Waar is hij heen, de mooie weg? Vergaan? Onder den grond verdwenen? Waarom moeten we weer zoo akelig schokken, hossen, hobbelen? Ach, ontrouwe, dien ik trouw en krachtig waande! Was hij maar nooit gekomen! Had hij ons maar zoo bitter niet gefopt!
En je treurt in jezelf om de broosheid en vergankelijkheid van het goede in deze droeve wereld, je denkt niet meer aan den ontrouwen, den verrader; je bent hem al vergeten,.... als hij daar plotseling weer is, om den hoek van een bosch, buiten den kom van een dorpje: zacht-effen-blond en heerlijk-kalm over de groene velden uitgestrekt, om je weer in verrukking verder mee te voeren.
En nu heb je vertrouwen gekregen, nu wéét je....
Laat hem maar kalm opnieuw vergaan, onder den grond verdwijnen, in hobbelige doodskoppen veranderen: je wéét, je weet dat je hem ginder buiten ’t dorp terug zult vinden, je weet dat hij daar zalig-rustend op je ligt te wachten, en dat hij reeds lang, reeds héél lang aangekomen is waar jij naar toe moet en waar hij je trouw en zacht en veilig, ondanks zijn grillige gedaanteverwisselingen, brengen zal.
Zulk een vriend, de eerste echte vriend op onze lange baan, was de weg tusschen Brussel en Namen.
TROMPET-DILEMMA.
Wat zal je doen, chauffeur, als iets, iets dat je niet absoluut onontbeerlijk is, uit je wagen weggestolen wordt?
Zal je de rustige philosophie hebben in jezelf te denken: „Ach, ’t is niet de moeite waard me daarvoor op te houden, een heele boel tijd te verliezen en daarna te moeten jagen om den verloren tijd weer in te halen.” Of zal je zeggen: „Dáár loopt de man, die mij het voorwerp heeft ontstolen; ik ren hem na, ik wil en zal mijn eigendom terug krijgen!”
Ik koos het laatste; ’t besef van het eigendomsrecht overweldigde in mij de philosophische berusting. Maar, ware het opnieuw te beginnen, ik zou wel anders kiezen.
Het voorwerp, dat, terwijl wij lunchten, uit mijn wagen werd gestolen, was een vrij eenvoudig, koperen trompetje. Zoo’n soort van jachthorentje, waarop je scherp en luid kunt blazen, wanneer de gewone auto-signalen geen uitwerking hebben.
Een man van de straat kwam mij in het restaurant waarschuwen:
—M’sieu, un homme vient de voler une trompette dans votre automobile. Il s’est enfui avec!
Ik was juist begonnen met een ordentelijke entrecôte-béarnaise te verorberen. Ik erken onbewimpeld, dat ik meer lust had het onderhoud met[9] de entrecôte voort te zetten, dan den dief te achtervolgen. Maar mijn dames keken mij veelbeteekenend aan, ik kreeg mijn plichtsgevoel te pakken, en, na een korte aarzeling, lei ik mijn servet neer en stond op.
Er was drukte om mijn auto vóór ’t hôtel. Vingers strekten zich uit in de richting waar de dief met de trompet verdwenen was en een politieagent kwam vlug en gezagvoerend aanstappen.
De man van de straat, die mij gewaarschuwd had, werd ondervraagd. Ginds liep de dief, beweerde hij, je kon hem nog zien.
—Haal hem in! beval de agent.
De man rende heen.
Ondertusschen werd ik door den agent ondervraagd, verzocht mijn naam, adres en kwaliteit op te geven.
Dat duurde een poosje.
Toen zagen wij den man uit de straat terugkomen, vergezeld door een anderen man, een kleine dikkerd, met zwarte pet en blauw boezeroen.
—C’est lui qui a volé la trompette! riep van verre de man uit de straat.
—C’est pas vrai, godfèrdom! antwoordde de kleine, met een nijdigen schuinblik.
—Je te l’ai godfèrdom vu voler! beweerde krachtig de man van de straat.
’t Klonk aller-gekst de twee Walen voortdurend dien vlaamschen vloek te hooren gebruiken. Ik had moeite om er mijn ernst bij te behouden. De agent kwam in ’t midden.
[10]—Vot’ nom? vroeg hij den kleine.
—Pour vous servir, m’sieu, antwoordde deze zonder schroom, een smerig boekje met papieren uit zijn boezeroen-zak halend en meteen zijn vettig-zwart petje afnemend.
Een bulderlach ging onder de menigte op. De kleine dikkerd had geen enkel haartje meer op zijn hoofd. Nog nooit heb ik een zóó absoluut kalen kop gezien, en, daar hij ook heelemaal glad geschoren was, leek zijn gansche hoofd één bolle vetblaas met gaten van mond en neus en oogen erin.
—C’est vous qui avez volé la trompette à m’sieu, begon de agent.
—C’est pas vrai, godférdom! herhaalde nijdig de dikkerd.
—Mais cet homme l’a vu, godférdom! riep de agent, op zijn beurt den vlaamschen vloek gebruikend en naar den man van de straat wijzend.
Ik vond het dol om ’t standje aan te hooren. Alleen ’t idee der entrecôte temperde eenigszins mijn pret. Ik wierp een blik in de heldere ramen van het restaurant, waar de lunchers, gezellig om de witte tafeltjes gezeten, eventjes mes en vork hadden neergelegd, door het schouwspel geïnteresseerd.
—Allons, au bureau de police, godférdom! beval eensklaps de agent, die geen kans zag, om daar, op straat, het spel in ’t klare te trekken.
Ik werd verzocht om er hem met mijn wagen heen te brengen. Ik trok een zuur gezicht. Mijn[11] entrecôte, helaas....! Maar er was niets aan te doen, ik maakte een wanhopig gebaar met de armen naar mijn dames aan ’t gezellig tafeltje en zette mijn motor in gang. De agent en de dikkerd namen plaats op de achterbank, de man van de straat kwam naast mij zitten en zoo reden wij naar het politie-bureau.
Daar werd de dikkerd opnieuw ondervraagd en afgetast. De trompet werd niet op hem gevonden. Maar de politie-commissaris, verveeld en geprikkeld, en overtuigd dat hij wel degelijk den dief te pakken had, beval den agent hem in de gevangenis te stoppen.
Nauwelijks had de kleine dikkerd dat bevel gehoord, of hij begon eensklaps als een kind te huilen.
—Eh ben, oui, c’est vrai, je l’ai pris! snikte hij.
—Haha! riep triomfant de commissaris.
De dief bekende: hij had de trompet gestolen, was er mee weggevlucht, had het achter een loods, bij ’t station, verstopt.
—Pardon, m’sieu, kwijlde hij smeekend-gevouwen handen naar mij uitstrekkend; pardon, ça ne m’arrivera plus.
—Allez! beval de commissaris onverbiddelijk. En de snikkende dikkerd werd weggebracht, terwijl een agent de trompet ging halen.
Reeds lang was mijn hart vermurwd en had ik de misdaad vergeven. Ik dacht er nu alleen maar aan om spoedig weg te komen. De dagen waren kort, het werd reeds laat, (half drie) ik had nog[12] ruim een honderd kilometer af te rijden om te Bouillon, einddoel van dien eersten dag, te komen, en mijn entrecôte.... helaas....! helaas!.... Ik keek verlegen naar den commissaris, die nijdig zat te schrijven, en, na een korte aarzeling, dorst ik het wagen:
—Och, meneer de commissaris, zouden we nu dat zaakje maar niet verder op zijn beloop kunnen laten?
—Hoe bedoelt u, meneer? zei de politie-dienaar, verbaasd zijn pen neerleggend.
—Ja, kijk eens, ik krijg nu toch mijn trompet terug; ik heb nog niet gedéjeuneerd en moet nog meer dan honderd kilometer wegs afleggen. Als we nu eens kalmpjes ’n lekkere sigaar daarop rookten, en verder.... anders moet ik immers nog wachten, uw proces-verbaal onderteekenen en...
—En dan later als aanklager op de zitting van het kantongerecht komen, glimlachte hij.
—Als ’t u belieft, meneer de commissaris, zei ik, haast smeekende, met bevende hand mijn fijnste sigaren aanbiedend. En ook aan den agent, die met de trompet terug kwam, bood ik ze aan.
Een reeds lange en veelvoudige ondervinding heeft mij geleerd, aan de almacht der Sigaar, als algemeen verzoeningsmiddel, vast te gelooven. Er gaat een onweerstaanbare bekoringsmacht uit van een ongekend, gracieuselijk-aangeboden merk. Nooit heb ik daarmee gefaald en ook in dit geval niet. De commissaris schoof zijn half-beschreven[13] blad papier op zij, de agent boog naar mijn koker, putte eruit en sloeg aan in militaire houding en bevel werd gegeven om den dief weer uit zijn hok te halen.
—Il doit au moins vous faire des excuses, demander pardon, zei beslist de commissaris.
De man werd voorgeduwd.
Ik zie niet graag het schouwspel van een mensch die zich vernedert; en ik begrijp niet hoe het komt, want ’t is een zonderlinge contradictie, maar iemand die mij vergiffenis voor iets vraagt, voel ik al dadelijk als mijn meerdere. ’t Komt feitelijk hierop neer, dat ik terstond en onweerstaanbaar de behoefte voel, mij zelf bij zoo iemand te excuseeren, dàt ik excuses van hem verg, wat voor onmiddellijk gevolg heeft den misdadiger een intens verongelijkt gevoel te geven. Ook hier weer. Ik begon met ’k weet niet welke gekke zinnen uit te stotteren, zóó, dat de man niet eens ’n woord hoefde te spreken; en ’t zou beslist vernederend voor mij afgeloopen zijn, als niet de commissaris zelf hem onder handen had genomen, op een manier, zooals politie-commissarissen dat kunnen en gewend zijn.
Eindelijk was ik vrij, „c’est le cas de le dire”. Met een zeer onvoldane gewaarwording over mijzelven nam ik afscheid en reed haastig terug naar het hôtel. Mijn dames waren reeds een heele poos wachtend klaar en begonnen zich ongerust over mij te maken. De entrecôte was warm gehouden en werd weer opgehaald. Had ik nu maar een[14] vijf minuutjes alleen kunnen zijn! Doch ik moest eten en vertellen te gelijker tijd: ik alleen, vóór mijn half verorberde, weerbarstig-taai geworden entrecôte, met drie verzadigde dames rondom mij die wachtend klaar zaten, met auto-hoeden, handschoenen en mantels aan, om zoo spoedig mogelijk te vertrekken.
—Die trompet moet nu toch eerst en vooral gedesinfecteerd worden, vóór wij haar verder gebruiken, zei een van mijn dames.
Ik maakte een wanhopig gebaar, den mond vol, niet kunnende spreken.
—Hij ziet er aller-griezeligst uit, meende mijn tweede dame, met gedégouteerd gezicht de trompet bekijkend.
Ik hoofdknikte, steeds zwijgend, met smeekende oogen.
—Was het een vieze man? vroeg mijn derde dame.
—Nee, gelukkig heel frisch, hijgde ik: keurig gladgeschoren en zijn haar gemillimeterd.
Ik was klaar en wij konden vertrekken.
Een gebeurtenis staat niet op zichzelf. Een gebeurtenis is slechts een schakel in den keten der gebeurtenissen. Was de man van de straat mij niet komen zeggen, dat mijn trompet gestolen was, dan zou ik het hoogst waarschijnlijk niet zoo dadelijk gemerkt hebben. Ik zou kalm geluncht hebben, met een lekkere, zacht-gare, in plaats van een weerbarstig-taaie entrecôte-béarnaise; en goed[15] op tijd met mijn dames weer vertrokken en nog vóór donker in Bouillon aangekomen zijn. ’t Is waar: ik had er de trompet bij ingeschoten; maar nu wil ik hier dadelijk aanstippen, dat wij de trompet gedurende de gansche reis geen enkele maal gebruikt hebben; zij heeft geen klank gegeven, is herhaaldelijk onder den voet geraakt, telkens verloren en weer teruggevonden, zij heeft ons aldoor verveeld en gehinderd, zoodat het niets geschaad zou hebben, wel integendeel, was zij maar van ’t begin af onvoorwaardelijk uit de baan geweest. Hoe dan ook, de verloren tijd moest worden ingehaald, en, nauwelijks buiten Namen, over de mooie, effen-gladde wegen, liet ik den wagen maar in volle vaart snorren.
Het moest, helaas! mij gauw genoeg berouwen! Eensklaps: pan!.... en daar stonden wij met een gesprongen band!
Een springende band,—de portemonnaie-kwestie daargelaten—is ’t spreken niet waard.... als je maar rustig den tijd hebt om je Stepney-wiel aan te schroeven of een anderen band op te leggen. Maar ’t moet al laat zijn, je moet je haasten, zenuwachtig worden, even de dames doen opstaan om iets van onder hun zitbank te halen: het een komt op het andere, je vergeet een schroefje, legt iets uit je hand wat je niet terug kunt vinden, gooit je boel onderste boven, trapt de dingen door elkaar; kortom een ellende, waarbij je van ergernis en razernij om je eigen stommiteit zoudt kunnen huilen.
[16]Enfin! eindelijk kom je klaar. Je eindigt altijd met min of meer klaar te komen per auto. Met vuile handen zit je weer aan je stuur, hijgend en zweetend nog van ’t zwoegen, en met bezorgd gezicht staar je naar de lucht en naar den hemel, die reeds zijn avondkleur begint te krijgen.
’t Is mooi, zoo’n oranjeroode avondlucht over de donkerwordende rivier en de wegblauwende bergen. De dames zijn verrukt, genieten. Dames bezitten trouwens een bijzonder groote vatbaarheid voor genieten. Maar de vertraagde, verantwoordelijke chauffeur kan heusch niet meegenieten. Hij denkt aan de vele kilometers die nog af te leggen zijn op onbekende wegen, en ieder lichtje dat zich in de watervlakte komt weerspiegelen en dat de dames zoo poëtisch en zoo aardig vinden, is hem als een vuurpriem in de oogen. Een of andere straatjongen, die hem in ’t voorbijrennen naroept: vos lanternes! doet hem beseffen, dat het nù reeds te laat is om zonder licht te rijden; en eindelijk moet hij er wel aan gelooven: opnieuw stilhouden, de acetyleenlichten doen branden en in aanzienlijk vertraagd tempo verder rijden.
Waren we maar door die ellendige trompet niet opgehouden! Hij zou lachen in zichzelf, de kleine dikkerd met zijn kale bol, die mij zijn excuses, of liever: aan wien ìk mijn excuses maakte, als hij ons nu kon zien sukkelen, geen namen op de wegbordjes meer onderscheidend, telkens weer stilhoudend om den weg te vragen! Neen, ’t heeft[17] niets geen aardigheid, dat avond-rijden in een onbekende streek. Hier, bij voorbeeld, op dat kruispunt midden in de bosschen! Welken kant moeten we uit? Weer opgehouden, afgestapt, lucifers aangestreken, getracht de namen op de bordjes te lezen. Zijn we goed? Zijn we mis? Onzekerheid en twijfel! En als er nu eens een band springt, of iets aan den motor hapert, wat dan? In die dood-eenzame groote bosschen overnachten? Weldra komt de mist er nog bij. Ik zie geen tien meter ver vóór mij uit. ’t Wordt vijftien per uur rijden, minder nog, want ik zie letterlijk niets meer, ik hang drie kwart uit den wagen en onderscheid nog nauwelijks wat weg, of gras, of sloot, of boom is. ’t Is of de wagen door wegdrijvende watten rijdt.
Eensklaps, midden in die grijs-duistere eenzaamheid, twee zwakke lichtjes in de verte. Lieve lichtjes, waar je ook rijdt of staat, wees welkom! Jullie zijn het glanzend bewijs dat er nog iets van leven is in die verlaten en verloren streek.
Twee lichtjes, drie lichtjes, vier lichtjes, eensklaps een hoop lichtjes! O! zouden we toch eindelijk veilig aangekomen zijn! Ik zie beweging, menschen op den weg; ik meen muziek en zang te hooren. Jawel, zoo is het. We vallen daar ergens midden in een kermis, met dans in herbergen, muziek en kramen langs den weg.
—Bouillon? vraag ik onder het zeer langzaam rijden, denkend dat wij in het stadje zijn.
[18]—Tout droit, vingt kilomètres! antwoordt een harde stem.
Vingt kilomètres! O, hemel, wat ’n slag! ’t Is om te huilen!
De lichtjes zijn verdwenen, we zitten weer in ’t wattig-grijze duister, en de weg schijnt te stijgen, want ik moet al spoedig van versnelling veranderen. En ’t sukkelen herbegint!
Wat is het lang, lang, eindeloos lang, twintig kilometer, als men niets ziet en ontzaglijk-voorzichtig moet rijden over een onbekende baan! Ik voel mijn wagen als een schip in volle, grijze zee, verre van alle havens of kusten. Hij schijnt ter plaats te dobberen; niets duidt me aan, dat we maar eenigszins vorderen. Ik spreek geen enkel woord meer, al mijn aandacht op ’t sturen gespannen en ook mijn dames zitten stil en zwijgend, ’t is of zij in de auto niet meer zijn. Ik weet niet of ze nu nog wel genieten, maar ik denk dat ze ’t in elk geval huiverig hebben en, zonder ze te zien, stel ik ze mij voor, roerloos, als marmotten, onder plaids en mantels geduffeld. Die lievelingen! Ik kan ze maar knuffelen in gedachte en hopen dat ze ’t straks goed en gezellig zullen hebben, in ’t hôtel. Maar komen we nog wel ooit aan een hôtel?
We schijnen toch wel in de buurt van „iets” te komen. De weg waarop wij rijden daalt nu merkbaar, en rechts en links komt het mij vagelijk voor alsof er hier en daar een hek was, met aanleg[19] van tuinen en half-zichtbare gebouwen in den achtergrond. Ik twijfel nog, ik durf haast niet meer hopen dat wij nog in een levend oord zullen aanlanden, tot zich plotseling iets duidelijks openbaart, dat geen de minste onzekerheid meer overlaat: een soldaat, teer-omarmd met zijn lief, langs een voetpad met boomen.
—Dames, zeg ik, mij omkeerend, we zijn te Bouillon.
Vage stemmen, die als ’t ware van heel diep en verre, uit plaids en mantels komen, geven een heroplevend antwoord.
—Waar? waar is het? vragen zij.
Een korte, plotselinge bocht en daar is ’t antwoord: een straat, winkels, huizen, meiden, militairen, en, op een vijftig meter afstand, achter een pleintje, flink verlicht, ’t hôtelletje.
HÔTEL DES POSTES!
Nog nooit hebben de vergulde letters van een hôtel mij zoo vriendelijk toegelachen, nog nooit heb ik zooveel echten, gullen welkom gelezen als op het vet gezicht van den gezetten eigenaar, die ons voor de stoep kwam begroeten.
Of we kamers konden krijgen? Zeker!
Of het nog niet te laat was om te dineeren? Absoluut niet!
[20]Mijn bagage en mijn dames werden afgeladen, ik borg den wagen in de garage, en even later zaten wij alle vier, trotsch en gelukkig als na een roemrijke overwinning, om een tafeltje, gezellig in de helder-verlichte eetzaal.
Het is toch eigenaardig hoe een impressie,—en nog wel zoo’n onnoozele impressie—halsstarrig-blijvend zich kan opdringen!
Bouillon is een pittoresk en aardig gelegen stadje, met een mooi riviertje en de indrukwekkende ruïne van een prachtig oud slot; het is mooi van omstreken en kleur en alleszins de moeite waard om te bekijken; en toch, als ik nu weer aan Bouillon denk, is het telkens, tot sarrens toe, fataal en onverjaagbaar, een onnoozele impressie van gansch anderen aard, die zich aan mij komt opdringen:
Ik zie van Bouillon alleen de lichte eetzaal van ’t hôtel waar ik gezellig met mijn dames zat: ons tafeltje in een hoek en, vlak daarvoor, een ander tafeltje, waaraan drie personen, twee dames en een heer gezeten waren.
De heer, van iets meer dan middelbaren leeftijd, was slank en mager en had een vrij gedistingeerd uiterlijk, maar een tamelijk bête expressie over zijn gezicht. Een der dames was groot, zwaar, zwart, massief, met een bolrond gelaat, waarin de groote, donkere oogen als van onverholen nieuwsgierigheid blonken, terwijl haar groote mond met glinsterwitte, valsche tanden aldoor van verbazing[21] of bewondering scheen te lachen. De andere was kort en klein, maar goed gevuld van vormen ook, met een bleek gezicht vol rimpels om den mond en om de oogen, die haar een uitdrukking van gefolterde consternatie gaven.
De heer, nu, die een buitengewoon onaangenaam-klinkend orgaan bezat, praatte, praatte, praatte, onbedaarlijk en onophoudend, zooals ik wel meer gemerkt heb van menschen met een bizonder-akeligen stemklank. Hij praatte, als een drassige bron die eindeloos brobbelt en de beide dames zaten te luisteren in verstarde houding, de groote met haar stralende verbazing en bewondering, de kleine bleeke met haar folterrimpels van verslagenheid, beide roer- en machteloos in verschillende gevoelens, als voor een niet te stelpen, alles-overweldigend natuurverschijnsel. Er was geen begin bij en er kwam geen eind aan; wij vonden ze zoo en wij hebben ze zoo gelaten; en ik kan me niet anders voorstellen als dat ze daar nòg zoo zitten: de man babbelend, babbelend, babbelend; de beide vrouwen stom-en-roerloos-luisterend, de eene met een juichgezicht, de andere als het beeld der consternatie, beide als gepetrifieerd in hun diverse, alles overweldigende gewaarwordingen.
Het is toch gek en ergerlijk dat dàt nu voor mij de impressie van Bouillon moet blijven.
BAZEILLES.
Het geeft mij altijd eenige emotie wanneer ik, over een grens van ’t eene land in ’t andere kom. Er is wel niets gebeurd, niets veranderd, de streek ziet er hier precies uit zooals ginds waar je vandaan komt, ’t is als het eene jaar dat, op Silvesteravond, in het andere versmelt, en toch is er „iets”, het gevoel, dat je in een ander land, bij een ander volk gekomen bent.
Wij zijn op den weg van Bouillon naar Sedan. Langs dezen weg, die zich golvend uitstrekt over groene heuvelen, was het, dat, juist veertig jaar geleden, een gedeelte van het verslagen, gansch ontredderd Fransche leger, in uiterste wanorde naar de Belgische grens kwam gevlucht. Hier werden geweren, sabels, uitrustingen als nutteloozen ballast in slooten en struiken weggegooid, en ongelukkige, als wilde beesten nagezeten menschen: bloedend, bestoven, hun uniformen aan flarden, afgemat van vermoeidheid en uitgeput door dorst en honger, sleepten zich strompelend, in verwilderden doodsangst voort, om misschien nog hun ellendig leven te redden.
Het fransch-militair uniform, zoo onpraktisch voor den hedendaagschen oorlog, heeft wel de echte, wreede oorlogskleur. Wij zijn er traditioneel aan gewend geraakt door panoramavoorstellingen en door schilderijen. Die roode broeken en roode petten hebben de bloedkleur van het slagveld.[23] De automatische duitsche soldaat geeft volstrekt niet dien indruk; dat is een operette-soldaat. De engelsche, ondanks zijn bloedroode jas, evenmin; die blijft een parade-knecht. Ik weet eigenlijk niet waar het hem in zit, maar het gewoonste fransch infanteristje doet je dadelijk aan ’t slagveld, aan de vermoeienis der afmattende tochten, aan het stormen der paarden, aan het schitteren der blanke wapens, aan het gedonder der kanonnen, aan den rook van het kruit, aan het wapperen der vlaggen en het sterven der gewonden denken.
Sedan....! Men ziet de kleine stad daar in het Maasdal liggen, grijs-grauw, onbeduidend, zonder karakter. Men houdt er niet op, ’t is maar een naam, en die naam klinkt te groot en te wreed voor de thans nuchter-waarneembare werkelijkheid. Men keert links om, over een breeden, rechten weg: de weg naar Bazeilles!
Dáár is ’t gebeurd! Dáár heeft de wreede strijd in zijn aller-hevigste razernij gewoed. Daar staat, links van den weg, recht tegenover het pad dat naar het dorp leidt „la maison des dernières cartouches” en een eind verder, zijlings van het dorpspad, in de diepte, ligt het kerkhof, met de „Ossuaire”.
Het was een mooie, heete zomerdag. 1 September 1870!.... Zoo kwamen ze, de Beierschen, in drommen uit de vallei naar de hoogte, schuilend achter ieder struikje, boompje, muurtje, en zoo werden ze door de verborgen opgestelde Franschen neergeschoten.[24] Hoeveel vielen er onder de kogels der in het huis „des dernières cartouches” verscholen vijanden? Het veld lag donker van de lijken. Maar steeds kwamen er andere.... andere ten aanval opdagen, ook de verdedigers slonken tot een handvol dapperen en eindelijk, na een strijd die meer dan zeven uren duurde, moest de witte vlag der overgave op het moordend huis geheschen worden.
Nu liggen zij daar allen samen op het kerkhof, in den afzonderlijk voor hen gebouwden „Ossuaire”, de Franschen rechts, de Duitschers links, met een middengang tusschen hen beiden.
De Franschen zijn door matte, kleine buitenramen met een geelachtig licht beschenen; de Duitschers liggen gansch in ’t donker. Maar ’t is precies hetzelfde: de Dood heeft dat alles eender gemaakt.
Die ontelbare schedels en beenderen hebben een aparte, eigenaardige kleur. Of liever: ’t is een aparte, mysterieuze atmosfeer die er omheen hangt. ’t Is die stilte, die als ’t ware voelbare en zichtbare doodsche roerloosheid en stilte, gepaard aan de herinnering van zooveel strijd en lijden. ’t Is de immensiteit van zooveel smart en foltering, in een zoo klein bestek opeengehoopt.... En de vraag rijst, onbedwingbaar: waarom....? waarom moest dat zoo?....? De vraag rijst: Moest dat nu werkelijk zoo, onfeilbaar, onvermijdelijk?.... Was het niet mogelijk dat al die flinke, sterke jongelui, waarvan de een den ander niet eens kende, in[25] plaats van elkaar zonder redenen dood te schieten, elk in zijn eigen land en huisgezin gelukkig bleven leven?
Neen, neen, dat hoefde zoo niet. Geen hoogere macht heeft het aldus bevolen. ’t Is menschenwerk, laf, gemeen, verachtelijk menschenwerk dat daar ligt!
HET MAAS-DEPARTEMENT.
Iemand heeft mij eens gezegd, of ik heb het ergens gelezen, dat het Maas-departement een der aller-achterlijkste, vuilste en armoedigste van Frankrijk is.
’k Geloof het werkelijk. Nog nooit heb ik iets zóó vuils gezien als deze dorpen. De huizen,—ellendige krotten—hebben er geen kleur meer; stinkende mesthoopen liggen voor elke deur en de straten zijn gier- en modderpoelen. Maar het is pittoresk-vuil. Het is zóó absoluut en definitief vuil, dat men de mensch en zijn leven daarin vergeet en met verbaasde nieuwsgierigheid staart naar die onnoemelijke krioeling van kippen, eenden, koeien, paarden, varkens, ganzen, alles in en door elkaar met enkele gore, menschelijke wezens in en om de mest- en modderpoelen op de straat. Weinig of geen kinderen. Dat valt dadelijk op,[26] zoodra men over de grens is. Geen luidruchtige spelen, geen stoei- en kwâjongens-partijen. De enkele kleuters die men ziet lijken reeds ernstige en eenzame menschjes, stil en als verdwaald onder de grootere menschen. O, die armzalige dorpen! Waar woont hier de dokter, de pastoor, de notaris, en hoe leven die in zulk een milieu? Daar staat het kerkje. ’t Is als een stal of schuur, evenals ieder huis omringd door vee en gier- en modderpoelen. Zijn het de beesten soms die hier ter kerke gaan?
SANDWICHESWEE.
Mijn dames hebben voor de lunch gezorgd. Zij hebben te Bouillon, in het hôtel, sandwiches besteld, en die zullen wij nu ergens, op een mooi plekje, langs den weg gebruiken. Dat was ’n uitstekend idee; want hier iets te gebruiken, in die mest- en modderdorpen, brrr....!
De wagen staat in een heerlijk zonneplekje, bij een helling, voor een mooi vergezicht van bosch en heuvelen stil, en er wordt uitgepakt.
Lieve hemel, wat ’n lijvig pak! Wat mag daar al inzitten?
—Niets dan zestien sandwiches, voor ieder van ons vier, verzekeren mijn dames.
Sandwiches! Zijn dàt sandwiches! Ik pak uit:[27] een, twee, drie, vier dikke hompen brood, met reuzenplakken ham er tusschen. Zestien zijn er zoo, genoeg om den honger van een escadron cavalerie te stillen!
Mijn dames zijn verontwaardigd. Zij hadden toch immers sandwiches, sándwiches besteld! Weten die domme lui in Bouillon dan nog niet wat sandwiches zijn?
Ik heb van morgen nog al haastig in ’t hôtel de rekening betaald, zonder naar ’t détail te kijken. Ik vond het alleen wat duur. Nu ben ik toch benieuwd wat ze voor die.... sandwiches gerekend hebben.
„Pain et jambon 14 francs,” staat op de rekening.
Mijn dames zijn geconsterneerd, en ik niet minder. We hadden ’t ook nog wel gedeeltelijk uit zuinigheid gedaan! Wie moet dat nu opeten? Waren er hier maar enkele kinderen? Maar er zijn immers geen kinderen in Frankrijk! Dan ergens op zij van den weg neerleggen? Neen, niemand zal ’t willen; iedereen zal denken dat er iets vies aan gedaan is.
Achter in de kap van den wagen dan maar, bij de overtollige rommel, waar de trompet, de beruchte trompet van ’t kale bolletje ook al zijn plaats gevonden heeft, wachtend op een desinfectie-beurt.
SPIJKERTJESWEE.
Nu wij de Duitsche grens beginnen te naderen, is het opvallend hoeveel fransche soldaten zich ten allen kant bewegen. Wij zijn hier in de zone van de groote grensvestingen, met hun formidabele garnizoenen. Infanteristen, cavaleristen, artilleristen, ’t ziet er rood en blauw van! Voortdurend moeten wij voor gansche regimenten op zij, en ’t geeft wel nu en dan een aardige afwisseling; men denkt, men vergelijkt met andere troepen, men vraagt zich af hoe deze het in een nieuwen oorlog tegen Duitschland zouden volhouden. Gevaarlijk zijn ze althans op dit oogenblik niet.... behalve voor den ongelukkigen automobilist, die op ’t fataal idee kwam door hun streek te rijden en niet dan te laat vermoedde welk geducht wapen zij onzichtbaar tegen hem verborgen hielden.
Al die flink-marcheerende soldaatjes hebben de zolen van hun schoenen met spijkertjes beslagen. Die spijkertjes laten onder het marcheeren wel eens los, zij blijven liggen langs den weg en de auto die er achterna komt rijden raapt ze zonder falen met zijn banden op.
Spijkertjeswee....! Het schijnt dat ik nog van geluk mocht spreken. Het duurde een heele poos vóór ik merkte dat mijn wagen vertraagde en een onoverwinnelijke neiging toonde om steeds naar rechts te loopen. Eindelijk hield ik stil en merkte dat mijn rechtervoorband plat stond.
[29]—Et de deux! dacht ik philosophisch, uit mijn wagen stijgend om het Stepney aan te leggen. Gisteren pan! vandaag een spijker! zou dat elken dag zoo gaan?
Helaas! het ongeluk wilde, dat ik ook in mijn linker-voorband een spijkertje zag zitten. Had ik het maar niet gezien! Maar ik zag het wèl en voelde de behoefte het er uit te halen.
Had ik het er althans maar niet uitgehaald! Maar ik haalde het er wèl uit; ik spande mij in om het er uit te krijgen, gebruikte zelfs daarvoor een nijptang,.... met het noodlottig gevolg, dat mijn band, waarvan het spijkertje de wonde dichthield, na de verwijdering van ’t spijkertje, in een aanhoudend sissend zuchtje zijn vluchtig zieltje begon weg te blazen. Zoo stierf Epaminondas, toen hij de werpspies uit zijn wonde had getrokken! De herinnering aan dat heldhaftig voorbeeld, was echter slechts een zwakke troost voor mij; en misschien had Epaminondas zelf nog wel genoeg gezond verstand gehad om, voorloopig althans, den spijker in zijn band te laten. Nu stond ik daar met twee platte voorbanden te gelijk en mocht weer flink gaan zwoegen.
De soldaatjes hadden ons spoedig ingehaald en schenen niet weinig pret te hebben om mijn ongeval. Zij keken naar onze slap-hangende vlaggetjes en een was er die riep:
—Ce sont des Japonais!
—Pas vrai, ce sont des Russes, zei een ander.
[30]Dat was om ’t vlaamsch geel vlaggetje, met den zwarten leeuw. Zij verwarden in elk geval Japansch met Chineesch, en ’t ander vlaggetje: de driekleur, hielden zij zeker voor een Fransch.
En ik zwoegde....! Eindelijk waren we weer klaar, en vooruit! Maar het is ongeloofelijk hoe je na zulk een ongeval wantrouwen in je banden krijgt. Je hebt het gevoel of ze nu voortdurend weer zullen plat-loopen; ’n gevoel alsof je over scheermessen rijdt.
Gelukkig was de pech voor dien dag voorbij. Ik had het genoegen mijn flink-marcheerende soldaatjes nog weer in te halen en lang vóór hen, in de groote vesting onzer en hunner bestemming, veilig aan te komen.
NANCY.
Nancy is een prachtige, nobele stad. Haar Place Stanislas, haar magnifieke hekken en fonteinen, haar heerlijk park en monumentale Place de la Carrière, ’t is alles van de mooiste, fijnste, verhevenste aristocratie. ’t Is levend Louis XV! Maar behalve haar groote, indrukwekkende schoonheid, schijnt zij ook te getuigen van een gansch zelfstandig leven. Men krijgt hier heelemaal niet, als in veel andere, groote, fransche steden, den indruk van provinciestad, met nabootsing van het alleen[31] en over-alles-heerschende Parijs. Neen; Nancy geeft de impressie van een gansch afzonderlijke capitale. Nancy schijnt mij het levend bewijs eener mogelijke, fransche decentralisatie, iets, waarover vele Franschen nog steeds blijven wanhopen.
Nancy is de schoone oude stad van grijs en goud, een nobel, fijn juweel in den prachtgordel van haar groene parken. Er hangt een deftige, rijke rust over, en ’t is of de bevolking zelve eenigszins dien stempel van voornaamheid draagt. Geen holle drukte, geen joelend lawaai hier op straat: kalmte, stemming, ernst die bijna een ietsje zwaarmoedig aandoet, alsof de menschen daar nog meer in ’t stil-glanzend verleden dan in den hedendaagschen „struggle” leven.
In die mooie stad,—het spreekt van zelf—hadden wij ook een prachthôtel, met al den nieuwst-modernen „comfort”. En mijn dames, die verwend, en wel een beetje vies zijn uitgevallen, toonen zich uiterst verrukt daarover. Zij beschouwen het hier als de eerste gelegenheid sinds ons vertrek, waar men zich eens goed en flink kan wasschen, en in hun kamers zijn de waterkraantjes druk aan ’t vloeien. Zij nemen een bad, en, aangezien men niet weet in welk soort van hôtel men morgen zal aanlanden, nauwelijks afgedroogd, nóg een bad, als provisie voor later. ’t Lijkt wel verrukkelijk. Een echt buitenkansje! Heerlijk om nu zoo frisch aan tafel te gaan.
[32]Maar waar blijft toch de tweede onzer dames? Wij zitten al een heele poos, wachtend, in de mooie, lichte, wit-en-gouden eetzaal, en zij komt maar niet te voorschijn. Zou ze soms een dèrde bad genomen hebben?
Ah! daar is ze....! Maar wat ziet ze ’r vreemd uit, rood, stuiplachend, gevolgd door een maître-d’hôtel, die zich stijf en deftig poogt te houden, doch blijkbaar ook alle moeite heeft om niet in een lachbui uit te barsten.
—Wat is er toch gebeurd? vragen wij met verbazing.
Ach, niets zoo bizonders, maar onze dame, die wel eens aan distractie lijdt, heeft er weer eentje begaan. Na de bad- en kleedpartij beneden komend, is zij maar, op goed geluk af, een gang en een deur ingegaan, om te dineeren. Zoo is ze in een zaal gekomen waar werkelijk menschen—en nog wel bizonder vroolijke—zaten te eten.
—C’est bien pour la salle des courriers, mademoiselle? had een kellner op den drempel haar met bedenkelijk gezicht gevraagd. En mijn dame, in mooi avondtoilet, had maar kordaat „oui oui” geantwoord en was kalm aan een tafeltje gaan zitten, op ons wachtend.
’t Publiek leek haar daar wel niet zoo buitengewoon gedistingeerd, maar vroolijk, echt vroolijk, meestal vrij jonge mannen en vrouwen aan één lange tafel bij elkaar gezeten. Enkele van die mannen hadden donker-grijze jassen aan met koperen[33] knoopen en een paar jonge meisjes droegen witte mutsjes met lange linten. Aan een kapstok hingen drie vier petten, met koper omrand.
Toch scheen de entree van mijn dame daar een vage stoornis te hebben verwekt. Het ging er dadelijk iets minder vroolijk toe en een soort beraadslaging onder de kellners werd heimelijk in een hoek gehouden. Eindelijk kwam er één schoorvoetend naar mijn dame toe en vroeg haar, stil-vertrouwelijk:
—Vous savez, mademoiselle, que vous êtes ici avec les chauffeurs et les femmes de chambre?
Het was er werkelijk een gezellig hôtel en ’t diner was heel lekker.
Als ik me wel herinner hebben we dien avond champagne gedronken.
LANDKAART EN WEGEN.
Veronderstel een kalme Nederlander, slenterend voor zijn boodschappen, voor zijn pleizier of zijn gezondheid op het Spui of in de Veenestraat. Een auto met vlaggetjes, waarin vreemdelingen zitten, komt hem achterna gereden, de chauffeur houdt even stil, groet zoo beleefd als hij kan en vraagt aan den Nederlander den weg naar Leeuwarden!
Het is begrijpelijk dat de Nederlander daarbij[34] een verbaasd gezicht zet. De weg naar Leeuwarden! Ja, hoe zal hij dat uitleggen? Hij ziet er blijkbaar geen kans toe en eindigt met zich te excuseeren dat hij ’t niet weet. De chauffeur, geërgerd, noemt in zichzelf den Nederlander een stommerik, die den weg in zijn eigen land niet kent, en rijdt zoekend verder. Hij komt niet op het idee dat hij zelf, en niet de Nederlander, in dit geval de stommerik is.
Zoo zaten wij te sukkelen in Nancy, om den weg naar Dijon te vinden. Op de fransche landkaart leek het toch zoo’n heel klein eindje: een paar vingertjes breedte maar; doch een paar vingertjes, die een afstand van ongeveer twee honderd vijftig kilometer beteekenden. Nog al begrijpelijk dat de verbaasde Nanceërs hetzelfde gezicht zetten als de Spuistraat-Nederlander aan wien men den weg naar Leeuwarden vroeg.
Doch alles komt terecht, evenals in de verstandig-geschreven romans en weldra reden wij weer over bergen en door dalen, als over een eindelooze roetschbaan.
’t Is een animeerende, bijna opwindende manier van rijden, althans wanneer de weg goed is en er geen hindernissen voorkomen. Niet zonder eenige inspanning is de sterke auto boven op den berg gekomen; maar hij is er en mag nu even uitblazen. ’t Kontakt wordt afgezet, de motor uitgeschakeld en de wagen vliegt op zijn eigen zwaartekracht de helling af, in een heerlijk-zacht gesuis en veerende[35] beweging. Maar ginds verder rijst alweer een muur-steile berg, de vaart mag niet vertragen, wel integendeel, de wagen moet zijn aanloop nemen en op de laatste paar honderd meter der daling wordt ’t kontakt weer aangezet en volle gas gegeven, en als een razende snort de auto donderend den berg op. ’t Is wonderbaar hoe die helling, die daar als een rotswand stond, als een gewone effen vlakte wordt verslonden; en men moet even omkijken, en nu de helling waar men afdaalde, als een muur achter zich zien verrijzen, om te beseffen welk waagstuk men heeft volbracht.
De wegen zelf zijn er, helaas! in Frankrijk niet op vooruitgegaan. Wat is er geworden van die heerlijke blauwe glijbanen, zooals ik ze vond, vijf jaar geleden, toen ik met Maeterlinck door Frankrijk toerde? Twee jaar van bijna onophoudende regens hebben er putten en kuilen in gegraven, die haast niet meer te dempen zijn. Wel vindt men hier en daar nog een eind als vroeger, maar ’t zijn altijd slechts betrekkelijk korte eindjes, die dan weer in reeksen van hobbelgaten uitloopen. De klachten zijn groot, algemeen, en de herstellingsonkosten zullen schrikwekkend zijn. In sommige departementen vraagt de bevolking zelfs keien, in plaats van grintwegen.
Die bevolking vermoedt zeker niet wat haar in dat geval boven ’t hoofd hangt, of, juister uitgedrukt, wat haar alsdan voor en onder de voeten zal worden geworpen:
[36]Kinderhoofden, doodshoofden, zooals wij die in Vlaanderen hebben!
Laat de bevolking toch verstandig en voorzichtig zijn!
VAN DIJON NAAR LYON.
Dijon is de eerste, echte, aanzienlijke Fransche provinciestad, die wij op onzen weg ontmoeten: levendig in haar voornaamste straten, dood zoodra men in een zijstraat komt; groote winkels, drukke, helder-verlichte café’s en geverfde cocottes, alles „genre Paris”.
Ik begrijp dat de verstandige en ontwikkelde Franschen in zulke steden over de zoo noodige nationale decentralisatie wanhopen. ’t Is toch ellendig dat er in zulke groote steden, en in nog veel grootere, als Lyon, Marseille, Bordeaux, Toulouse, feitelijk geen zelfstandig leven bestaat. Dat daar geen boek wordt gedrukt, dat er geen courant verschijnt, waarvan men den titel of den naam onthoudt. Alles moet alleen en uitsluitend van Parijs komen, moet op Parijs gelijken, aan Parijs herinneren, om in den smaak te vallen. Rue de Paris, Boulevard de Paris, Place de Paris, ’t is overal, in elke groote Fransche stad hetzelfde!
En toch, wat zijn ze interessant en mooi, zoo vol van eigen schoon en van eigen traditie, de meeste Fransche steden! Zie maar Nancy, dat zich[37] eindelijk aan den band schijnt te ontknellen, en ook Dijon, buiten zijn Parijsche winkels en Parijsche straten, in de oude, stille buurten waar de vreemdeling veel te weinig en de inboorling bijna nooit komt. Wat is er grootscher, imposanter, ontroerender, om maar één te noemen, dan die oude, formidabele kathedraal van Dijon, zooals ze daar eenzaam staat, oprijzend als een forteres boven de kleine pleintjes en vergeten straatjes van haar slaperige omgeving?
En toch.... er is de laatste jaren veel veranderd. De mooie Fransche „province” begint gekend en gewaardeerd te worden, tot haar recht te komen, dank aan den automobiel.
Daar waar de rijke toerist, die benevens geld ook over tijd beschikt, vroeger nooit kwam (en wat spreek ik van toerist: hij bestond niet eens) is hij nu vanzelf genoodzaakt zich soms een poosje op te houden. Zoo’n toerist heeft behoefte aan een modern, comfortabel ingericht hôtel, en het hôtel is er gekomen. Zoo’n toerist heeft enkele uren tijd te besteden, hij gaat de merkwaardigheden van de stad bekijken, is meestal verwonderd en verrukt als bij een onverwachte openbaring, en spreekt er vol geestdrift over met zijn vrienden, die het op hun beurt willen zien.
Die fransche hôtels in de provinciesteden! Men moet daarover hooren vertellen door reizigers van een twintigtal jaren geleden, en dan eens ervaren hoe ze nu geworden zijn!
[38]Het was om zoo te zeggen niet mogelijk eertijds in de fransche „provincie” te reizen. De meeste hôtels waren te walgelijk vuil. Nu, zelfs in de kleinste stadjes, vindt men overal nette kamers, een frissche keuken en eetzaal en een behoorlijke lavatory-inrichting. Dat heeft het modern toerisme, voornamelijk het auto-toerisme, door de alom vertakte Touring Club de France gesteund, weten te bewerken. Maar dring dan ook als reiziger niet verder door, dan in die afdeelingen, waar je als reiziger hoort te komen. Zoodra je ook maar even buiten die grenzen treedt, stuit je dadelijk, zelfs in de beste en meest modern ingerichte hôtels, op den onnoemelijken, ouderwetschen rommel en de aarts-grondige vuilheid der Franschen. Alles wat uit de nu helder- en frischgeworden vertrekken werd weggeruimd: gescheurde kleeden en bezoedelde lappen, verroeste kastrollen, bebloede kippeveeren, verzuurd, beschimmeld eten, gebroken flesschen, afval van groenten, álles heeft zijn stapelplaats gevonden in de achterhokken en vormt er een vuilnishoop, die alle beschrijving te boven gaat. Dat is eenvoudig niet meer op te ruimen en de toerist moet het dan ook maar beschouwen als „la part du feu” zooals de Franschen zeggen en zich tevreden stellen met het heel veel goede dat hij eindelijk toch verkregen heeft.
Tusschen Dijon en Lyon rijdt men uren lang,[39] meestal over breede prachtwegen, door de weelderige wijnstreek van Bourgogne. De fijne-wijn-liefhebbers kunnen hier, in verbeelding, „genieten”. Nuits, Chambertin, Beaune, Clos Vougeot, ’t is om er van te watertanden! En overal, rechts en links, boven de wijngaarden uit, die prachtkasteelen, waar de heerlijke „crûs” geborgen liggen! Men denkt aan dikke, roode heeren met gloeiende nekken, aan óver-welgedane pastoors en bisschoppen, met stralende gezichten om een reuzendisch gezeten, den vol-glanzenden beker in de hand. Men denkt ook aan het „pootje”, aan ’t vreeslijke, aan ’t pijnlijke, aan ’t pootje dat jammerend doet om water schreeuwen, na al dien overdaad van zwaren wijn. Er is werkelijk tè veel wijn en tè weinig water in die streek. Het is er te rijk, te pléthorisch. Je voelt je ’n indigestie krijgen enkel bij het doorrijden.
Als iemand mij vroeg: „wat zie je nu eigenlijk van ’t land en wat voor soort van landschap is het, tusschen Dijon en Lyon,” dan zou ik eventjes mijn oogen moeten sluiten en nadenken.
Ja, wat is het? Wat was het? Welke vorm? welke kleur, welk soort afwisselingen?
Het is, eenmaal buiten de rijke wijnstreek, eentonig, zooals het veelal is in Frankrijk, evenals in andere landen: een eindeloos-lange, blonde weg, stijgend en dalend, tusschen verlaten landerijen, van een vale herfstkleur. Weinig boomen, tenzij hier en daar een donker bosch; weinig huizen, behalve nu[40] en dan een armzalig grauw-steenen krot, weinig beweging, weinig menschen, en bijna geen kinderen; en aldoor het gevoel dat er aan dat landschap iets ontbreekt, iets waaraan je gewend was en dat je overal zoekt zonder precies te weten wàt je zoekt, tot je ’t plotseling, als bij intuïtie, ontdekt: ’t totaal gemis aan windmolens, die zoo aardig, overal, ons noorderland stoffeeren!
De zeer zeldzame, vaalkleurige dorpjes, de doorgaans pittoreske kleine, vale stadjes, met hun oude wallen en hun slapend water, geven af en toe wel wat afwisseling aan die eentonigheid; maar ’t wordt toch dadelijk weer hetzelfde, dezelfde troostelooze, vale uitgestrektheid, dat vale over huizen, menschen, landerijen, dat vale over alles, als de doodskleur zelve van die eindelooze, doodsche streek.
BERGEN.
Bergen zien is op zichzelf al een genot voor vlakkeland-bewoners. Groene, blauwe, roze en violette bergen, met oude, grijze dorpjes op de zonnige hellingen; bergen met witte wolken om hun top; bergen links en bergen rechts, omlijstend in de diepte een breede, zacht kronkelende rivier.... ’t is mooi, romantisch-mooi, als de sprookjesvertellingen uit onze jeugd.
[41]Zoo strekt zich voor ons uit het Rhône-dal.
Lyon, in zijn diepe kom, lag, als bijna altijd, nevelgrijs en grauw van rook en mist; maar boven op de hoogte van Saint-Symphorien was ’t als een blijde zonnevuur dat op ons wachtte, een heerlijk-zacht-streelende straling in een helderblauwen hemel.
En mijn dames, mijn lieve dames, die den vorigen dag van de zwoele rijkheid der Bourgogne-streek maar half genoten hadden en ook verder ’t vale land wel erg eentonig vonden, genoten nu weer en juichten, gansch herlevend in de warme zonnekoestering onder hun van lieverlede neerzakkende plaids en mantels. Zij zagen bloeiende rozen langs de gevels der huisjes en wilden die plukken; zij vroegen of ’t niet mogelijk was zoo maar in eens tot de violette en rose bergen door te rijden, en zij hadden ook wel graag gevaren op het blauwe water van de Rhône, steeds rustig zittend in de auto, die dan een schuitje zou geworden zijn.
Ik deed haar de eerste, nog schrale, zilvergrijze olijfboompjes opmerken, en ook de sombere cypressen, die, in dichte, zwarte, tegen den wreeden mistral-wind beschuttende hagen, als langs kerkhoflanen staan, en ook de teer-zacht-groene pijnboomen, de altijd frissche en groene, die als een lenteglimlach zijn naast het te somber harde der cypressen. „Les pins du Midi” noemde ik ze in ’t Fransch, wat aan mijn tweede dame, die wel aan distracties lijdt, de vraag ontlokte:
[42]„Pain du Midi! Waar ziet u dat? Is er hier een bizonder soort brood?”
Zoo reden wij den ganschen dag, langs de rivier tusschen de bergen, onder den blauwen hemel en de warme zon. Wij zagen die vroolijke, zonnige, als ’t ware voortdurend zingende en jubelende steden: Vienne, Tournon, Valence, Montélimar (waar we géén nougat kochten), Orange met zijn in het oranje avondlicht goudrose wordende, romeinschen triomfboog en théâtre antique, en nog juist vóór schemering kwamen wij te Avignon aan.
AVIGNON.
Ditmaal wil ik slechts één enkele impressie van Avignon in mij bewaren. In de schemering zijn wij naar ’t Palais des Papes geklommen, en dáár, op het terras, omringd reeds door de duisternis van ’t park, hebben wij, in de diepte, de oude stad met haar omgeving langdurig bekeken.
Het was ontroerend-grootsch!
Als een ontzaglijk reuzengevaarte rees het paleis uit de rots naast ons op, fosfoor-geel in de avondschemering, met zijn torens en kanteelen, als ’t ware tot de eerste, nauw-zichtbare sterren van den somberenden hemel reikend. Er hing een indrukwekkende atmosfeer van macht en stilte omheen.[43] Het was zóó grootsch, en zóó stil, dat het bang maakte. Het was alsof ’t alleen bestond, boven en buiten alles om.
Daaronder, in de diepte, lag de stad, met al haar dicht naast elkaar geschaarde daken. Die hadden, in het twijfellicht, een heel teere, wazig-grijs-mauve kleur, die „couleur tourterelle” zooals Loti in de Perzische steden beschrijft. Hier en daar begonnen reeds zwakke lichtjes te blikkeren en aan den einder, wijd over ’t verre, wegsomberend en golvend land, rees de maan, groot en rond, met doffen nevelgloed, als een dood lichaam, dat met een zwakken naglans nog naar al die verleden en vergeten dingen eener vroegere grootheid komt kijken.
Uit de vage diepte, waar nu talrijker de lichtjes blonken, steeg een vaag geritsel op, als van stil-knetterende kaarsjes om een lijkbaar. ’t Was als een stille, droeve bede in de neerzijgende duisternis. Het was of gansche volkeren biddend zaten neergeknield om een overweldigend reuzenlijk.
En eensklaps sprak dat lijk, met formidabel-diepe bronsstem, gansch alleen in de plechtige stilte, als ’t ware een sombere klacht van toorn en lijden uit. De groote klok van het paleis sloeg het vergankelijk uur en toen die gezwegen had, zweeg ook alles weer in stommen eerbied, en men hoorde enkel nog het zwak geritsel van de knetterende kaarsjes daar beneden, in de biddend-neergeknielde, doodsche stad.
De boomen en de heesters om ons heen waren[44] gitzwart geworden. De maan rees hooger in den hemel, met verhelderden glans over de daken; en het Paleis, vaalgeel verlicht, scheen vol hoogmoed die komst te trotseeren, zooals het de komst der eeuwen trotseerde.
SUR LE PONT D’AVIGNON!
Niet op de oude, half in ’t water neergestorte brug „où l’on danse en rond” is het gebeurd; maar op de nieuwe, de moderne, die door voetgangers en rijtuigen gebruikt wordt.
Ik weet niet of het dien dag in Avignon paardenmarkt of paardencongres was: nog nooit, althans, heb ik ergens zooveel paarden, wagens, karren en rijtuigen bij elkaar gezien! Het was er eenvoudig niet om door te komen. Ik geloof heusch dat er iets-bizonders was voor paarden, op dien dag, in Avignon. Ik blijf overtuigd dat Avignon en zijn omgeving de paardenstreek bij uitstek is, zooals Haarlem en omgeving de streek is van de bollen.
Men kan een voorgevoel hebben van de dingen die gebeuren zullen. En ’t drong zich aan mij op, dat er, met ál die paarden, fataal iets moest gebeuren.
En, werkelijk, het gebeurde....
Wij waren naar Villeneuve gereden, eertijds het[45] zomerverblijf der pausen, aan de overzijde van de Rhône, en keerden kalm na ons bezoek, over de brug, naar Avignon terug.
Daar komt ons, in stormloop, iets te gemoet gehold. Een paard natuurlijk, een van de duizenden „périlleux imbéciles” zooals Mirbeau ze noemt, die ons den ganschen dag gehinderd hebben.
In stormloop, kop omlaag, de vier hoeven te gelijk op de brug dreunende neerbonzend, een uit elkaar gesplinterd stuk hout krakend achter zich meesleurend! Het is toch iets afschuwelijks, die paarden!
Haastig dring ik zooveel mogelijk op zij, mijn wielen tegen het verhoogde gedeelte der vrij smalle brug aanschurend, en als een orkaan stormt het akelig gevaarte rakelings voorbij.
Mijn dames zijn gelukkig niet als gek uit den wagen gesprongen, hebben niet al te vreeselijk gegild, niet naar mijn stuur gegrepen. Wij zijn gered en kijken angstig om, naar wat nu achter ons zal gebeuren.
Ginds verre, aan den kant van Villeneuve, komt een fransch soldaatje op zijn fiets over de brug gereden. Nauwelijks heeft hij ’t hollend paard gezien, of vlug stapt hij af, zet zijn fiets tegen de brugleuning, stelt zich in positie.
Daar komt het beest donderend op hem afgestormd. Wij zien hem de handen uitstrekken, grijpen, in verwarring, hals over kop, met het paard neerstorten....
[46]Is hij dood? Gewond? Ligt het paard met gebroken beenen boven op hem?
Gelukkig niet! De kluwen ontwart zich, ’t soldaatje springt overeind, rukt aan de leidsels van het dier dat ook weer recht staat, overhandigt het gansch veilig aan een paar toegesnelde mannen.
Wij juichen, opgetogen! Wij willen niet verder doorrijden, vóór wij ’t soldaatje van dichtbij gezien en om zijn kranigen moed geluk gewenscht hebben. Ik keer mij tot mijn dames om en zeg: „Jullie zijn hier de gratie, de schoonheid, de liefelijkheid in dezen wagen; jullie moeten in verbeelding dezen jongen held omkransen en omlauweren, hem de zachte streeling van de vrouwelijke adoratie laten voelen!”
Daar komt hij, te voet, zijn rijwiel aan de hand, met de andere vrije hand het stof van zijn bezoedelde kleeren kloppend.
—Bravo! Bravo! juich ik, het signaal gevend. En mijn dames juichen handklappend mee, in geestdriftige vervoering.
Hij glimlacht bescheiden, dankt en groet. Hij heeft een aardig, vriendelijk-blozend gezicht, met donker haar, dat achter zijn ooren, onder de kepi, een weinig krult. Hij houdt zich niet op, zoekt niet over ’t geval te praten, van zijn triomf te genieten; hij gaat bescheiden en kalm verder zijn gang, als ’t ware alleen bekommerd om zijn uniform, waarvan hij hier en daar, met de vingers het stof nog eens afklopt.
[47]—Wat is hij aardig en bescheiden! zeggen gansch ontroerd, mijn dames.
En hij verdwijnt in de menigte, die, ginds aan de Avignon-zijde der brug, om een gebroken kar, staat op elkaar gepropt.
Er zijn toch nog kranige jongens op de wereld; en zoo eenvoudig, zoo gewoon, alsof het maar niets was. Het doet goed zoo iets bij te wonen; het troost. Alleen spijt het mij, dat ik zijn naam niet heb gevraagd, om er aan den kolonel van zijn regiment over te schrijven. Hij verdient een decoratie, een belooning. Maar hij was ook zoo gauw weg; wij hadden geen gelegenheid met hem te spreken.
Ik hoop van harte, dat een ander het gedaan heeft.
DE PETTENJAGERS.
Alweer slingert zich de blonde weg, als een eindeloos-ver uitgestrekt lint, over heuvelen en dalen, door het schoone land.
Helder-frisch-groen golven de bosschen met pijnboomen; sombertragisch-groen, bijna zwartgroen staan de cypressen om de eenzame, vale boerderijen. De wegwijkende bergen schijnen violette en roze wonderen; en in de blauwe, diepblauwe, windlooze lucht, is ’t als een bad van zonnegoud.
[48]De weg ligt open op de heuvelkammen in die zon en in die blauwheid, en doet er denken aan een reuze-hagedis, roerloos zich koesterend in de zachte warmte. Maar al spoedig daalt hij weer de diepte in en verdwijnt onder een lommerrijk gewelf van enorme platanen. Daar ligt ergens een vaalgrijs, provençaalsch dorpje of klein stadje, zoo heerlijk koel en frisch beschaduwd, met een fonteintje op de markt, waaruit het water spuit in zilverreine stralen.
Wat staan ze daar mooi, die oude platanen met hun bij plekken afpellende grijze schors en hun groote, breede, nu bruinende bladeren. Zij hebben de kleur van het land en ’t romantisme van de streek. Zij staan daar als de voor-vaderen der geslachten, die van oude, oude dingen weten te vertellen. Zij staan daar als familie-boomen, met al hun zware, krachtige, beschermende vertakkingen, en iedere boom lijkt op zichzelf een gansche generatie.
Zij blijven dan ook in de kleine stadjes en de dorpen. Eenmaal buiten de bebouwde kom vindt men ze niet meer, of ze zijn kleiner, schraler, magerder, zonder opvallende beteekenis. Zij zijn weldra verdwenen zonder dat men het heeft opgemerkt en laten den vagabonden weg zich verder in zijn eenzaamheid over het wijde land heenslingeren.
O! die eenzaamheid der provençaalsche streken! Die stilte, die roerloosheid overal om je heen! Men[49] kijkt en ziet er niets bewegen; men luistert en hoort er niets verroeren. Men hoort enkel het gesjirp der krekels in het dorre, warme gras. Hoe komt het dat er hier geen enkel dier rondzwerft? Dat er geen enkele vogel die mooie blauwe lucht doorwiekt, noch in ’t geheim der heesters en der bosschen zijn gezang laat hooren....?
Helaas! er zijn geen vrije viervoetige dieren, noch vogels meer in ’t Fransche Zuiden! De jagers hebben alles doodgeschoten. De jagers.... zie, daar loopen ze, met weitasch en geweer. Het zijn nagenoeg de eenige, levende wezens die wij, op dien mooien zondagochtend, langs den weg ontmoeten. Gaat er, per ongeluk, nog ergens een vogel op uit een boom, dadelijk is ’t pan! pan! pan! uit twee of drie geweren te gelijk, zoodat het slachtoffer zelden ontsnapt. Doch meestal vinden zij zelfs niet de minste musch meer om nog op te schieten. Meestal is hun jagen, zooals Daudet het zoo geestig in zijn Tartarin beschreven heeft. Juist, die jagers zijn de Tartarins, de beruchte „pettenjagers”. Geen enkel stuk wild, geen enkele vogel meer vindend, gooien zij hun petten in de lucht en trachten er gaten door te schieten. Dat is wel echt meridionale sport; de jager geniet althans van ’t voornaamste: het knallen van zijn schot, het lawaai-maken! Dat hoort zoo bij de holle bombast van die opgewonden kerels. Het verwondert mij niets, dat er zooveel beroemde politieke redenaars uit ’t Fransche Zuiden komen. ’t Is slechts[50] een andere vorm van hun traditioneele pettenjacht. Het hol geknal der woorden vervangt het hol geknal van de geweren. Die exuberante, zuidelijke redenaars zijn de pettenjagers van het parlementarisme.
DE RIVIERA.
Nog nooit heb ik de Middellandsche Zee zóó blauw, de kust zóó frisch en groen, de lange rijen villa’s, huizen en hôtels zóó glinsterend lief en schoon gezien....
Is ’t omdat alles stil is en verlaten nog in de beroemde luxe-plaatsen? Omdat er nog geen Russen, Duitschers en vooral geen Amerikanen zijn? Omdat er geen stof is van auto’s, geen hinderend ratel-getrappel van rijtuigen en paarden, geen agressieve overweldiging van kellners, lakeien, zigeuners, rastas en cocottes?
Misschien wel. Cannes, althans, is werkelijk een zalig wereldoord in deze glanzend-schoone, rustige October-dagen. Alle groote villas en hôtels zijn nog gesloten; ze staan daar op een lange, schitterende rij, met dichte, pervenche-blauwe of fosfoor-gele luiken, en ’t geeft een zoo veilig gevoel, dat ze nog een poos dicht zullen blijven en dat de ruwe invasie van over den grooten plas (de[51] Amerikaansche) niet onmiddellijk te duchten is.
De heerlijk-mooie wandeling langs den lagen zeedijk behoort voorloopig aan de bevolking van de streek. En zij genieten ervan, zij komen er wandelen, in witte of lichte zomerkleeren, met overbloemde stroohoeden, met fijne, in de zachte bries opwuivende sluiers en vroolijk-schitterende parasols.
Wat ’n mooie, frissche, elegante meisjes onder die winkeljuffertjes, die weldra den ganschen winter achter de toonbanken zullen opgeborgen zitten! Maar hoe kan het ook anders in zulk een heerlijk klimaat? De schoonheid van den mensch is er een gewoon verschijnsel, een natuurlijk onderdeel in de algemeene schoonheid der gansche omgeving. Hoe kan men gedrukt, triestig, leelijk zijn, daar waar alles zoo verrukkelijk, zoo zacht en schoon is? De zon alleen, de zon die lacht, en streelt, en warmt en koestert, is voldoende om er de menschen gezond, en vroolijk, en gelukkig te maken. En ik benijd hen die daar geboren zijn, die daar thuis hooren en er mogen en kunnen leven. Wat moeten zij lijden en treuren als zij in onze droeve, grijze modder-streken komen! Maar zij komen er ook niet, of althans blijven er niet. Zij zijn gelukkige, gezonde, schoone menschen in een heerlijk-schoone streek.
Ik hou den wagen even stil om te „genieten”. Ook mijn dames „genieten”. Zij juichen zelfs niet, zoo innig poes-gezellig als ze „genieten”.
[52]Zullen we maar een poosje zwijgen, de oogen sluiten en ons met uitgestrekte armen en beenen zacht in de zon laten roosteren?
O, het is zalig! De zee wuift ons in wiegend geruisch haar heerlijke, gezonde aroma’s toe, het zonnetje doorblakert ons, dringt ons als ’t ware tot in ’t merg der beenderen, en er zijn geen Amerikanen in de buurt.
Je zoudt kunnen slapen, droomen.... Je voelt je werkelijk (en hier klinkt het niet eens triviaal, omdat het zoo echt is) je voelt je werkelijk „gezondheid met lepels ingieten”....
GRASSE.
Ik had aan Grasse de heerlijkste herinnering bewaard.
Ik was er geweest, enkele jaren geleden, ook per auto, met en bij mijn vriend Maeterlinck, en ongeveer om ’t zelfde tijdstip als nu.
Ik had er valleien en heuvels van bloemen gevonden: mimosa’s, Spaansche brem, rozen, jasmijnen, viooltjes, tuberozen; het was er als een wonderoord voor mij geweest van kleurenpracht en zoete geuren.
En nu....?
Niets of bijna niets meer!
[53]Heb ik mij soms vergist? Ben ik wel op den weg van Cannes naar Grasse?
’k Houd even stil om het te vragen.
Jawel, ’k ben op den goeden weg. Er is trouwens geen andere. Heel duidelijk herken ik nu de plaatsen: hier stond het goudgeel van mimosa, dàt veld daar beneden was één groot, geurend bed van roze rozen, het gras van déze helling onder de olijfboomen zag paars van de viooltjes, en ginds, achter die bocht, terras-gewijze naar beneden dalend, strekt zich de tuin uit van „Les Quatre Chemins”, Maeterlinck’s winterverblijf in ’t Zuiden.
Hij is er nu wel niet, maar ’k zal er toch eventjes ophouden en zien of Antonin en Théréson, de oude tuinman en zijn vrouw, nog leven en mij nog herkennen.
Ik duw het houten hekje open. Niets is veranderd. Recht strekt de laan zich tusschen heesters uit naar de grijze „bastide” met haar dichte, groene luiken. ’t Fonteintje in het heel klein vijvertje, dat midden op een pleintje vóór de deur ligt, spuit er nog hetzelfde zilverstraaltje naar omhoog. Onkruid groeit op ’t pad en in de dorre bloemperken (Antonin mag wel eens harken vóór zijn meesters komen) en daar loopt Antonin waarachtig zelf onder de grijze olijfboomen, dezelfde magere, vaalgele Antonin onder zijn zelfden valen stroohoed, alsof ik hem maar pas verlaten had.
—Bonjour Antonin! Ça va bien?
Natuurlijk herkent hij mij niet meer. Zijn vale[54] hand grijpt even naar zijn valen stroohoed, terwijl hij met een schuwen blik van niet-herkennen een onduidelijk „bonjour m’sieu” stamelt.
—Vous ne me reconnaissez pas, Antonin? Je suis venu ici avec monsieur, il y a cinq ans, en auto.
—Ah! ben sur, m’sieu, ben sur, antwoordt Antonin, zonder de minste overtuiging.
—Et Théréson, elle va toujours bien, Antonin?
—Ah? ben sur, m’sieu, ben sur. Tè, la v’là!
En Antonin wijst op zij naar zijn huisje, waaruit Théréson, met een potje in de hand, werkelijk te voorschijn komt.
Evenmin als Antonin is Théréson in al die jaren iets veranderd; en ik ben overtuigd, dat ’t grauw-zwart hoedje met de zwarte binders, die zij op het hoofd draagt, nog steeds hetzelfde is, waarmee ik haar, vijf jaar geleden zag. En evenmin als Antonin herinnert zij zich iets van mij, met dit verschil dat zij er flink voor uitkomt.
—Non, je ne connais pas m’sieu; je n’ai jamais vu m’sieu.
’t Is toch niet vleiend als je maar zoo weinig indruk maakt.
Ik vraag aan Antonin waardoor het komt, dat er geen bloemen meer zijn te Grasse. En Antonin, die tot nu toe slechts de strikt noodige woorden heeft gesproken, blijkbaar alleen bezorgd om liefst zoo gauw mogelijk van mijn benauwend bezoek verlost te zijn, schijnt eensklaps te herleven, en[55] vertelt mij op een klaagtoon, in een overvloed van woorden, waaraan Théréson trouwens nog het hare toevoegt, dat het in de gansche streek gedaan is met de bloemen, sinds de meeste parfumerie-fabrieken van Grasse geen bloemen meer willen, maar enkel nog met chemische produkten werken.
’t Is een gejammer zonder einde: ik heb daar een snaartje aangeraakt, waarvan ik de uiterste teergevoeligheid in de verste verte niet vermoedde; zij laten mij niet meer los, zij grijpen mij bij mijn mouwen, zij willen mij doen binnen komen, zij hebben mij op eens herkend, heel goed herkend van vroeger, zij vragen mij, jankend en zuchtend, of ik toch niet denk, dat er nog wel iets aan dien droeven toestand te veranderen is.
Ik krijg het er benauwd onder; ik wijk maar steeds terug, terug, terug, verzoek de beste groeten aan meneer en aan mevrouw, zet aan, wip in mijn wagen, doe mijn motor donderend snorren, en mijn laatste vizie is die van twee rampzalige jammerlingen achter de houten staven van het hek, waar zij als slachtoffers gevangen zitten.
Het spijt me innig, beste menschen, maar ik kan aan den toestand niets veranderen, en al spoedig komt uw meester, die een goede, wijze meester is en u zeer zeker wel zal helpen.
DE BANK BETAALT.
Ik heb aan mijn dames gezegd, dat we maar niet naar dat perverse oord van Monte-Carlo zullen gaan, maar oogenblikkelijk zien die lieve gezichten er zóó betrokken uit en worden er zúlke droeve kreten van teleurstelling geslaakt, dat ik mezelf als een beul heb gevoeld en al spoedig mijn besluit geheel en al gewijzigd heb:
—We zullen wèl naar Monte-Carlo gaan!
We zijn te Monte-Carlo, en we zitten in het speelhol, om de groene tafel.
Wij spelen....
Mijn dames weten precies hoe ze moeten spelen; dat wil zeggen: spelen om te winnen. Ik ook weet het precies, en zoo spelen wij, elk op zijn eigen manier, de eenige die hij voor de goede houdt.
Het witte balletje, door de handige vingers van den croupier bewogen, draait en wipt en buitelt, zet zich eindelijk in een der gleufjes, onder een nummer vast.
—Sept, rouge, impair et manque, klinkt ritueel en kalm de stem van den croupier.
Een houten harkje strekt zich over ’t groene laken uit en de vijffrankstukken, de gouden „louis”, de ritselende bankbriefjes worden bij elkaar gescharreld: de beweging van een netten tuinbaas, die goed zijn paden onderhoudt. Toch zijn er enkele stukjes blijven liggen, en die worden dadelijk flink vermenigvuldigd, bij wijze van handige bijgooierij,[57] als ter belooning van een, wel niet duidelijk te begrijpen, maar ongetwijfeld mooie of moedige daad.
Ietwat beteuterd, met een vreemden glimlach, kijken mijn dames mij aan.
—’t Is niks; moed houden, zeg ik troostend. En zij beginnen opnieuw.
Het balletje huppelt en ratelt, valt half op een nummer, springt er weer uit, zet zich eindelijk stevig vast.
—Trente-trois, noir, impair et passe, weerklinkt de matte stem van den croupier.
En terstond is daar weer ’t houten harkje, dat begint te graaien.
Mijn dames hebben een vurige kleur gekregen. Een van mijn dames heeft volop dat nummer gezet en nu regent het een goudregen naar haar toe. Of haar systeem ook ’t goede is! De andere spelers kijken haar met een mengsel van bewondering en afgunst aan.
En weer ratelt het balletje....
Ik ga een beetje in de zaal rondwandelen. Spelende dames, vooral winnende dames, moet je niet storen. ’t Is genoeg dat je naast haar blijft staan om de kans te doen keeren, en, als de kans door jouw manneschuld keert....! Neen, ’t is heusch maar veiliger nu wat rond te kijken.
Een mooi gezicht, al die tafels omringd met spelende menschen! Spelen, dat is immers: zich vermaken; men zal hier niets anders dan prettige gezichten zien!
[58]Hoe vreemd: die menschen lijken eerder op zwaarwichtige wiskundigen of philosophen, in duizelingwekkende problemen verdiept. De trekken staan verwrongen, de wenkbrauwen gefronst, de oogen hebben een strak-starende, als ’t ware hypnotische uitdrukking. Een glimlach zou hier misplaatst zijn; een lach als een onbetamelijkheid weerklinken. ’t Is hier ernst, groote, gewichtige ernst. Men hoort alleen den klank van ’t geld en de strikt-noodige, gesproken woorden; en de somptueus-getooide cocottes, die loerend om de tafels slenteren, schijnen er slechts bij vergissing rond te loopen.
Om een der tafels moet iets zeer belangrijks gebeuren. Het staat er stampvol met reikhalzende menschen. Ik weet er mij nog bij te wringen, en, op mijn teenen staande, kan ik zien:
Vlak vóór mij, onder ’t schijnsel der electrische hanglamp (want in dat schemerhol zijn de lampen reeds bij volle daglicht aangestoken) zitten een heer en een dame op wie alle oogen staan gevestigd.
Hij is een man van middelbaren leeftijd, bleek en mager, gladgeschoren, niets opvallends in zijn uiterlijk. Zij is veel jonger, niet bepaald mooi, maar frisch, gevuld, gezond, van een vleezige bekoorlijkheid zonder distinctie.
Hij speelt, en hij is ook de eenige die speelt van heel die tafel. Naast hem liggen twee ontzaglijke hoopen goudstukken: een hoop „louis” van twintig, een hoop „plaques” van honderd frank. Naast de[59] vrouw twee stapels bankbiljetten, als twee bergen gekwiteerde rekeningen.
Zoolang de croupier bezig is met wegharken en uitbetalen, houdt de speler niet op, machinaal, met beide handen, in zijn beide stapels goud te woelen. Hij neemt de stukken bij greepjes op, laat ze door zijn vingers glijden, neemt ze weer op, laat ze weer glijden. Daarbij blijven zijn oogen strak-halsstarrig vóór zich uit op ’t groene kleed gevestigd, en af en toe uit hij dan enkele korte zinnen, waarop de vrouw met enkele korte, doffe woorden, de repliek geeft. Het is heel vreemd de manier waarop hij spreekt. Zijn heele onderkaak trekt even scheef, nu eens naar links, dan weer naar rechts en de woorden schijnen uit zijn onderbuik te komen. Zoodra hij ophoudt met spreken komt zijn onderkaak weer op haar plaats. Het is, zooals ik wel dacht, een Amerikaan; hij komt van over „de groote plas”.
Maar nauwelijks is de tafel schoon en heeft de croupier het traditioneel: „mesdames et messieurs, faites vos jeux” uitgesproken, of daar geraakt hij zenuwachtig in beweging en begint in te zetten.
Op rood, op zwart, op pair en op impair, op passe en manque, op douze premiers en douze derniers, op carrés, chevaux en transversales, en eindelijk op al de nummers, zoolang als hij de tijd heeft, plaatst hij, zonder tellen, stapels goud, waarover hij dan stapels bankbiljetten neerstrijkt, die de vrouw hem overhandigt. Het „rien[60] ne va plus” heeft reeds weerklonken; de croupier heeft reeds gezegd: la mise est jusqu’à concurrence du maximum; het ratelend balletje heeft haast zijn dolle sprongen in een der hokjes vastgelegd, dat hij nog maar aldoor, woelend overeind staande, als een gek blijft inzetten. Eindelijk zakt hij op zijn stoel terug, de croupier roept het nummer af, harkt en betaalt, harkt meer in dan hij uitbetaalt, het zal wat schelen!.... terwijl de speler, als ’t ware eensklaps onverschillig geworden, machinaal weer met de vingers door zijn goudshoopen woelt en met zijn scheeftrekkende kinnebak enkele doffe buik-klanken uitstottert, zonder een seconde zijn verstarde oogen van de groene tafel af te wenden.
Zacht wordt er op mijn schouder getikt. Ik keer mij om en sta voor eene van mijn dames. Zij vraagt mij fluisterend of ik niet ’n beetje geld voor haar heb.
—Wat! roep ik verbaasd. En de prachtige winst op nummer 33?
—Alles weer weg, bekent zuchtend mijn dame.
Mijn oogen staren op de goudshoopen van den Amerikaan. Zou ik dáár soms.... Maar ’t lijkt me moeilijk; ’t zou onaangenaamheden kunnen veroorzaken; ik eindig maar met de bekende beweging van duim en wijsvinger die in den vestzak gaan, en blijf mij verder in het prachtig spel van den Amerikaan verdiepen.
Ik leef het mee, alsof ik het zelf speelde. Ik voel beslist wat de man zou móéten doen om te winnen, en ’t ergert mij dat hij dat zelf niet voelt.[61] Ik vóél beslist de nummers; ik voel, b.v. dat nummer 8 moet en zal uitkomen.
De overtuiging wordt zóó overweldigend sterk, dat ik in mijn zak ga en op ’t bewuste nummer zet. Het balletje draait en er komt 32 uit. ’t Doet er niks toe; ik vóél het. Ik herbegin, zet ’t heele nommer vol: en plein, les chevaux et les carrés. Het balletje ratelt en er komt „Zéro” uit. ’t Is gelijk, ik geef het niet op. Ik zet opnieuw,.... en ja, waarachtig, waaràchtig, daar loopt het balletje in de 8 en ik hoor de stem van den croupier:
—Huit, noir, pair et manque. Le numéro en plein, les chevaux, les carrés!
’t Is toch wel om er eventjes een kleine emotie van te krijgen. De menschen kijken mij aan; zelfs de Amerikaan kijkt even naar mij op en brommelt iets in zijn buik, terwijl zijn onderste kakebeen heelemaal naar links trekt. Hoeveel krijg ik nu ook? Vijf en dertig maal vijf frank voor de „plein”; acht en zestig maal vijf frank voor „les chevaux” en twee en dertig maal vijf frank voor „les carrés”; ’t is om er van te duizelen! Een hoop goud wordt naar mij toegegooid; ik weet haast niet waar het te bergen.
Daarmee was het ook uit. Ik meen: dat ik nog een poosje doorspeelde, maar dat er niets meer kwam. Ik was zoo wijs nog met een aardig overschot te staken en toog opgeruimd naar mijn dames toe.
Zij deden of ze mij niet zagen. Zij zaten alle[62] drie met vuurroode gezichten, als krampachtig in een folterende studie verdiept. Zij keken starend naar het groene kleed en hielden hun handen beschuttend over wat ik vermoedde een hoopje geld te zijn, gedrukt.
—Nou? vroeg ik opgewekt.
—We hebben prachtig gewonnen, zei de oudste mijner dames.
—Hoeveel? vroeg ik.
Deze toch zeer eenvoudige vraag scheen mijn dames eenigszins te verbluffen.
—Hoeveel, dat weet ik niet, maar we „hadden” een oogenblik onze handen vol goud.
—Oo....! je „hadt”; maar nu?
—Ja, nu is ’t weer minder; maar nu weet ik ook precies hoe of ik moet inzetten. We gaan het terug winnen.
—Mag ik de dames op ’n heel lekker déjeuner inviteeren? zei ik glimlachend.
—Heb jij gewonnen? klonk het hartstochtelijk.
—Veel.
—Och, wij hebben geen honger; geef ons dan liever nog elk ’n paar „louis”.
—Waarom? Jullie winnen!
—Och ja, maar....
—Kom, kom, ga nu toch liever met mij dejeuneeren.
—Neen, wij dejeuneeren nièt!
Het antwoord klinkt beslist, afdoende: mijn dames willen niet dejeuneeren. En, met of zonder[63] bezwaar tegen die eigenaardige opvatting, moet ik er mij wel, en ook nog enkele „louis” bij neerleggen. Maar wat komt het er op aan: de bank betaalt!
Wat is Monte-Carlo mooi, wanneer men, met een vrachtje „louis” van de bank op zak, uit het schemerig speelhol weer buiten in de frissche, zonnige ruimte komt! O! die roze en violette bergen van de „Haute Corniche”, als een reuzenmuur van pracht in halven cirkel om de blauwe, blauwe zee! Die dichte, sombergroene bosschen van den Kaap Martin aan eene zijde; en aan de andere zij de grijze rots van Monaco met het prinselijk slot! Maar vlak bij het speelhol liggen de magnifieke tuinen, en in die magnifieke tuinen de chic-que restaurants, waar de roodgerokte „tziganes” op de schitterende bloem-terrassen spelen.
Wat klinkt die muziek verleidend en meesleepend,.... als de bank betaalt! Wat zal ze akelig, tergend en bedroevend klinken, als de bank niet betaalt! Maar ze betaalt wèl, de bank, ze betaalt overvloedig, en ’t is toch zonde dat mijn dames hier nu niet met mij aan het tafeltje zitten om van zooveel heerlijks te genieten. Er zijn namelijk delicieuse stukjes langouste die slechts zeven frank per portie kosten en gebakjes,—eerst dacht ik dat het vingerhoedjes waren—van twee frank ’t stuk! En dan die muziek, die heerlijke muziek, dat meesleepend spel van die mooie, bruine mannen[64] met hun donkere snorren en hun roode rokken! Een sigaar kost slechts drie frank en aangezien ik toch op mijn lievelingen moet wachten, neem ik ook een „pousje” van 2.50, alles op rekening van die goede, milde bank.
En zoo komen eindelijk mijn dames, laat, heel laat, als de muziek reeds lang gezwegen heeft en al de tafeltjes zijn afgenomen!
Hun gezichten zijn gloeiend, alsof ze naast een vuur gezeten hadden en de oogen stralen met een vurigen glans.
—Gewonnen? roep ik van verre.
’t Is mij niet mogelijk uit het verwarde antwoord een duidelijken indruk op te vangen. Zij gaan even in een hoekje zitten, ledigen hun beurs en tellen. Maar ze hebben vergeten, de lievelingen, met hoeveel ze juist begonnen zijn, zoodat de rekening lastig wordt. Trouwens, wat er van daag gebeurd is, heeft al niet veel beteekenis. Nu pas, heel op ’t eind, zijn ze ’r feitelijk achtergekomen hoe of ze precies moeten spelen om te winnen, en als ze maar niet gevreesd hadden dat ik ongeduldig zou worden door ’t lange wachten.....
—Nu zullen jullie wel honger hebben; nu willen jullie toch zeker iets gebruiken? val ik haar voorkomend in de rede.
O, nee, geen kwestie van, ze zouden niet kúnnen.... Het eenige wat ze verlangen is eventjes weer in de speelzaal te mogen gaan, met nog[65] enkele „louis” van mij bij wat haar overblijft, om, al was ’t maar een half uurtje, het nieuw en onfeilbaar systeem te probeeren.
Het is een heerlijke verademing om nu over den hoogen weg naar Nice terug te rijden. Eerst zijn mijn lievelingen wel wat teleurgesteld en ik geloof niet dat ze mij bizonder aardig vinden, maar de frissche lucht doet dat onaangenaam gevoel al gauw verwaaien en de schoonheid van het tafereel overtreft alles.
Sinds hoe lang stijgen wij, onder den forschen, dreunenden adem van mijn eenig-moedigen motor? Hoe hoog, hoe ver zijn wij reeds boven Monte-Carlo? Eensklaps, in een bocht, waar de steile weg in het helder hemelsblauw schijnt uit te loopen, ligt een onmetelijke verte en diepte voor ons uitgestrekt. Een reuzenkom, met groene en roze en oranje wanden, en daar beneden, heel, héél onderaan, bij die eindelooze azuren vlakte, die de Middellandsche Zee is, Monte-Carlo, klein als een wit juweeltje in zijn groene tuinen. Men ziet nog nauwelijks het speelhol, de villa’s en hôtels die er om heen liggen lijken op kinderspeelgoed, op goed geluk af uit een spaandoos omgekeerd, terwijl de scheepjes op het water notedopjes schijnen, waaruit een heel klein streepje rook opzuilt.
O, die heldere, zalige rust en die vrede! Hoe is ’t mogelijk, daar beneden, in dat duffe hol te willen zitten, als men hier in volle frissche vrijheid[66] kan genieten! Wat lijkt het klein, klein, armzalig klein, van zoo hoog en van zoo verre! Zou die sinistere Amerikaan daar nu nog zitten, naast zijn vleezige, vulgaire juf, met zijn scheeftrekkende kinnebak en zijn stapels goudstukken? En hebben wij daar waarlijk ook gezeten, ik, met mijn ongehoorde, gekke chance van één oogenblik, en mijn lieve dames die hun ganschen, mooien middag radeloos tusschen verschillende „systemen” hebben doorzwoegd?
Och, men moet wel alles zien, van alles eens proeven in de wereld; en de bank is toch lief geweest, zij heeft onze moeite beloond.
’t Werd frischjes avond, maar blauw nog op het water en rood-oranje in den hemel, toen we weer in Nice aankwamen.
„LE DÉSERT DE LA CRAU”.
„La Crau” heeft op mij een groote impressie gemaakt.
„Immense étendue plate, terne et monotone, paysage insignifiant”, zei mijn reisgidsje.
Dat vind ik niet. „La Crau” is een van de zichten, die mij het meest geboeid en geïnteresseerd hebben op de gansche reis.
Het is, van uit Salon tot aan Arles, een bijna[67] lijnrechte, mooie, breede, vlakke weg, van meer dan zeventig kilometer lengte, door een barre, vale uitgestrektheid, met mager gras begroeid en met groote, gele keien bezaaid. Slechts hier en daar, op groote afstanden, een eenzame, steen-grijze „mas”, een boerderij omringd door sombere cypressen, als een oase in volle woestijn. En verder geen ander leven dan dat van enkele, reusachtige kudden schapen, die van het haast onzichtbaar gras en de verdorde kruidjes tusschen de keien moeten leven.
Het is de absolute desolatie, maar een desolatie, die iets indrukwekkend-grootsch heeft.
’t Was tegen zonsondergang, „à l’heure du berger” zooals de Franschen zeggen, dat wij op den drempel dier woestijn aankwamen. De hemel was vlekkeloos blauw, maar begon te somberen en schuin over de eindelooze westerkim, waar lichte wolken schenen op te komen, hing een kolossale oranje lichtveeg, als een reuzenvlecht van goud.
Het vale land daaronder had een warme, bruin-gebronsde zuidelijke tint. ’t Was als van donker-glanzend leer, waarin de gele keien hier en daar als groote, gouden spijkers blonken. Het had iets Bijbelsch, iets uit de oude, oude tijden, toen de menschen zich met dierenvachten kleedden.
En in die atmosfeer van Oostersche legende, zagen wij de kudden huiswaarts komen.
Nog nooit heb ik zulke talrijke kudden gezien. Het leken wel de legendarische kudden van den[68] Verloren Zoon. Zij kwamen naar ons toe als een grijs-deinende golf, de gansche breedte van den breeden weg bezettend, en er was niets anders op te vinden dan de auto (o, wat stond die daar disparaat!) paalstil te houden.
’t Is de zee, ’t is werkelijk als de zee, die op ons aan komt deinen. Vooruit de herder, met zijn staf, vaalgrijs en bruin in ’t avondlicht, als een profeet uit het Oude Testament. Vlak bij zijn hielen volgt een schaap, één enkel, met een belletje om den hals. Dat schaap is als ’t ware het levend symbool der bezadigde wijsheid. De herder keert zich even om tot het getrouwe beest, praat enkele stille woorden, maakt nauwelijks een beweging met zijn staf, en dadelijk gaat het wijze dier op zij, door al de andere honderden, of duizenden schapen (hoeveel zijn er?) gevolgd.
Rechts en links, op zij van de kudde, loopen, in volle vrijheid, maar met allerlei beladen, twee ezels. Die dragen de tent, proviand, gereedschap, wat weet ik al, dat dienen moet voor tochten die soms dagen duren, en dat lijken wel de clowns en de kwâjongens van de bende: zij huppelen en springen, rollen zich met heel hun last in ’t zand en brengen de kudde, die zoo ordelijk door ’t wijze schaap geleid werd, volkomen in de war. De herder vloekt en scheldt, slaat met zijn staf en gooit met keien, maar het helpt niets; de overladen grappenmakers gaan een eind verder weer aan ’t buitelen en aan ’t stoeien, stuwen de kudde als onder een[69] windhoos door elkaar, dringen ze op de auto, doen ze vluchten over de vlakte, brengen een gedeelte ervan op hol. Dat duurt minuten lang, in onbeschrijfelijke wanorde. Nu is het heelemaal of we midden in de zee stonden, met grijs-deinende schuim-golven, overal om ons heen. Eindelijk zijn ze weer goed bij elkaar, en de stille wijsaard met zijn belletje, die al dien tijd, roerloos en gelaten als een filosoof gewacht heeft, gaat weer kalm en trouw met den herder en zijn kudde vooruit, onder een gele stofwolk, die naar wol en muskus ruikt.
’t Is bijkans nacht geworden. De gouden vlecht in ’t Westen is tot een vale streep vertaand, de schaarsche, eenzame hoeven verdwijnen tragisch-somber achter hun zwarte cypressen en in den eindeloozen donker-blauwen hemelkoepel schitteren reeds de eindloos-diepe-en-verre sterren. Alleen de weg, de lange, vlakke, dood-verlaten weg strekt zich nog duidelijk zichtbaar als een strak-gespannen, geelblond lint recht vóór ons uit.
Daar twinkelt een klein lichtje in de verte. ’t Is als een kustlicht van uit zee gezien. Het schijnt ons te wenken, ons de haven aan te duiden. Wij zien in ’t vage een huis, en nog een, en nóg een en eensklaps hooren wij een stem, terwijl een man naar buiten springt:
—L’octroi, m’sieu. Quelque chose à déclarer?
Wij zijn te Arles....!
ARLES.
Ik kom gaarne met avondlicht in mij onbekende steden aan. Het geeft er iets nieuws en geheimzinnigs aan, omdat men weet, dat de nuchtere werkelijkheid anders is. Vooral in vermaarde plaatsen, of waar men veel over gehoord heeft, is het aardiger om ’s avonds aan te komen. Zoo blijft er althans voor één nacht een waas van poëzie over hangen, ’t welk de koele ochtend die volgt, maar al te dikwijls komt verscheuren.
Over het hedendaagsche Arles zweeft, romantisch-poëtisch, het beeld en de ziel van Mistral.
„Si les filles d’Arles sont reines quand le plaisir les rassemble aux arènes” heeft hij in Mireio gezongen; en vol bezieling gaan wij wandelen, op zoek naar de mooie vrouwen van Arles.
Zouden ze reeds allen slapen zijn? Wij zien er geene, althans geen jonge en mooie. Slechts hier en daar een oude vrouw uit het volk en die dan ook de wel flatteuze kap: het heel klein mutsje met het breede zwarte lint draagt.
Quand le plaisir les rassemble aux arènes,
Dans la lande en feu, je crois,
Les bouviers aussi sont rois.”
Aangezien wij de „reines” niet vinden, laten we dan maar de „rois” opzoeken. Die zullen stellig nog niet naar bed zijn.
[71]Helaas! nog minder „rois” dan „reines”. De schaarsche „rois” die wij in ’t somber-doodsch oud stadje zien, zijn ongeveer gekleed als onze landloopers en schooiers, en staan gebakken visch te eten met olijven, in een openluchtig tentje, bij een walmend oliepitje.
Maar eindelijk vinden wij den dichter zelf.
Hij staat daar, op een voetstuk, midden op het Forum, bij een fontein onder romantische platanen, vlak vóór het hôtel waar hij gewoonlijk afstapt en waar ook wij onder dak zijn gekomen. Hij staat daar, vereeuwigd in brons en kan zich zelf bewonderen, telkens als hij uit zijn geliefd Maillane naar Arles komt.
Hij lijkt op Buffalo-Bill, zooals hij daar staat. Het is dezelfde mooie kop met breed-geranden flaphoed, dezelfde fiere, nobele, martiale houding. De zacht-zangerige Félibre en de ruwe Cow-boy, ’t is of zij uit het zelfde aardsche stof waren geschapen, en, als ik er even over nadenk voel ik die gelijkenis niet eens zoo disparaat en abnormaal: Mistral is immers „le bouvier de la lande en feu”, zooals Buffalo-Bill de wilde herder uit de „Prairie” is; en zelfs de „lande en feu”, „la Crau” is niet zoo sterk verschillend van het amerikaansche „Far West”. Wat verschilt is het nieuwe en het oude; het oude vol traditie, vol weemoedige zachte poëzie; het nieuwe: hard, wild, ruw, amerikaansch.
De amerikaansche Mistral zal eerst later, veel later geboren worden, als hij ooit geboren wordt.
[72]Wij, noordelijke menschen, gewend aan de eeuwig-durende vochtigheid van ons droef klimaat, kunnen ’s nachts geen water hooren vallen, of wij denken dadelijk aan regen.
Zoo was ’t geval met mij dien nacht, te Arles, in het hôtel op de „Place du Forum”.
Ik werd wakker en hoorde gutsend-neerstortende stralen.
—O, wee, zuchtte ik, aan den tocht van den volgenden dag denkend.
Bedroefd stond ik op en keek door het venster.
O, zaligheid, het wás geen regen. ’t Was de fontein vóór ’t standbeeld van mijn zachten vriend Mistral, die in helderen sterrennacht haar glinsterende zilverstralen, onder het romantisch loover der platanen, door de nachtelijke stilte sproeide....
Den volgenden ochtend „zagen” wij Arles: de nauwe kronkelstraatjes, de kleine pleintjes, de oude geveltjes, de kerken, maar vooral de romeinsche overblijfsels. Ik heb zeker een heidensche ziel: kerken, kloosters, belforten en hallen kunnen mij wel boeien, maar nooit in die mate als een „théâtre antique” of arena mij boeit. Of kan men wellicht niet het eene naast het andere genieten? Wij zagen het klooster van St. Trophime en al dat fijne kantwerk aan zuilen en bogen leek ons vol stemming en schoonheid; maar vlak daarop zagen wij de arena en ’t was of plotseling een eeuwig-jeugdige godin voor ons stond. O, die kalme, eenvoudige,[73] reine, grootsche schoonheid van bogen en lijnen! Die glimlach als ’t ware van stil-verhevene sereenheid, hoog en rustig over alles heen! Wie dacht daar nog aan ’t wonder-kunstig beitelwerk van St. Trophime? Leek St. Trophime hier niet een klein, gerimpeld en chagrijnig oud vrouwtje, vergeleken bij die eeuwen-trotseerende, onvergankelijke, frissche jeugd?
De arena, het „théâtre antique” en „les Alyscamps” de romeinsche begraafplaats, meer hoeft men van het oude Arles niet te onthouden. In fiere slankheid zijn van het théâtre antique slechts enkele zuilen, kapiteelen en portieken overgebleven, maar grootsch en schoon nog teekent zich hun goud-glanzende ruïne op den blauwen hemel af! Les Alyscamps zijn indrukwekkend van sombere tragiek. Die lange en breede allee vol steenen doodkisten, uitloopend onder eeuwen-oude, wijd-vertakte boomen naar een ruige, oude kerk, is als een nachtmerrie, en deed mij denken aan de doodsallee vol slangen en monsters, langs waar de schoone en vertoornde Akëdisseryll met haar reuzenzwaard den bloedigen Brahmanen-tempel ging bestormen.
GEVAARLIJKE MENSCHEN OP REIS.
Er zijn verschillende, gevaarlijke soorten van menschen, die de automobilist op zijn weg, of onderweg, kan ontmoeten. En daarmee bedoel ik hier niet, of althans niet alleen, wat Mirbeau in zijn 628-E 8 zoo grappig onder het hoofdstuk „La faune des routes” heeft beschreven, maar ook en vooral dàt soort van wezens, die juist niet over den weg loopen en toch zoo gevaarlijk kunnen hinderen.
Het is ongetwijfeld op zichzelf een zeer groot genoegen in den vreemde een landgenoot, die meteen een goede vriend is, aan te treffen; en toch kan zoo’n vriend een last en een gevaar worden zooals ik dien dag moest ervaren.
Wij reden langzaam en voorzichtig, door de smalle, slecht-geplaveide straten van Arles. Ons doel was Nîmes, een heel kort reisje, in vergelijking met wat we den vorigen dag afgelegd hadden.
Eensklaps roept een van mijn dames, wijzend naar een meneer, die een eindje vóór ons loopt:
„Kijk eens dáár, is dat niet meneer X, uit Gent?”
Meneer X, uit Gent! Hoe zou die hier in Arles loopen! Wel neen, ’t is iemand die op hem lijkt.
—’t Is hem, ’t is hem! verzekert mijn dame, met stijgenden nadruk, zoodat ik, twijfelend, aanzienlijk vertraag, omkijk, stilhoud.
Waarachtig, hij is het!
Kreten van vroolijke verbazing, groeten, handdrukken,[75] verrukt geglimlach van mijn lieve dames!
Meneer X is een aller-vriendelijkste man van een vijftigtal jaren, een mooi gezicht, met vollen, grijzenden baard en heldere oogen, een man met een nobel, innemend voorkomen. Hij is advocaat, interesseert zich zeer voor politiek en zelfs voor kunst, reist gedurende zijn laatste vacantiedagen, door Zuid-Frankrijk. Hij heeft een kort bezoek gebracht aan Arles, en gaat nu den trein nemen naar Nîmes, waarheen zijn koffer al van uit Marseille gezonden is.
Een plotseling idee komt bij mij op. De wagen is wel flink vol, maar ’t reisje is kort; als alle drie mijn dames op de achterbank willen gaan zitten, dan kan X wel met ons mee. Ik heb niet iederen dag de goede kans van een vriend en landgenoot te ontmoeten; dat kan wel heel, heel aardig zijn.
Uitbundig juichen mijn dames het voorstel toe. Dames zijn altijd voor ietwat gecompliceerde schikkingen te vinden. Dadelijk zitten zij met hun drieën op de achterbank, waar ze ’t nog uitstekend ruim beweren te hebben, en zonder veel moeite laat mijn vriend zich overhalen en neemt naast mij, op de voorbank plaats. De motor, die niet opgehouden heeft te snorren, krijgt een beetje guller gastoevoer, en we gaan voort.
Onze vriend is dadelijk heel druk aan ’t praten. Dit is de eerste maal van zijn leven dat hij in een auto zit, zegt hij, en hij vindt de sensatie heerlijk. En,[76] zonder overgang, zich tot mijn dames omkeerend, vraagt hij, of ze reeds „Les Baux” gezien hebben.
Les Baux! Neen, dat hebben ze niet gezien. Wat is dat: Les Baux?
—Heeft u Les Baux niet gezien, de nog steeds bewoonde holen van de troglodyten! O, maar, u kunt toch Arles niet verlaten zonder dàt gezien te hebben! beweert onze vriend met een gezicht van bijna ongeloovige verbazing.
Mijn dames kijken mij bepaald verwijtend aan. ’t Is of ik haar iets heb willen onthouden, waar ze recht op hadden; en er is niets aan te doen: zij vragen dringend om „Les Baux” te zien.
Om de waarheid te zeggen had ik er wèl even aan gedacht, maar was van het plan afgestapt. Waarom, zou ik trouwens niet kunnen zeggen; zoo’n idee; ik had er geen zin in.
—O, maar u moet er heusch naartoe, zoo iets ziet u nooit meer in uw leven! herhaalde de vriend nog eens met nadruk.
Ik poogde niet tegen te stribbelen; mijn stuur stond al vast die richting uitgekeerd. Ik vroeg nog even, voor alle zekerheid, den weg, en reed.
—La première route à gauche! had mij de man, die mij den weg wees, toegeroepen; doch meteen kwam het mij voor, alsof hij met de hand naar rechts wees.
Die soort begripsverwarring tusschen rechts en links had ik reeds een paar keer bij de fransche landlui opgemerkt. In sommige streken bedoelen[77] ze, volkomen te goeder trouw, met rechts links, en met links rechts. Hoe had ik het hier nu? Ik reed nog ’n flink eind, en riep toen, in ’t voorbij rijden tegen een man op ’t land:
—La route pour „Les Baux”, monsieur?
—Toujours tout droit!
Nu was ik heelemaal de kluts kwijt. En nergens een aanduidingsbord. Gelukkig was daar een eind verder een cantonnier aan ’t werk, ik reed naar hem toe, vroeg hem den weg naar Les Baux.
—Vous l’avez passé depuis longtemps, m’sieu. Fallait prendre à droite.
—Oui, mais, à droite ou à gauche? vroeg ik voor alle zekerheid.
—A droite, à droite, herhaalde de man met nadruk; en wees duidelijk naar links.
’k Begon het warm te krijgen.
De weg was smal, ik moest terug rijden, maar geen kwestie van, dat ik daar kon keeren. Er was niets anders op te vinden, dan nog verder in de verkeerde richting door te snorren en dáár te keeren, waar ik plaats zou vinden. Aldus geschiedde.
Mijn vriend, ondertusschen, was een levendig gesprek met mij begonnen, of, beter gezegd, voerde tegen mij een levendig gesprek. Hij had in Arles brieven uit België ontvangen, vol belangrijk nieuws over de politieke toestanden aldaar.
Ik interesseer mij gansch bizonder voor de politiek, vooral als ik aan ’t stuur zit van mijn auto,[78] op een pleizierreis, in het buitenland. Met een verstarden folter-glimlach op ’t gezicht begon ik hopeloos rond te kijken.
Mijn vriend, in vuur geraakt, nam daar echter geen notitie van. Wel integendeel: tot meerdere overtuiging ging hij schuins naar mij toe zitten, stak zijn gezicht dicht bij het mijne, lei af en toe zijn hand op mijn arm, die het stuur vasthield.
Als hij ons maar in de sloot niet richt, dacht ik bevend.
—De katholieke partij, ging mijn goede vriend ongestoord voort, de katholieke partij....
—Pardon, viel ik hem ditmaal in de rede, want in zijn opgewondenheid drukte hij met zijn rechtervoet op de remveer; en, tot een man, die juist toevallig op zijn fiets ons tegemoet kwam:
—La route pour Les Baux, monsieur! riep ik gansch ontredderd.
—A droite, la première à droite! antwoordde de man, met groot gebaar naar links wijzend.
Met een zucht van verlossing reed ik, vastberaden, links in.
Wij waren dadelijk op een steile, kronkelige helling, tusschen dorre, kale, rotsachtige heuveltjes. Zoo reden wij een heele poos. Mijn goede vriend, half over mij heen gezeten, zijn rechtervoet benauwend dicht nu bij ’t ontstekingsveertje, zijn rechterhand soms boven op mijn hand aan ’t stuur, vertelde mij verder het aangrijpend politiek nieuws uit ons beider geboorteland. De weg werd langzamerhand[79] zóó steil en smal, dat ik in eerste versnelling moest rijden en het fatale oogenblik voorzag waarop wij, door een verkeerde wending van het stuur, hals over kop in de diepte zouden storten. Het klamme zweet droop van mijn aangezicht, mijn voeten trilden op de rem- en uitschakelingsveeren.
Gelukkig werd de weg eensklaps iets ruimer. De rotsachtige, grijze heuvels weken grilligvormig van elkaar tot een soort smal valleitje, en iets, dat vagelijk op een huis leek, stond zijlings van het pad, met een man er voor, die steenen bikte.
—La route pour Les Baux, monsieur, s’il vous plait?
—Vous êtes aux Baux, monsieur!
Algemeene verbazing!
—’t Is waar ook, de man heeft gelijk! riep eensklaps juichend mijn vriend, terwijl ik, bekaf van de inspanning, den wagen stil deed houden.
Wij waren in Les Baux! Om dàt te zien had onze dierbare vriend ons zoover uit onzen koers geleid!
Hij merkte wel de verslagenheid op onze gezichten, maar zenuwachtig sprong hij uit den wagen en zei:
—Kom mee, hier is natuurlijk niet veel te zien, maar daarboven, in ’t dorpje, is ’t wonderbaar.
Wij gingen met hem mee. Over een brokkelig-steil rotspad klommen wij in ’t dorpje en zagen daar werkelijk holen in de rots gehouwen, waarin menschen woonden.
[80]Ik kan het niet helpen, maar op mij heeft het niet veel indruk gemaakt. Een gewoon, oud-Italiaansch dorpje vind ik pittoresker, aardiger. Wat mij ’t meest trof was de doodsch-verlaten stilte in die benauwend-smalle kronkelstraatjes, en, gansch in de hoogte, de woeste, formidabele ruïne van het oud kasteel, als een uitgeplunderd rooversnest.
Wij kwamen door de nauwe kronkelsteegjes weer beneden. Geen mensch in dat verlaten oord. Alleen, op den grijzen drempel van een dier barbaarsche menschenholen, twee grijze poezen, snoet aan snoet, met naar elkaar opglinsterende oogen in een soort kwaadaardig, brommend buikgesprek; en vlak daartegenover, op een tweede drempeltje, een kleine, zwarte hond, die roerloos, met gespitste ooren, ’t schouwspel aankeek. Dat was een leuk gezicht. De dof-kijvende poezen hielden ons en den hond om de beurt met één oog in de gaten, en ik bleef nieuwsgierig stilstaan, om te zien hoe of ’t standje zou afloopen. Maar zelfs dàt was niet mogelijk.
—De socialistische partij, in België,.... begon eensklaps weer mijn goede vriend, mij bij den arm nemend en mij mee trekkend....
De poezen bliezen proestend in elkaar’s gezicht en vluchtten binnen, door een sprong van ’t hondje achtervolgd, en met het hopeloos gedreun der socialistische beweging in mijn ooren kwamen wij terug bij de wachtende auto, en reden verder.
TARASCON.
Wie Arles zegt, noemt Mistral; wie Tarascon zegt, noemt Daudet.
Een glimlach komt op het gezicht, wanneer men Tarascon nadert. Tartarin, Bompard, Costecalde, le pont de Beaucaire et la tour du roi René,.... het zijn ons allen goede, grappige bekenden; ’t is of men een historisch oord betreedt, waar men zeer aparte dingen zal hooren en zien.
O, wondere verbeeldingskracht van een artiest, die ons zijn vizie zóó weet op te dringen, dat wij de werkelijkheid volstrekt willen zien, zooals hij ons die voortooverde, en niet tevreden zijn wanneer de nuchtere realiteit niet aan die fantasie beantwoordt!
Tarascon is een provençaalsch stadje als tal van andere: vaal, vuil, stoffig, de straten rijk belommerd door platanen. Het lijkt zóó sterk op wat we overal gezien hebben, dat ik twijfel of het Tarascon wel is en even ophoud om te vragen.
—Certainemeinn, monsieur, antwoordt een stem die klinkt als koper.
Gezellig, die klank te hooren, de echte Tartareinn-klank! Wij komen ietwat in de stemming.
Daar is de brug, en rechts, op den oever, een ronde grijze toren met kanteelen: la tour du roi René. Wij glimlachen....
En toch,.... we zijn teleurgesteld. Het is niet dàt. Tartarin, Bompard, Costecalde, al die drukke,[82] opgewonden lui ontbreken. Waar zou het huis van Tartarin wel staan, het huis met zijn baobab in een reseda-pot en met zijn woeste wapenrekken aan de muren? Daar ergens, rechts, langs de Rhône, op den weg naar Avignon? Zullen we dien kant uit rijden? ’t Bewuste huis gaan zoeken?.... Neen, het gaat niet; het ziet er overal even saai en doodsch uit. De stemming ontbreekt; er is geen animo; de werkelijkheid correspondeert niet met Daudet’s zoo geestige voorstelling. Na een heel kort oponthoud nemen wij maar het besluit onzen weg naar Nîmes voort te zetten. Met een laatsten glimlach op „la tour du roi René” keer ik rechts om en stuur over de brug, aan de andere zijde van de Rhône, naar Beaucaire toe.
En dáár wacht ons, toen we die reeds niet meer verwachtten, de echte Tarascon-geest onder de gedaante van een levende Tartarin-verschijning!
Een dikke man, ginds, midden op den weg, in hemdsmouwen, zwaaiend met een roode vlag, dicht bij ’t octroi van Beaucaire! Hij zwaait hartstochtelijk, met beide armen te gelijk, schreeuwt ons een klinkend „arrêtez!” toe.
Ik houd stil.
—D’où venez-vous? vraagt hij opgewonden.
—De Tarascon.
—Où allez-vous?
—A Nîmes.
—Qui êtes-vous?
[83]Ik haal mijn internationaal rijbewijs te voorschijn en laat het hem zien.
Hij kijkt er even naar, draait het naar rechts, draait het naar links, staart mij aan in ’t gezicht, barst eensklaps in een luiden proestlach uit, terwijl hij mij vraagt:
—Vous n’avez pas de bombes dans votre auto?
—Des bombes....!
De man heeft dolle pret om mijn verbazing. Hij buldert het letterlijk uit en slaat van vroolijkheid met beide handen op zijn dijen.
—C’est une farce? vraag ik, half wantrouwig.
—Ah, ben oui, c’est une farce! gilt de man. En hij vertelt mij de toedracht.
We waren midden in de groote spoorweg-staking: (daar had ik wel in de couranten van gelezen, maar feitelijk niets van bemerkt) de municipale besturen hadden overal last gegeven, bruggen en sporen te bewaken; en Tarascon voerde dat bevel op een echte Tarasconsche wijze uit: iedere wagen, ieder rijtuig, iedere auto moest op de brug van Beaucaire aangehouden en onderzocht worden, of er soms ook bommen in verborgen waren.
O, Tartareinn, we hadden u dan toch eindelijk gevonden, en gij, leuke schim van Daudet, stond zeker met ons mee te glimlachen! Nu had ik wel naar Tarascon willen terugkeeren, daar nog een poosje rondkuieren, misschien er een avondje doorbrengen. Maar mijn goede vriend, en ook mijn dames, voelden er niet zoo veel voor, verlangden verder te rijden.
[84]Met een laatsten blik van spijt en weemoed keek ik nog eens naar la tour du roi René en naar het geestig stadje om, en richtte toen mijn stuur op Nîmes.
VAN NÎMES NAAR CARCASSONNE.
Is het een stemming of een voorgevoel? Ik had vooraf een onaangename gewaarwording, dat wij nu aan een gedeelte van de reis gekomen waren, dat ons minder zou behagen.
Met Nîmes reeds was de teleurstelling begonnen. Iemand had mij eens gezegd: O, Nîmes is prachtig, je kunt al niet veel mooiers zien in ’t Zuiden. En nu kon ik het niet helpen, maar ik vond Nîmes vrij onbeduidend. Een mooie fontein, jawel; maar zooveel steden hebben mooie fonteinen. De romeinsche baden en de tempel van Venus! Ja,.... nou ja, enfin, maar.... La tour Magne, daar op de hoogte, boven dat prachtig park! En dan la Maison Carrée, dat eenig juweel! Jawel!.... jawel,.... maar.... kortom, wij waren wellicht wat brommerig gestemd, maar feitelijk vonden wij niets zoo bepaald de moeite waard. Je raakt ook wel blasé op reis. Alleen de arena, de prachtige goud-grijze arena kon ons boeien; en dan nog minder dan die van Arles, omdat ze te Arles zoo heelemaal past[85] in het oude milieu, terwijl ze te Nîmes heelemaal apart staat in haar heidensche schoonheid, omringd door banale café’s en hôtels, door luxe-winkels en electrische trams.
Neen, wij waren niet in de echte atmosfeer, in de geschikte stemming. Zelfs het afscheid van onzen goeden vriend, die Nîmes wel zeer bizonder interessant vond, want Nîmes is een kokend-heet centrum van politieke beweging, zelfs dàt afscheid had iets stroefs en gedwongens, en ’t was ook zonder bepaalde geestdrift, dat wij ons op weg zetten naar het wereldberoemde Aigues-Mortes, de onveranderde, midden-eeuwsche vesting, van waar Saint Louis met zijn kruisvaarders naar het Heilig Land vertrok.
Ik kan de omstreken van Aigues-Mortes niet beter vergelijken dan met de Noord-Hollandsche wei. Grasvlakten, moerassen, kanalen, hier en daar een boerderij met enkele boomen. De Noord-Hollandsche wei zonder molens! De plaats zelf: een reuzen vierkant van hooge, breede, grijze vestingmuren met kanteelen en torens, aan den oever eene stille, wijd-uitgestrekte lagune. Daar binnen, in de omheining der wallen, kleine straten van onnoemelijke vuilheid, met vrij stijllooze, bouwvallige huizen en in ’t midden van de kleine stad een markt, waarop het kolossale standbeeld van Lodewijk de Heilige prijkt. ’t Is een teleurstelling, zooals de meeste dingen, die men àl te veel heeft hooren roemen.
[86]Een andere teleurstelling wordt de weg, zoodra wij, te Lunel, de erg vies-ruikende geboortestad van den helden-dichter Henri de Bornier, op de groote baan naar Montpellier komen. Rijden we soms weer, als in Vlaanderen, over doods- of kinderhoofden? Neen; maar we rijden over een weg die op geen weg meer lijkt, zoo ontzettend vol als hij is met diepe kuilen en voren en gaten. Wij zijn hier volop in het meridionale wijn-distrikt, waar dag en nacht de zwaar-bevrachte wagens rijden. Die ruïneeren den weg en men heeft geen tijd hem te herstellen. Daarbij een stof, een vuil-grijze, aschkleurige, rookfijne stof, die alles bedekt en overal doorheen dringt.
’t Zijn wijngaarden, en nog wijngaarden, en nóg wijngaarden, tot in ’t oneindige. Maar niet de mooie, rijke, zwoele wijngaarden als in Burgondië: de arme, schrale, sjovele wijngaarden, die een goedkoop en zurig wijntje geven, een drankje, waarvan het gezicht vertrekt. Hier heeft Vincent van Gogh gewerkt, en men herkent het landschap door zijn schilderijen. Ik zou niet durven beweren, dat ik in de kleur van de bevolking zijn groenen maaier heb erkend: de afgebeulde man met groen gezicht en groene armen, die, onder een groene zon met groene stralen, zichtbaar als de spaken van een wagenwiel, een brandend-gelen akker afmaait; maar, wat men dadelijk herkent, dat is ’t getormenteerde van dat landschap, die dorre hitte, die droogte, die dorstigheid, waaronder de lage, rood-bruine, alom wijd-uitgestrekte[87] wijnakkers zich schijnen te wringen, terwijl de zwarte cypressen, als gefolterde en gerevolteerde Mephisto’s, om lucht en leven uit den barren bodem opspiralen.
Montpellier: aschgrijze stad, aschgrijze stof, banaal-moderne straten en banaal-moderne huizen, een stad zooals er duizend andere zijn. Er is een mooi museum van schilderijen in Montpellier. Zullen we daar even ophouden, bezichtigen? Neen; wij zijn niet in de stemming. Trouwens, wij voelen ons, op deze reis heelemaal niet artistiek of litterair aangelegd. Wij reizen als natuurmenschen, willen enkel de dingen van buiten af, in helder dag- en zonnelicht bekijken. Vooruit dan maar! En steeds meer zon, en stof, en wijngaarden, en slechte wegen, en nóg meer wijngaarden en nóg meer wijngaarden, met wegblauwende bergen in ’t verschiet. En dan Béziers, het toppunt van de akeligheid, een land dat als ’t ware onder een aschregen ligt begraven, met wegen zóó slecht, dat het soms geraden is om naast den weg, door ’t kluiterig droog land te rijden.
Maar na Béziers wordt het iets beter. Wij raken, Goddank, uit de schrale, stoffige wijngaarden, de veel betere weg wordt sterk-stijgend-en-dalend, het land begint te groenen, alsof er iets van teere lente overheen lag en gansch tegen den einder, links, verrijzen weldra hooge bergen: de eerste kammen van de Pyreneeën!
Op een kruisweg staat een paal: Carcassonne[88] 45 kilomètres. Goddank! Goddank! Wij hebben ’t land der grijze nachtmerrie verlaten!
FANTASMAGORIE.
Het is een ondankbare taak over sommige plaatsen te schrijven. Ze zijn zoo onbeduidend, of lijken zooveel op andere, reeds bekende en beschreven plaatsen, dat het niet de moeite waard is er aan te beginnen. Maar er zijn er ook, zóó indrukwekkend en zóó mooi, dat men dadelijk voelt aan kracht te kort te zullen schieten om dat overweldigend schoone of grootsche weer te geven.
Tot de eerste reken ik Carcassonne, de vrij onbeduidende beneden-stad. Tot de tweede „La Cité deCarcassonne”, de oude, saraceensche boven-stad, op ongeveer twintig minuten afstand daar van daan gelegen.
„La Cité de Carcassonne” is als een levende fantasmagorie van op elkaar gestapelde wonderen. Nooit heeft de uitbundigste verbeelding van een fantasmagorist als Gustave Doré in zijn reuzenetsen die als nachtmerries aangrijpen, iets zóó formidabels verzonnen. ’t Zijn torens en torens, bogen en galerijen, schietgaten en kanteelen, valbruggen en valhekken, muren en gewelven, de geweldigste orgie van als ’t ware boven op elkaar gestapelde midden-eeuwsche[89] forteres-gebouwen, die een menschenoog ooit heeft aanschouwd. Aigues-Mortes, het alom ommantelde en ommuurde en omtorende Aigues-Mortes lijkt iets uit een kinder-bouwdoos, of een suikertaartje daarbij vergeleken!
Maar ’t is niet te beschrijven. Het is tè imposant en indrukwekkend grootsch! „La France n’a pas de bijou plus rare ni de plus merveilleux en tout son écrin” schrijft Lintilhau; en de prentbriefkaarten, die men er ter plaatse koopt, dragen als onderschrift, de woorden van Nadaud:
„Il ne faut pas mourir sans avoir vu Carcassonne.”
Het is een fantasmagorie....
Het is of duizend titanen uit alle oorden van de wereld daar bij elkaar gekomen zijn en of ieder er zijn eigen kolossale forteres uit één stuk heeft neergezet. De gansche rotstop, waarop de „Cité” gebouwd is, staat er proppens vol van. ’t Zijn reuzen naast reuzen, de een al grooter en grootscher en forscher dan de andere, reuzen onaantastbaar geharnast in een formidabelen gordel van graniet, en die door hun honderden schietgaten, als door zooveel loensch-kijkende oogen, de gansche streek bespieden.
Die streek is als een zachte, teere poëzie, in vergelijking met de ontoegankelijke barheid van die oude, grauwe steenen. ’t Is wazig-fijn-en-blauw alom, met vreedzaam-golvende, wegdoezelende lijnen, tot waar de forsche Pyreneeën rijzen, als een[90] scherm van glorie dat de wereld begrenst. Hier, op dien rotstop, is alles werkelijkheid, harde, stugge, barsche werkelijkheid; en ook ginds verre, breed aan den hoogen hemel uitgespannen, is forsche, grandiose werkelijkheid; maar alles wat daaronder en er omheen ligt lijkt droom, illuzie, zachtheid, iets lichts en ijls, iets zonnigs en wazigs, als de eigen, teere atmosfeer, waarin zich alles daar koestert.
DE IDYLLE.
Ik ken niets mooiers op de wereld, dan de verrukkelijke streek, welke zich uitstrekt tusschen Carcassonne en Lourdes, langs de groene heuvelen en dalen van „l’Ariège”.
In Carcassonne had ik willen beeldhouwer zijn, om in somber bazalt de tragische grootschheid der oude „Cité” uit te beelden. Hier zou ik willen schilder zijn, om in teere kleuren en lijnen de innige bekoring van dit pastorale land terug te geven.
Het is er een en al zacht-herderlijke poëzie. ’t Is er het land der menschen en der dieren, in volkomen harmonische gemeenschap met elkaar en met de schoone, frissche weelde der natuur.
O! die ossenspannen, die men onophoudend[91] tegenkomt! Het zijn fijngebouwde, lichtgrijs- of lichtgemskleurige beesten, met groote, wijze, zacht-donkere oogen, als de mooie oogen van een mooie vrouw. Zij hebben niet die domme, lompe uitdrukking van onze koeien, zij hebben iets pensiefs en menschelijks, ’t zijn wezens van ras en traditie, als de Bijbelsche dieren uit het Oude Testament.
De leidsman loopt vóór het gespan, recht, mager, met zijn blauwe, platte, Baskische muts op één oor, een lange, dunne roede in de hand. Hij is als een professor die les geeft, hij keert zich even naar zijn beesten om, maakt een trage beweging met de roede en het gespan gaat langzaam-schommelend naar rechts, naar links, daar waar het wezen moet.
De beide ossen zijn met hun horens door het jukhout aan elkaar gebonden. Een grijze schapenvacht hangt als een bundeltje valsch haar laag op hun voorhoofd, hun mooie peinzers-oogen staren van daaronder droomerig vóór zich uit en uit hun mond kwijlt een lang, dun straaltje slijm tot op den grond. Hun ietwat tot elkaar geneigde koppen schijnen heimelijk een bedaard gesprek te voeren:
„Heb jij begrepen wat de baas verlangt?”
„Jawel; en jij?”
„Ik ook.”
„Goed; laten we dan maar heel kalmpjes doorstappen. Als ’t moet zal de baas wel met zijn stokje waarschuwen.”
[92]En dood, dood-langzaam verdwijnt het stil gespan over de zacht-groene heuvelen, de man voorop, de wagen er achter, terwijl zich aan den horizon, onder de blauwe lucht, het prachtscherm der besneeuwde Pyreneeën, als een reuzengrens van ongeëvenaarde heerlijkheid tusschen aarde en hemel uitspreidt.
’t Is een gezegend land en het wekt geen verwondering, dat zigeuners en chemineaux het tot hun Beloofde Land schijnen te hebben uitverkoren. Hoeveel hebben wij er reeds gezien van die bekende karretjes: een mager paardje in ’t lemoen, een schurftige hond onder den bok, en daar binnenin een gekrioel van bruine gezichten en halfnaakte boezems, terwijl, om het gespan heen, enkele bengels in lompen rondloopen, opdringerig en vinnig schooiend, en dadelijk obsceen uitscheldend, als ze hun zin niet krijgen? Hoeveel van die heerlijke landloopers, zooals ze alleen en uitsluitend in Frankrijk bestaan, fier en eenzaam, echte vrijheidsvogels, poëeten van den grooten weg, komend en gaande zonder zich ooit ergens, al was ’t maar voor één enkelen, vasten, kalmen dag te willen vestigen, onverschillig voor honger, koude, warmte, en hun gansche aardsch bezit in een pakje op den rug dragend?
Zie, daar zit er weer één, op dien zachten grasberm, onder de schaduw van een boom, met een prachtig vergezicht over de zilvertoppen van[93] de Pyreneeën. Dáár, bij dat heerlijk tafereel, en niet elders, heeft hij willen zitten om te lunchen. Hij eet een groot stuk droog brood met witte kaas en hij drinkt rooden wijn uit een halfvolle flesch; en, aangezien hij toch wel een uurtje tijd mag verliezen.... leest hij zijn krant. Want de Fransche chemineau is geen dom en ongeletterd wezen; hij interesseert zich voor de dingen, hij heeft een politieke opinie, hij is een poëet.
Mijn dames zijn door ’t schouwspel getoucheerd. Zij smeeken mij om even op te houden; zij willen met dien man eens spreken. Ik houd op.
—Monsieur, est-ce bien la route pour Lourdes, s’il vous plait? vraagt een van mijn dames.
Als een ridder, met zijn groen-verkleurden deukhoed in de hand, is de chemineau dadelijk opgestaan.
—Le chemin pour Lourdes, madame, ah! je ne suis pas du pays, je ne pourrais pas vous dire....
Hij komt naar ons toe, legt familiair een hand op den wagen, kijkt ons allen om de beurt met oogen vol openhartigheid en haast vol deelnemende bezorgdheid aan, herhaalt opnieuw, emphatisch:
—Ah, je suis tellement au regret, madame, vous comprenez, si je pouvais vous renseigner, mais vraiment, je ne puis pas.... Là-bas, peut être, à cette ferme, ou pourra vous dire.... mais vraiment....
[94]’t Gezicht van mijn dames begint vreemd te vertrekken. Zij bedanken den man, een opkomende lachbui bedwingend, en vragen mij om door te rijden. Heel, heel langzaam zet ik weer in gang.
—N’est-ce pas, madame, vous comprenez bien, si j’étais du pays je ne manquerais pas.... klinkt achter ons de stem van den man, die, óverbeleefd, met ons meeloopt.
—Oui, oui, monsieur, merci bien, merci bien, hoor ik mijn dame met benauwd-hikkende stem antwoorden. En, tot mij, kort, kras, gebiedend:
—Maar rij toch door, ik kàn niet meer!
De wagen heeft geen haast, blijft dood, dood-langzaam voortkuieren.
—Ah! je vous assure, madame, que je suis désolé, mais certainement, là-bas, à cette ferme.... ratelt aldoor de dienstvaardige stem.
Met een stillen glimlach kijk ik even om. Mijn dames zien purper, den zakdoek op den mond gepropt, de schouders schokkend, de oogen vol tranen. En steeds blijft de chemineau den kalmen gang der auto volgen, hoed af, de oogen vol meewarige belangstelling, aldoor, met onverstoorde overtuiging, weer herhalend:
—Ah n’en doutez pas, madame, si je savais....
Mijn dames huilen. Zij kùnnen zich niet meer inhouden; de proesttranen springen uit hun oogen en biggelen over hun wangen, zij wringen zich heen en weer en kreunen het uit. Zij smeeken mij klagend om toch in godsnaam door te rijden, en eensklaps[95] krijgt er een ’n soort van crisis, hoestend, proestend, stikkend, den adem afgesneden, terwijl de stem steeds achter ons blijft galmen:
—Mais là-bas, à la ferme, ah, oui, assurément....
Wij zijn óp. Ook mij wordt het ineens te machtig; ik zie niet meer van ’t lachen, ik kan mijn stuur niet meer vasthouden, ik breng mijn wagen op den zijkant van den weg en „là-bas, ah, oui, assurément, à la ferme” moet ik even stilhouden om ons allen uit te laten blazen.
O! die fransche chemineaux, die Don-Quichotten, die heerlijke poëeten van den vrijen, ruimen weg!
LA FOIRE DE SAINT GIRONS.
Dit had Breughel moeten schilderen....
Een klein stadje met pittoreske oude geveltjes, aan beide oevers van een vlug en helder, over gladde keien stroomend riviertje. Een groote plaats met oude kerk in ’t midden, en op die plaats de groote jaarmarkt!
Een onbeschrijfelijk, onontwarbaar door-elkander gekrioel van menschen, karren en dieren. Een geschreeuw, gehuil, gejank, om er dol van te worden. Koeien, paarden, honden, varkens, ganzen, kippen, eenden en konijnen, alles in één woelende kluwen, bij honderden, bij duizenden!
[96]’t Is als een gekkendans! Wij rijden, stapvoets, door een omgekeerde wereld, door een overweldiging van ’t dierenrijk. ’t Is als een uitgelaten arke Noachs! Zullen we daar ooit doorkomen? Of zullen we ook mee gaan gillen, springen, dansen, brullen, totdat we doof en stom worden? Ik begrijp niet hoe wij er zoo opeens midden in zijn; en ik begrijp nog minder hoe wij er eindelijk uit zullen geraken. Of is ’t een hersenschim geweest, een nachtmerrie?
Neen, het is werkelijkheid. Wij zijn er in geweest, en nu zijn wij er weer uit. Hoor maar: het oorverscheurend noodgebrul klinkt nu áchter ons op, en vóór ons uit, over den blonden, mooien weg, tusschen het heerlijk-frissche groen der heuvelen, rijden alweer de wijze, kalme ossenspannen onder de leiding van hun voerman, die als een professor met zijn roede vooruit stapt.
O! als Breughel zoo iets had gezien....!
SCHRIKWEKKENDE ONTMOETING.
Maar wat is dàt? Wat komt er ginder aan?
Een auto?.... Jawel....! Toch niet.... Ja, toch wel!
Een auto; en, aan ’t stuur van de auto, een heer!
[97]Maar dàt is ’t wonderbare en schrikwekkende niet. Het wonderbare en schrikwekkende is wat er vóór de auto gaat.
Vóór de auto, in doodkalm-bedaarden gang, zijn lange roede op den schouder, zijn blauwe muts scheef op één oor, een pijpje in den mond, stapt een lange, magere, Baskische voerman. Zijn ossen volgen hem, hun mooie koppen onder ’t juk licht tot elkaar geneigd, als voerden zij een heimelijk gesprek over de ontzettende gebeurtenis; en, achter de ossen komt de auto, zacht-schommelend voortgetrokken, in een gangetje van drie per uur.
Ik stop.
—Monsieur, peut-on faire quelque chose pour vous? vraag ik den heer achter ’t stuur.
—Hélas! non, monsieur, j’ai cassé mon embrayage, antwoordt hij met een gelaten glimlach, en groet beleefd mijn dames.
’t Is als een lijkstoet, die voorbijtrekt. Op de achterbank der auto liggen plaids, kleurige sluiers, mantels. Daar hebben dames in gezeten. Waar zijn ze heen? In welke kampong afgeladen, terwijl de heer, getrokken door twee ossen, ergens zijn wagen in veiligheid brengt?
Ik keer me tot mijn dames om. Zij zitten stil, met ernstige gezichten. Ja, ja, zoo iets kan ons ook overkomen. Wie weet of we straks ook niet....
—Schei uit! roepen ze, griezelend; en kijken, vol angstige meewarigheid, den auto na.
Zacht-schommelend op zijn veeren, daalt hij in[98] zijn slakkegangetje de helling af. Toch moet de heer nog even remmen; anders loopt hij van zelf in de hielen der ossen. Wat ’n derisie: een auto te moeten remmen die door ossen voortgetrokken wordt!
Eventjes, als een professor die les geeft, heeft de lang-magere Bask zich met zijn roede omgekeerd. Hij schijnt een woord van diepe wijsheid uit te spreken, en de ossen, koppen naar elkander geneigd, hebben het blijkbaar begrepen.
De heer aan het stuur haalt philosophisch een sigaretje uit en steekt het op.
DE WONDERSTREEK.
Wij reizen door land van wonderen. Lourdes ligt daar ergens in de groene bergen en iets van het mirakuleuze schijnt over de gansche streek te zweven. Hier, en hier alleen, kon het mirakel zich als een tastbare werkelijkheid openbaren. En het schijnt niet vreemd, dat overal „calvaires” en heilige beelden aan de rotsen hangen en in ieder herderinnetje dat haar ganzen of haar schapen wacht, ziet men een evenbeeld der kleine Bernadette, die Onze Lieve Vrouw in ’t grotje zag verschijnen.
Het is het land der mysterieuze grotten en der mirakuleuze bronnen. Hier is „le Mas d’Azil”, het[99] wereldberoemd wonder: een dorpje als een schilderij, tegen den hoogen groenen berg; en dwars doorheen den berg een grot, electrisch verlicht, die meteen openbare weg is, met in de schemerige diepte een bruischenden stroom, die schuimend over rotsblokken en reuzengroote keien rolt.
De avond daalt. Het schouwspel wordt steeds schooner en aangrijpender. De herderskudden keeren huiswaarts, in ’t zacht geklingel van de belletjes; de trage, wijze ossenspannen schijnen als met goud omgoten en ginds verre, verre, o, zoo hoog en verre, kronen zich de blanke hemelkruinen van de Pyreneeën met fonkelende diademen van oranje en rose en purper. Het is het uur der heilige verschijningen. Een onuitsprekelijke vrede zweeft als een zegen over ’t gansche, stille, langzaam in de duisternis wegdoezelende land. Niemand van ons spreekt meer. De wagen zelf is als verstomd en schuift onvoelbaar, in het zachte snorren van den motor, over den op en neer deinenden weg.
Het wordt weldra te donker om nog verder zonder lichten door te rijden. Ik steek de „phares” aan. Als twee helle zoeklichten schijnen zij, ver vóór ons uit, de wondere geheimen van den nacht te willen peilen.
Wat komt daar eensklaps, in dat klein, armoedig herdersgehuchtje, tusschen de fantastisch-verlichte, leemen hutjes op ons aan? Zijn het de engelen, vijf, zes, zeven kleine engelen, door een grooteren engel vergezeld? Zilverig worden hun roerloos-uitgespreide[100] vleugeltjes van onder door de phares verlicht, terwijl hun engelenkopjes, evenals het hoofdje van de engelen-hoedster, onzichtbaar in ’t grijsnevelige van den nacht versmelten.
Met een schok houd ik stil. Ik weet niet wat ik zie, noch of ik droom of waak. Maar heel kalm komen de engeltjes voorbij en zeggen iets, met vreemde, schrille stemmen.
Het is een kudde ganzen, met hun herderinnetje! Zij zwenken allemaal op zij, met van verbazing uitgestrekte halzen en wijd-uitgespreide vleugelen, zij loopen ’t erf op van een boerderijtje, verdwijnen in het schemerduister, naast hun hoedstertje....
LOURDES.
’t Is jammer dat Lourdes zelf die teere poëzie zoo komt verstoren.... Lourdes heeft het mirakuleuze ál te grof gematerialiseerd. Die basiliek, die piscines, dat Lieve-Vrouw-beeld in de grot omringd van honderden en honderden brandende waskaarsen: en dan die groote hôtels, die groote winkels, en dat overal-verspreide aanplakbordje „attention à votre porte-monnaie!” o, wat zijn we verre, vérre, van het nederig herderinnetje en haar poëtische verschijning!
[101]’t Is er nu nog de stille tijd, er komen in het najaar weinig bedevaarten of processies; maar hoe zal het er zijn in de volle drukte, wanneer daar dagelijks honderden en duizenden bedevaarders en boetelingen uit alle wereldstreken aanlanden, wanneer monseigneur de bisschop van Tarbes, in schitterend prachtgewaad, met zijn staf van kanunnikken en priesters, onder vaandels, wierook en gezang aan ’t hoofd van de processies stapt, wanneer het aardig stadje aanhoudend vol lawaai is als een kermis en de hopelooze reizigers en bedevaarders van ’t een hôtel naar het ander moeten jakkeren, op zoek naar een meer dan problematisch onderkomen!
Neen, het mooie, en romantische, en ook het mirakuleuze van Lourdes ligt niet in Lourdes zelf, maar overal er omheen. ’t Is er verrukkelijk, waar men ook komt, en alles ziet er zoo frisch en groen uit, met witte en roode huisjes in de groene bergen. Terwijl ik even, zoover mogelijk van de bedroevend-gebanaliseerde basiliek en grot verwijderd, door de kleine, oude, sterk-stijgende straatjes van het plaatsje wandelde, weerklonk eensklaps een aller-zachtst en melodieus horengeschal. Ik hield stil en zag uit een steegje een zeer gewoon vrachtkarretje komen, waarop een man zat, die zoo heerlijk musiceerde. Ik dacht, dat hij toeristen opriep voor een mooien rit in de bergen. Neen, ’t was een eenvoudige kruier, die oude vodden of dergelijke rommel opzamelde. Hij verdween[102] tusschen de groene heuvelen en zijn behoorlijk geschalmei echode zacht-wegstervend langs de grijze rotsen. ’t Was of de stoere heldenziel van Roland en ’t mystisch-smachtend herderinnezieltje van Bernadette terzelfdertijd in éénen lofzang werden opgewekt. Ik had wel mee met dien man de bergen in willen gaan....
CAMBO.
De weg van Lourdes naar Biarritz valt tegen, na de verrukking van de wondertocht tusschen Carcassonne en Lourdes. Pau, het rijke, maar benauwende Pau met zijn witte prachthôtels en mooie tuinen kon ons slechts matig boeien en met weemoed keken wij voor ’t laatst naar de glanzend-witte sneeuwtoppen der Pyreneeën, die wij niet meer zouden zien. Pau mocht liever „Pot” heeten. Men kan er overvloedig transpireeren, maar hoogst bezwaarlijk ademhalen. Bijna nooit schijnt er een tochtje frissche lucht over die lauwe kuip te waaien. Je krijgt een indruk van stil en gelijkmatig stikken. Zelfs onze zoo kranige motor moet er onder lijden. Hij hijgt merkbaar en vat eerst weer goed adem als wij uit dat stoombad en boven op de hoogte zijn.
[103]Nu rijden wij volop door ’t Baskisch land. Het zegt ons niet veel; het is niet mooi van kleur. Bijna al de bergen, die vol staan met groote, droge varens, hebben een donker-bruine-of-chocolade-tint en de huizen zijn wit, met rood-bruine deuren en luiken. Dat is als de kleur zelve van de geheele Baskische streek. De gezichten der menschen zijn bruin, hun kleeren zijn bruin, hun wagens en ploegen en karren zijn bruin. Zij lijken een stille, ernstige, sobere, ietwat gedrukte bevolking. Ook hun kinderen—en hier komen ze veel talrijker voor dan overal elders in Frankrijk—hebben dat stil-gedrukte over zich. Van hun taal, die men zelden luid hoort spreken, begrijpen wij geen iota.
Cambo! het dorpje waar Rostand woont. Hier moet ik wel even ophouden. Mijn dames zouden ’t mij nooit vergeven als ik er zoo maar langs reed. Waar zou hij toch wonen? Waar zou zijn villa staan, die villa, dat kasteel, dat paleis, waarvan men wonderen vertelt.
—Dáár, zeg ik, op goed geluk af, naar een chaletje, dat boven op een heuvel staat, wijzend.
Mijn dames zijn verontwaardigd, vinden mij een soort van heiligschenner. De geniale dichter bewoont immers een soort van aardsch Paradijsje!
—Pardon, monsieur, vraagt een van mijn dames aan een man die juist langs komt, pourriez-vous me dire où habite monsieur Rostand?
[104]Goeie morgen, ’t is of mijn dame Turksch sprak; de man haalt zijn schouders op, begrijpt geen steek.
—Heusch, het is zoo, hoor maar, daar kraait een haan: Chantecler! herhaal ik ongestoord.
Mijn dames gunnen mij zelfs geen blik meer. Zij beschouwen mij als een láág wezen. Gelukkig komt ginds een oude cantonnier aan; die moet natuurlijk Fransch kennen; en, zoodra hij in ’t bereik is, klinkt opnieuw de vraag:
—Pardon, monsieur, pourriez-vous me dire où habite monsieur Rostand?
—Là, zegt de man, omhoog naar het chaletje wijzend, precies zooals ik zelf gedaan had....
Ik heb mijn triomf met bedaardheid gevierd. Ik heb niet gepoogd mijn ontstelde dames onder mijn onbetwistbare superioriteit te vernederen. Met haar was ik het er eens over dat de woning van den opgeblazen poëet er uiterlijk niet bizonder poëtisch uitzag: een vrij gewone Baskische villa, wit en roodbruin, als alle andere.
—Mais ce n’est pas beau! riepen mijn dames, op een toon van verwijt tot den ouden cantonnier, alsof deze het beteren kon.
—C’est bien beau quand on est là-haut, verzekerde, kalm-bewust, de man.
—Peut-on visiter la propriété? vroeg nog een van mijn dames.
—Oh, non, madame, antwoordde de man meelijdend-glimlachend het hoofd schuddend, als[105] iemand zou doen aan wien een kind vraagt of het den hemel mag bezoeken.
Mijn lieve dames waren zeer, zeer, zéér teleurgesteld.
BIARRITZ.
Iemand die Biarritz goed kent had mij gezegd:
Het mooie, het eenig, álles-overtreffend grootsche en mooie van Biarritz is er de ongeëvenaarde woeste golfslag van de zee. Het is er, zelfs bij kalm weer, een aanhoudende, bruischende en spattende en schuimende branding van meters hoog, die de gansche kust op fantastische wijze heeft uitgehold en uitgevreten; en de groote rotsen, die ten allen kante langs den oever liggen, zijn als reuzebeesten, telkens door de wilde baren overweldigd en weer bloot gelaten, met gansche plakken en cascaden glinsterend-afstroomend en wegschuimend water, alsof de onwrikbare monsters, na elke formidabele aanranding, half-stikkend uit de diepte opdoken, den stortvloed van zich afschudden en wegspuwden, om opnieuw forsch adem te halen.
Dat schouwspel, dat eenig mooie schouwspel, mochten wij, gedurende de vier dagen van ons verblijf, geen enkele maal bewonderen. De wind zat in het oosten, en de zee was en bleef aldoor van een hopelooze, spiegelgladde eentonigheid.
[106]Is Biarritz ook anders mooi? De moeite waard om er een tijd te blijven? Ik weet het niet. Al die cosmopolitische luxe-plaatsen lijken op elkaar. Het eigenaardige is gauw gezien, de groote hôtels zijn overal dezelfde, alsook de menschen, die de groote hôtels bewonen. Waarom zitten ze dáár op elkaar en niet elders? Ik weet het heusch niet. Er is geen reden voor. Er is geen andere reden voor dan dat het toeval of de mode gewild heeft dat ze juist dáár bij elkander kwamen. Biarritz, Nice, Monte-Carlo, Oostende, ’t is allemaal, de eigenaardigheid van iedere streek en het verschil van klimaat daar gelaten, allemaal precies hetzelfde. Het karakteristieke van die plaatsen is, dat ze absoluut geen eigen karakter hebben. ’t Is cosmopolitisme en, als zoodanig, eentonigheid. En het is best te begrijpen, en zelfs onvermijdelijk, dat de speciale aantrekkelijkheid van al die oorden,—in zooverre men van aantrekkelijkheid mag spreken—geheel en al buiten eenige locale stemming om gaat. ’t Is er gedesoeuvreerd, geblaseerd en vooral gebanaliseerd.
Het is er, of wordt er al heel spoedig, met één woord: stom-vervelend!
EVEN IN ’T LAND VAN ALONZO.
Wie te Biarritz een poos verblijft, gaat onvermijdelijk, al was ’t ook maar heel eventjes, over[107] de grens, tot in Spanje. Dat zou niet anders kunnen. Men moet toch, thuisgekomen, mogen zeggen:
—Ik ben ook in Spanje geweest.
Wij zijn er dus ook geweest.
De auto betaalt twaalf frank inkomrecht voor één dag verblijf, twaalf frank, die niet worden teruggegeven. Het land is arm, men moet wel iets voor armen over hebben.
’t Is anders al niet veel de moeite waard. ’t Is al weer het zelfde als aan dezen kant der Pyreneeën. Aan de overzijde der Bidassoa, het grensriviertje, staat een douanier die een ander uniform draagt dan de Fransche en dat is alles. Ge zijt in Spanje. Geen speciale typen, geen nationale kleederdracht, geen apart karakter van dorpen of steden. De bruine bergen, de bruine menschen, de bruine ossenspannen, ’t is nog en steeds dezelfde kleurlooze, Baskische streek. Alleen de weg vertoont een gunstig verschil met vele Fransche wegen. Alonzo is een sport-koning, zijn zomerpaleis staat hier in de buurt, te San Sebastian, en van daar uit tot aan de Fransche grens heeft hij een prachtweg laten aanleggen. Al is het ook een sterk dalende en stijgende, bochtige bergweg, men hoeft niet zoo voorzichtig te rijden: iedere bocht ligt met een schuine, hooge helling aan den buitenkant, als in een wielerbaan, zoodat men geen gevaar loopt er uitgeslingerd te worden.
Zoo komt men al spoedig in San Sebastian aan. Een tamelijk groote, moderne, banale stad, met[108] hooge huizen en rechte straten. Een mooie baai, de Concha, waar ook het nog al onbeduidende koninklijk paleis staat, en daar omheen een massa luxe-villa’s en hôtels, die allemaal gesloten zijn.
Waarom hier allen gesloten en waarom in Biarritz allen bewoond? Het is precies dezelfde streek, precies dezelfde zee, precies hetzelfde klimaat, precies hetzelfde volk, zou ik haast zeggen. Waarom? Omdat de mode, het cosmopolistisch snobbisme het zoo wil. En ’t eigenaardigste is nog wel, dat het in hoofdzaak Spanjaarden zijn, Spanjaarden uit San Sebastian, die aan de mooie Concha van San Sebastian hun villa’s hebben, die nu op ’t oogenblik in de hôtels van Biarritz op elkaar gehokt zitten. Waarom....?
Explique qui pourra!
EEN
GEOGRAFISCHE VERGISSING
OF:
WAAROM IK FUENTERRABIA NIET ZAG.
Over denzelfden prachtweg van den Spaanschen sport-koning reden wij naar Biarritz terug. Maar in ’t voorbijgaan zouden wij ’t beroemde Fuenterrabia bezoeken. Hoe of dat nu zoo in mijn hoofd zat begrijp ik niet, maar vast als een klinker in[109] den steenweg zat het er in, dat Fuenterrabia niet in Spanje, doch in Frankrijk lag.
—La route pour Fontarabie, monsieur? vroeg ik aan den Franschen douanier, die ons op de brug der Bidassoa, voor de visitatie, even tegenhield.
—Fontarabie, mais vous en venez, monsieur! klonk het verbaasde antwoord.
—Fontarabie n’est donc pas en France?
—Mais non, mais non, monsieur. En de man deed mij uiteen hoe ik, te Pasaje, tusschen San Sebastian en Iroen, links had moeten inslaan.
—Laten we terugrijden; we willen Fuenterrabia zien! riepen eenstemmig mijn dames.
—Zou ik weer over de brug mogen zonder een tweede maal tol te betalen? vroeg ik den Franschen douanier.
De man trok een zeer bedenkelijk gezicht.
—Je n’oserais pas l’affirmer; ça dépend du douanier Espagnol. Vous pourriez toujours essayer, zei de Franschman.
Ik reed mijn wagen op zij, stapte uit, kwam over de brug, bij den Spaanschen tolbeambte.
—Señor, begon ik, in ’t beetje Spaansch dat ik ken, en bracht op beleefden toon mijn verzoek uit.
—No, señor, antwoordde de Spanjaard, kalm maar beslist het hoofd schuddend.
—Ja maar, het is ’n vergissing, señor, ik dacht dat Fuenterrabia in Frankrijk lag, drong ik aan.
—’t Kan me niet schelen, señor, zei de man.[110] Als ge weer in Spanje wilt, moet ge betalen: twaalf pesetas! En hij dokte met zijn rechterduim in zijn linker handpalm om het mij duidelijk genoeg te maken.
—Als ’t zoo is, stik, señor, jij en je schooiersland, besloot ik in behoorlijk nederlandsch, en keerde terug naar mijn wagen.
—Non? vroeg mij van verre, met een glimlachende hoofdschudding, de fransche douanier.
—Non, hoofdschudde ik, berustend, tot antwoord.
—Si vous lui aviez donné quelques pesetas de pourboire, vous auriez bien passé, zei de Franschman.
Daar had ik niet aan gedacht. Mijn dames, vast besloten Fuenterrabia te zien, wilden dadelijk het fooi-middel probeeren.
—Neen, zei ik, beslist. Die onhebbelijke señor krijgt nu eens geen fooi. En de Spaansche tol krijgt ook geen tweede maal twaalf pesetas. Die gansche streek is heusch geen twaalf pesetas waard.
Maar mijn dames wilden Fuenterrabia zien.
Er is een ander middel, zei de Fransche douanier. Rijdt naar Hendaye, de eerste weg links, daar boven op den berg, en laat u van daar uit in een bootje naar Fuenterrabia overzetten.
Wij reden....
Maar ’t was een dag van tegenspoed en van vergissing; ik vond den weg niet boven op den berg, reed door, steeds zoekend, kwam eindelijk, in plaats van te Hendaye, in Saint Jean de Luz aan.
—La route pour Fontarabie, monsieur? riepen[111] mijn dames tot den eersten man, dien zij konden aanklampen.
—Vous en venez, mesdames! klonk het verbaasde antwoord, net als op de brug van de Bidassoa.
Mijn dames begonnen kwaad te worden, kwaad op mij.
—Hoe is ’t toch mogelijk! riepen zij geërgerd.
—Fuenterrabia bestaat niet meer, antwoordde ik met een ernstig gezicht. Heusch, ik heb onlangs nog gelezen dat het niet meer bestaat. Maar er zijn nog prentbriefkaarten van. Laten we die hier koopen, dan hebben we ’t tòch gezien.
Ik kreeg een parasol-slag op mijn hoofd:
—Wil je wel dadelijk rechtsomkeer maken?
Ik maakte, gedwee als altijd, dadelijk rechtsomkeer, maar de auto, ditmaal, maakte die niet zoo gewillig mee. ’t Was of hij zeggen wou: „Nee, nee, ik heb er nu genoeg van. Laten we nu hier ’n poosje kalmpjes blijven.”
’t Is gek, zei ik, tot mijn dames: ìk wil wel, maar de wagen wil niet meer. En ik steeg uit, om te zien wat er aan scheelde.
Alle twee mijn voorbanden plat! Spijkertjeswee! Spaansche grensspijkertjes!
Dames, zei ik met een wanhoopsgebaar....
’t Hielp niks. Zij wìlden naar Fuenterrabia.
—Maar ik kàn niet, lievelingen. Laten we eerst gaan lunchen. Terwijl zal ik hier, in een garage, mijn banden laten repareeren.
[112]Verloren moeite. Zij wìllen Fuenterrabia zien. Zij bestellen een rijtuig en vertrekken dadelijk, zonder lunchen, mij gansch alleen, met mijn twee platte banden achterlatend.
Ik sukkel naar een hôtelletje, laat daar, terwijl ik lunch, om een „mécano” telefoneeren. Al spoedig staan een paar kerels, in werkboezeroen, om mijn wagen. Ik laat mijn visch in den steek, kom buiten, vraag hen:
—Komen jullie mijn banden opleggen?
Een hoofdschuddend gegrinnik; geen antwoord. O, ’t zijn kijkers, hinderaars. Ik haast me weer naar binnen. Te laat: de lekkere vischschotel is verdwenen.
Daar zijn er nog twee. Die komen toch wel zeker om te helpen, want de een loopt snuffelend als een speurhond rondom den wagen, terwijl de ander, met zijn handen, de voorbanden nog platter drukt. Weer leg ik vork en mes neer, kom buiten, zeg aan den man, die op de banden duwt:
—Er zit door iederen band een spijker; daar onder in den bak zijn nieuwe binnenbanden.
Een gegrinnik, geen antwoord, maar druk lach-gepraat met de twee andere vlegels, in een onverstaanbare taal.
Als ik in de eetzaal terug kom is mijn bord met roastbeef en groenten opgeruimd.
En weer komen er nieuwe pummels om den wagen....
[113]Ik wensch aan vriend noch vijand te Saint Jean de Luz vóór het hôtelletje „en panne” te staan. Dertig Baskische pummels—ik heb ze geteld—verdrongen elkaar gedurende een uur met de handen in hun zakken, terwijl de banden werden opgelegd. De beide „mécanos”, die eindelijk uit de garage waren opgedaagd, zweetten van ergernis en benauwdheid midden in al dat hinderend volk, dat daar als een inerte en onverdrijfbare massa omheen stond. Zelfs toen alles klaar was en ik aan het stuur van den snorrenden wagen zat, schenen ze niet te begrijpen, dat ze uit den weg moesten gaan om niet omvergereden te worden. Het scheelde bitter weinig of een groote dikkerd met een kleine pet op, die halsstarrig zijn vleezigen poot op het spatbord bleef zetten, werd een eind meegesleept.
En mijn dames....?
Eerst om elf uur ’s nachts, uitgehongerd en opgewonden, kwamen zij, per spoor, in Biarritz terug. Zij waren vreeselijk afgezet geworden, bedrogen, bestolen, zoodat zij nog nauwelijks genoeg over hadden om derde-klasse biljetten te nemen. Maar zij hadden genóten: Fuenterrabia was heerlijk, prachtig, eenig op de wereld, en, aangezien ze nu goed den weg kenden, wilden zij er den volgenden dag weer met mij heen.
Ik schudde mijn hoofd.
—Waarom niet? Het is prachtig! jammerden mijn dames.
[114]Ik schudde mijn hoofd; ik blééf, zonder een woord te spreken, mijn hoofd schudden.
—Jawel, je gaat mee, drongen zij aan.
Mijn hoofd schudde vanzelf, als een los poppenhoofd op een pinnetje, van neen, van neen, van neen.
Mijn dames haalden minachtend de schouders op.
Aldoor schuddend, van neen, van neen, en nóg van neen, verdween mijn wiebelend, maar stijfkoppig hoofd, door de stille hôtelgangen, naar het slaapvertrek.
En zoo heb ik Fuenterrabia niet gezien.
TERUG.
De steven is naar ’t Noorden toegekeerd, wij hebben ’t verste punt bereikt en gaan eindelijk terug.
De „Landes” strekken zich uit, onafzienbaar, in desolate eentonigheid, rechts en links van den pijlrechten weg....
’t Zijn bosschen en moerassen, en nóg eens bosschen en moerassen, zonder eind. Meestal sparreboomen, waarvan hars wordt afgetapt. Iedere slanke, bruine stam is op een meter hoogte van den grond diep ingekorven, en daaronder hangt een blikken schaaltje, als een scheerbekken, waar[115] de hars langzaam in afdruipt. ’t Zijn als gewonde soldaten, die een grijs verband om hebben.
Alom, de doodsche, onbewoonde stilte, de absolute, eenzame verlatenheid. Uren en uren rijden wij daar doorheen, zonder een huis te zien, zonder een levend schepsel te ontmoeten.
Toch wel; opeens zien wij iets komen: een karretje met een paard. Het gaat op zij van den weg en houdt daar stil. Een oud mannetje en een oud vrouwtje kruipen met inspanning van onder ’t dekzeil, gaan even op den rand van ’t woud, schijnen daar iets uit een zak te schudden, en stijgen weer in ’t karretje, dat sjokkend verder rijdt.
Wàt mogen ze daar wel hebben uitgeschud?
We zien het dadelijk. ’t Is een poes, een ongelukkig klein poesje, dat miauwend op den weg komt huppelen en even, als een hondje, ’t karretje poogt achterna te loopen. Maar ’t karretje is nu reeds verre, en een kat is geen dier dat zoo maar meeloopt; het blijft al spoedig staan, miauwt klagelijk en dringt opnieuw naar ’t woud toe.
Nog vóór mijn dames daartoe bevel geven, houd ik den wagen stil.
Poes, poes, poes, poes, poes! roep ik hem zacht-streelend toe, alsof ’t een nederlandsche poes was. Maar dadelijk mij bedenkend, tracht ik hem in ’t Fransch tot mij te lokken:
—Minette, minette, minette!
Helaas, de arme poes begrijpt in ’t geheel mijn uitnemende bedoeling niet. Zonder haast, maar[116] blijkbaar met het onwrikbare voornemen zich niet door mij in te laten halen, dringt hij, af en toe miauwend, voorzichtig over modderplasjes schrijdend en zich onder neerhangende bramen bukkend, steeds dieper door in ’t onherbergzaam woud. Ik moet het weldra opgeven, want hij verdwijnt in heesters, waar ik hem niet verder kan volgen.
Rampzalig, stom dier! Wat moet er daar van hem worden? Hoelang zal hij er rondzwerven, klagend, miauwend, dagen en nachten schreiend als een verlaten kind, tot hij eindelijk van honger omkomt! In plaats van in de auto met mijn dames mee te rijden! Wat zouden die hem geknuffeld en vertroeteld hebben! Hij had sandwiches, schaaltjes suikermelk, koekjes gekregen; zij hadden hem niet anders dan in goede handen ergens toevertrouwd, of zelfs hem de geheele reis verder met zich meegenomen; ja, hij was waarschijnlijk ons huisdier geworden, hij had de kookkunst onzer verschillende, snel elkander opvolgende keukenmeiden leeren waardeeren, en elk donzig-zacht dekbed of gemakkelijke leunstoel hadden hem tot rust- of verblijfplaats gediend. Dom dier, dat zich daar in die wildernis gaat zelfmoorden! Maar zoo gaat het helaas! Menschen en dieren begrijpen elkander nog niet, of niet meer.
EEN NACHT TE CASTEL-JALOUX.
En aldoor verder strekken zich de „Landes” uit, steeds verder en steeds verder, in hun eindelooze eentonigheid. En weer rijden wij uren en uren, niets ziende dan den lijnrechten weg tusschen de moerassige bosschen, waar de ingekorven sparren met hun grijzige harsbakjes, als ontelbare zieken of gewonden staan te treuren. Komt er nog wel ooit een afwisseling in of een eind eraan? Zullen we zoo doorrijden, in één snellen, krachtigen motoradem door, tot aan Bordeaux?
Neen. De auto, de groote, vrije „chemineau” der wijde ruimten, houdt, evenmin als zijn kleinere broeder, van te lange eentonigheid. In zijn gecompliceerde ziel zijn vele snaren van afwisseling, en eensklaps, op het onverwachtste oogenblik, doet hij er weer een trillen, een ál te wel bekende, helaas! de luid-knallende snaar van een springenden band!
Een eigenaardige gewaarwording zoo’n springende non-slipping-band, onder een snelheid van vijf en zeventig of tachtig kilometer per uur! Niet zoo bizonder hard de knal—een flink pistoolschot—maar dat schurend-klagend-slepen van den platten band over den weg, dat langgerekt oewieoewieoewieoewie, als van een plotseling ter dood gemarteld dier, dat zijn laatste adem uitkreunt!
Ja ja, daar staan we weer, en midden in de woeste eenzaamheid der Landes. Gelukkig is het[118] „Stepney” dadelijk aangeschroefd en rijden wij weer verder. Maar wat blijkt nu spoedig: een niet-vermoede, broederlijke sympathie, tusschen onze beide, vóór ’t vertrek gelijktijdig opgelegde, achterbanden! Geen twintig kilometer zijn wij doorgereden of daar knalt opnieuw het korte „pan!” gevolgd door het langgerekte-schurend „oewieoewieoewieoewie”.
De tweede band, helaas! Zijn innige gehechtheid aan zijn tweelingbroeder was zóó groot, dat hij zonder hem niet langer kon of wilde leven. Hij heeft hem, ongetroost, in ’t graf gevolgd. En wij....? Wij rouwen, helaas! wij rouwen dubbel en dwars, in onze ziel en onze beurs. Afwisseling hebben we nu meer dan genoeg, ondanks de doodsche eenzaamheid der streek. Ik kijk beurtelings op mijn horloge, dat ongeveer vier uur wijst, op de zon, die reeds een sterke neiging toont om te gaan zien wat er in de diepte der bosschen gebeurt, en op mijn landkaart, die mij duidelijk vertelt, dat wij op niet meer dan vijf en twintig kilometer afstand zijn van een plaatsje dat Castel-Jaloux heet, maar op nog meer dan honderd kilometer van Bordeaux. Om ’s nachts, over onbekende wegen, en thans zonder reserve-banden naar Bordeaux te rijden, heb ik geen zin. Blijft Castel-Jaloux.
Castel-Jaloux! Eensklaps gaat mij als een prachtig licht op, en ik herinner mij de verzen van den heldhaftigen poëet: