Maddie

31 oktober 1968

Anna, is alles goed met je? Weet je het zeker, dochter? Je zou het me toch wel zeggen als er iets mis was met de baby? Bij wie ben je geweest? Dokter Shaw is een heilige, ik zou hem mijn leven toevertrouwen. En hij zei dat alles in orde was? Ga even rustig zitten. Mag dat? Echt? Maar ik heb koude handen. Kijk nou toch, jij met je ronde buik, zo rijp als een pruim, en ik met mijn oude hand erop, als een afstervende tak. O, Anna, ik voel het, die kleine, bruisende wolk van leven die in jou beweegt. Als God het wil, blijf ik lang genoeg gespaard om je baby nog te zien en mijn hand er werkelijk op te leggen. God zegene je, Anna, en Conor, en je kind. Dat hij jullie moge bewaren.

Ik heb Conor nog gesproken toen hij de brief kwam brengen. O, wat een knappe vent, Anna. En hij doet het geweldig aan de universiteit, vertelde hij. Lector didactiek, is dat niet prachtig? Owen zou zo trots zijn geweest. En Peig. Trots als een pauw zou ze hebben rondgelopen bij zulk nieuws. Ik weet zeker dat hij binnen de kortste keren professor zal zijn. Hij was altijd zo slim. En overal in geïnteresseerd. Ik weet nog dat hij als kleine jongen zeewier verzamelde op het grote strand en me alle verschillende soorten met hun Latijnse namen kon vertellen. En wat voor woord gebruikte hij ook alweer tegen me, als klein jochie? ‘Algae.’ Ja dat was het: ‘Algae.’ Toe maar! O, een scherp verstand had hij, net als zijn vader en grootvader.

Een waarzegster heeft me ooit voorspeld dat ik lang zou leven. Bella en ik waren een keer bij haar binnengestapt op de Parade, voor de lol. Ze had een klein houten hutje bij de rotsen van Carrig-na-Cule, met een kralengordijn in de deuropening. Ik herinner me nog altijd dat geluid als je er doorheen liep, zoals de kralen tegen elkaar stootten, net of je door een massieve waterval van het ene leven in het andere stapte. Binnen was het donker; je kon nauwelijks haar gezicht zien onder de oude zwarte sjaal die ze droeg. Donkere lijnen liepen van haar oren naar haar mondhoeken, en ze had een stem als van een golf die tegen het strand brak. Het rook er scherp en zout, naar het zeewier dat aanspoelde en onder de hut bleef steken. Haar handen waren koud, dat weet ik nog, en haar nagels zo dik en taai als hoorn. Ze zei me dat ik nooit zou trouwen, omdat er een leugen in mijn leven was. Stel je voor, Anna, om zoiets tegen iemand te zeggen! Geen vergissing, of spijt, maar een leugen! Is een leugen altijd een onwaarheid die je hebt verteld, of kan het ook iets zijn wat je juist nooit hebt gezegd? Kan een leugen een waarheid zijn die je aan geen mens hebt verteld, niet in de biechtstoel en niet in de getuigenbank? Is het een rechtvaardiging om te zeggen dat niemand het je ooit heeft gevraagd? Ik weet het niet, maar ik denk dat er een moment komt om het toch te vertellen, een moment dat niet ver meer is.

Maar ze had gelijk dat ik niet zou trouwen en heel oud zou worden. Het is vandaag Allerheiligen, Anna. Op de avond van mijn eerste Allerheiligen in een vreemd huis had Peig verrassingen in de appeltaart en de krentenwegge gebakken. Madge had de ring, en ik het vingerhoedje. Ik deed alsof het me niet kon schelen, maar toch zat het me niet lekker. Peig plaagde me dat er weinig kans was dat ik een oude vrijster zou worden als je zag hoe de jongens naar me keken, maar daarna heb ik nooit meer krentenwegge gegeten op Allerheiligen. Want het klopte wel. Madge trouwde een paar jaar later, en ik nooit.

De mimespelers kwamen, dat herinner ik me nog. Meneer en mevrouw waren ergens heen, en Madge haalde de mimespelers het erf op en de keuken binnen. Peig was er niet blij mee, maar nu ze er toch waren, konden we net zo goed de kinderen roepen om te kijken. Ze hadden ogen als schoteltjes. Eerst kwam Rim Rhyme, met linten om zijn hoed, een sjerp en een zwaard, en daarna prins George. Ze begonnen een zwaardgevecht rond de tafel, onder luid gejoel van de kinderen. Peig riep nog dat ze moesten uitkijken, om niet de pannen van het fornuis te slaan. De prins raakte zogenaamd gewond, dus kwam de dokter, in een pandjesjas en een hoge hoed, om hem te behandelen. Hij was een brutale kerel en had een eigen rijmpje gemaakt, dat ongeveer zo ging: ‘In mijn broek heb ik een zak, die helpt tegen ieder ongemak.’ Paudie schoot in de lach en gaf Feeley een por in zijn ribben. Feeley werd kwaad, dus we kunnen alleen maar raden waar dat over ging. Toen kwam Slick Slack met de viool en het bakblik, Beelzebub met een zwartgemaakt gezicht, Joe de Slager met zijn vleesmes, de Winterkoning met kalkoenveren op zijn jas en ten slotte die arme oude Tom Fool, met belletjes op zijn muts en een varkensblaas aan een stok, waarmee hij alle andere mimespelers een flinke klap verkocht. Slick Slack speelde op zijn viool en iedereen danste door de keuken, ook de kinderen, zwaaiend met armen en benen. Paudie tilde Charlotte op de tafel en ze lachte en danste mee totdat de muziek ophield, het bier op tafel kwam en iedereen te eten kreeg. Wat een feest, die avond! Ik herkende geen van de gezichten, zo goed waren ze vermomd, maar toen de dokter begon te rijmen, wist ik wel wie hij was. Die stem zou ik overal hebben herkend: de man van Peig, Alphie McGlinchy. En Charlotte kende hem ook, want ze had een zwak voor hem. Ze smeekte om te mogen opblijven en naar de muziek te luisteren. En toen Slick Slack zijn viool weer pakte, nam Alphie mijn handen in de zijne en slingerde me de keuken rond, steeds in de rondte, totdat het me duizelde.

Daarna, toen de kinderen naar bed waren, zaten we allemaal samen rond de haard en vertelden de mannen griezelverhalen over ontmoetingen met de doden, om ons bang te maken. En Peig vertelde het verhaal van oude Molly, die langs de wegen zwierf. Iedereen kende Molly. ’s Winters, als de zee tekeerging, het water omhoog spatte uit de kolk bij de haven en de meeuwen lachend over de Parade cirkelden, kregen de mensen met haar te doen en haalden ze haar binnen om haar een koud bad in het werkhuis te besparen. Ze kon heel goed vlas en wol spinnen en ze had genoeg werk om zich in leven te houden. Toen oude Molly nog een meisje was, vertelde Peig, was ze levendig en ondeugend. Ze ging om met een jonge knul, Seanie Hogan, en iedereen zei dat ze gingen trouwen. Maar een oude weduwnaar, een buurman van haar vader, had zijn oog op haar laten vallen, want ze was een knappe meid met een blonde vlecht over haar rug, en hij vroeg haar vader om haar hand. Natuurlijk bezat de weduwnaar een stuk grond, waar de vader wel interesse in had, dus probeerde hij Molly te overreden met hem te trouwen, maar Molly moest niets hebben van die verschrompelde oude bok, zoals ze hem noemde, en werkte niet mee. Tegen het einde van het jachtseizoen overleed de oude weduwnaar – James Thinaker, heette hij – en daarmee leek er een eind gekomen aan de kwestie. De vader was kwaad en zei: ‘Heb ik het je niet gezegd? Je had hem maar één winter hoeven te verdragen voordat hij stierf, dan was je nu een rijke weduwe geweest en had je kunnen trouwen met wie je wilde!’ Maar dat was wijsheid achteraf.

Hoe dan ook, het werd Allerheiligen, de jeugd haalde de bekende streken uit en de meisjes verzamelden zich bij de staande steen, waar ze een spel speelden, ‘huisje bouwen’. Ze bonden hulsttakken bijeen met touw, totdat ze twaalf paar hadden, die ze in een cirkel legden. Met een heleboel gegiechel en gedoe noemden ze die verstrengelde takken naar zichzelf en hun geliefde. Daarna nam Molly een gloeiende turf uit het vuur en legde die in het midden van de cirkel. Het idee was dat het eerste ‘paar’ hulsttakken dat vlam zou vatten ook het eerste stel was dat zou trouwen. En als dat gebeurde, moest het meisje, uit naam van de duivel, haar toekomstige echtgenoot roepen om het vuur te komen doven. Toen het Molly’s beurt was, riep ze haar aanstaande – in de verwachting, neem ik aan, dat Seanie zou verschijnen. Maar uit het donker stapte James Thinaker zelf, nog gekleed in zijn lijkwade. Hij pakte Molly bij de hand en nam haar mee. De andere meisjes stonden als aan de grond genageld van angst. Toen ze zich eindelijk weer durfden te bewegen, roepend en huilend, gingen ze naar haar op zoek en vonden haar dwalend in de buurt. Ze sloeg wartaal uit en kon niet zeggen waar ze was geweest of wat er met haar was gebeurd, alleen dat ze niet langer Molly Bradley was. Er gaan verhalen dat een van de jongens hen naar de steen was gevolgd om een streek uit te halen. Het zou Phonsie Clarke zijn geweest, verkleed als een dode, die haar bij de steen had meegenomen en met haar had gedaan... wat hij had gedaan. Maar hij heeft dat altijd ontkend, en voor Molly was het geen grap. Ze was bijna doodgebleven van schrik. Een streek is leuk en aardig, zei Peig, maarje maakt geen grappen over de duivel of de dood. Dat soort spelletjes kun je beter niet spelen op Allerheiligen. Daarna liep ze naar de pomp, haalde een kom met bronwater, zette die op tafel voor de dorstige mannen en zei: ‘En nu allemaal naar bed, jullie. Tijd om te gaan slapen.’

Wie zal zeggen of dat verhaal zich werkelijk zo heeft afgespeeld? Er zat altijd een moraal in de verhalen die ze ons vertelden: een bedekte waarschuwing voor wat een meisje kon overkomen als ze niet oppaste. Houd je jas goed dichtgeknoopt; blijf uit de buurt van donker struikgewas; praat niet met de ketellappers, die brengen je het hoofd op hol; kijk uit voor mannen. Warm blijven hield rechtstreeks verband met veilig blijven, zonder dat iemand daar ooit rechtstreeks iets over zei. Er hing een sfeer van hekserij rond de dingen die tussen man en vrouw gebeurden; dingen die nogal eenzijdig leken, want het handelde om iets wat vrouwen moesten verdedigen en mannen zouden stelen als ze maar even de kans kregen. Die verhalen waren bedoeld om ons te waarschuwen, maar maakten ons juist des te nieuwsgieriger naar waar het allemaal om ging.

Kijk eens naar deze handen, Anna, die pakketjes van huid, aderen en botten. Je kunt mijn hele leven erop terugvinden, als een landkaart. Het zijn de oudste levende dingen die ik ken. Maar op mijn twintigste waren ze nog zacht en rond. Hoe kan iemand je hand lezen als je nog maar een meisje bent en je vertellen dat je leven al bekend is? Hoe is dat mogelijk, Anna? Zijn onze handen hier dan al eerder geweest?

Wie heb ik allemaal niet overleefd? Mevrouw, natuurlijk, en Charlotte. Na haar dood is meneer hertrouwd en teruggegaan naar het oude landgoed van zijn vader in Engeland, maar het is nooit meer goed gekomen. Ik had met hem te doen. De ene dag ben je nog meneer Ormond, grootgrond bezitter en politierechter, het volgende moment ben je vader van een dood kind en echtgenoot van een moordenares. Zelf ben je totaal niet veranderd, je bent nog altijd wie je was, maar alles om je heen is anders, en niemand kan dat ooit nog terugdraaien.

Hij heeft nooit veel met Florence gehad en liet haar aan miss Julia over. Ik denk dat hij bang was dat ze een te zware belasting voor zijn hart zou zijn, maar dat hield er uiteindelijk toch mee op, ik meen in 1916. Arme Harry, een jongen met plichtsbesef, net als zijn vader, raakte vermist in de Boerenoorlog. Hij kan niet ouder zijn geweest dan twintig. Thomas en James sneuvelden allebei in de Eerste Wereldoorlog. Gabriel kwam in de jaren twintig om het leven bij een onnozel ongeluk. Op een avond viel hij van een dak, tijdens een feestje in Sligo of Mayo. Altijd raar bezig, die jongen. Morris is dik in de zestig geworden en uiteindelijk stierf hij aan tbc, net als je moeder. Hij had altijd een zwakke borst. Weet je, het is misschien vreemd om het te zeggen, maar ik geloof dat Morris van allemaal zijn moeder nog het meest heeft gemist. Al zijn kattenkwaad was alleen maar een manier om haar aandacht te krijgen, en dat lukte altijd, want ze heeft hem meer geslagen dan wie ook. Freddie stierf aan een of andere kinderziekte en is begraven in Schotland. George is op een nacht verdwenen toen hij op een strand in Italië ging zwemmen. Niemand heeft ooit nog iets van hem gehoord. Toen Florence trouwde, ging miss Julia terug naar Schotland. Ik geloof dat zij het nog het langst heeft volgehouden. Ze moet in de zeventig zijn geweest toen ze stierf. Jij was toen nog maar een kind.

Het is een morbide lijstje. Je moeder heeft haar broers nooit echt gekend, ze had geen band met hen. Ze is afzonderlijk opgevoed, bijna in een andere familie. Ik heb haar hele jeugd voor haar gezorgd, en toen ze trouwde vroeg ze me om mee te gaan als kinderjuf. Een hele tijd leek het of die kinderen er niet zouden komen. Toen jij werd geboren vond ik mezelf eigenlijk te oud om nog op kinderen te passen, maar Florence wilde toch dat ik zou blijven. Voor zover ik weet heeft geen van de anderen ooit kinderen gekregen, behalve Florence. Dus ben jij de enige die nog over is, Anna. De zware last van die hele familie rust op jouw schouders.

Vroeger was je dol op verhalen, weet je nog? Voordat je ging slapen wilde je altijd iets horen. ‘Nog één, Maddie,’ riep je dan. ‘Over de zwanen!’ Dat was je lievelingsverhaal, ‘De kinderen van Lir.’ Herinner je je dat nog? Die afschuwelijke bezwering die Aoife over haar stiefkinderen uitsprak, waardoor ze alle vier in zwanen veranderden? Ik geloof dat je de zielige verhalen het mooist vond, maar alles was goed om de nacht nog even uit te stellen. Die verhalen heb je straks weer nodig, om aan je kleintje te vertellen. Dat is wat wij doen: verhalen verzinnen om de nacht op afstand te houden, nog even te wachten met de waarheid.