Zesenveertig dagen
De geluiden van het ziekenhuis drongen gedempt en van heel ver weg tot Lucy door. Ze werd zich bewust van een grote hand die de hare vasthield – sterk, droog en warm.
Jonas, dacht ze met een plotseling opkomend schuldgevoel.
Ze bewoog stijfjes haar hoofd en deed haar ogen open in de verwachting bezorgdheid, opluchting – zelfs boosheid – in zijn ogen te zien.
In plaats daarvan had ze één krankzinnig ogenblik lang het idee dat ze door een scheur in de tijd was gezogen en getrouwd was met een kleine jongen met zo’n angstige uitdrukking op zijn gezicht dat ze in elkaar kromp en zijn hand vastgreep alsof hij degene was die viel.
‘Jonas!’
Haar keel schuurde en het woord klonk als rauw gekras, maar het maakte hem in één klap ouder en zijn ogen liepen onmiddellijk vol met alle emoties die ze had verwacht daar aan te treffen toen ze de eerste keer naar hem keek – ook de boosheid.
Het kon Lucy allemaal niets schelen. Haar ogen stonden vol tranen. Jonas – inmiddels weer een man – hield haar vast in zijn armen en ze liet zich volledig gaan in de kromming van zijn elleboog, terwijl hij zich over haar heen boog en zachte, tedere dingen in haar haren fluisterde.
‘Ik meende het niet echt,’ snikte ze, maar ze kon haar eigen gedempte woorden zelf niet eens verstaan.
Bovendien was ze er ook niet van overtuigd of het wel waar was.