HOOFDSTUK VIJF
„Ik denk dat we zowat een half uur hebben, voordat ze ons gaan zoeken,” zei lord Wye bedaard. „Intussen zullen ook wel een stuk of wat van mijn mannen er vandoor zijn gegaan, dus er zal wel een flinke expeditie achter ons aan worden gestuurd.”
„Wat kunnen wij doen?” vroeg Elvina, terwijl zij naar hem opkeek.
Zelfs in zijn natte kleren, die tegen zijn lichaam plakten, zag hij er op een of andere wijze nog voornaam uit; iedereen zou op het eerste gezicht de aristocraat in hem herkend hebben. „We moeten maar maken dat we hier wegkomen,” zei lord Wye en nu klonk zijn stem toch wel mismoedig, alsof hij zich niet kon voorstellen dat hun vrijheid van lange duur zou zijn. Zo sjouwden ze drijfnat verder. Elvina hield haar rokken met beide handen wat op om er zo min mogelijk last van te hebben. Eenmaal struikelde ze toch, maar lord Wye hield haar nog net staande en met zijn hand onder haar elleboog bleef hij haar steunen, zolang ze door het rulle zand strompelden.
„We moeten weg; we moeten weg,” zei ze bij zichzelf, maar ze had het gevoel of ze een opgejaagde haas was, die in een kring ronddraafde en van alle kanten door gevaar bedreigd werd.
In het zuiden lagen de Pyreneeën, die bezet waren door Napoleons troepen. In het noorden lag Bayonne, waar maarschalk Soult een groot leger op de been bracht voor een nieuwe aanval op lord Wellington. Achter hen was de zee.
Maar we moeten toch érgens heen kunnen, dacht Elvina en ze bad vurig om uitkomst, om veiligheid. Ze had waarschijnlijk haar ogen gesloten, maar opeens keerde ze tot de werkelijkheid terug, doordat ze voelde dat lord Wye stil bleef staan, terwijl hij haar arm nog steviger vastgreep. Ze keek op en zag waarom hij zo plotseling was blijven staan.
Vóór hen lag een militair kamp! Er stonden een paar tenten, maar de meeste soldaten bivakkeerden onder de blote hemel. Zij zaten om kampvuren; vrouwen waren bezig voor hen te koken, kinderen speelden bij de foeragewagens en er heerste die speciale, onbeschrijflijke bedrijvigheid die bij dergelijke legerkampen hoorde en zeker bij een dat zo uitgestrekt was als dit. Lord Wye trok Elvina mee in het kreupelhout. ,,Daar kunnen we onmogelijk door,” mompelde hij. Elvina keek wanhopig om zich heen. Het leek nu werkelijk een verloren zaak. Ze konden niet voor- en niet achteruit, niet naar links en niet naar rechts. Eensklaps slaakte ze een gesmoorde kreet. Op ongeveer honderdvijftig meter afstand stonden een paar grote tenten en daarbuiten ontwaarde ze een lange rij soldaten, van wie sommigen op elkaar steunden. Dat was een tafereel dat Elvina al dikwijls had gezien: mannen op krukken of gesteund door hun kameraden; mannen met slordig verbonden hoofden of ledematen, lijdzaam wachtend tot er medische bijstand zou komen.
„Hoort u eens,” zei ze fluisterend, „ik heb iets bedacht, ziet u die hospitaaltenten daarginds?”
Hij knikte.
„Als er soldaten sterven, worden hun uniformen naar buiten gegooid. Die liggen daar dan op een hoop tot ze worden opgehaald en naar de foerier gebracht, die ze later weer uitdeelt.”
„Ik begrijp waar je heen wilt,” zei lord Wye.
„Ik zal eens gaan kijken,” zei Elvina. „Maar u blijft hier.”
„Nee, nee!” zei lord Wye. „Dat kun je niet doen; ik zal gaan kijken.”
Elvina glimlachte.
„Hoever denkt u dat u zou komen?” vroeg ze. „Op mij zal heus niemand letten. Kijkt u maar naar die vrouwen en kinderen. Daar zou ik best bij kunnen; ik zie er niet veel anders uit. Nee, u blijft hier. Als ik geen kans zie iets te pikken, kom ik direct terug.”
„Zweer je dat?” vroeg lord Wye.
Ze knikte.
Hij legde zijn handen op haar schouders en draaide haar naar zich toe. Toen hief hij, met een vinger onder haar kin, haar gezichtje wat op. „Luister eens, kind,” zei hij zacht. „Je hóéft niet bij mij te blijven. Ga jij maar weg en verstop je ergens in Saint-Jean-de-Luz.
Jij spreekt Frans en ik ben ervan overtuigd dat daarginds alle mogelijke dialecten worden gesproken. Niemand zal vermoeden dat je een Portugese bent. Zeg maar dat je een Frans meisje bent, uit een andere streek. Er zal heus wel een of ander braaf echtpaar zijn te vinden dat zich ontfermt over een kind dat zo ver van huis is en geen dak boven haar hoofd heeft. Ga nu maar; nu ben je nog vrij. Met mij loop je onnodig veel gevaar.”
„Dacht u dat ik gastvrijheid of welke andere gunst dan ook van de vijand zou aannemen?” vroeg Elvina. „Nooit! Al zou mijn leven ervan afhangen!”
Ze zag de blik van bewondering in lord Wyes ogen en vervolgde:
„Ik blijf, bij u. Misschien kan ik u ergens mee helpen en daardoor iets van mijn schuld inlossen.”
Hij liet haar los en zei met een glimlach van vertedering:
„Er is geen schuld in te lossen, Elvina. Je bent een heel dapper meisje.”
Ze keek verheugd naar hem op. „Ik moet opschieten,” zei ze toen. „Dus u wacht hier. Ik kom zo gauw mogelijk terug.”
„Wees in vredesnaam voorzichtig,” zei hij.
„Maakt u zich maar niet ongerust.” En ze verdween tussen de bomen.
Toen ze al vlak bij de hospitaaltent was, konden zowel de mannen die buiten stonden te wachten als de soldaten die om de kampvuren zaten haar zien; maar, zoals ze al gedacht had, geen van hen nam ook maar de minste notitie van haar.
Haar kleren waren nu wat opgedroogd. Ze waren nog wel vochtig en vlekkerig, zodat ze er schameler uit zag dan ooit, maar dat was juist goed. Ze was al zo dicht bij de tent, dat ze naar binnen kon kijken; het was er stampvol. Erachter waren nog twee andere, even grote tenten en ook daar stonden lange rijen gewonden te wachten. Ze hoorde de afschuwelijkste geluiden, kreunen en kermen, af en toe een snerpende kreet van pijn of het geschreeuw van iemand die lag te ijlen.
De hospitaalsoldaten, ruwe en voor het merendeel dronken kerels, gooiden emmers en bakken leeg in het zand buiten de tent. En zoals Elvina wel verwacht had, lagen er ook lijken, gedeeltelijk met dekens bedekt, soms twee onder een zelfde. De voeten die eronder uitstaken waren bloot; dus waren de lijken al ontkleed, begreep zij.
Langzaam liep ze tussen de tenten door. Niemand die op haar lette. Iedereen had het te druk of was te neerslachtig om zich af te vragen wat dat donkere kind, in haar haveloze, vervuilde kleren, daar uitvoerde.
Ze vond wat ze zocht: een enorme stapel Franse uniformen en net toen ze erop af liep, werden er nog een tuniek en een broek uit een van de tenten op gesmeten. De meeste uniformen zagen er onooglijk uit, ze zaten vol scheuren en gaten; soms ontbraken er hele mouwen, er zaten haast geen knopen meer aan en wat eens blauw was geweest, was nu door regen, modder en bloed verkleurd tot vuil grijs. Ze begon in de hoop kleren te wroeten. Het drong nauwelijks tot haar door hoe smerig alles was en dat ze in de onmiddellijke nabijheid was van een aantal lukraak toegedekte lijken. Ze dacht maar aan één ding: aan de redding van de man die haar had gered. Elvina wist niets van Franse gevangenissen, maar meer dan genoeg van die in Lissabon. Ze had gezien onder welke mensonwaardige omstandigheden de gevangenen daar leefden, half verhongerd, mishandeld door hun bewakers, zonder enige geneeskundige hulp of verpleging, ofschoon velen zwaargewond waren, zodat de dood een verlossing voor hen betekende. „Die is misschien wel goed,” mompelde ze. Ze hield een tuniek in haar handen die groter leek dan de meeste andere. Het ding was versleten en verschoten, maar niet eens zo heel erg kapot en nadat ze nog wat tussen de smerige kleren had gegraaid, vond ze ook een broek die er redelijk uit zag.
Zij maakte zich geen illusies omtrent hetgeen er met haar zou gebeuren als zij werd betrapt, terwijl ze hier stond te plunderen; maar ze bleef toch doorzoeken naar een paar laarzen.
Lord Wye zou wel een grote maat hebben, dacht ze. Bijna alle laarzen verkeerden in een deplorabele staat; de zolen waren zo goed als versleten, het bovenleer was gebarsten en van veters was niets te bekennen. Maar ze had geen tijd om kieskeurig te zijn. Haar instinct zei haar dat ze hier eigenlijk al te lang bezig was geweest. Ze nam het grootste paar laarzen dat ze kon vinden en stopte haar hele buit in haar rok, die ze toen opsloeg, zoals vrouwen deden die hout sprokkelden.
Ze was werkelijk maar net op het nippertje. Een hospitaalsoldaat, die uit een tent kwam om weer wat kleren op de hoop te gooien, zag haar weggaan.
„Hee jij!” bulderde hij. „Wat doe je daar? Maak dat je wegkomt!”
Bepakt en beladen holde ze weg. Even dacht ze dat hij haar achterna zou komen, maar dat was hem blijkbaar te veel moeite. Hij schreeuwde haar nog iets onverstaanbaars na, dat dreigend klonk, maar ging toen weer naar binnen.
Tussen de bomen en nu aan het gezicht van de soldaten onttrokken scharrelde |ze terug naar lord Wye. Ze zag hem niet op de plek in het kreupelhout waar ze hem had achtergelaten en de schrik sloeg haar om het hart. Toen hoorde ze hem zacht roepen.
„Hier ben ik, Elvina!”
Door het struikgewas ging ze op het geluid af. Hij had een schuilplaats gevonden in een kuil achter een ontwortelde boom, die door een storm was geveld.
„Heb je iets gevonden?”
Ze stond een stuk boven hem en ze liet haar rok langzaam zakken, zodat de broek, de tuniek en de laarzen vlak voor zijn voeten vielen.
„Wat ben je toch een knappe meid!” zei hij en zijn stem klonk warm van bewondering.
„Trekt u die boel maar meteen aan,” zei ze. „Zo gauw als u kunt. Ik heb het gevoel dat ze hier elk ogenblik kunnen opduiken.”
Ze draaide hem haar rug toe en gluurde tussen de struiken door naar het kamp. Sommige soldaten maakten al aanstalten om te gaan slapen. Zij hadden hun tuniek uitgetrokken en opgerold onder hun hoofd gelegd. Anderen zaten te lachen en te stoeien met de vrouwen.
„Die laarzen zitten verdraaid nauw,” hoorde ze lord Wye zeggen.
Ze keerde zich weer om en barstte toen in lachen uit. Hij zag er zo komisch uit, terwijl hij met zijn aristocratische blanke handen, die uit de mouwen van de slonzige tuniek staken, aan zijn laarzen stond te rukken. Je kon zien dat ze hem te nauw waren.
„Het enige dat ik doen kan,” zei hij, „is ze van voren opensnijden; de naden zitten toch al los. Het liefst zou ik nog op blote voeten lopen.”
„Snijdt u ze maar gerust los,” zei Elvina. „De meeste soldaten lopen op laarzen die er nog veel erger uit zien. Ik denk dat ze op de terugtocht zijn, uit Vittoria. Dus ze hebben een ontzettend eind moeten sjouwen.”
„Een mijl of zestig, denk ik,” zei lord Wye. „En door de bergen. Ik zou haast medelijden met hen krijgen, als ik niet wist dat onze soldaten waarschijnlijk door diezelfde streek opmarcheren.”
„Nu, bedoelt u”?”
Zij keek hem aan en beiden dachten op dat ogenblik precies hetzelfde.
„Dat doen we,” zei hij zacht, alsof hij zijn gedachte al had uitgesproken. „Wij sluiten ons aan bij Wellingtons leger.”
„Hoe kunnen we dat zonder dat we ontdekt worden?”
„Maarschalk Soult staat op het punt tot actie over te gaan, als we de commandant mogen geloven,” zei lord Wye. „Wat jij hebt gezien is een leger op mars of beter gezegd: de achterhoede, met de bagage, de vrouwen en de gewonden, die terug willen naar hun regiment. Dus wij blijven hier in de buurt, Elvina, achter de troepen van maarschalk Soult. En als Wellington het front doorbreekt, zijn wij er om hem te begroeten.”
„En gesteld dat hij niet komt?” vroeg Elvina.
„Hij komt wél,” zei lord Wye optimistisch. „Trouwens, wij hebben eigenlijk geen andere keus. Of we moeten een voettocht door heel Frankrijk maken, van zuid tot noord, willen we het Kanaal bereiken. Maar dan zouden we al die tijd in vijandelijk land zijn.”
„Dat is waar,” zei Elvina. „Het leger van Wellington is onze enige hoop. Als we maar niet ontdekt worden, voordat de Engelsen hier zijn.”
Lord Wye haalde zijn schouders op. „Laten we maar niet op de dingen vooruitlopen en zeker niet op zulke sombere dingen. Wij zullen wel zorgen dat ze ons niet in de gaten krijgen. Wat jij?”
„U spreekt wel Frans,” zei Elvina nadenkend. „Maar met zo'n Engels accent. . .”
„Wel verdraaid! En ik heb nog wel zulke uitstekende leraren gehad. Ik verbeeldde me heel wat op dat punt!”
Elvina lachte.
„O, uw Frans is misschien heel geschikt om er diplomatieke grapjes mee te maken,” zei ze. „Maar iedere Fransman zou dadelijk horen dat u een buitenlander was.”
Ze slaakte een kreet.
„Ik weet wat! Luistert u eens!”
Lord Wye keek over zijn schouder. „Zachtjes,” zei hij. „Anders horen anderen het ook.”
Ze had intussen de kleren die hij had uitgetrokken opgeraapt en ze propte ze zo ver mogelijk onder een der struiken.
„Vertel eens,” zei hij. „Wat heb je dan bedacht?”
„U bent gewond,” begon Elvina, met een blik op zijn verband. „U bent door een Engelse kogel in uw hoofd getroffen. U wilt terug naar het front, maar u bent nog versuft, misschien min of meer krankzinnig geworden, door wat u hebt doorgemaakt. Ik ben bij u om voor u te zorgen; dus moet ik ook het woord doen. Dan zal ik wel uitleggen dat u erg dapper bent geweest, maar nu een beetje gek.”
„Gek?” riep lord Wye uit. „Het lijkt me niet bepaald een aantrekkelijke rol die je me wilt laten spelen.”
„Maar het is de veiligste manier,” zei Elvina. „Heus waar. U hoeft niets anders te doen dan er stomweg bij te lopen. Maar nu ik erover denk, vind ik wel dat u iets aan u w gezicht moet doen en ook aan uw handen en nagels. Een Franse soldaat die van het slagveld terugkomt, ziet er veel viezer uit. En ja, u bent wel erg blond.”
„Daar heb ik ook over gedacht, toen jij weg was,” zei lord Wye. „Als iemand ons iets vraagt, moeten we zeggen dat we uit Normandië komen. De Fransen daar lijken veel op Engelsen. Ze zijn dikwijls lang, met blond haar en blauwe ogen.”
„Maar als u daar woonde, zou u misschien op het land werken of varen,” zei Elvina. „Gelukkig dat u bruinverbrand bent. Maar u ziet er toch nog te schoon uit, vooral uw handen.”
Ze keek om zich heen. Aan een van de struiken groeiden bessen. Ze kneep er een fijn en zag dat het sap heel donker, was. Toen plukte ze een handvol en liep ermee naar lord Wye, die zijn vingers in de losgewoelde aarde bij de ontwortelde boom had gestoken om zijn nagels flink vuil te maken. Ze nam zijn hand en begon het bessensap in de huid te wrijven. Ze voelde hoe sterk zijn vingers waren, ondanks de fijne beenderen en de zachte huid. Vreemd eigenlijk, dacht ze.
„Dat is een geweldig idee van je,” zei lord Wye. Toen hoog hij zich spontaan naar haar over en gaf haar een kus op haar wang. „Ik heb je nog niet eens bedankt voor alles wat je voor mij gedaan hebt, kind! Zonder jou was ik waarschijnlijk nu al gepakt en in de boeien geslagen.”
Ze had zijn lippen tegen haar huid voelen gloeien en haastig boog zij haar hoofd om hem niet te laten merken dat zij plotseling toe over haar oren bloosde. Hij had haar gekust, zoals hij ieder ander kind ook een kus zou hebben gegeven. Maar omdat zij in werkelijkheid een meisje van achttien jaar was, betekende het voor haar iets heel anders dan voor hem, iets dat hij onmogelijk kon vermoeden. Ze had het gevoel dat dit een gedenkwaardig ogenblik was — maar eigenlijk had ze niet eens tijd om erover te denken.
„Met uw handen is het nu tenminste in orde,” zei ze. „Nu moet ik uw hemd nog doen.”
„Dat ziet niemand, onder mijn tuniek,” zei hij.
„Maar u zou die tuniek bij vergissing kunnen losmaken,” antwoordde zij. „Er zit trouwens maar anderhalve knoop aan, geloof ik. In het kamp zitten zé allemaal in hun hemdsmouwen. Als u dat ook zou doen, zou uw hemd meteen opvallen.”
Hij had zijn das weggegooid, maar het fijne, witte linnen van zijn ondergoed paste inderdaad heel slecht bij een gemeen soldaat. Lord Wye trok dus gehoorzaam zijn tuniek uit, maar toen aarzelde Elvina even.
Ze vond dat hij dat hemd eigenlijk ook moest wegdoen, maar ze kón het hem eenvoudig niet voorstellen, want ze begreep wel hoe walgelijk hij de gedachte alleen al moest vinden lijfelijk in contact te komen met het zweet en het vuil van de uniformjas van een ander. Daarom ging ze maar gauw aan de slag met de bessen en wat aarde en het duurde niet lang of het fraaie hemd zag er uit als een vod. Zijn borstkas was hard onder het zachte linnen en haar vingers beefden bij de aanraking. Ze vergat haast dat de tijd drong; zij vergat de gevaren die hen aan alle kanten omringden. Het enige waaraan ze kon denken was dat hij een man was en ze wist niet waarom ze zo beefde.
„Zo, en wat gaan we nu doen?” vroeg lord Wye opgewekt.
Hij was nu echt goed vermomd. Met dat verband om zijn hoofd zag hij er ongeveer net zo uit als de vele gewonden die zij gezien had — verwaarloosd en slordig.
„We kunnen hier niet blijven,” zei Elvina. „Als ze ons hier vonden, zou het hun verdacht lijken dat wij ons hadden verstopt. We moeten maar flink zijn. We gaan ergens in de buurt van de hospitaaltent zitten «n doen gewoon alsof u pas uw hoofd hebt laten verbinden.”
Langzaam en ietwat strompelend, omdat zijn laarzen hem knelden, kwam lord Wye uit het kreupelhout te voorschijn.
„Loopt u maar niet zo rechtop. Doet u maar of u ieder ogenblik kunt vallen,” zei Elvina. „En kijkt u maar zo wazig mogelijk, of u nog altijd versuft bent door die schotwond.”
Met van angst ingehouden adem liep ze met hem mee, tot aan de tenten. Er stond nog altijd een lange rij soldaten voor de hospitaaltent te wachten. Ze gingen op enige afstand onder een boom zitten te midden van het rumoer van het kamp. Ze waren net op tijd, want ze zaten er nog maar een paar minuten, toen er vanuit het bos achter hen stemmen klonken van mannen die zich met veel misbaar een weg door het struikgewas baanden.
„Heb je niet iets om over je hoofd te doen?” fluisterde lord Wye haar eensklaps met schorre stem toe. „Ze mogen je niet herkennen.”
Elvina scheurde resoluut een brede strook van haar katoenen onderrok af en vouwde die tot een hoofddoekje, dat ze onder haar kin vaststrikte, precies zoals de vrouwen en meisjes van het platteland het deden.
„Dus u doet heel onnozel, hè, als iemand iets tegen u mocht zeggen?” vroeg ze fluisterend. „U doet net of u er niets van snapt; u hóórt het niet eens.”
Er naderden zware voetstappen; de mannen kwamen dichterbij, maar ze durfde niet om te kijken. Het leek haar het beste zo onverschillig mogelijk te doen. Ze wierp een blik op lord Wye en zag dat hij ineengedoken zat, zijn hoofd wat opzij gezakt, alsof hij sliep. Hij had zijn benen uitgestrekt; zijn tenen staken door zijn kapotte laarzen. Niemand zou kunnen vermoeden dat deze zelfde man een paar uur geleden, op zijn eigen jacht, een bijna vorstelijke indruk had gemaakt. De mannen, die het bos hadden uitgekamd, kwamen nu te voorschijn. Het waren matrozen, maar er was niemand bij die tot de bemanning van het Franse schip behoorde dat het jacht had geënterd. De commandant had waarschijnlijk zeelui uit de haven bevel gegeven de vluchtelingen op te sporen.
„He, heb je hier ook een Engelsman gezien met een kind?” hoorde Elvina een van hen aan een gewonde, die voor de hospitaaltent stond, vragen.
„Als er hier een Engelsman was geweest, had ik hem zijn hersens ingeslagen,” snauwde de soldaat.
De matroos liep meteen naar zijn kameraden terug. Samen slenterden ze het kamp door; ze vroegen deze of gene nog wel iets, maar ze deden het vluchtig en bleven nergens lang staan. Zij dachten blijkbaar dat die Brit met dat kind zich toch niet te midden van zoveel soldaten had gewaagd.
Toen ze uit het gezicht waren verdwenen, besefte Elvina pas hoe angstig ze was geweest. Onbewust had ze haar handen zo krampachtig tot vuisten gebald, dat haar nagels in het vlees waren gedrongen, en zij had tot bloedens toe op haar lippen gebeten. Lord Wye scheen het wel te hebben gemerkt, want hij nam haar hand en zei kalmerend: „Ze zijn weg, Elvina. En wij zijn nog vrij.”
Ze keek hem met grote ogen aan.
„Ik was echt bang,” zei ze, half fluisterend, half snikkend. „Ik wist niet dat ik zó bang kon zijn. Maar ik dacht vast dat ze u zouden ontdekken.”
„Wij zijn met ons tweetjes veel pienterder dan zo'n hele troep,” zei hij. „Geloof dat maar gerust. Wij hebben allebei genoeg zelfvertrouwen en dat is in situaties als deze een heleboel waard.”
Maar ofschoon het gevaar was geweken, zat Elvina nog te beven. Zij legde haar hand op haar borst, als kon ze daardoor het bonzen van haar hart tot bedaren brengen. Toen voelde ze opeens de papieren die ze ouder haar kleren bewaarde en ondanks alles kwam er toch een glimlach op haar vermoeide gezichtje. Lord Wye, die haar andere hand nog altijd in de zijne hield, gaf haar een bemoedigend kneepje.
„Dit is een wild avontuur,” zei hij zacht. „Maar wij slaan ons er wel doorheen, jij en ik. Versta je mij, Elvina? Wees nu maar kalm, kindje: je hoeft niet zo te beven. Wij zullen het 'm wel lappen! Wij bereiken ons doel: het Britse leger. Dat voel ik met mijn klompen aan en zeker met die mooie laarzen.”
Toen lachte ze toch.
„Zo, dat is beter,” zei hij verheugd. „Je hebt je tot nu toe zo dapper geweerd. Als jij niet zo ondernemend was geweest, zouden we het nooit tot hier hebben gebracht. We hebben nog meer obstakels voor de boeg, maar ik ben er heilig van overtuigd, dat wij die ook zullen overwinnen.”
Het was of zijn woorden, zijn blik en het gevoel dat haar hand veilig in de zijne lag, haar hypnotiseerden.
Ze begon te geloven dat het werkelijk mogelijk was, dat alles goed zou aflopen. Hun hele plan was dolzinnig, fantastisch en gek, vond ze; een avontuur waarin alleen een paar mensen die echt een beetje getikt waren zich konden storten. En toch zouden zij — omdat zij geen andere keus hadden — doorzetten.
„Elvina, heb je vertrouwen in mij?” hoorde ze lord Wye vragen.
Ze keek naar hem op; haar lippen trilden nog, maar haar ogen straalden blij en vol vertrouwen, als argeloze kinderogen.
„Ja,” zei ze. „Ik heb ook een soort voorgevoel dat we lord Wellington wel zullen bereiken.”
Het was nu wel heel mooi dat zij beiden zoveel fiducie hadden in het welslagen van hun onderneming, maar dat nam niet weg dat zij honger en dorst hadden. „We zullen toch moeten zien dat we iets te eten krijgen,” zei Elvina. „De soldaten zullen hun rantsoenen voor vandaag zeker al hebben gekregen.”
„We kunnen wel iets kopen,” antwoordde lord Wye.
„Hoe dan?” vroeg ze. Hij lachte. „Met Engels goud.”
„Dat is veel te gevaarlijk,” zei Elvina. „Of nee, wacht, ik weet er wel wat op. Geeft u mij maar een guinje.”
Uit een van de zakken van zijn tuniek diepte hij een gouden guinje op en gaf die aan Elvina. Wat zij wilde gaan doen was riskant, maar dat scheen er nu, na alles wat zij achter de rug hadden, niets meer toe te doen.
Ze stond op en liep naar de soldaten toe, opzettelijk niet naar de eerste, maar naar de tweede groep; daarvan zagen de meeste mannen er wat ouder en bezadigder uit. Ze stevende op een sergeant af.
„Pardon, monsieur,” zei ze. „Kunt u me ook zeggen waar ik een goudstuk zou kunnen wisselen?”
„Een goudstuk?” vroeg de sergeant. „Hoe komt zo'n kind als jij aan een goudstuk?”
„Van die man die daar verderop bij het hospitaal zit,” antwoordde ze. „Hij heeft het op het slagveld van een Engelse soldaat gepikt. Maar we hebben zo'n honger en we wilden nog iets te eten kopen, ziet u? Hij heeft nog zoveel geld van de keizer tegoed; hij heeft in geen zes maanden soldij gehad.”
Dat laatste was een slag in de lucht. Maar ze had weleens gehoord dat Napoleon zo slecht van betalen was. Trouwens, zulke dingen kwamen in ieder leger voor en alle soldaten beklaagden zich erover.
„Zes maanden!” riep een van de mannen uit. „Nou, dan mag hij nog van geluk spreken. Ik heb al in geen twee jaar een sou gehad.”
„Laat 's kijken, dat goudstuk,” zei de sergeant. Ze liet het hem heel even zien en kneep toen haastig haar hand weer dicht, voordat hij het haar kon afnemen.
De sergeant keek eens over zijn schouder naar lord Wye en Elvina begreep dat hij overwoog of hij het zich met enig geweld zou toe-eigenen of dat hij daar last mee kon krijgen.
„Ik zal je er dertig frank voor geven,” zei hij tenslotte.
Elvina wist dat dat schandalig weinig was, maar ze durfde er toch niets van te zeggen.
,,Ik geef je eenendertig,” zei de andere soldaat.
„Ik heb gezegd dertig,” snauwde de sergeant hem toe. „Dat is goed betaald voor iets dat op het slagveld is gegapt.”
„Merci, monsieur,” zei Elvina. „We hebben zo'n vreselijke honger en mijn man is er zo erg aan toe, dat hij niet in staat is helemaal naar die etenswagen te lopen en misschien nog te moeten dringen, willen we nog ergens aan te pas komen.”
„D'r is toch niks te halen,” zei iemand en een andere soldaat riep spottend: „Je man? Kon hij niets beters vinden dan zo'n sprot als jij bent?”
„Maar ik zorg goed voor hem,” zei Elvina. Toen werd er aan alle kanten gelachen, maar het klonk heel goedig. De sergeant gaf haar de dertig franken en Elvina gaf hem de gouden guinje. „Merci, monsieur,” mompelde ze nog eens. Toen ging ze gauw terug naar lord Wye.
„Hij heeft me er dertig frank voor gegeven!” fluisterde ze.
„Wat een boef!” zei lord Wye.
„Kan ons wat schelen!” zei Elvina luchtig. „We kunnen er tenminste alles voor kopen wat we nodig hebben. Als u nu opstaat, gaan we samen naar het stadje. Leunt u maar op mijn schouder en doet u vooral erg zielig en suf.”
Langzaam verwijderden zij zich van het kamp. Het was niet ver naar het plaatsje en zoals Elvina al had verwacht, was er markt. Er was niet veel te koop, want er was in deze streek herhaaldelijk geplunderd en de boeren hielden bijna alles wat zij voor de verwilderde, roofzuchtige troepen konden verbergen voor hun eigen levensonderhoud.
Elvina kocht — tegen een buitensporige prijs — zes eieren, een klein stukje kaas en wat oudbakken brood.
,,Waar kunnen we er iets van opeten?” vroeg ze, terwijl ze om zich heen keek op het drukke marktplein.
„Wat denk je van een portiek van die kerk!” vroeg lord Wye.
„O, prachtig,” antwoordde Elvina. Ze kropen in een donker hoekje en aten het brood en de kaas op, omdat ze eenvoudig niet langer konden wachten. Maar het was niet voldoende om hun honger te stillen.
„Ik wou dat ik ergens een vuur kon vinden, waar ik die eieren op kon koken,” zei Elvina. „Laten we maar een beetje rondlopen,” stelde lord Wye voor. „In die drukte zal niemand op ons letten. En ik zou er weleens achter willen komen wanneer de troepen hier opbreken.”
Hoewel het al lang donker was, wemelde het op de markt van de mensen en uit flarden van gesprekken die ze in het voorbijgaan opving, maakte Elvina op dat er net nieuwe troepen uit het noorden waren aangekomen. Het waren haast allemaal jonge jongens, velen niet ouder dan zestien jaar, Napoleons laatste lichting lotelingen.
Ze zagen er doodmoe uit van de lange mars die ze achter de rug hadden; sommigen leken zelfs ziek.
Voorlopig hadden ze maar één zorg: wat te eten te krijgen. Velen waren op eigen gelegenheid aan het foerageren geslagen, voornamelijk door de bewoners van het kleine plaatsje levensmiddelen af te dwingen. Anderen waren al aan het koken, op vuren die zij in de straten en langs de hele kade hadden aangelegd. Er waren ook vrouwen bij marketentsters, maar ook gewone huisvrouwen, die liever met hun man of zoon het gevaar tegemoet gingen dan dat ze thuis alleen achterbleven.
Elvina ging naar een vrouw toe die er moederlijk uit zag en boven een houtvuur iets kookte dat heerlijk rook.
„Ik heb een paar eieren, madame,” zei ze schuchter. „Zouden we die misschien boven uw vuur mogen koken?”
De vrouw keek op en stond kennelijk al op het punt te weigeren. Maar toen zag ze lord Wye, die er zo ongelukkig bij stond, met het grote verband om zijn hoofd.
,,Ah! Le pauvre brave! Hij is gewond!” riep ze uit.
Elvina knikte.
„Ja, heel ernstig, madame. Hij kan haast niet praten, maar hij begrijpt nu gelukkig weer wat je tegen hem zegt. En hij wil naar het front; hij wil doorvechten tot de overwinning.”
„Wat een moed!” zei de vrouw. „Ga maar zitten, ma petite. Wat heb je bij je! Je kunt nog wel iets van ons te eten krijgen, al is het dan niet veel.”
„Ik heb zes eieren, madame. Meer kon ik niet kopen.”
„Dat is genoeg,” zei de vrouw vriendelijk. Ze maakte er een enorme omelet van, met geitenboter en groene kruiden. Elvina gaf haar en haar zoon elk een flinke portie en kreeg in ruil daarvoor twee zware hompen vers, bruin boerenbrood. Ze had het gevoel of ze nog nooit in haar leven zo lekker had gegeten en ze merkte dat lord Wye — ofschoon hij wijselijk niets zei — ook van zijn maaltijd genoot.
„Nu ga ik een plaatsje zoeken waar wij kunnen slapen,” zei Elvina tegen de vrouw.
„Weet uw zoon ook hoe laat het leger hier morgenochtend vertrekt, madame?”
De soldaat, die nog bijna een kind was en tot dan toe nauwelijks iets had gezegd, omdat hij dodelijk vermoeid was, antwoordde:
„Wij hebben order ons bij zonsopgang gereed te houden.”
„Dat is veel te vroeg voor iemand die zo uitgeput is als jij,” zei zijn moeder verontwaardigd. „Dat kun je niet.”
„Zolang ik nog op mijn benen kan staan, zal ik wel moeten,” zei de jongen somber.
De vrouw vloekte.
„Wanneer zal er ooit eens een eind komen aan die verwenste oorlog?” riep zij wanhopig uit. „Eerst moest mijn man naar het front, toen mijn oudste twee jongens en ze zijn alle drie gesneuveld. De enige die ik overheb is Pierre. En dat arme kind is net zestien geworden.”
„O, madame, wat verschrikkelijk,” zei Elvina.
„Waartoe dient die oorlog? Wat schieten wij ermee op?” vroeg de vrouw opstandig. „De keizer wil Europa veroveren, maar Frankrijk gaat ten onder. Onze akkers liggen braak, de grond is niet eens omgeploegd. Ik zie het roemrijke er niet van in.”
„Silence, maman; dat mag u niet zeggen,” zei de jongen. „Dat beschouwen ze als verraad.”
„Ja, dat weet ik wel,” antwoordde zijn moeder. „Maar als je te bang bent om af en toe je hart eens te luchten, is het helemaal geen leven.”
„Wij zullen de Engelsen verslaan en in zee drijven. Daarom heeft de keizer maarschalk Soult naar het front gestuurd. Maarschalk Soult is een groot veldheer,” zei de jongen haastig, alsof hij een uit zijn hoofd geleerd lesje opdreunde.
„Ik bid dag en nacht dat jij het mag beleven,” verzuchtte zijn moeder.
Elvina legde haar hand op lord Wyes arm. „We moeten nu gaan,” zei ze en nadat ze de vrouw voor haar gastvrijheid had bedankt, liep ze langzaam met hem terug, in de richting van de kerk. Een stel soldaten kwam uit een wijnkelder en zwalkte de straat op. Met een onverwacht snelle beweging duwde lord Wye Elvina de portiek van een huis in. Hijzelf bleef vóór haar staan.
„Stil, Elvina,” zei hij. „Zulke mannen kunnen bijzonder gevaarlijk zijn.”
„Hee, soldaat, ben je gewond?” riep een van de mannen.
„Kom, vooruit, ga met ons mee! Een glas wijn is altijd nog een betere medicijn dan alles wat de dokter je kan geven!”
De anderen bulderden van het lachen om die mop en zij gingen waggelend en schreeuwend verder.
„Gauw, ga mee,” zei lord Wye. „Dit is geen plaats voor jou.”
Zonder zich verder te bedenken sloegen ze snel de zijstraat in, naar de kerk. Daar zouden ze wel veilig kunnen overnachten. Maar ze vonden alle deuren gesloten.
„Laten we maar doorlopen naar het kerkhof. Daar kunnen we wel slapen,” zei Elvina. „Zelfs dronken soldaten durven daar niet te komen. Die zijn veel te bang dat het daar spookt.”
„En jij? Ben jij niet bang?” vroeg lord Wye.
„Niet als u bij me bent,” antwoordde Elvina.
Ze vonden een plekje bij een monumentaal familiegraf. Daar konden ze in het gras zitten en tegen het stenen bouwwerk leunen. Boven hen was de sterrenhemel, als een belofte van veiligheid. Elvina zuchtte. Het was een zucht van verlichting, maar lord Wye dacht dat de vele emoties haar te machtig waren geworden.
„Zo, kindje, kom nu maar heel dicht bij me zitten. Ik ben er om je te beschermen,” zei hij. „En ik zweer je dat ik de eerste man die zijn handen naar je durft uit te steken zal vermoorden.”
Mij trok haar tegen zich aan. Elvina legde haar hoofd vol vertrouwen tegen zijn borst.
„Met u ben ik nergens bang voor,” fluisterde ze. Het waren woorden die uit het diepst van haar hart opwelden.