Het hazewindhondje

Toen Pelagia haar ogen opendeed, zag ze het hemelgewelf boven zich. Het was donkerblauw, laag, bezaaid met doffe, starre sterren en het rustte, zoals in oeroude boeken beschreven staat, op vier zuilen. Dat bevestigde het ongelijk van Copernicus, wat de zuster in het geheel niet verbaasde, maar om een of andere reden zelfs deugd deed. Met zijn grijze baard en zijn prachtige, droefgeestige gezicht hing eerwaarde Mitrofani, reusachtig, met zijn lichaam een flink stuk van de hemelse sferen aan het zicht onttrekkend, over de liggende vrouw heen. Pelagia begreep dat hij dan toch de God Sabaoth bleek te zijn en dat deed haar nog meer deugd, maar tegelijk verbaasde ze zich wel over haar eigen blindheid: hoe kon het dat ze zo’n eenvoudige en evidente aangelegenheid niet eerder had doorgehad? Het was ook duidelijk dat dit alles een droom was, maar wel een fijne droom, die veel goeds inhield, een voorspellende droom misschien wel.

“Wat lig je met je ogen te knipperen, kleine schandaalmaakster?” vroeg Sabaoth, zoals het God betaamt, met iets van barsheid, maar ook van liefde. “Je hebt de allereerzaamste bisschopssponde bezoedeld met vrouwelijk vlees dat hier nog nimmer heeft vertoefd en je ligt nog te glimlachen ook. Hoe moet ik hier nu nog slapen? Straks onderga ik nog een bitterder leed van begeerte dan waaraan de heilige Anthonius werd blootgesteld. Kijk maar uit, Pelagia, dat ik je niet aan de consistorierechtbank overgeef wegens ontucht, dan piep je wel anders. Mooie boel voor een bruid van Christus: dat ligt er heel vies en nat bij, zowat in haar blootje, en dat in een kuil met zulke smerigheid. Wil je zo goed zijn om mij, een domme herder, aan mijn verstand te peuteren hoe je daar verzeild bent geraakt? Hoe wist je dat de hoofden van de slachtoffers juist daar begraven waren? Kun je praten?” Mitrofani boog zich nog dieper, legde ongerust zijn aangenaam koele hand op Pelagia’s voorhoofd. “Maar als praten te moeilijk is, zwijg dan liever. Je voorhoofd is een en al zweet. De dokter zegt dat het de koorts is van een heftige gemoedsaandoening. Je bent meer dan een etmaal buiten bewustzijn geweest. Ze hebben je weggedragen, je in een rijtuig weggebracht, net of je Sneeuwwitje bent. Wat is er met je gebeurd? Zeg je niets? Nou, zwijg maar, zwijg maar.”

Nu pas snapte de non het raadsel van de zuilen en de hemelse sferen. Het was de baldakijn boven het antieke bed in de rustkamer van de bisschop: op het blauwe fluweel waren sterren van brokaat geborduurd.

De zuster voelde zich wel heel zwak, maar helemaal niet ziek; haar vermoeidheid was eerder aangenaam, als na een lange zwemtocht.

Maar ik heb ook gezwommen, herinnerde ze zich, en niet zo’n beetje ook.

Ze bewoog haar lippen, probeerde haar stem. Het kwam er ietwat hees, maar verstaanbaar uit: “A-a-ah.”

“Wat, wat zeg je?” vroeg de kerkvorst verschrikt. “Zeg maar, wat moet ik je geven? Of moet ik de dokter roepen?”

En hij schoot al overeind, klaar om ijlings hulp te halen.

“Gaat u zitten, eerwaarde,” zei Pelagia, voorzichtig haar tintelende schouderspieren bevoelend. “Gaat u zitten en luistert u.”

En ze vertelde de monseigneur van al haar wederwaardigheden, van het “onderzoeksexperiment” tot de afschuwelijke opgravingen, waarvan haar stem alleen al bij de herinnering begon te trillen en waarvan ze de tranen in haar ogen kreeg.

Mitrofani luisterde zonder haar te onderbreken, op de meest cruciale plaatsen zei hij alleen zachtjes: “Here God die in de hemelen zijt” of “Zoon des Heren” en maakte het kruisteken.

En toen de non haar relaas beëindigd had, knielde de bisschop voor de icoon van de Heiland, die in de hoek van de kamer hing, en sprak een kort, maar gevoelig dankgebed uit.

Daarna kwam hij aan het bed zitten en zei, met heftig knipperende ogen: “Vergeef me, Pelagijoesjka, om Christus’ wil, dat ik je naar zo’n verschrikking heb gestuurd. Ik zal het mezelf, mij machtsbeluste ellendeling, tot mijn stervensuur niet vergeven. Geen enkel welgemeend bestuursplan, met de bisschopsstaf erbij, is het waard om een dergelijke last op een christenziel te leggen, en dan ook nog eens op de zwakke schouders van een vrouw.”

“Het is kwetsend om van zwakke vrouwenschouders te horen spreken,” zei de non boos. “Ik zou wel eens willen zien welke man in zo’n storm zo lang in de Rivier zou hebben gedobberd, en dat ‘s-nachts. En wat die plannen en die staf aangaat, die zou u ook niet in de steek moeten laten. Waar staat in de Heilige Schrift dat je zonder slag of stoot aan de boze moet toegeven? Erger kan het geloof ik niet. Vertelt u me liever, monseigneur, wat u tot klaarheid gebracht hebt, terwijl ik in katzwijm lag. U zei ‘hoofden’? Zijn dat de hoofden die zogenaamd aan Sjisjiga waren geofferd? Ik heb er eigenlijk maar één gezien, een kinderhoofdje, en een afgehakte hand. Waar kwam die hand vandaan?”

“Wacht even, wacht even, wat een spervuur aan vragen.” Mitrofani sloot haar mond met zijn handpalm. De vingers van de eerwaarde roken heerlijk naar boekenruggen en wierook. “Er lag nog een tweede hoofd in de kuil, je had daar nog net niet diep genoeg voor gegraven. Er lagen ook kleren. Ja, het zijn de hoofden van de lichamen die de Rivier vorige maand heeft doen aanspoelen. Ook hun identiteit is nu vastgesteld, aan de hand van die hand zonder ringvinger. Herinner je je dat de ene hand van die dode man was afgehakt? Kennelijk was hij juist afgehakt om identificatie te bemoeilijken, want het was ook wel een heel opvallend kenmerk.”

“Bie bijn bet?” loeide Pelagia door de handpalm, waarbij ze bedoelde: “Wie zijn het?”

De eerwaarde verstond het.

“De koopman Awakoem Vonifatjev uit het district Gloechovo en zijn negenjarige zoon, het knaapje Savva. De koopman was naar Donat Abramovitsj Sytnikov toe gekomen om bos te verkopen en verdween spoorloos. En thuis misten ze hem niet, omdat hij zijn vrouw gezegd had dat hij haar voorgoed ging verlaten en niet meer terug zou komen. Ze konden slecht met elkaar overweg, zij was veel ouder dan hij. Kennelijk wilde Vonifatjev van het via de transactie ontvangen geld elders een nieuw leven beginnen. Maar het liep anders…Het is vastgesteld dat Sytnikov het bos voor vijfendertigduizend heeft gekocht en het geld ter plekke aan Vonifatjev heeft gegeven, handje contantje, waarna vader en zoon vertrokken zijn, ook al was het al laat. Sytnikov zegt dat hij voorgesteld had hem een brik te geven, maar dat de koopman het aanbod had afgeslagen. Hij zei dat hij bij de pleisterplaats in het nabijgelegen dorp Sjelkovo een driespan zou nemen, maar in Sjelkovo heeft niemand de Vonifatjevs gezien. De politie heeft Sytnikov natuurlijk voor verhoor meegenomen, maar ik denk dat hij onschuldig is. Hij is te rijk om voor vijfendertig mille zo zijn ziel te belasten. Maar misschien heeft de demon der inhaligheid hem parten gespeeld, je maakt van alles mee. Maar daar gaat het niet om…” Mitrofani’s ogen glommen met een hartstochtelijke glans. “Waar het hier om gaat, is dat…”

Hij haalde zijn hand van Pelagia’s mond om een triomfantelijke vinger in de lucht te steken en de non maakte onmiddellijk gebruik van de haar geboden vrijheid van spreken: “…dat inspecteur Boebentsov de plank heeft misgeslagen,” maakte zij de zin van de monseigneur af.

De bisschop glimlachte en zei: “Ik wilde zeggen “de kuiperijen van de satan te schande zijn gemaakt,” maar jij hebt het preciezer verwoord, mijn dochter. Het komt erop neer dat de Vonifatjevs voor het geld zijn omgebracht, dat er helemaal geen mensenoffers zijn geweest, dat die offerplaats voor Sjisjiga ook niet bestaat. Boebentsov heeft die ongelukkige Zytjaken voor niets in de verdrukking gebracht. Dat hele onderzoek van hem en die hele Buitengewone Commissie zijn geen stuiver waard. Dit is nu een geschenk uit de hemel. Dat ons via jou, via jouw talent en jouw dapperheid ten deel is gevallen. Onze kleine demon is bedrogen uitgekomen. Die vertrekt met lege handen en krijgt van zijn beschermheer voor al die consternatie ook nog eens een uitbrander.”

“Die vertrekt niet,” verklaarde zuster Pelagia even kalm als gedecideerd. “En die krijgt geen uitbrander.”

Mitrofani greep met zijn hand naar zijn borstkruis en vroeg: “Hoezo ‘vertrekt niet’? Hoezo ‘krijgt geen uitbrander’? Waarom niet? Wat moet hij hier nu nog?”

“In de gevangenis zitten,” zei de non kortaf. “Hij komt niet weg met een uitbrander. Dit wordt dwangarbeid, vader. Een jaar of twintig. Voor dubbele moord uit winstbejag, en door het ombrengen van dat jonge knaapje zal de rechtbank zeker niet minder geven.”

“Wraakzucht is een zware zonde,” sprak de eerwaarde vermanend, “je mag aan dat gevoel niet toegeven. Boebentsov is natuurlijk een schurk, maar een dergelijke misdaad zou zelfs hem te monsterlijk zijn: twee onschuldige mensen om het leven brengen, van wie er één een kind is, hun het hoofd afhakken, en dat allemaal om zijn carrière op poten te krijgen? Dat gaat te ver, mijn dochter. Natuurlijk, het is een zonde dat ik eerst ook in vuur en vlam raakte toen ik op die gedachte kwam, maar daarna bekoelde ik. Nee, Pelagijoesjka, onze kleine snoever heeft niemand vermoord, hij besloot gewoon een geschikte gebeurtenis uit te buiten. En dan wordt er in die oeroude kroniek gewag gemaakt van een afgehakt hoofd en van de god Sjisjiga. Heel erg natuurgetrouw. Wat weten we van de moord op de Vonifatjevs? Heel erg weinig. Dat ze ergens in de buurt van Drozdovka om het leven zijn gebracht, dat ze de tijd niet kregen om ver van Sytnikovs datsja weg te komen. Ze hebben het geld ingepikt, de lichamen van de hoge oever in de Rivier gegooid en zij heeft die vervolgens stroomafwaarts aan land laten spoelen. De hoofden, de hand en de kleren zijn in de tuin begraven, onder de esp. Nu is de boosdoener (of zijn de boosdoeners) niet meer te vinden. De tijd is voorbij.”

Zonder te luisteren riep Pelagia uit: “Ach, daarom heeft ze die honden gedaan!”

Met een ruk ging ze overeind in bed zitten, maar door die abrupte beweging begon de kamer te deinen en te zweven en ging de zuster maar weer liggen. Ze wachtte tot de duizeligheid over was en ging verder: “Nu begrijp ik het. Het gaat natuurlijk niet om de erfenis. Het gaat om die buldoggen zelf. Ze renden waar ze maar wilden, snelden het hele park door. Ze snoven onder de esp een interessante geur op, begonnen een beetje te graven en Naina Georgijevna zag dat. Ze zal ze de eerste keer wel hebben weggejaagd, maar ze kwamen telkens terug. Toen besloot ze ze maar te vergiftigen…”

“Wacht even, wacht even.” Mitrofani fronste zijn voorhoofd. “Dus jij beweert dat Naina die koopman en zijn zoon vermoord heeft en hun hoofd afgesneden? Gekheid!”

“Nee, zij heeft ze niet vermoord. Maar ze wist wie wel, en ze wist van die hoofden.”

“Een medeplichtige? De prinses? Maar waarom?”

“Geen medeplichtige, eerder getuige. Toevallige getuige. Hoe heeft dat kunnen gebeuren?” Pelagia keek de monseigneur niet aan. Ze fronste steeds opnieuw haar wenkbrauwen, trok een rimpel in haar sproetenneus, gebruikte haar beide handen – kortom, ze dacht diep na. “Ze liep ‘s-avonds. ‘s-nachts zelfs, vaak alleen door het park te dwalen. Romantische meisjes hebben dat. Klaarblijkelijk heeft ze de moordenaar de hoofden zien begraven.”

Mitrofani schudde ongelovig zijn hoofd.

“Gezien en verzwegen? Zo’n duivels misdrijf?”

“Dat is het!” zei de non en ze veerde op. “Duivels, ja! Daar gaat het om! Daarom sprak ze zulke raadselachtige woorden over misdaad en hellegebroed. “Liefde is altijd een misdaad,” dat waren haar woorden.”

“Wat, diende ze de duivel dan?” vroeg de prelaat verbaasd.

“Welnee, eerwaarde, welke duivel? Ze diende de liefde.”

“Ik begrijp het niet…”

“Maar natuurlijk,” zei Pelagia met een oneerbiedig wegwerpgebaar, alsof ze met zichzelf in gesprek was. “Een hartstochtelijke jonge vrouw, met een rijke fantasie, gekweld door haar onverspilde gevoelens. Van kinds af aan verwend, excentriek, en ook wel hardvochtig. Ze leefde als in een droom, hield van de enige fatsoenlijke man in haar omgeving, van Sjirjajev. Ze praatte met hem over het schone en het eeuwige. Droomde ervan actrice te worden. Zo zou ze de leeftijd van oude vrijster hebben gehaald, omdat Marja Afanasjevna een dame met een blakende gezondheid is, en Sjirjajev tot haar dood op Drozdovka zou hebben gezeten – hij zou nooit weg zijn gegaan en nooit haar hand hebben gevraagd. Dat zou in zijn ogen waarschijnlijk immoreel zijn geweest, de mensen die afhankelijk van je zijn voor het blok zetten. Het beroerde is dat het zo’n scrupuleuze man is. Hij hield zielsveel van Naina Georgijevna, maar deed geen aanslag op haar kuisheid. Had hij dat maar gedaan,” voegde de non er halfluid aan toe. “Je zult zien, dan had ze nog geleefd.”

“Hou op, geen propaganda voor onzedelijk gedrag,” riep de monseigneur zijn geestelijke dochter tot de orde. “En niet afdwalen, hou het bij de zaak.”

“Toen kwam Poggio opeens opdraven, iemand uit het grote leven. En die had niet zoveel scrupules. Hij maakte de juffer het hoofd op hol, verleidde haar. Dat was ook vast niet zo moeilijk, ze was overrijp. Ze vergat haar dromen van actrice, wilde kunstenares worden. Maar op het moment dat ik op Drozdovka kwam, waren Parijs en palet inmiddels vergeten en had Poggio de bons gekregen. Naina Georgijevna liep somber, zwijgzaam rond, gedroeg zich geheimzinnig en sprak in raadsels. Het scheen me zelfs toe dat ze zichzelf niet was. En zo was het dus ook. Als ze er niet eens voor terugdeinsde om die honden te vermoorden, als ze inmiddels besloten had het leven van haar grootmoeder op het spel te zetten en de oude vrouw daadwerkelijk aan de rand van het graf te brengen, dan wil dat dus zeggen dat ze echt mateloos verliefd was, met uitsluiting van alle andere gevoelens.”

“Op wie, op Boebentsov?” vroeg de bisschop, die Pelagia’s flukse gedachtegang amper kon bijbenen. “Hij was toch alleen met visites op Drozdovka. Hoewel hij een meester op vrouwengebied is. Hij kon haar natuurlijk verleiden en heeft dat kennelijk ook gedaan. Maar wat hebben de Vonifatjevs daarmee te maken?”

“Dat is heel eenvoudig. De avond waarop de verkoop van het bos plaatsvond, was Sytnikov eerst bij zijn buren geweest. Hij dronk thee op de veranda, vertelde van de koopman, en van de aanstaande transactie. Op dat moment logeerde Boebentsov daar ook, Donat Abramovytsj en hij hadden nog een woordenstrijd over de tradities van de oudgelovigen, zo is mij verteld. En toen de beledigde Sytnikov vertrokken was…”

“Ja ja!” viel een opgewonden Mitrofani haar in de rede. “Laat mij het zelf maar afmaken! De verliefde en hoogstwaarschijnlijk inmiddels ook verleide maagd” (Boebentsov had Drozdovka immers ook al eerder met een bezoek vereerd) “wandelde ‘s-nachts door de tuin. Omdat ze niet kon slapen van lust en begeerte, of omdat ze wachtte tot het voorwerp van haar adoratie terugkeerde. Ze zag hoe hij zich van de lijken ontdeed en verbeeldde zich dat het een soort satanistisch ritueel was, terwijl Boebentsov inderdaad de satan in eigen persoon is. En aangezien ze mateloos van hem hield, besloot ze zich eveneens voor het satanistische heirleger aan te melden! Ze wierp zich aan de borst van deze demon, zwoer…”

“Ach, eerwaarde, wat u niet allemaal verzint!” zei de non en ze wuifde zijn woorden weg. “U zou romans voor de bladen moeten schrijven. Ze heeft hem niets gezworen, we mogen aannemen dat ze het bestierf van afgrijzen en zich op geen enkele manier blootgaf. Hoe vaak heeft ze hem in mijn bijzijn geen toespelingen gemaakt, nu is de betekenis daarvan wel duidelijk, maar Boebentsov glimlachte alleen maar en haalde zijn schouders op. Kennelijk kon hij zich niet voorstellen dat ze alles wist. En voor satan zal ze hem toen, die nacht van de misdaad, toch vast niet hebben aangezien. Eerst was ze waarschijnlijk uit het veld geslagen, wist ze niet wat ze ervan moest denken en wat ze moest doen. Maar de liefde van de vrouw is in staat alles goed te praten, wat je maar wilt. Ik hoor Naina Georgijevna nog zeggen: “Liefde is ook een misdaad,” met de nadruk op “ook.” Dat was wat haar door het hoofd spookte…Ze besloot haar geliefde te verdedigen. Daarom strooide ze ook dat gif neer voor die honden. Ik heb Boebentsov zien arriveren, toen ik er al was, en gezien hoe ze aanvankelijk naar hem keek: heel gek, vol afkeer zelfs. Maar alles veranderde op slag toen hij over de zaak der Zytjaken begon. Ik merkte dat en was verbijsterd: Naina Georgijevna leek als te herrijzen. Ze kwam tot leven, kleurde en keek weer anders tegen Boebentsov aan, louter in aanbidding en met verrukking. Ze had eindelijk begrepen waarom hij die hoofden af had moeten hakken. In plaats van doodsbang te worden en zich vol afschuw van hem af te keren, raakte ze in een roes. Haar geliefde bleek geen ordinaire rover te zijn, maar een eerzuchtig man van een gigantisch formaat, die met mensen speelde, als een heuse demon. Dat is wat de woorden “Ik wist dat ik mij niet in u vergiste, Vladimir Ljvovitsj” betekenden. En ze declameerde uit Lermontovs Demon. En toen hij over dreiging en bewaking begon, maakte ze de toespeling: “De beste bewaakster is de liefde.” Ze gaf hem te verstaan dat ze zijn trouwe helpster en pleitbezorgster wilde zijn, maar hij had het niet door.” Pelagia slaakte een droefgeestige zucht. “Een vrouw, een echte vrouw, is bereid zichzelf op te offeren en is niet berekenend in de liefde.”

“Waag het niet van dat soort liefde te reppen,” zei Mitrofani met een frons. “Zulke liefde bestaat voor jou niet meer. Ze is dood, die liefde van jou. En in plaats daarvan is jou een andere liefde geworden, en wel de allerhoogste. En een andere Geliefde, nog schitterender dan je vorige. Jij bent de bruid van Christus. Vergeet dat niet.”

De zuster moest een beetje glimlachen om de strenge toon van de monseigneur.

“Ja, ik heb meer geluk gehad met mijn Geliefde dan de arme Naina. Dat hij de vleesgeworden schurk is, een misdadiger, een duivel, dat heeft ze hem allemaal vergeven. Maar ze vergaf hem niet wat geen vrouw kan vergeven: gebrek aan liefde. Erger, kille en kwetsende onverschilligheid. Ik verbaas me over Vladimir Ljvovitsj, eerwaarde. Je kunt aan alles zien dat hij gewend is altijd het zwakke geslacht voor zijn karretje te spannen en uitstekend thuis is in de vrouwenziel. Hoe kan het dan dat hij van Naina’s kant het gevaar niet tijdig onderkende, een dergelijke onvoorzichtigheid aan den dag legde? Eerst had hij haar om een of andere reden nodig, misschien uit bepaalde ingewikkelde aanspraken op de nalatenschap van de generaalsvrouw. Maar vervolgens bedacht hij waarschijnlijk een manier om het zonder Tatisjtsjeva’s kleindochter af te kunnen. Of Naina leek hem al te vermoeiend met haar uitzinnige hartstocht en haar liefde voor het grote gebaar. Op een of andere manier dreef Boebentsov de juffer met zijn kilheid tot het uiterste. Alleen daaruit is al duidelijk dat hij geen benul had van haar wetenschap en haar toespelingen voorlopig toeschreef aan een voorliefde voor pose en melodrama. Op de soiree van Olimpiada Saveljevna zag Boebentsov een foto die hem in paniek bracht. Een doodgewone foto, hij heette Een regenochtend. Een hoekje van het park na een regenbui: gras, struikgewas, een kleine esp – niets bijzonders. Geen van de overige bezoekers van de tentoonstelling schonk enige aandacht aan de bescheiden studie, dankzij het feit dat er prenten bij waren die heel wat meer effect sorteerden. Maar wat als iemand vroeg of laat eens beter naar deze gevaarlijke foto keek? Hij moest worden vernietigd, maar dat kon alleen door zijn toevlucht tot een of andere afleidingsmanoeuvre te nemen om het onderzoek meteen een heel andere kant op te sturen.”

“Wat stond er voor verschrikkelijks op dat prentje?”

“Ik denk dat daar die esp op stond waar de hoofden onder waren begraven. De ochtend na de dubbele moord gefotografeerd. Het espenboompje, ten dode opgeschreven doordat zijn wortels met een scherpe schoffel waren afgehakt, had nog geen tijd gehad te verdorren en zag er als levend uit. Maar het belangrijkste is dat de schoffel zelf door de moordenaar vergeten werd en tegen het boompje stond. Of daarnaast in het gras lag, misschien, dat weet ik niet. Een van de bewoners van Drozdovka of een van de permanente gasten zou de aandacht op dit eigenaardige detail kunnen vestigen, dit in verband met de onbegrijpelijke verwelking van het boompje kunnen brengen, zich ook het platgetreden gazon herinneren en de dood van Zakoesaj, en daar voor de misdadiger gevaarlijke conclusies uit trekken.”

“Ja ja,” zei de bisschop en hij knikte. “En waar is die schoffel naderhand gebleven?”

“Misschien is de misdadiger er ‘s middags voor teruggekomen en heeft hij hem op zijn plek gebracht. En nog waarschijnlijker is het dat Naina Georgijevna dat heeft gedaan.”

“Dan heeft Boebentsov voor die ene foto dus Poggio vermoord en de hele tentoonstelling verwoest?”

“Ja, zonder twijfel. Van alle foto’s en van alle platen is alleen maar Een regenochtend spoorloos verdwenen. De schandaalprenten met de ontklede Telianova interesseerden de misdadiger geen zier. Maar het schandaal kwam Boebentsov wel goed uit: de duidelijke, overduidelijke verdenking viel op Sjirjajev.”

“Nu zie ik dat alles inderdaad zo is gegaan.” Mitrofani boog zijn hoofd schuin, om na te gaan of alles klopte en leek tevreden. “Maar met zijn besluit Telianova uit de weg te ruimen, nam Boebentsov een geweldig risico. Van die moord kon Sjirjajev niet meer verdacht worden, hij zat immers voor verhoor bij de politie.”

“En Sjirjajev was toch al verschoond van de verdenking van de moord op Poggio toen Naina Georgijevna verklaarde dat Stepan Trofimovitsj de hele nacht bij haar was geweest. Boebentsov moest het risico wel nemen, omdat Naina Georgijevna tijdens het “experiment” hem op niet mis te verstane wijze te kennen had gegeven dat ze alles wist en dat ze hem niet langer de hand boven het hoofd zou houden. Weet u nog dat ik u zei hoe ze gedreigd had haar schulden te delgen? En ze zou dat gedaan hebben, omdat ze bevrijd was van de duivelse bezetenheid en de demon niet langer wilde dienen. Haar geduld was op of haar trots was ontwaakt. Of misschien had ze haar keuze gemaakt, ten faveure van Stepan Trofimovitsj. Ze had alleen iets te veel met vuur gespeeld. Boebentsov kon haar niet langer in leven laten, geen dag. En hij vermoordde haar. En en passant ook haar bediende. Wat betekent zo’n klein leventje nu voor zo’n ‘geest-uitdrijver’?”

“En hij had jou ook bijna vermoord,” sprak de eerwaarde met zachte, benauwde stem, en met een blik waar je wel een kaarsje mee kon aansteken.

“Ja. Tot tweemaal toe zelfs.”

Pelagia slaakte een zucht en vertelde hoe iemand haar op Drozdovka had proberen te wurgen, nadat ze de monseigneur tot aan het hek had weggebracht en over de laan was teruggelopen.

“Ik wilde dat toen niemand vertellen, dat was Boebentsov alleen maar te stade gekomen. Dan had hij dat weer op de Zytjaken afgeschoven. Een geschenk uit de hemel voor de vooronderzoekers van de Synode, de aanval op een non. Boebentsov had de avond daarvoor net verteld hoe de Zytjaken hun slachtoffers op een verlaten weg een zak over het hoofd gooien. Nu begrijp je wie mij waarom wurgen wilde. Weet u nog hoe ik zei, toen ik Naina Georgijevna ten overstaan van iedereen ontmaskerd had, dat ik het daar niet bij zou laten?”

“Ja, dat weet ik nog,” zei de eerwaarde en hij knikte. “Je zei dat hier sprake was van een of ander geheim dat uitgezocht moest worden.”

“Dom van mij, onvoorzichtig,” verzuchtte Pelagia en ze sloeg bescheiden haar ogen neer en voegde eraan toe: “Dat wil zeggen dat Boebentsov wel een hoge dunk had van mijn capaciteiten, als hij besloten had zich van het gevaar te ontdoen.”

Mitrofani ronkte dreigend: “God is genadig en vergeeft booswichten moorddadige dingen die nog wel erger zijn dan deze. Ik ben God echter niet, maar een zondig mens en vanwege jou zal ik Boebentsov tot stof vermalen. Jij moet me alleen zeggen of we de wet in de hand moeten nemen of dat ik andere middelen moet zoeken. Je hebt immers geen van beide malen gezien door wie je werd aangevallen. Dat betekent dat er dus ook geen bewijzen zijn?”

“Alleen indirect.”

Pelagia voelde zich voldoende op krachten gekomen om op het bed te gaan zitten. De kerkvorst legde kussens in haar rug.

“We hebben drie misdrijven, die duidelijk met elkaar te maken hebben: eerst zijn vader en zoon Vonifatjev vermoord, vervolgens Arkadi Sergejevitsj, toen Naina Telianova en haar kamermeisje,” begon de zuster uit te leggen. “Om reeds gememoreerde redenen behoort Boebentsov in alle drie de gevallen tot de verdachten. Zo is het toch?”

“Hij was niet de enige betrokkene bij al deze gebeurtenissen,” wierp de bisschop tegen. “Zowel op Drozdovka, als op beide avonden bij de postmeestersvrouw waren ook Sjirjajev, Pjotr Telianov en Sytnikov van de partij, en die rijmelaar, hoe heet hij…Krasnov! Zij kunnen zo hun eigen redenen voor de moord op de Vonifatjevs hebben gehad. Terwijl de overige twee moorden uit angst voor ontmaskering zijn gepleegd.”

“Correct, vader. Alleen valt Pjotr Telianov af, omdat de jonge landheer de dag waarop de koopman bij Sytnikov arriveerde niet op Drozdovka was, nog niet terug was uit de stad. Daar had men het in mijn bijzijn over, dat weet ik nog wel. Wat Krasnov en Sytnikov betreft, die kunnen de Vonifatjevs natuurlijk hebben vermoord. De eerste, al was het alleen maar om die vijfendertig mille. De tweede…Nou ja, laten we zeggen dat die ergens ruzie over had gekregen met zijn gast. Maar de discrepantie is, eerwaarde, dat de prinses Krasnov noch Sytnikov de hand boven het hoofd zou hebben gehouden.”

“Akkoord. Maar hoe staat dat met Sjirjajev?” vroeg de monseigneur, meer voor de goede orde inmiddels.

“U wordt vergeetachtig, vader. We hadden al geconstateerd dat Stepan Trofimovitsj de moorden in de Varravkinstraat niet gepleegd kan hebben, omdat hij nog steeds onder arrest stond.”

“Ja ja, correct. Dus buiten Boebentsov kan niemand die drie moorden hebben gepleegd?”

“Het blijkt van niet. Alleen geen drie moorden, maar vijf,” verbeterde Pelagia hem. “De eerste en de laatste waren immers dubbel. Als je de zaak goed uitpluist, blijft alleen Vladimir Ljvovitsj als verdachte over. Herinnert u zich ook het feit dat de inspecteur in de nacht van de moord op Poggio helemaal alleen was? Moerad Dzjoerajev had zich helemaal lam gedronken op zijn kroegentocht, terwijl secretaris Spasenny de rauwdouwer tot rede probeerde te brengen. Zou Boebentsov niet zelf zijn knecht dronken hebben gevoerd, omdat hij wel wist waar dat toe zou leiden?”

De non hief de handen ten hemel: “Dat is alles wat we tot onze beschikking hebben. Onder normale omstandigheden zou dat genoeg moeten zijn voor een arrestatie op verdenking van, maar Vladimir Ljvovitsj is een geval apart. Zelfs als Matvej Bentsionovitsj een arrestatiebevel uitvaardigt, ben ik bang dat de polizmeister hem niet gehoorzaamt. Die zal zeggen dat er geen gerede aanleiding toe is. Voor hem is Boebentsov immers tsaar en god tegelijk. Nee, met zijn arrestatie schieten we niets op.”

“Daar hoef jij je niet om te bekreunen,” sprak Mitrofani met overtuiging. “Jij hebt je werk gedaan. Ga nu maar liggen, kom wat op krachten. Ik geef opdracht dat je niet lastig mag worden gevallen, en als je iets nodig hebt, trek je aan dit fluwelen koord hier. In een mum van tijd komt de kloosterling aan gerend en komt alles in orde.”

De eerwaarde liet meteen zien hoe je aan het koord moest trekken, en een seconde later keek inderdaad de zuinige, met een dun vlasbaardje en een puntmutsje getooide tronie om het hoekje van de deur.

“Patapi, laat iemand Matvej Bentsionovitsj roepen. En gauw, als de wiedeweerga.”

Matvej Bentsionovitsj maakte zich ontzettend druk.

Niet vanwege de polizmeister, die was als was in zijn handen. Dat wil zeggen, toen hij het arrestatiebevel zag, verbleekte hij aanvankelijk, en brak het zweet hem aan alle kanten uit, tot aan de punten van zijn haren toe, maar toen Berditsjevski hem had duidelijk gemaakt dat de kaart van de inspecteur van de Synode na het fiasco van de Zytjaakse kwestie hoe dan ook geslagen was, hervond Feliks Stanislavovitsj zijn geestkracht en pakte de zaken uitzonderlijk voortvarend aan.

De onrust van de naaste medewerker van de procureur was niet ingegeven door twijfel aan de loyaliteit van de politie, maar door de grote verantwoordelijkheid van de opdracht en, meer nog, door het enigszins wankele karakter van de bewijslast. Eigenlijk was er geen bewijs als zodanig, er waren louter verdachte omstandigheden waar je geen echte beschuldiging op bouwde. Ja, Boebentsov was daar en daar geweest, ja, hij zou dit en dat gedaan kunnen hebben, nou en? Een goede verdediging zou geen spaan van deze veronderstellingen heel laten. Dit vereiste grondig voorbereidend werk en Matvej Bentsionovitsj was er niet zeker van dat hij dat voor elkaar zou krijgen. Heel even dacht hij zelfs met jaloezie aan vooronderzoekers uit vroeger tijd. Die hadden toch wel een luizenleven gehad. Je pakte een verdachte op, hing hem aan de wipgalg en hij legde maar wat graag een bekentenis af. Natuurlijk dacht Berditsjevski als beschaafd, vooruitstrevend mens niet serieus aan de wipgalg, maar zonder bekentenis van de beschuldigde zelf kon je hier niet, en Viadimir Ljvovitsj was er de man niet naar om tegen zichzelf te getuigen. Berditsjevski vestigde al zijn hoop op zijn verhoor van de helpers van de inspecteur, van Spasenny en de Tsjerkes. Je neemt hen elk afzonderlijk onder handen en je zult zien dat er bepaalde incongruenties ontstaan, aanknopingspunten, losse eindjes. Om vervolgens aan zo’n eindje te kunnen trekken en het hele kluwen te kunnen afwikkelen.

Als hij nu een vluchtpoging deed, of beter nog, verzet bij zijn arrestatie pleegde, dagdroomde Matvej Bentsionovitsj, die inmiddels op weg was om de aanhouding te verrichten.

Voor alle zekerheid – het ging tenslotte wel om de arrestatie van een moordenaar – werd de operatie volgens alle formaliteiten voorbereid. Lagrange trommelde een dertigtal dienders en bewakers bijeen, zei hun hun revolver te smeren en controleerde hoogstpersoonlijk of iedereen nog wel wist hoe hij schieten moest. Voor vertrek zette de polizmeister het hele plan op papier uiteen.

“Kijk, Matvej Bentsionovitsj, dit rondje is het plein. Die stippellijn, dat is de omheining, met daarachter het erf van het Velikoknjazjeskaja. Het grote vierkant is het hotel zelf, het kleine het “generaalshuis.” Boebentsov is op zijn kamer, dat hebben mijn mensen al gecheckt. De helft van mijn manschappen verdeel ik over de omtrek van het plein, de rest laat ik zich achter de omheining verstoppen. Alleen u en ik en nog een mannetje of twee, drie gaan naar binnen…”

“Nee,” onderbrak Berditsjevski hem. “Ik ga alleen het erf op. Als we met zo’n meute zijn, zien ze ons door het raam aankomen, sluiten zich, wat God verhoede, op en vernietigen het bewijsmateriaal. Terwijl ik daar erg graag iets nuttigs hoop aan te treffen. Ik ga stilletjes naar binnen, als voor een visite. Ik nodig Boebentsov uit voor, laten we zeggen, een gesprek met de gouverneur. En zodra ik weer het erf op stap, arresteren we hem, het lekkere dier. Als ik in de problemen kom, roep ik jullie wel om mij uit de brand te helpen.”

“Waarom zou u uw keel belasten?” vroeg Lagrange, zo mak als een schaap, en hij schudde verwijtend het hoofd. “Hier hebt u mijn fluitje. U blaast erop en ik sta meteen voor uw neus, meneer, in de houding.”

In werkelijkheid had Matvej Bentsionovitsj naast zakelijke ook persoonlijke overwegingen Boebentsov eigenhandig op te pakken. Hij wilde de laaghartige Petersburger dolgraag diens gedenkwaardige knip voor de neus betaald zetten. Met een christenmens onwaardige, maar daarom niet minder zoete voorpret zag hij voor zich hoe Boebentsovs verwaande tronie zou vertrekken en verbleken wanneer hij, Berditsjevski, langs zijn neus weg zou zeggen: “Wilt u zo vriendelijk zijn om uw handen op uw rug te doen? U staat onder arrest.”

Of, nog beter, op wereldwijze toon: “Ik weet niet of u het weet, meneer, maar u staat onder arrest. Is dat even vervelend.”

Maar toen hij in zijn eentje het erf overliep, vloog het hem toch aan. Hij voelde zijn buik samenknijpen en zijn keel was kurkdroog geworden.

Terwijl hij zich probeerde te vermannen stond Matvej Bentsionovitsj wel een halve minuut op het kleine stoepje voor het “generaalshuis.” Hier, in het keurige, gelijkvloerse optrekje, bevond zich het allerbeste appartement van het hele hotel, bestemd voor hooggeplaatste personen die van staatswege het gouvernement aandeden, en ook voor gewone rijke mensen die onder geen beding onder één dak met andere hotelgasten wilden verblijven.

De gordijnen voor de ramen van het gebouwtje zaten dicht en Berditsjevski was opeens bang dat Lagrange zich misschien vergist had. Straks was Boebentsov er niet?

Zijn angst om te falen verdrong zijn zenuwzwakte en Matvej Bentsionovitsj trok niet eens, zoals hij van plan was geweest, aan de bel, maar duwde gewoon de deur open en stapte naar binnen.

Vanuit de hal kwam hij in een grote kamer, die helemaal stond volgestouwd met opengeklapte kisten en koffers. Aan tafel zaten Spasenny en Moerad Dzjoerajev witte en zwarte steentjes over een bord te schuiven. Dat moest triktrak zijn, begreep Matvej Bentsionovitsj, die geen enkel ander spel erkende dan schaken en préférence.

“Meldt u de heer Boebentsov dat de heer Berditsjevski, naaste medewerker van de districtsprocureur, hem onmiddellijk wenst te zien,” wendde hij zich op ijzige toon tot de secretaris.

Deze maakte een eerbiedige buiging en verdween achter de deur die naar de binnenvertrekken leidde.

De Tsjerkes keek in een flits naar de bezoeker, staarde weer naar het bord en mompelde daarbij iets onverstaanbaars voor zich uit. Het was opvallend dat deze woesteling zelfs binnen zijn papacha en zijn onafscheidelijke dolk niet afdeed.

Spasenny keerde terug en zei: “Komt u verder, meneer.”

Een nors kijkende Boebentsov zat aan een tafel iets te schrijven. Hij kwam niet eens even overeind en groette niet. Hij maakte zijn blik slechts een ogenblik van zijn papieren los en vroeg: “Wat moet u?”

Een dergelijke flagrante grofheid maakte dat Matvej Bentsionovitsj definitief rustig werd, omdat hij wist: blaffende honden bijten niet. Boebentsov had niets meer om mee te bijten, zijn tandjes waren bot geworden.

“Maakt u aanstalten voor vertrek?” informeerde de rechterhand van de procureur beleefd.

“Ja.” Vladimir Ljvovitsj smeet woedend zijn pen weg en de inktspatten vlogen over het groene laken. “Nadat de gouverneur op uw voorstelling van zaken het onderzoek heeft laten staken, heb ik hier niets meer te zoeken. Geen nood, heren Zavolzjanen, ik ga naar Petersburg en kom terug. En dan blaas ik heel die liefdadige instelling van jullie van de sokken.”

Nog nooit had Matvej Bentsionovitsj de inspecteur van de Synode zo geïrriteerd gezien. Waar was zijn eeuwige lamlendige minzaamheid nu toch gebleven?

“Dat zal zomaar niet gaan,” verzuchtte Berditsjevski, vol schijnbare deernis.

“Wat zal ‘niet gaan’?”

“Vertrekken.” Matvej Bentsionovitsj hief ook nog eens de handen ten hemel, helemaal in zijn rol komend. “Anton Antonovitsj verzoekt u zich onverwijld bij hem te melden. Gelast dat zelfs.”

“‘Gelast’?” ontplofte Boebentsov. “Ik heb lak aan die bevelen van jullie!”

“Zo u wilt, zijne excellentie heeft alleen wel gelast de grenzen van het gouvernement voor u gesloten te houden zolang u geen bevredigende verklaring hebt gegeven voor de onwettige aanhouding van de Zytjaakse oudsten en de moord op drie Zytjaken die hen probeerden te bevrijden.”

“Onzin! Iedereen weet dat die Zytjaken de vertegenwoordigers van de autoriteiten gewapenderhand aanvielen. Het was hun eigen schuld. En wat de onwettigheid van de arrestatie van die oudsten betreft, dat zullen we nog wel eens zien. Houdt u die afgodendienaars de hand boven het hoofd? Geen nood, Konstantin Petrovitsj zal u ook daarvoor ter verantwoording roepen.” Vladimir Ljvovitsj stond op en deed zijn geklede jas aan. “Verdomme, ik ga wel naar die Gaggenau van u toe. Niet om hem, maar om Ljoedmila Platonovna. Het is een schatje. Ik kus haar handje ten afscheid.”

In Boebentsovs ogen glom een onaangename gloed, het was zonneklaar dat de inspecteur Anton Antonovitsj tot slot nog een of andere vernederende kool wilde stoven.

Hoe het ook zij, dacht Matvej Bentsionovitsj, met moeite een triomfantelijke glimlach onderdrukkend, uw armen zijn te kort, meneertje.

Ze liepen naar de zitkamer. De kompanen van de inspecteur zaten niet langer triktrak te spelen: Spasenny pakte een reisvalies in, de Tsjerkes stond bij het raam naar buiten te turen.

En opeens gebeurde er iets onverwachts. Sterker, iets ongelooflijks, onvoorstelbaars zelfs.

In twee katachtige sprongen vloog Moerad Matvej Bentsionovitsj met zijn korte, ijzeren vingers naar de strot.

“Verraad!” riep de Tsjerkes hees uit. “Niet gaan, Volodja! Het is een hinderlaag!”

“Wat klets je nou?” vroeg Boebentsov en hij staarde hem aan. “Ben je gek geworden?”

Berditsjevski trok het fluitje uit zijn zak en blies er uit alle macht op. Op hetzelfde moment klonk van het erf het gestamp van een grote menigte voeten.

Met een slag van zijn pezige vuist werkte de Kaukasiër Matvej Bentsionovitsj tegen de grond, stormde op een van de koffers af en haalde daaruit een revolver met lange loop tevoorschijn.

“Stop!” riep Vladimir Ljvovitsj, maar het was al te laat.

Moerad sloeg met de vuurmond een ruit stuk en vuurde driemaal naar buiten. Er klonk een uitzinnige kreet en het volgende moment knalden er vanaf het erf schoten terug, en wel in zo’n spervuur dat de spetters stuc van muren en plafond vlogen, op de vleugel een vaas met chrysanten aan diggelen ging en de wandklok opeens wanhopig begon te slaan.

Spasenny liet zich op de grond vallen en kroop naar de deur van de werkkamer. Ook Boebentsov was op zijn hurken gaan zitten. Toen het vuurgevecht een beetje luwde, zei hij met een vies gezicht: “Moerad, je bent een sukkel. Nu zitten we in de puree. Je hebt hem zelf gemaakt, dus je eet hem zelf ook maar op. Ik neem de achteruitgang en ga naar de paardenstal. Ik galoppeer naar Piter. Geen nood, ik red me wel. Maar jij blijft nog maar een poosje schieten, zodat ik weg kan komen, en dan geef je je over. Ik help je wel uit de brand. Begrepen?”

Zonder het antwoord af te wachten verdween hij voorovergebogen achter de deur. Spasenny kroop nog steeds, op zijn buik, achter hem aan.

“Begrepen, Volodja, zo moeilijk is dat niet,” zei de Tsjerkes zacht. “Alleen weet Moerad niet wat zich overgeven is.”

Hij stak zijn hand vanachter de richel omhoog, mikte en schoot. Op het erf klonk weer een kreet en men ontketende weer een spervuur. De bergbewoner wachtte het juiste moment af en vuurde nogmaals, maar ditmaal had hij geen geluk. Zijn papacha vloog naar de grond, zijn blauwgrijze, kaalgeschoren kop ging heen en weer en op zijn wang tekende zich een purperrode vore af waaruit onmiddellijk bloed begon te sijpelen. Moerad veegde boos zijn gezicht af met de mouw van zijn smerige besjmet en loste een schot over de vensterbank.

Matvej Bentsionovitsj was al meer dan een minuut aan een kwellende innerlijke strijd ten prooi. In de ene schaal lag alleen zijn plicht, in de andere lagen zijn vrouw, zijn twaalf (eigenlijk bijna dertien inmiddels) bloedjes van kinderen en ook nog eens zijn eigen leven. Een ronduit ongelijke verdeling. Berditsjevski besloot stilletjes te blijven liggen, uiteindelijk zou hij een klopjacht op Boebentsov kunnen laten organiseren. Maar meteen nadat hij dit reddende besluit had genomen ontstond er een luwte in het vuurgevecht en schreeuwde Matvej Bentsionovitsj, na zich te hebben bekruist, desperaat: “Lagrange, de achteruitgang!”

Moerad draaide zich woest om en Berditsjevski zag een ongelooflijk reusachtig zwart gat recht naar zijn neusbrug kijken. De haan maakte een droge klik, daarna nog eens, en met een allesbehalve Russische krachtterm smeet de Tsjerkes de nutteloze revolver weg.

Maar deze wonderbare redding bleek alleen maar een droom voor Matvej Bentsionovitsj, omdat de Kaukasiër zijn monsterlijke dolk trok en voorovergebogen op de kameraad van de procureur afstoof.

Berditsjevski deelde de vervaarlijke man een weinig overtuigende tik op zijn schedel uit, maar je kon net zo goed met je vuist op een steen slaan. Matvej Bentsionovitsj verstarde, behekst door de mysterieuze schittering van de brede kling.

De Tsjerkes omvatte zijn gevangene bij de nek, zette hem het koude staal op de keel en zei, hem een lucht van bloed en knoflook in het gezicht blazend: “Ik snijd je later wel de strot af, niet nu. Als ik dat nu doe, word ik meteen vermoord. Maar zo kunnen we nog lang een praatje met elkaar maken. Als Volodja een eindje weg is, snijd ik je de keel door.”

Matvej Bentsionovitsj kneep zijn ogen dicht, omdat hij de nabijheid van die duivelse ogen, die zwarte baard en die bloedende wang niet kon verdragen.

Van buiten klonk het geschreeuw van Feliks Stanislavovitsj: “Stuur een calèche naar de Koepetsjeskaja! Jullie drie, mars, naar de poorten. De slagbomen dicht! Jelisejev, neem vier man mee en naar de paardenstal!”

Nu kon Boebentsov niet ontsnappen, begreep Berditsjevski, maar troost bracht deze gedachte niet. Het was moeilijk ademhalen met iemands handen om je keel, de weeë doodsangst maakte hem misselijk en hij dacht zelfs: sneed hij mij maar zo snel mogelijk de keel door, dan was ik tenminste van deze kwelling verlost.

Vanachter de vensterbank kwam voorzichtig het hoofd van Lagrange tevoorschijn.

“Meneer Berditsjevski, leeft u nog?”

Het antwoord kwam van Moerad: “Als je binnenkomt, is hij dood.”

Toen haalde de polizmeister, die moed had gevat, ook zijn hand met een revolver tevoorschijn en zei meesmuilend: “Zo, Dzjoerajev, door je kogeltjes heen? Ik heb ze geteld. Als je zijne edelachtbare ook maar met een vinger aanraakt, knal ik je af als een dolle hond. We pakken je niet levend op, dat zweer ik bij Christus God.”

“Moerad is niet bang van de dood,” liet de rover zich minachtend ontvallen, zich achter Berditsjevski verbergend als achter een schild.

Feliks Stanislavovitsj klauterde langzaam op de vensterbank.

“Dat lieg je, broer. Iedereen is bang van die magere man zonder neus.”

Hij zette voorzichtig een voet op de vloer.

“Nog één stap en ik snij,” beloofde de Tsjerkes even kalm als gewichtig.

“Goed, goed,” stelde de polizmeister hem gerust. “Kijk, ik leg ook mijn revolver weg.”

Hij legde daadwerkelijk zijn wapen op het uiterste randje van de vensterbank, zodat de loop boven de vloer hing, en sloeg zijn ene been over zijn andere.

“Kom op, Dzjoerajev, laten we vreedzaam tot zaken komen.” Lagrange pakte zijn sigarendoos, stak een papirosa op. “Je hebt twee van mijn mensen doorzeefd. Daarvoor zou ik je ter plekke moeten omleggen. Maar als je zijne edelachtbare nu loslaat en je overgeeft, zal ik je levend in het gevang afleveren. En dan gaan we je niet eens slaan, op mijn erewoord van officier.”

Moerad mompelde alleen wat.

“Wat, hebben jullie hem achterhaald?” vroeg Feliks Stanislavovitsj zijn ondergeschikten, zich naar achter omkerend.

Men antwoordde hem iets, maar de woorden waren niet te verstaan.

“Ach, stelletje zakken, hebben jullie hem laten ontkomen?!” brulde de kolonel dreigend en hij sloeg met zijn vuist woest op de vensterbank en wel zo onhandig dat de klap precies op de neerhangende loop van de revolver kwam.

In volledige overeenstemming met de wetten der natuurkunde beschreef de revolver daardoor een ingewikkelde salto door de lucht en sloeg midden in de zitkamer tegen de grond.

De Tsjerkes liet zijn gijzelaar los en was met één roofzuchtige sprong bij het vuurwapen.

En toen bleek de sluwe polizmeister de truc met de vliegende revolver met opzet te hebben uitgevoerd. Uit het niets was er een tweede revolver in de hand van Feliks Stanislavovitsj verschenen, stukken kleiner, en braakte vuur en rook uit over Dzjoerajev.

De kogels smeten de Kaukasiër tegen de muur, maar hij was meteen weer op de been en liep zwaaiend met zijn dolk op de kolonel af.

Lagrange mikte zo goed mogelijk, loste nog drie schoten – en allemaal raak, maar Moerad viel niet, alleen kostte elke stap hem wel meer en meer moeite.

Toen de Tsjerkes iets van een halve vadem van de vensterbank af was, sprong de kolonel op de grond, zette Dzjoerajev de loop op het voorhoofd en de bovenkant van de kaalgeschoren schedel vloog aan diggelen.

De dode wankelde even en stortte eindelijk ruggelings achterover.

“Wat een leven zat er in die duivel,” zei de polizmeister verbaasd, over het lichaam heen gebogen, en hij schudde zijn hoofd. “Echt een weerwolf. Moet u eens zien, hij ligt nog met zijn ogen te knipperen. Als je het mensen vertelt, geloven ze je niet.”

Toen liep hij naar de van alle doorstane emoties meer dood dan levende Berditsjevski en hurkte bij hem neer.

“Nou, Matvej Bentsionovitsj, u bent wel een waaghals.” En hij schudde eerbiedig het hoofd. “Dat u niet bang was om dat van die achteruitgang te roepen!”

“Maar wat had het voor zin,” sprak de rechterhand van de procureur met zwakke stem. “Boebentsov is immers toch ontsnapt.”

Lagrange lachte zijn witte tanden bloot en zei: “Wat, ontsnapt! Die is gepakt. En zijn secretaris ook. Meteen al in de paardenstal.”

“Hoe kan dat dan?” vroeg Matvej Bentsionovitsj, die nergens meer iets van begreep, met knipperende ogen.

“Ik begon met opzet zo te schelden, voor die Tsjerkes. Om te zorgen dat het toewerpen van dat vuurwapen er een beetje geloofwaardig uit zou zien.”

Van verrukking en opluchting wist Matvej Bentsionovitsj niet meteen wat hij moest zeggen.

“Ik…Echt, Feliks Stanislavovitsj, u bent mijn redder…Ik zal dat niet vergeten…”

“Ik zou heel graag willen dat u het niet vergat,” zei de kranige polizmeister en hij keek hem vragend en vleiend aan. “Ik zal u ook in het vervolg naar eer en geweten dienen, op mijn erewoord. Geeft u alleen geen gevolg aan die geschiedenis met die steekpenningen, ook al was ze nog zo kwalijk. De boze had mij gestrikt. Ik heb ook het geld aan de koopman teruggegeven. Doet u een goed woordje bij de eerwaarde en bij de gouverneur voor me, goed?”

Berditsjevski slaakte een diepe zucht, zich herinnerend hoe hij georeerd had tegen de gewoonte van ambtenaren zich cadeautjes te laten geven, die als een distel dwars door alle goede voornemens heen groeide, als het niet in de vorm van geld was, dan wel in die van hazewindhondjes.

Maar wat was een gered leven anders dan een hazewindhondje?