Sint-Veit
In den nacht had het een behekste plaats geleken, levende in vage geluiden van vlerkengehuiver en bang gesteun; het was of ijle gedaanten omgingen in de duisternis en oogen, als smeulende vonken, kwijnend glommen.
Nu brak de morgen aan; de lucht, met wolkjes overtogen, ving een zachten rozen schijn, glinsterend blonken de dennenaalden van het bedauwde woud; uit de heide steeg een blauwe lichte damp, waaronder bloempjes purperden, contouren van glooiende heuvelen, naakt en van krijtwit gesteente, zich opgolfden in de verte. Een haan kraaide vereenzaamd, dan waaide een luchtige bries het nachtlijk geürm tot klaarheid. Het bleek een hooge, naakte paal, als een bladerlooze boom uit het schotsch gegroei van distels en doornen opgerezen, aan den top een wijd geweldig wiel met spaken, en pinnen uit de velg stekend. Aan twee dier pinnen gebonden leken twee lange gestalten, de nekken neergeknikt, elkander bijwijlen houterig en stijf maar hoofsch te begroeten.
Klaarder verspreidde zich het licht;
stoffig-zilveren bundels gleden langs takken en bladeren, de zoom
van de zon blikkerde boven de bergen.
Nu werden de raven roerig; van den schouder van een der gehangenen
wiekte een zwarte schaduw op, een aangezicht werd zichtbaar, als
van een heel oud man, de oogen weg in de kassen gezonken, wangen en
lippen ontvleeschd, wijl tanden glinsterden in een vreemden,
triestigen glimlach. En zoo van allerwegen vlogen de vogels heen,
een enkele den buit in den bek als lappen en rafels. Hoog boven op
de naaf van het wiel bleef een gier in ruste, hij troonde statig in
den mantel zijner vederen en bewoog den kop met den hakigen snavel
langzaam naar alle kanten.
Weer klaroende hanengeschrei in den morgen, vogeltjes scharrelden
druk in het houtgewas, allengs steeg het gerucht van hun stemmen.
De dampen rolden zich uit, door de zon
gezogen die, als een blinkende beukelaar, in den nevel geheven
stond. Het landschap strekte zich stil en helder, in kalme zekere
lijnen; de lucht boog lichtlijk blauw, de heide bloeiend paars, het
bosch bij de galg, somber van donkere dennen, scheen al stijgende,
weliger golvend in lichtgroen van eikenloof en fijne zwatelende
peppels. Verre, witte steden, rezen de krijtrotsen tegen de
kimme.
Het laatst wijlden de dampen, als een krans, om een hoog kasteel
dat, in slanke spitsen en gekartelde kanteelen, aan den rechter
rand van het woud verrees. Een breede weg leidde door de boomen
daarhenen. Een stoet kwam er opzetten, in een beweeglijk gewemel
van kleuren en loovertjes zonneschijn. Hoevengetrappel werd
hoorbaar en allengs teekende de naderende cavalcade zich
duidelijker tegen de heesterhaag af. Op een hoog genet, sierlijk
van purperen toomen en het zilveren gebit, hield zich een ridder
recht; zijn lila kleed, met hermelijn omzoomd, ving vonkeling in
vlammende juweelen, zijn deinend lijf was klein en schriel, grimmig
zag hij terzijde met onwilligen blik. Luchtig draafde daar de
edelvrouwe, zoetjes schommelend op den wisselpas der hakkenei; van
gouden banden stond haar keurslijf stijf, als een fijne wolk golfde
blauw heur sluier in den wind. Om haar zachten hals lag een
snoertje paarlen gewonden. Onder het geplooide mousseline bewogen
in lichte schokjes haar teedere borsten; zij hield de oogen zedig
neergeslagen, haar wimpers waasden een schaduw over hare wangen;
van onder de puntige muts kruifden heur fijn-gouden haren in
vroolijk-dartele sprongetjes, wijl een sneeuwitte hand kalm en
achteloos den teugel vierde. Door de gulden mazen van schaduw en
zonneschijn omwonden wiegelde zij liefelijk in loome kadans, een
schroomvalligen lach om de lippen. Een eindje achter deze ruiters
volgde de kapelaan op een langzamen klepper, hij klemde een
pergamenten rol onder den arm, en knikte dommelig het breede
bleekvleezige hoofd.
Dan, te voet, in een warreling van geel en oranje, de beenen
gestreept, de buizen gepoeft en doorschoten van glanzende zijde,
marcheerden de hellebaardiers; een slanken, jongen man, die de
handen op den rug had te samen gebonden, gansch naakt in hun
midden.
Geheel alleen in de achterhoede, hijgend en zweetend, liep de beul,
een nar gelijk, zijn zuchtig potsierlijk lichaam in het bloedrood;
een zware streng touw hing over zijn schouder, terwijl hij in de
linkerhand een vedel en strijstok sleepte.
Bij de galg verzamelden zij zich, de ruiters stegen af, de paarden
werden, in de schaduw van breede kronen, aan boomen gebonden. Voor
den ridder en zijn gemalin was er een zetel van zoden; de pater,
plechtig in zijn grijs habijt, stond opgericht in een waardige
houding; de knechten leunden op hunne hellebaarden. Midden in de
zon, aan den voet van den paal, was door den beul de jongeman
geleid, die om zich zag met rustige blikken. Hij leek den dood niet
te duchten, zijn jeugd verstond zijn stroeve strengheid niet, hij
voelde de sappige kracht in zijn schoone lichaam gisten, hij voelde
de heete zon als een bad over zijn leden stroomen - een aarzelend
windje zwol door de ruischende bladeren - in een spierig welven van
de blanke borst dronk hij de geuren zwelgend in. Even gleed zijn
kijken langs zijn warme lijf, van de voeten over de ranke beenen,
hem dragend als twee sterke zuilen, om den ronden buik met zijn
weekheid en heimelijke schaduw, langs de beide gebruinde armen en
de breed uitvleugelende schouders, dan hief hij driest het hoofd,
waar rond, in vluggen zwier, de bruine lokken vielen, en staarde,
in een schampere verachting, naar hen die hem den dood moesten
doen.
De ridder zat stijf en recht, geheel gedrapeerd in den pronk van
fulpen tooisel en lichtende gesteenten, zijn magere gestalte leek
er schichtig in schuil gegaan, alleen zijn bevende
handen waren zichtbaar - waarvan de een op den rijkversierden knop
van zijn degen rustte en de ander een gouden kruis betastte, dat
aan een zilveren keten hing - en ook zijn tanig hoofd, met
sponsig-uitgegroeiden neus, luifelend boven zijn verlepte, als
steeds in gebeden prevelende lippen, wijl slechts de loerend leepe
oogjes leefden in de gore weeke wangen. Om hem rees de wacht der
soldeniers, de kapitein voorop, een lange slamier, hoekig en knokig
geplant in de zware stevels, glunder liet hij de pluimen wapperen
op zijn breede baret; zijn hals was met zwachtels omwonden, overal
op zijn gevlamde tronie vuurden abcessen en booze karbonkels. De
overige trawanten leunden, als gedrochtelijk-geknakte uitwassen aan
hun slanke, blinkende hellebaarden. De jonge man zag toe en
langzaam kwamen uit het bosch de dorpers geslopen. Haveloos en
barrevoets, gebogen in hun leedren kamizool, wierpen zij zich voor
den ridder neder, hurkten dan zwijgzaam en met nedergeslagene
oogen. Elk was gegroeid en gekromd naar zijn ambacht, door wind
verweerd, door zon verschrompeld; één leek als onder een gewaand
gewicht verpletterd, telkens hief hij den arm in een ijl gebaar,
als moest hij een ongezienen last vaster aan den schouder schuiven,
en greep in de leegte; een ander, de borst ingevallen, de handen
geklauwd, scheen lange, verre voren in den grond te volgen, en
spiedend het kouter te richten. Het laatst kwam een groote
grijsaard dwars over de heide, naderend in een vreemden, ongelijken
kreupelpas, een zotten dans; zijn baard fladderde bij die sprongen;
allen zagen toe, de ridder lachte, de knechten luider, en daarna de
dorpers ook, de oude man staarde bang en verdwaasd en strompelde
sneller. Vrouwen zaten er mee in den kring, vele hadden in 't
gelaat zweren en open abcessen; met schichtigen blik zagen zij
bijwijlen naar den kapitein der hellebaardiers, die trots zijn
knevels draaide en met welgevallen naar haar
lonkte; zij werden dan zeer bleek en een rilling huiverde over
hen.
Allen sperden zij verschrikt de oogen open naar den man onder de
galg, wijl velen haastig een kruis sloegen. Hij lachte onbewogen,
welig zich koesterend in het gegloei van de stralen. Het was of het
woud van lustige vlammen knisterde, of de vogels hem riepen bij den
naam, of alle koele boschwegen zich breeder openden, en hem
noodigden onder de groene guirlanden een veilige toevlucht te
vinden. Heel zijn lichaam, geurig en vochtig van zweet, kloppend
van klaterend bloed, antwoordde dat hij zeker zou komen. Meermalen
meende hij van ver in den wind de stem zijner moeder te hooren, en
langzaam droomde hij weg in gedachten aan vroeger tijden.
Weinige waren de beelden zijner jeugd, hij zag de spelonk telkens
weer, als hij de oogen sloot, de ruime, koele grot en de groote,
donkere vrouw, met de bloemen in het haar, en de diepe fonkelende
blikken. Wat leek zij jong en bekoorlijk in zijn herinneren, zijn
moeder, in den mantel van haar gitten lokken, en haar sterke lenige
gestalte. Vaak kon hij er naar verlangen nog te loopen, klein
kindje, over de bloeiende heide, spelende met vlinders en jagend
naar bijen, volgend haar die, gebukt, kruiden en bloemen zamelde,
of opgericht met de vogels koutte. Ook de avonden waren schoon om
te herdenken, wanneer zij zachtjes liepen op de naalden-zoden, in
het maandoorzilverd bosch, en zonder vrees naar bilsenkruid en
belladonna zochten; soms scheen het of hij droomde, als een lange
zucht door de blaren huiverde, een nachtegaal zong, of met vlugge,
schimmige passen een wolf naderde, wiens oogen als twee kolen
gloeiden, en die eerbiedig en vleiend zijn moeder de handen likte.
Nu leek dit alles vreemd en wonderbaarlijk, en wist hij dat zijn
moeder een heks was; zware grillige dampen had hij zien stijgen en
drijven, als zij prevelend aan haren ketel brouwde. Ook slopen er
bij avond vaak gedaanten aan, schamele slaven, soms ridders in
rinkelende harnassen, met gesloten vizieren, of fijne, bleeke
vrouwen, in brocaten gewaden. Zij omklemden haar knieën en smeekten
om zalven en tooverdranken. Sommigen herkende hij wel die
wederkeerden; met groote oogen zag hij toe, hoe zij deemoedig en
dankbaar nederknielden en, met gevouwen handen, om nieuwe wonderen
baden. Een van dezen was een jonge zanger, en een lief geluk was
het mijmerende naar zijn geneur en het heldere klinken der snaren
te luisteren. Eens, in een nacht, was de vedelaar ademloos aan
komen loopen, met geestdriftig gelaat en glanzende oogen, hij had
veel en snel tot zijn moeder gesproken, met luide, lachende stem,
en bij het heengaan had hij zijn instrument in de grot
achtergelaten, zeggende dat de kleine, die zoo stil steeds droomde,
moest leeren zingen en begeleidend de snaren strijken. Toen was een
nieuwe tijd, als de zon die opkomt in den morgen, aangebroken. Uren
kon hij musiceeren, met starend oog het dansen volgend van den
stok, in melodieën genietend. Ook kende hij alras de innige
verbazing en het breed geluk uit eigene gedachten een lied te
dichten, en daarbij, voorzichtig en schuchter, naar de passende
klanken te tasten. Op een schoonen zomermorgen, wijl zijne moeder
rustig sliep, was hij welbesloten heengeslopen, en niet meer
weergekeerd. Het bonte leven op de kasteelen, waar hij speelde voor
de edelheeren, was dan aangevangen.
En wéér lokten hem kleurige beelden op hun wemeling weg te droomen;
maar een drukker gerucht deed hem plotseling opzien. Twee knechten
hadden een ladder tegen den paal der galg opgezet, wijl de beul hem
de klammig-weeke hand op den naakten schouder legde. Ruggelings
klom hij naar boven, voorzichtig tastend naar de ruwe sporten; de
beul ging hem voor, in aamborstig gehijg bij elke trede. Het wiel
cirkelde nu wijder en dreigender voor zijn kijken;
zijwaarts
blikkende zag hij de lijken lichtelijk wiegen op een vleugje van
den wind, hij leunde makkelijk achterover tegen het hout der leer,
terwijl het roode, potsierlijke lichaam, in zwaar geschuif van buik
en billen, aan strengen rukte en lussen knoopte. Wijd in het ronde
blaakte de hei in de stijgende zon, de zachtjes ruischende kronen
der boomen en de paarse velden der bloempjes lagen open aan het
gouden licht; een deinende zee, langzaam en moe in hitte en
windstilte, strekte de landouw zijn hoogten en dellingen. Een
blijheid wiegde van dit zomersch bloeien, de jonge man voelde zich
een wijle vrij en lustig, als eenzaam staande op een hoogen heuvel,
een schoon, oneindig land van verwachten aan de voeten. De
dennenaalden glommen vochtig nog van dauw, als bestrooid met
gesteenten, het kasteel verrees uit die groendoorparelde wade, in
een weligen groei van tinnen en transen, de leien blikkerden op de
daken en torens, lijk het spiegelend staal van een rusting. Heel in
de verte, ter andere zijde, even opstekend boven den scherpen kam
van een krijtrots, was de kathedraal in aanbouw zichtbaar, een fijn
kantwerk van palen, kabels en stellagiën om zich geweven, in
grillig spel van filigrein tegen den zwaarblauwen hemel. Bijwijlen
meende de turende een verward geraas, drijvend op een windzuchtje,
te onderkennen van kloppen van hamers, en knarsen van raderen. De
zon, in het zenith wentelende, zengde geweldig; dazen, van de
lijken opgezwermd, zongen en zoemden in de trillende hitte, zij
dansten als vlugge vonken en dwongen te droomen naar hun zweven en
loom lied.
De beul, gereed met zijn arbeid, had zich breed gezet op een der
sporten boven het hoofd van den naakte, en leek een vreemd,
dreigend dier, in sprong verstard en tezamengezonken; de zon
speelde met zijn rooden mantel, als met een vaan van vuur. Beneden,
aan den voet van de galg, was de pater statig uit den kring
getreden, met ampele gebaren had hij de pergamenten rol
uiteengevouwen en was, eerst zalvend, dan zich in vakerig gemompel
verliezend, het oordeel en vonnis beginnen te lezen. Met het gegons
der insecten, dreef het eentonig geneuzel gelijk een zware
slaapzang in dien zomerdag. Het waren maar vage geluiden die den
veroordeelde in de ooren klonken; maar aan de wrange grijns van den
ridder, en het schaamtevol blozen der edelvrouwe merkte hij wel dat
nu zijn schanddaad werd uitgemeten en beschreven, en zachtjes
volgde hij zijn gedachten, die weder hem voerden naar dat eerst zoo
zoete, nu vermaledeide uur.
Het leek als liep hij weder door de bosschen, met
veerkrachtig-vluggen tred, op den geruischloozen, elastischen
bodem; het was als nú een zomerdag van wolkenlooze zon en
stiltrillende hitte, waarin geuren dreven en wademden, loome,
bedwelmende aromen. Hij dwaalde al dagen in onbekommerde vreugde,
lening van lijf, licht van voeten, en zijn bloed in frissche,
dansende beweging. Lang had hij niet gezongen, bij het spelen van
zijn vedel, in de breede zalen van luidruchtige kasteelen; overal
waar hij zich meldde werd hij, vermaard om zijn duivelsche liedjes
van liefde, als de pest van de poorten geweerd. De ridders die
vroeger, purperende bokalen heffend, hem toedronken en juichten,
lagen nu lange nachten weenende op de knieën gezonken, in verlaten
kapellen, het hoofd op de kille steenen; zij baden en lieten zich
kastijden, zagen mirakels, in duizend vreezen levende om den
ondergang der wereld, die aanstaande heette. Lang had hij niet
gezongen, en lang niet den kus gevoeld van een schoon meisje op
zijn lippen; want de vrouwen der dorpers waren verarmd in kommer,
in honger vervallen en bezocht met ziekten en pestilentie van de
knechten der sloten. Alleen de nachten na een luid festijn in de
halle, kon hij stil sluipen door nissen en gangen tot in de donkere
kemenade, waar een der hupsche maagden hem verbeidde, of wel de
edelvrouwe zelve, die, bekoord door zijn koperen wangen en den
lokkenden gloed zijner felle blikken, terwijl haar gebieder in een
roes van malvezij bezwijmde, hem wenkend tot een heimelijk
minnespel had genood. De zonneschijven wiegden als vlinders om zijn
gaan, hij ademde warmte en geuren in heete teugen; zijn leden,
heerlijk van spannende sterkte, rilden in de begeerte een zoete
prooi te vangen en aan de borst te bewaren. Een vesperklokje tinkte
in de nabijheid, en door de verre bladertakken schemerden
kapiteelen van een hoog gebouw. Het bosch week open, er gloeiden
tuinen, wijl koren rees en neeg in een blond wuiven. Tusschen de
bloemen gebukt, en zorgzaam zwellende boschbeien in een zilveren
korfje lezend, wijlde een wonder-lieflijke verschijning, haar
wangen brandden, inkarnaat van 't bukken, het schuchtere lijnwaad,
wat afgegleden van haar schouders, ontblootte haar boezem,
weerbarstig sprongen de roodgouden haren van onder het mutsje, dat
in robijnen flonkerde, de zoom van heur kleed ritselde langs
struiken en doornen. In een flukschen sprong was hij haar terzijde,
en had, eerbiedig buigend, haar hand aan de lippen gebracht.
Verschrikt had zij zich opgericht; maar hem ziende struisch van
leden en in zwierigen ootmoed nedergeknield, en, als een zoen op
haar mond, proevende de belofte zijner lippen, en wetend, uit het
dringend smeeken zijner oogen, wat hij van haar gevalligheid
begeerde, had zij halverwege, liefconfuus maar niet weerstrevend,
zich afgewend, dan, met hem tusschen de bloemen neergezegen,
slechts fluisterend zich verdedigd, en getroost zijn kus geduld.
Maar plotseling, te midden van de volle overdaad van zijn genieten,
was hij door ruwe knuisten vastgegrepen, en, tot bezinning gekomen,
had hij zich vinden staan, aan handen en voeten gebonden, tusschen
in maliënkolders gestoken wapenknechten, waarvan er een, 'n
knokig-lang slamier, beval hem op te nemen en naar 't kasteel te
voeren. De edelvrouwe maakte een luid misbaar, klagende nu om hulp
roepend, en den toorn des hemels over het hoofd van haren snooden
aanrander afbiddend. Een verandering in den klank van 's priesters
eenkleurige litanie wekte den droomende uit zijn gepeinzen. Na vele
wijdloopige, met bloemrijke beelden gesierde digressiën, was de
lezer nu genaderd tot de uitspraak van het vonnis en de
beschrijving der straffe. Half tot den ridder gewend, in forsch
klinkende intonatie zijn matte stem tot een stijgenden galm
aanzettend, prees hij luide de zonderling -milde clementie die den
eervergeten rabout zoo een zachten en pijnloos-plotselingen dood
had toegedacht. De jongeman zag de aderen op de kale kruin des
priesters zwellen, en er het zweet, als dauw in den morgen, pinken
en parelen; stil moest hij glimlachen, maar toch erkennen dat het
vonnis, met de misdaad gemeten, waarlijk licht was en genadiglijk.
En hij dacht aan de oogenblikken van zwakheid en wanhoop, toen hij,
moedernaakt in de boeien, onder de diepe gewelven van het slot,
zijn lot had verbeid.
Er heerschte een matelooze nacht van stilte en duisternis, zonder
den troost van sterren, zwoelte of boschgeuren, er groef zich een
leegte zonder grenzen, waarvan hij zich, in zijn verwarde
gedachten, noch het begin, nocht het einde verbeelden kon. Er was
niets dat zijn handen vonden dan de kille, met glibberig wier
bewoekerde zerken, geen voorwerp, hoe grof dan ook, bood aan zijn
vingers de trouwe ruwheid zijner vormen, om, met dankbare
innigheid, bijwijlen herkennend te betasten, geen geluid, zelfs
niet van vallende droppen, kwam de ondoordringbare zwartheid met
zijn lichtjes bestippen. Dan werd zijn eigen lichaam hem een makker
in de eenzaamheid. Terwijl de ongetelde uren traag en schimmig uit
het duister op kwamen en weder verzonken, verdreef het zachtjes
streelen over zijn hals, langs zijn wangen en voorhoofd, den angst
en vertwijfeling over de roerlooze eeuwigheid. Nog nooit had hij
zijn lijf, als eenigen vriend, zoo liefgehad, het scheen of het hem
troostte en, in die lange, dorre wake, zijn heete koortsen koelde,
of het hem sluimerzoete vertelsels verhaalde van zon en leven, en,
door de schoone weelde zijner contouren, beelden wekte van hoop en
genade. Dan was hij ongeweten ingeslapen, de beide handen vast en
innig aan de borst gevouwen. Doch in ijlende visioenen was hij
weder opgeschrikt, ziende hoe zijn makker werd gefolterd en in
duldelooze marteling werd omgebracht. Niet hijzelf stierf, maar,
staande naast de pijnbank, bleef hij hulpeloos kijken hoe zijn
lichaam van de warme, fijne huid, als van een zilverblanken mantel
werd beroofd, totdat het rookend lag in roode verschrikking; ook
hoorde hij, van jammer weenend, dat gewrichten kraakten en hoe de
bloei der krachtige armen en rappe voeten onder zware koevoetslagen
werd verbrijzeld. In een oneindig medelijden met zichzelven
verloren, smeekte hij den duivel zijn lieve lijf voor die
langzaam-schennende kwelling te behoeden. Te midden der wreedste
hallucinatiën was hij bij de schouders gevat, en in den lichten
dag, de jonge zon, gevoerd. Al zijn kalme moed en goed vertrouwen
waren weergekeerd, wen de behagelijke zomerzoelte zijn verstijfde
leden lenigde, en een lach om de galg was in hem opgesprankeld,
toen hij, naast den naakten paal, zijn dauw-doorblonken woud zag
wuiven en tintelen.
Ja wèl deed men hem genade; maar dat die mildheid geen
lankmoedigheid beduidde wist hij beter. Hij meende te begrijpen, en
het nalaten der torturen te moeten beschouwen als een eerbewijs in
vreeze aan den graaf zijnen vader. Want lang was het door hem
geweten, dat hij een bastaard was, al wilde ook niet de graaf
erkennen den zoon van een sybille; maar eenmaal toen hij zong in de
hal van het vorstelijk slot, had de ruige hand van den landsheer,
in vreemde mildheid, op zijn hoofd gerust, en blijde was hij
heengegaan, rijk aan geschenken. Plots miste hij, als begeleiding
van zijn droomen, het rad gemurmel van des priesters stem, terwijl
zijn turen werd gebroken door snel verschieten van kleuren van
lijven die zich roerden, ook stegen vage klanken en een gefluister
van woorden, in verward gewemel, naar hem op. Alle gezichten
blikten zijwaarts, in spanning, en stil in een nederigen ootmoed.
Langs den rand van het woud, over de heide, bewoog zich een
optocht, als een lijkstaatsie langzaam en ernstig. Niet duidelijk
zichtbaar nog, in een stuivenden mist van stof, en een beweeglijk
gebeef van zon en schaduw, boodschapte hij toch, door een helder
geraas van klinkende ketens en het holle gedokker der karren, de
beteekenis van zijn plechtige nadering. Na een wijle van verbeiden,
in sprakelooze eerbied, zagen de zwijgende kijkers den voorsten
man, met schimmige passen voorbij de galg sluipen. Het was een
grijze, gebogen kluizenaar, het gelaat gegroefd en knoestig als het
houten crucifix, dat hij, in een hevig strekken der harig-stakige
armen, voor zich uit hield geheven. Zijn lichaam liep verborgen in
een wijde, grauwe pij, om het middel met een zwaar en knoopig touw
gesnoerd; van onder den stoffigen zoom verscheen er bij beurte een
gewonde, bloedige voet, die over takken en doornen struikelde. De
dorpers vouwden de handen en baden luide onze-vaders. De boeteling
scheen doof voor hunne devotie, zijn strakke trekken bleven in
roerlooze plooien verstorven, de wangen, uitgeteerd van vasten,
hadden de sporen der neergestroomde tranen behouden, zijn smalle
lippen waren als een bleeke wond die zich niet sluiten wil, de
lange, witte baard, een zinnebeeld zijner jaren en bekommering,
leek, in een moe gewicht, hem dieper naar den grond te krommen, en
alleen de kracht zijner blikken, brandend en star gericht naar het
kruis dat hem geleidde, behoedde hem en steunde zijne schreden. Hem
trouwlijk volgend als een goeden gids, want bedachtig den stap van
het paard richtend naar den ongewis-talmenden gang van den pelgrim,
reed nu een ridder aan, geheel in stalen rusting gestoken. Het
licht gleed, als zilver sparkelend water, over de gladde platen,
ontstak er tintelende sterren, en viel dan als een fontein, in
waaiering van droppendauw, uiteen; het bleef bij gouden gesmijde,
bij rijke spangen bliksemend vonken, en lokte glanzend uit robijnen
en saffieren, met blikken blauw als lachende oogen en rood als
smeulend vuur. Ook met het zwaard, dat kletterend aan zijn zijde
wiegde, speelden de stralen een luchtig spel. Alle grimmigheid van
krijgsgeweld ging in dien doop van zon verloren, werd tot een
schoon wonder van schittering, dat verrukte, doch niet dreigde. In
de open stormkap was, heel stil en streng, het bronzige, verweerd
gezicht, dat neerzag naar de ijzeren hand die, teer, een blanke
lelie, teeken des vredes, beurde. Aan den zadelknop hing een
ketting, zwaar van schakels en schalmen; het paard, forsch de
spieren spannend, trok haar strak, en voerde traag den plompen
wagen, hoog met kantige steenen bestapeld. De ridder was geheel in
de zachte aandacht van zijn nederigen arbeid verloren, zijn lijf,
roerloos in het pantser, voegde zich duldzaam naar dien loomen,
zwoegenden gang, scharnieren knarsten, ringen rinkelden, riemen
kraakten en rekten zich, geluiden waarin slaven leven, maar die den
ridder, ootmoedig in zichzelf gekeerd, zonde-reinigend klonken en
van God gezonden. Hij was nu dicht de galg genaderd, omstuwd van
zijn knechten, die balken torsten, of, aan trillende zeelen, karren
met keien zeulden. Een schaduw, van de boomen gekomen, had den
brand van zijn kuras gedoofd, teer weerkaatste in het staal de
groene gloor der bladeren, gelijk een weerschijn in een kalmen,
koelen vijver spiegelt; het paard schuifelde ritselend met de
hoeven door de ranke erica, terwijl een kleurig-wapperend vaantje,
aan de punt van de rijzige speer, in geborduurd devies: armatus
coelum aggrediar, gewapend wil ik den hemel bestormen, het heilig
doel van den tocht verkondigde.
De minnestreel had onverschillig toegezien. Hij wist van
de vrees die de edele heeren plotseling den zwijmel van den
wijn vervaard deed vlieden, de lachende lippen en het zachte bed
der liefste prevelend mijden, en ruilen de goede zwaarden, die
bloed oogstten en vonken sproeiden, voor de bleekbenevelde bloem
van vroomheid en van vrede. Hij wist hoe zij een laatste genade
zochten te koopen, voor hun nabije sterven en oordeel, door met den
dienenden deemoed van hart en handen, steenen te metselen aan de
rijzende kathedralen, zweetend en slovend, tot de gave slanke
torens als twee smeekende armen zich naar den hemel strekten. Hij
had verachting voor de kracht die, zóó gebroken, eigen bittere
zwakheid heiligen wilde, hij die de sonore stem van satan had
hooren roepen in de winden, en vaak des nachts het dansen van elven
in maneglanzen had bespied.
Doch, toen de ridder naderkwam, had hij gerild van vreugde en
verbazen, herkennende den graaf, zijnen vader.
Het werd als een visioen, waarin de stoet veranderde; het kruis en
de starre godsvrucht van boeteling en volgers ging in een bonten,
ijlen mist verloren, alleen de graaf bleef zichtbaar, recht naar de
galg rijdend, omgeven van de glorie van de zon en van zijn
vorstelijkheid. Er bloeide een liefde in hem voor dien vader die
kwam, in den glans zijner doorluchtigheid en uitgerust ten strijde,
om hem de trouwe, sterke hand te reiken; hij voelde zich teer en
klein, en, dankbaar als een vrouw, verlangde hij te omhelzen, naakt
en warm, dien man van koel metaal, en zich de borst te wonden aan
de punten en gesteenten, die het harde harnas sierden. Nu zou dan
plotseling zijn stem gaan schallen, luid en alleen, in juiching van
welkom, en roep om bijstand, hij zoog zich de longen vol, in een
krachtig heffen der schouders, en opende den mond, de blije klank
reeds bevende in de keel. Maar, met een slag werd de toon hem bij
de lippen gebroken, en gorgelde onhoorbaar achter de
kleffig-kwallige hand, die de beul hem smorend tegen het gezicht
had genepen; de
ridder trok langzaam verder, in de onaandoenlijke roerloosheid
zijner nervige trekken.
Een wilde spijt en woede bruisten en purperden zijn wangen, hij
krulde de lippen en zocht met de tanden gretig het vooze vleesch te
bemachtigen; doch zij gleden langs gladheid af. Eindelijk had hij
een randje vel gegrepen, en een duizelend genieten was het vast de
kaken op elkaar te klemmen, en krieuwend een lauw straaltje te
voelen druipen langs de kin, dat dan in trage, zware droppen
gelijkmatig lager zijpelde. De beul kreunde en vloekte, mompelde
ijselijke dreigementen, en schopte den minnestreel met een
bloedrood waterzuchtig been in de zijde; maar deze hield stil en
stijf zijn prooi gevangen, totdat hij eindelijk, snakkende naar
adem, en bijkans geworgd, even den mond moest openen, wat de
benarde hand bevrijdde. De ridder en zijn stoet waren reeds verweg
in de richting der kerk, die de stomp harer torens en het web van
windassen en ladders boven den heuvel hief en met den ijlen smook
uit haar schansen troebel de blauwe lucht doorwoelde.
Een ontzettende verlatenheid breidde zich over de verduisterende
velden, de warmte werd benauwenis, het helle gefonkel des middags
ging dof achter een floers van mistroostige berusting schuil, de
dood ving aan te dreigen, zachtjes deinende in de beide vergane
lijken die, in den kwalijken wasem hunner rottende leden, en in een
gruwe verschrikking van ontvleesde knekels, de schennende
verwording van zijn schoon lichaam voorzegden. Een hopeloos kind
voelde hij zich, aan wien, eens bedrogen, alle geloof ontviel; hij
sloot de oogen, hij leunde het hoofd moe aan de sporten, en zocht,
in den schemer zijner gedachten, wetenloos heen te droomen. Tot
verwondering om de ongewekte stilte beneden hem op deed
turen.
Allen stonden nog opgericht, het hoofd zijwaarts gewend, waar,
langs den zoom der boomen, een vreemde verschijning allengs
zichtbaar werd. Zij volgde het spoor der voorbije processie,
slepend-kruipend gelijk een langzaam dier; een pulverende krans,
waar de zon in danste, als een vlucht insecten in den avondstond,
rondde zich bevend om het wonder, in teeder, breed en doorzichtig
aureool. Daarin omsluierd schuifelde aarzelend het mysterie aan,
moeizaam worstelend tegen de bloeiende golven der heete heide,
hulpeloos verloren in de oneindigheid van hemel en grond. ‘De
penitentie van heer Fulco,’ hoorde de naakte fluisteren. Hij rekte
den nek en boog zich voorover, hij zag de gestalte nu op den rug,
die, in een goorgeel-bestoven mouwvest, schurend en schokkend
sloofde. Om een kantelig rotsblok lagen de armen spierzwellend en
zweetend geklemd, een zwoegende borst torste mede, traag en zwaar
verschoof het gevaarte, ruw en plomp het heidekruid plettend. Soms
bleef het breed en hard, koppig en dreigend roerloos, niet te
verwrikken; de voeten plantten zich dan woest in den bodem, de
beenen spanden en knakten als taaie bogen, een schouder drong en
boomde het stug graniet, dat wankelde weer en verder rolde. Om het
gelaat, waarlangs blinkende stralen gutsten, lichtte klaar de
zielsverrukking van den gode-gevalligen arbeid, de
pijnlijk-hijgende mond lag in de zachte lippenplooi van
schrei-teederen glimlach, de tanden glommen, blank en bloot, als
van een vragend kind, en zienloos staarde hij, de oogen vochtig en
gebroken, in zalige begeestering recht in de zon.
Met een wijd geplooi en plechtig geruisch van zijn tabberd, knielde
de pater neder, in een reeks van geritsel volgden allen,
gebogenhoofds, de handen tezamen, in geloovige prosternatie;
enkelen snikten en sloegen zich in 't aangezicht, anderen wierpen
zich plat ter aarde, hoovaardig in de begeerte zich dieper dan de
martelaar te verdeemoedigen. De ridder, met stekelige blikken, in
jaloersche grol, meette stil voor zich heen de waarde van zijn
gelofte van kuischheid
en dit bovenmenschelijk pogen, en bad met bevende lippen. De
minnestreel voelde even een beklemmende deernis opkroppen in de
keel; maar dit verzwond in de warme gewaarwording van wraak die
verzoend werd. Hij kende dat gelaat, dien zieltogenden oogenlach,
en dien mond van een wreed kind dat vraagde. Het was naar hem
gekeerd geweest in dien nacht van vlucht en verschrikking, de
dwaas-dwalende blikken bedoelden doodsgevaar.
In den burcht van Fulco was hij genoodigd, een winteravond. Bij den
bloeddwarrelenden schijn der schouw had hij gespeeld en gezongen,
moeilijk zijn pure jongensstem uitklinkend boven het dronken gejoel
en bekergeratel der gasten. Een rijzige, mosgroene page gelijkend,
rank gebogen over zijn vedel, de bruine lokken, in wulpsche
schaduwen, glijdend langs de rijpe, vruchtdonzen wangen, was hij
uren argeloos blijde geweest in wijsjes van heimlijke minne en
wapengeweld, terwijl de ridders, het hoofd achterover werpend, uit
geweldige bokalen geurige wijnen zwelgden. Bijwijlen, met een luid
gekraak van vallende banken, en een gekletter van brekende glazen
en rollende kroezen, was er een, met een smak, op de tegels
gestort, en daar star en ronkend blijven liggen, de anderen loeiden
dan woester, en het liedje ging, vreemd en innigbang, in die
storming schuil. Heer Fulco, nog nuchter, was dan, vleiende
woordjes zeggend, in den rooden gloed der vlammen getreden.
Plotseling had hij zijn zangetje afgebroken, wist hij nog, en wilde
vluchten, maar de ridder greep hem klemmend om het middel en drukte
hem tegen zich aan. Met zijn baardige lippen had de snoodaard fel
zijn warsen mond gezocht; doch met een schreeuw en slangig-rap had
hij zich losgerukt, ontzind van angst en afschuw naar den uitgang
ijlend. Hij stolperde vluchtend over langgestrekte, tot lijk
verstijfde lijven; dwalend zwaar en moeilijk verhief zich dan een
doodsbleek hoofd, waarvan de oogen, even zich openend,
schemerden,
terwijl een dof gemor machtelooze dreiging beduidde. Sommigen die
nog rechtzaten vergaten, in dronken verbazing, het fonkelende glas
aan de lippen te zetten, hielden het in trillende hand, als een
bloedweenende robijn, geheven en zagen, vaag en schimmig, in roode
wazen verholen, een gestalte die snel weer heendook, en een tweede,
even snel, haar volgend, in een vluchtig visioen van trekken en
kleedij, die hen aan Fulco nevelig denken deden; dan tilden zij de
armen hooger, en proefden, vóór hun onmacht, een laatste koelte
streelende langs tong en keel. Toen was hij plotseling, met een
sprong, van de lichte zaal, in een duister-verlaten,
eenzaam-weerklinkende gaanderij getuimeld. Even deinsde hij terug
voor de onbekendheid der holle donkerte, de koude van het stroef
graniet, en de laag-drukkende overwelving der zware arkaden; maar
driftig-volgende stappen en een nabij gehijg, dreven hem met hun
zweepslag voort. Blindelings rende hij verder in de suizende
vorstkilte der kronkelende gangen, waar somwijlen, in nissen,
bleeke, brekende oogen gelijkende, vlammen waakten bij stille
beelden, madonna's of steenen heiligen, die hun in toortsgloed
levende handen, in siddering van zegening, troostend breidden. Dan
vloog wel de schaduw van den ridder, met gerekten hals, en
uitgestoken vingers, op den wand hem voorbij, hij spande feller
zijne spieren, zich in het dreigend-kokerende hol eener wenteltrap
stortend, de treden bestormend, struikelend over de gladde, hoekige
zerken. Door open spiegaten blies de wind in scherpe vlagen, en
beurde even het buiten zijn wijde, verre, maan-beglansde
sneeuwlandouwen. Eindelijk namen de gangen en trappen een einde in
een groot, hol vertrek, stil en sluiergroen verlicht van den
blanken nacht, die door spitse, waterschubbige boogvensters zeefde.
In dien donzen schijn wiegden en leunden kalm en recht, als doode
menschen en droomende spoken, kurassen en rondassen, degens en
rapieren, zilverglimpende maliënkolders en
glinsterende pantserhemden, helmen met wollige vederbossen
wuivend, naast grillige pieken en hellebaarden. Een boosaardig
gegrinnik, vol triumf en schampere bespotting, had dicht achter hem
tergend geklonken; hij wist toen dat er geen uitgang was. Hoe moe
hadden zijn knieën geknikt, zijn hart gebonsd, zijn adem gerocheld,
en was hij, tastend en duizelend, tusschen de fonkelend-bevroren
gedaanten der ijskoude wapenen gewankeld; soms raakte een schild
zijn wang, een kling zijn vingers, in een vreemde wreede
vertrouwelijkheid. Hij wendde en zwenkte in plotselinge sprongen,
ontglipte aan groote, als duivelsklauwen, toegrijpende handen, vaak
was een hoofd dicht bij het zijne, met starbrandende oogen en
blootblinkend gebit, een afschuwelijk mom overal om hem heen
blikten dan twee gezichten, eenparig weerkaatst, in de klare
polijsting van het roerloos metaal. Uren leek het te duren, in een
eindelooze zigzag van wijken en weifelen, een onontwarbaar doolhof
van draaiende kronkeling. De werkelijkheid was reeds lang verzonken
in dien dollen dans, onbestuurd repten zich zijne voeten, zijne
gedachten doolden beneveld, en overruischt door het bloed dat in
zijn slapen klopte. De telkensweerkeerende, glans-overhuifde
schimmen der wapenen, waartusschen de snelle gestalte van Fulco
verging en weer opdook, verbijsterden als de verstarde visioenen
van een sleepende koortsobsessie. Eindelijk, als hopeloos-afgemat
teruggekeerd van een vergeefschen tocht, had hij weer in den
donkergapenden ingang der holle portalen geblikt, en, koppig
zwemmer, zich in de kolk der wielende schaduw gedompeld. Vriezende
vlagen snerpten om zijn trage vlucht, veelvuldig weerklinkend
hergalmden de gangen onder den zwaren, ongewissen dubbeltred, de
doovende gloed der feesthalle verlichtte een stille verwoesting van
huisraad en over elkander geworpen lijven; de poort stond open, in
een frank gebaar harer beide breede vleugeldeuren noodend, de
valbrug boogde voorzichtig over het diepe duistere water,
luid gongden de stappen over de door de vorst verharde planken.
Vloekend had hij Fulco om zijn snelste strijdros hooren roepen.
Toen donsde een reine witheid waarin zijn voetstap zonk, een kalmte
kwam van den flonkerenden sterrenhemel dalen, en in het
beschuttende woud gekomen, waar zachtjes koelende vlokken van de
sparretakken op zijn wangen vielen, had hij zich bukkend een hand
vol sneeuw geraapt, waarin hij gezicht en lippen doopend, ze
zuiverde van den smaad van Fulco's wulpschen kus.
Gedurende dit droomerig herdenken had de pater, met een
pathetischen aanroep des allerhoogsten, zijn verward gemompel
beëindigd, en, zorgvuldig bukkend, de toegevouwen rol met den
natten bloeddrup van het zegel, op het mos, onder de boomen
neergevlijd.
De stoet verloor zich in de verte, onherkenbaar en grauw, alleen
het harnas van den ridder, helbeweêrlicht, was een vonk, die blonk,
verschietend, als brandde de heide. Kruipende, gelijk een langzaam
dier, volgde heer Fulco, in een spiralende zuil van stijgend stof
verscholen.
Nu wenkte de ridder den priester, met een wuiving van zijn bleeke,
dorre hand, vorstelijk-rijk in een regenboog-straling van felle
kleinoodiënkleuren, en, naar voren getreden, sprak deze, dat zijns
gebieders genade, gedachtig aan Gods heilig symbool der
drievuldigheid, den veroordeelde vergunde, nog driemaal voor te
verscheiden, de lippen te openen, en wel eenmaal om zijn jongsten
wensch te openbaren, dan om te kussen het heilig kruisbeeld des
verlossers, en eindelijk ten einde zijn laatsten snik te
verzuchten.
De minnestreel, over de in middaggloed trillende vlakte turend,
waaruit vlinders, in bontfluweelen buiteling, spelende dwarrelden,
en bijen, goudbestoven, wichtig gonsden, en naar den bladstillen
tuin der boomen, zwaar rustend in groene festoenen, doorsneden van
week te beloopen alleeën, die heenwezen naar een verre, lokkende
ondoorgrondelijkheid, peinsde over het beeld zijner laatste
begeerte. Te zwerven door de eindelooze domeinen, licht onder den
klaarblauwen ether, te dwalen, gedachteloos, over de mulle
boschpaden, in koelte van lommer, op de lippen een lustige voois,
weer te leven, zorgeloos in het ruime, in den zomerroes zijner
gestreelde zinnen, dàt was de eenige wensch, die hem lokte,
verleidend wenkend in gebaren die hoog boven de heuvelen leken te
wuiven. In een droeve illuzie gingen nog eens zijn blikken vragend,
zoekend langs alle wegen en naar den verschemerenden einder, waar
de vonk van vuur was uitgedoofd; hij dacht met weemoed aan zijn
vader, en dan plots, met een sprankeling van hoop, aan zijn moeder,
machtig en raadselachtig in den tooi van haar zwart vlammende
lokken, gekroond door een diadeem van doornen en ros eikenloof. En
over veel verborgen dingen in zijn herinneren droomde hij verder,
en weifelde, vreemd bewogen door het hem toelachend verleden, met
welke keuze hij het scheidend leven het liefst beschenken wilde.
Een bang geklag, vermengd met dartele juiching, in zijn keel
zwellend, drong zich te uiten; als stil gestold water blonk de
gladde buik zijner vedel tusschen de klokjes der erica. En reeds
had hij het gesproken, als laatste gunst, de maten van een liedje
op zijn speeltuig te mogen begeleiden. De pater, het voorhoofd
fronsend over zooveel verstokte zonde, reikte aarzelend strijkstok
en vedel, en wijl de beul, aandachtig-waakzaam, de bengelende
koordlus voor het gelaat van den zanger deed wiegen en wimpelen,
volgde deze, triest en uitbundig, de gepaarde klanken van stem en
snaren.
Het leek een schuchter wijsje eerst, dat zich simpel ontspon en als
een vraag verruischte, het was geboren uit zijn prilste herinneren,
en speelde met onnoozele wezens, reeën, bijen en duiven, op het
murwe, zon- en bloembeborduurde mos, dat de grot, waar hij woonde,
omzoomde. De maten dreven op de vlucht van een stil windje, dat van
het bosch kwam loopen, mede, als een geur bescheiden en
doordringend, maar door geen gehoord. Doch allengs werden de tonen
heller van tinten, wilder van buiteling, hij voelde zich groeien,
en gloeien zijn bloed in de droomen van eerst begeeren en jonge
levensliefde; er spreidden zonnige boomen hun tintelende kronen in
zijn snarenspel; er vlamden rood-gekamde sabbathvuren, die den
nacht en begeerige, blinkoogende gezichten, in breede kringen
flakkerend verlichtten; er gilde de schreeuw der mandragora,
wanneer hij bij avond, met zijn moeder sluipend onder de galg,
alruinen uit de dorre aarde scheurde; er lonkte wenkend het gelaat
der kleine, naakte duivelinne, van wier vleiende lippen hij het
eerst het schoonste geheim van satan had vernomen, en die hem in
een nooit-genoten welbehagen had doen zuchten en zieltogen, zich
verdoemd wetend voor eeuwig, maar voor eeuwig wuft en gelukkig.
Zóó, naargelang het verleden teederlijk vleide of bliksemde, werd
het een dans, beurtelings week en geweldig. Voor die duizelend
toeluisterden, weergalmden bogende zaalruimten van zang, bekers en
wapenen, stroomden donker-bedwelmende wijnen in hooge, roode tonen,
ratelden rustings en zwaarden in dronkene twisten, krijschten
kreten van moord en verkrachting. Ook somwijlen konden de hoorders,
als op luchtig dansende passen, den droomer volgen, bij blije
gangen, tot aan de voeten van maagd of edelvrouwe, zalig uit
zoemende klanken de zoenen vangend, die in zoete ontroering op
lippen en wangen bloesemden. Fel als vlammen, als lonkende oogen
onvoegzaam, schamper en schimpend in snerpende slagen, juichend en
boud in zonneklaar windgewaai, sprongen en woelden de maten in
dwingenden rhythmus, omzwierde muziek de willoze kijkers in
warrelende ketens van onontkoombare kadans.
Het eerst verhief zich de groote grijsaard, hij rekte en wrong de
armen, de handen opengespreid, het lijf zwart en schonkig, als een
molen waar de wind in vaart, zijn gebrekkige benen, eigenzinnig en
stuurloos, zwenkten en tolden in ijlenden tuimel, zijn baardvlok
wapperde als feestelijke wimpels, wild wielde hij tusschen de
dorpers, met glissende oogen, door het lied gezweept. Velen
struikelden angstig terzijde, onder schemerige huiven, of sluike
kaproenen, waanzinnig-vertrokken gelaten heffend; doch, als met
grissende vingers werden zij woest in de ronde geslingerd, hieven,
op hun beurt, hun ongebreidelde leden, stampten en kringden in
pijlsnellen wervel, leken dolle vastenavond-narren, in de bonte
todden en flarden, van schamelen jekker en wambuis. Ook de wijven
waggelden mede, drollig gedragen door den stolpenden hoepel van
vliegende rokken, reusachtige vogels gelijkend, pogend op te
vliegen op de ontplooiïng der witte wieken, die de breede muts
boven hunne schouders spreidde. De kapitein der hellebaardiers,
gevolgd door zijn trawanten, dreigementen schreeuwend en de speer
geveld, zocht den vervaarlijken dwarrel te keeren; maar de schacht
van zijn wapen, hem tusschen de beenen gegleden, deed plotseling
hem struikelen. In een stuipachtige pirouette, herwon hij zijn
evenwicht; doch moest machteloos mede in de gierende ronde. Als
vreemde marionetten, geel en oranje, in walsende wieging hun
spiezen omklemmend, wonden zij een wemelende guirlande door den
grauw wriemelenden klomp der dolle dorperslijven.
De pater met stomheid geslagen, zich hopeloos betoomend, zag toe,
dan eenklaps wipte een voet uit de plooiende toga, volgde dartelend
zijn makker, in kluchtigen beurtsprong, totdat de venerabele
gestalte, op den verborgen-stoeienden maatgang bewogen, terzijde de
tierige bende, plechtig en ernstig zich wendend en keerend, in
waaienden tabberd, vereenzaamden solo vertoonde.
Eerst, als schoongetooide, roerloze idolen, hadden de ridder en
zijn gemalin, op hun zetel van zoden, toegeschouwd, dan, elkander
krampachtig bij de hand vattende, hunne onzekere schreden,
vluchtend, naar den nabijen woudzoom gewend, waar de paarden,
schichtig trappelend en op hun bitten schuimend, in de halsters
stonden gekluisterd. Doch na weinige passen waren zij mee tot den
doodsdans bezweken, hij in de kinderlijke sprongen zijner magere
stelten, door nikkende baretpluim bewapperd, in schijnenden
kleurgloor van kleederenpracht, diamanten-befonkeld,
zonlicht-omsponnen, zij, als hoofsch in statie trippend, de
goudblonde lokken heur wrong ontwonden, terwijl het mousselinen
weefsel, van haar halsje geglipt, de ontknoppende bloem van haar
boezem ontblootte. Als van een beeldje, broos en vol gratie, bang
om zijn breekbare teerheid, was haar schemerende zweving, rank in
de tierende woeling te volgen.
De minnestreel, vreemd door de grootsche vertooning bezeten,
vedelde heviger, in schrille accoorden de dwarreling striemend en
teisterend. Doch plotseling ontzonk het speeltuig zijn handgreep,
terwijl hij de dansers alleen in den ban zijner zangen bedwongen
hield; want de ladder feestte wel mede, schuddend en schokkend, in
knarsing langs den galgpaal zich schurend, den beul, volumineus, op
de gevaarlijke helling der sporten, als koddigen tol, balanceerend.
De beide kadavers schommelden zacht heen en weder en schenen te
willen zeggen wat zij vonden in hun wijsgeerige peinzing van
stille, bejaarde lieden; een wolk van insecten stoof op en gonsde,
als een doffe snaar die trilt, hun diepen deun van loomte en hitte.
Met begeerige hand greep de zanger den beul in het weeke, wijkende
vleesch, lillend in paffe sparteling van maatkramp. Het open oog
der koordlus loerde likkend, kwam nader, en deinde terug weer. De
dansers, waarvan reeds een enkele zieltogend nederzonk, zagen
verblind een roode vlam om den galgtop kringelen, waarmee de naakte
gedaante van satan spottend speelde. In een vluggen ruk was het
touw om den welgemesten, vetten nek gesla
gen, en door een forschen duw, vloog kogelrond de zwaar gebuikte en
-gebilde lijfklomp door de ruimte.
In snellen sprong was nu de minnestreel beneden, stapte haastig
over starre, verdoofde ledematen, en ijlde sneller, totdat, onder
de ruischende koepeling der boomen, het stormend rumoer allengs
verflauwde.
Duizelend en geweldig viel de kalmte over hem; van den bladstillen
boogaard daalde een zwaarte van late middagbroeiïng, dorstig en
doovend; om zijn blinkende blootheid wierp de verglimmende zon een
purpervervige wade; in kwijnende schakeering bloosde het rood van
den avond met het verbleekende groen der bladeren tezamen. Klaar
tintelde zijn turen de wemelende tinten tegen, rijp zwollen zijn
lippen naar geuren, als smaken, open; hij leek een jonge boschgod,
wiens rijke nabijheid den vallenden nacht geheimvol betooverde. Een
vogel, in hooge twijgen onzichtbaar genesteld, ving te tjuiken aan,
het was of tusschen de stammen schreden en stemmen naderden, of
allerwegen woorden, als droppen, door de struiken fluisterden. Hout
kraakte, een breede schaduw schoof over het pad waar de zwerver
luisterde, een vrouw, de elpen boezem blank onder den vloed van
heur donkere haren, de oogen groot en tartend, breidde de armen
wijd naar hem open, van een lascieven lach waren heur lippen
vochtig, in weelderige rilling leek haar leest zich tot hem te
ronden. Het was den minnestreel te moede of een spelende hand
plotseling het klare glas van een spiegel hem voorhield, hij zag
zijn gezicht, wat ouder, wat weeker, in een lijst van lokken,
nevens hem en wijl hij dronken onder een vloed van gloeiende zoenen
wankelde, groeide een vage gewisheid dat het zijn moeder was die
hem kuste.
De reismakkers
In het ronde ronkten reeds de meeste gasten op hun bundel stroo. De oliepitten wapperden, doch alleen in den uitersten linkerhoek der gelagkamer wierpen zij nog de gebaren van levende schaduwen tegen den muur.
Vier mannen zaten over hun ledige kroezen gebogen, fluisterend. Elk bewaarde zijn bundeltje naast zich op de kale bank, de goudsmid het zijne vol bulten en uitsteeksels, de student droeg in het vierkant pak wellicht zijn rechtsgeleerde boeken, de snijdersgezel, met riemen omsnoerd, zijn schaar en zijn laken, terwijl de schilder opgespannen linnen, vervenbus en teekenboek bijeen gebonden had.
Zij waren uit verschillende oorden hier samengekomen, vreemdelingen eerst, nu vrienden van een oogenblik. Zij hadden met een beker landwijn op het gemeenschappelijk doel der reis gedronken en bespraken nu den verder af te leggen weg. Die liep door een heide, grenzend aan een woud. Morgen vroeg al wilden zij den tocht beginnen, tegen den avond zouden zij het bosch bereiken, maar omdat dit slecht bekend stond wegens zijn onveiligheid, vernachten in het ‘Dorstende Hart’. Daar konden zij dan, nog meerdere metgezellen verzamelend, een gezelschap vormen om, beschermd door de heldere zon en hun aantal, rustig te trotseeren wat zich in werkelijkheid, of misschien slechts in hunne verbeelding, achter het ruischende loover verschool. Zoo besloten zij, drukten elkander de hand en strekten zich uit op het stroobed.
Nu dansten de walmende vlammen voor zich alleen, zij verguldden een halm of bebloosden een stoppelige wang. Eén groote borst scheen er vredig te ademen, bijwijlen vloot een zucht, of riep een stem, van oever tot oever, uit droomenland.
Bij het krieken van den morgen stapten zij
reeds zingend voort, het bundeltje op den rug gebonden, lustig
zwaaiend met den doornenstok. Onder het wijsje bekeken zij
elkander,
nu pas terdege, omdat de zon veel beter bijlicht dan een oliepit.
Recht droeg de breede, forsche smid het baardelooze hoofd; dit
scheen uit hout met diepe snee gekorven, doch wonder ontbloeiden
zijn oogen die dorheid, warm, smetteloos blauw, als de blik van een
knaapje. Hij leek de oudste van de vier. De schilder, slank en
donker, deed denken aan de vonk, die in den wijnkroes gloeit, aan
tinteling op edelsteenen, aan waaiende zomerboomen en een
zonsondergang. Bij den jurist gaven gratie en vlugheid behagen;
zijn sproetig gezicht stelde raadsels van geestige lijnen, doch de
oplossing kon evengoed regen als voorjaarsche vreugdigheid zijn. De
jeugdige snijdersgezel liet zich lastiger lezen; de lange blonde
lokken, een zekere weekheid en een vroomheid in den stemklank en
het handgebaar, zweemden naar het beeld van apostel Johannes, maar
iets schuws, tegelijk toch boosaardig, deed hem dan weer beter als
gevallen engel zien.
Toen de mannen bij den zoom der heide waren aangekomen, staakten zijn hun lied. De wijde oneindigheid van het land en den hemel maakten hen ernstig en stil. Maar als zij zich bedachten, hoe zij daar uren onder het wolkenlooze blauw en over het eenzame veld moesten wandelen, met niets dan elkanders aanwezigheid, begonnen zij een luid gesprek. De smid ving aan van zijn ambacht, het pletten der metalen bladen, het graveeren en het hameren op het bronzen blok. Dan vertelde hij warm van den zin van zijn arbeid, de edele verheuging over elke nieuwe vondst. Vanzelf wond zich een rei bacchanten rondom een drinkschaal. Neptunus legerde zich aan den voet van het zoutvat, Venus werd tot een spiegelsteel. Kleinood, dat een vrouweborst zou sieren, smolt en boog hij tot een schalksch symbool: Leda door den blanken zwaan bevlogen, Amor en Psyche, of Hymen met de bruiloftstoorts. Hij opende zijn ransel en liet een zilveren beker als voorbeeld zien. Volle druiventrossen hingen rond den rand geslingerd; naakte, slanke vrouwen plukten die, een sater zoog aan de zwellende vruchten, bokjes duidden den zinnelust aan. Een eigen licht scheen uit den schoonen kelk te stralen, tartend de vlam van de zon.
De schilder schonk gulweg zijn bijval, zeggend dat zij beiden dronken uit eenzelfde bron. Hij toonde een doek, waarop in zacht-gloeiende kleuren Maria met haar kindje zat. Dan bekende de kunstenaar hoe in deze figuren hij een jonge vrouw uit het volk en haar aardig knaapje had uitgebeeld, maar dat toch eigenlijk het groote gebeuren geweest was, dat diep in zijn ziel een lieve moeder had gezeten, aan wie de teederste van zijn gedachten een goddelijk zoontje gaf; even zoo goed als de geest van den goudsmid welig geweest moest zijn van purperen wijnoogst voor hij dien noodenden beker schiep.
De snijdersgezel meende spottend dat de snee door het laken beter rècht liep dan in droomenboog; geen knip of steek mocht zich vergissen, de heeren duldden hier den zijsprong niet. Zij wenschten een gewaad als beeld van hun karakter, sober, statig, los of kinderlijk. Hij had gereisd door vele vreemde landen; met de vogels en de bloemen wisselde de smaak van aard. De kleederen maakten de menschen; plooienkraag en zijden mantel verklapten toch het bangst bewaakt geheim.
Doch de student zeide ernstig: ‘gij weet niet hoe schijn kan bedriegen; verhoor en pijnbank legt alleen de ware drijfveer bloot. Ik spreek zoo, denkend aan een godvergeten deugniet en diens zaak pas kort geleden in mijn stad berecht. Neen, gij hebt nimmer een eerbiedwaardiger grijsaard, een prachtiger patriarch aanschouwd. Als gij hem, Valentijn, in zwart fluweel had gestoken, en gij, heer Jurgen, hem een flonkerende keten om den hals had geschikt, dan zouden de burgers hem gaarne als raad, of gildemeester hebben bejubeld, doch door heer Willibald, den schilder, zou hij liever als apostel Petrus op het doek vereeuwigd zijn. Toch bedekte de smetloze sneeuw van zijn baardhaar de gruwelijkste inborst, de strenge rimpels, langs zijn voorhoofd lijnend, waren daar zeker door satan ingegrift. Hij heette een roover, maar diefstal bleek zijn minste kwaad; de geplunderden moesten de vreeselijkste kwellingen lijden, zij stierven, de mannen eerst blind en stom gemaakt, de meisjes bevlekt en de vrouwen beleedigd. Te vernietigen door het vuur scheen hem wellust te wezen, de rij van zijn duivelsche daden werd akelig door den gloed der brandstichting verlicht. Na bitteren strijd gelukte het landsknechten, tezamen met woedende boeren, hem en een deel van zijn bende gevangen te nemen, dáár, juist in het diepst van die wouden, wier loover morgen ons omhuiven zal. Vreemd, in de rechtzaal zijn plechtige woorden te hooren, zwaar en klankvol als de stemgalm van een prediker. De schepenen zaten getroffen, zij bogen het hoofd als bij een bedestond. Waanzinnige gedachte dat bloed van die voor zegening geschapen handen had gedropen, en dolle betichting, dat dit reine door den tijd vervredigde vadergelaat nog onlangs in een grijns van wreedheid stond verwrongen. Zijn schuld bleek zonneklaar. Hij werd tot den mutsaard veroordeeld, langzaam-smeulend, rookeloos houtskoolvuur, na eerst met tang en gloeiend staal te zijn gemarteld. Het vonnis is niet uitgevoerd. Sommigen zeggen, hij stierf in den kerker, aan ziekte of vergif, men weet het niet, terwijl door anderen weer zijn vlucht wordt volgehouden, die door de overheid verheimlijkt werd. Ik zeg maar dat gij geen van drieën ooit het raadsel van dien schijnbaar schoonen mensch hadt opgelost.’
Hierop antwoordde niemand; een wijle liepen zij zwijgend te peinzen, maar spoedig overwon de warme, lichte ruimte het vleugje koele huivering om nâ gevaar. Een trillende hitte hing hel om de heide, langzaam klom de middag tot het zenith op. De zwoegenden vonden wat schaduw bij een jeneverboomboschje en vlijden zich daar zuchtend neer. Zij deelden wijn en spijzen broederlijk. Zich verzadigend rustten zij week in de bloeiende ericastruiken, met 't gonzen der hommels voor sluimermuziek. Tot hun jeugd sprak de hemel als toekomst, naar alle zijden vrij en grenzeloos. Heer Jurgens' oog scheen zich grooter te openen, blauwer dan straks in den morgenstond. De jonge student had zijn gezicht in de bloemen verborgen, doch plotseling schokte hij op, of een hand hem terug had gestooten, bleek en verstoord. Hij keek naar de vrienden, zij merkten hem niet. De snijder zat rustig te eten, aandachtig, zonder gulzigheid, de schilder, welig in het groen zich wentelend, kruidde met menigen kwinkslag het maal. Hij schakelde schertsend van elk het bedrijf tot één keten, en gaf daar dwaze exempelen van. Het was al voldoende een meisje te nemen, enkel gehuld in haar onschuld, zij borduurden daar wel een geschiedenis om. Valentijn zou het in zijde kleeden, Jurgen het met goudsmuk sieren, hijzelf zou haar dan schilderen en Peter de jurist, omdat de weelde haar tot misdaad leidde, het vonnis spreken dat de beul voltrok. Tenslotte bleek dan zijn kunstwerk het eenige wat van haar nog in de wereld bleef.
Toen zij frisch en gesterkt hunnen tocht weer
hervatten, legden zij de handen op elkanders schouder, schuchter
bekende vriendschappelijkheid. Ieder gevoelde den lust om zich
voller te geven, na het verhaal van de nijvere dagtaak nú wat
vertrouwelijks over hun haard en hun hart. De goudsmid liet zijn
burgerlijk klein-koninkrijk betreden, hij noemde de geldende
wetten, beschreef de vroede reinheid van zijn heerschappij. De
stoere, blondgekroonde vrouw geleek een keizersdochter, roodwangige
prinsjes gluurden, steels om lekkernijen bedelend, even boven den
eiken tafel uit. Daar zat hijzelf ook aan met zijn gezellen. Hij
vulde den beker, moeder sneed het brood. Nú werd er veel gezucht in
deze
stille, bruine kamer, spoedig kwam de oude vreugd weer binnen, dan
kuste hij lieve tranen weg.
Valentijn beschreef zijn tochten naar de verste streken, de lichte, lage waar de weide glanst, de donkere met hun geweldige rotsen en de gelukkige, groene aan den zoom der zee. Hij schudde het hoofd: ‘niets zijn zij die wisselende oorden, dan welkende najaarsbladeren, bontgetint, daar van die machtige boomkruin verwaaid langs de wereld,’ en plechtig hief hij een vinger omhoog.
Peter plukte een bloem van een nederig struikje en rook er onder het spreken voortdurend aan. Hij vertelde zijn dagen en nachten, studie en uitgelatenheid. Hij noemde zijn meesters; sommige dreven al leerend de ziel uit de dingen, doch enkele braken de wanden en zie daar scheen een nieuwe zon. Dit mochten kerk en overheid niet dulden, verbod en ban werd afgekondigd, het oproer stak zijn jeugdig roode vaandel uit. Dra moest dit zinken; door beulshand werd een kettersch boek verbrand. Hoe dan die vlam fel opschoot in hun wilde harten, hoe fel die gloed weerkaatste in hun geest!
Dat ook voor hèm het lieve leven gloeide,
verklaarde schilder Willibald. Meer nog in het bloed dan in de
gedachten, de verven waren er weerschijn van. Wanneer de arbeid
echter rustte, bij den eersten avondschemer, vierden zij het feest
toch voort, bijeen in een loofhut, met zangen en beker, dicht aan
een zilveren, murmelend stroompje, maan en sterren vonkend door het
wingerddak. Dan werd het een koozen en kussen, verschuilen in
boschjes, een smeeken en snikken, terwijl de nachtegaal zijn
loklied sloeg. Maar één bleef de liefste, met al wat hij schiep,
lag haar wezen verwonden, haar zin met den blik der madonna, het
lied van haar hemelsche leden met menige Venus of Galathee. Hier
antwoordden de vrienden op met inniger bekentenissen, lichtvoetig
wandelden zij de laatste mijlen van dien dag. De zon hing al dicht
aan de kim, in het Westen, te smeulen, de mannen waadden diep door
vloeiend goud. De wal van het woud werd reeds zichtbaar, oostwaarts
langzaam stijgend langs een paarsen heuvelkam. Spoedig zouden zij
het nachtverblijf bereiken. Zij bleven vaak stilstaan en tuurden
dan uit. Dichter nog naderden zij. Het ‘Dorstend Hart’ was immers
aan den weg gelegen, achter die berken wellicht? Maar toen zij om
het boschje waren heengetreden, deinsden zij doodsbleek terzijde:
van de gastvrije woning restte slechts rookend puin. In zwarte
vernietiging lag zij ter aarde gezonken. Twee verkoolde palen
hadden zich staande gehouden; een verbrande dwarsbalk bond hen
saam. Over dit galgebeeld vlogen drie krassende kraaien, latend het
maal aan hun moediger makkers, die ongestoord de snavels hakten in
een kwalijk riekend, tusschen sintels rottend rund. ‘Misdaad,’ riep
Jurgen; zij konden de eenzame stilte niet dragen, misschien zat de
waard in de buurt wel verborgen, zij galmden een krachtig ‘hohei’.
De echo herhaalde ‘hohei’; een opgeschrikte wulp deed bang zijn
schrillen noodkreet hooren. Hij wilde niet zwijgen, maar plaagde de
onder elkaar overleggende mannen met alzijds jammerend weegeschrei.
Op de plaats van het onheil vernachten, daar dachten zij niet aan,
zij vreesden de spoken der wandaad bij duister, wellicht ook
keerden de bedrijvers weer. Terug door de heide scheen even
gevaarlijk, daar waren reeds velen verdoold en versmacht. Het pad
dat hen den ganschen dag zoo trouw gevoerd had, boog om door de
boomen, noodend naar een zaal van gulden flonkering. Een laat nog
blijde vogel floot er zijn klinkende trillers, een windvleug droeg
de tweespraak mee van twijg en blad. ‘Kom,’ zei de goudsmid, ‘wij
zullen het wagen, het woud is mij eigen, ik wijs U den weg. Zijn
wij geen broeders geworden in weinige uren, wij kennen elkander
volkomen, viermaal machtig verbonden, moedig, één van hart.’ Hij
stak ze de hand toe, en ontving van hen allen warm en forsch den
vriendschapsslag. Dan traden zij de poort van loover binnen.
Zwijgend volgden zij hun gids. Allengs vielen de schaduwen langer,
de zonnerozen hingen uitgegloeid. Spoedig leidde hen alleen het
zwakke maanlicht, maar de makkers liepen in vertrouwen opgericht.
Lavend omvloot hen een sterkende koelte, de geuren der kruiden en
harsen verdreven de bange gedachten, als wierook dit de zonde doet.
Doch plotseling, bij een reusachtigen sparstam, talmde heer Jurgen
met aarzelende woorden, fluisterend, dat hij vergeefs de richting
zocht. Of zich de vrienden geen kruispunt herinnerden, daar had
hij, zoo docht hem, gefaald bij zijn keuze. ‘Ja,’ riep de schilder
‘niet ver hier van af.’ Zij keerden terug, maar ontdekten geen
tweesprong. Tastend dwaalden zij van pad naar pad. Vreeze ging met
hen, en gaf aan het kraken der takken hartbeklemmende beteekenis.
Geen dennevrucht kon vallen, geen haasje ritselend zich reppen door
het struikgewas, of zij luisterden angstig, met knikkende knieën en
slopen te zachter weer voort. Zij vervloekten in stilte den raad
van den goudsmid, en dachten aan hun verre woning met het vredig
bed. Toen, bij een bocht van den weg, verschrikte hen vreeselijk
een stijgende vlamgloed; de duisternis danste van schaduw en
schijnsels, duidelijk schaterde stemmengerucht. Valentijn wenkte
zijn makkers tot kalmte, wijzende dat hij verkennen zou. Zij
wachtten hem roerloos, het duurde wel uren, voordat zij hem
eindelijk, diepbukkend, voorzichtig, weer op zagen duiken, van
achter een schimmige heestergroep. Hij lei een vinger aan de lippen
in waarschuwenden ernst, en deed dan haastig mompelend verslag. Hoe
hij op den buik langs het mos was gekropen, de twijgen terzij had
geschoven en toen van een huiveringwekkend schouwspel ongebeden
getuige was geweest. Kerels in lompige mantels gewikkeld, geschaard
om een flakkerend houtvuur, de door het schamplicht als met bloed
bedropen bijlen op de knieën, kruik en beker in de rosse
vuist. De bende bleek twintig schavuiten te tellen, lachend en
zwatelend onder elkander, onverstaanbaar, want de wind woei van
zijn schuilhoek af. Toch meende hij den zin van die roepen en
boerten maar al te goed te lezen op hun rauw gelaat, vooral dat van
één scheen met woorden te spreken, bloedige woorden, heesch en
wreed. Lidteekens schonden hem voorhoofd en wangen, een liederlijk
vrouwspersoon, dat uit zijn wijnkroes proefde, lag hem lonkend aan
de borst gevlijd. Tandeloos haar booze spreuken prevelend, roerde
een éénoogige kol in den dampenden ketel, vulde een nap met het
kokende brouwsel, en reikte dien haar buur, een grijsaard, toe. Hij
was de verschrikkelijkste, een statige, stoere gedaante, wien de
blanke baard tot aan den gordel viel. ‘Waren ons pas geen verhalen
gedaan op de heide, werkelijk zou ik, om hèm vol vertrouwen,
argeloos dien kring zijn binnengegaan. Maar nu...’ ‘Nu niets meer
dan vluchten,’ fluisterden de vrienden, grepen elkaar bij de
handen, en ijlden langs een zijpad voort; eerst hijgend en schuw
als ten doode gejaagden, dan ernstiger, bijna gelukkig, vol
weergewonnen levensmoed. Zij volgden een weg langs een loodrechten
rotswand, onverschillig voor richting, willig naar de luim zich
schikkende van kronkeling en bocht. Terwijl zij, naar hun vaste
meening, stadig verder weken van het fel gevaar, stonden zij
eensklaps, na in een scherpen hoek de bergflank te zijn omgebogen,
vlak voor het roofkamp, in een rooden gloed. Zij onderscheidden de
trekken der mannen en vrouwen, den grijsaard en de tooverheks. Die
hadden godlof het geruisch van hun komst niet vernomen, luidruchtig
als zij joelden bij hun drinkgelag. De arme verradenen, dicht aan
de steenrots zich drukkend, schuifelden den lichtkring uit. Zij
wisten geen uitweg, ‘mocht ons de aarde verzwelgen!’ Willibald, die
woorden zuchtend, greep in een leegte, tuimelend door een
struikgordijn. Hij richtte zich op in een grot achter heesters
ver
borgen. Zachtjes riep hij de makkers. Samen legden zij zich op den
killen grond. Zij uitten geen klachten, in sombere dofheid hun
noodlot verbeidend. Ieder staarde het eigen leven in het vragend
aangezicht. ‘Wij zijn toch geen lammeren,’ zei Peter, ‘ter
slachtbank in een stomme overgaaf geleid, ons siert toch de rede,
het mannelijk denken; bedriegen wij den tijd met een vertelling,
wekken wij de milde stem tot troost. Verhalen - wij hebben de
lippen alleen maar te openen; wie vindt in zijn laatste minuut op
de wereld, geen biecht, geen zielsbekentenis? En trouwens, verhalen
zijn talismans, zij bannen wellicht ons de bijl en het worgkoord,
zie en wij wandelen nog morgen vrij in zonneschijn.’
Plotseling deinsden de mannen terug voor een snellen galop en een schaduw. ‘Stil,’ suste Jurgen, ‘vliedend wild.’ ‘Het hert, o Jezus,’ schreeuwde Peter, en toen weer zachter: ‘het bracht het verhaal van mijn noodlot, vrienden, luister, ik geef het U.’
Peinzend ving hij aan:
‘Gij zult U wellicht dit beeld van mij hebben gevormd: een ijverig
speurder in de pandekten, of, ver van het stof uit de boeken, een
lustige drinkebroer. Gij vergist U daar deerlijk in. Ik ben maar
een droomer, mijn hoogste genot zoek ik eenzaam in wouden en
weiden, bloemen vertellen mij wijsheid, beekjes murmelen het
onuitsprekelijke. Wanneer de wolken fonkelend door den ether
zweven, wenkt mij de toekomst, mijn ziel leert haar vlucht van de
vogels, en menig raadsel, dat mijn hart verwarde, werd mij,
sluimerend in de halmen, opgelost. Ook wederzijds scheen mij het
buiten volmaakt te vertrouwen, ja meer, het bewees mij die lieve
voorkomendheden die slechts het meisje voor haar minnaar vindt.
Moest mij dáárom dit leven een eden gelijken, opdat ik er des te
eerder uit verdreven zou zijn?
Een vriend, een edelman, noodigde mij uit naar zijn land goed.
Ik ging volgaarne, daar de druif er rijpte en de beuken al van
herfstgoud gloeiden, naar hij schreef. Velen waren er samengekomen,
de jachtknecht blies zijn hoornsignaal. De plaatsen werden ons
aangewezen, ik verschool mij achter een eikestam. Ik hoorde de
halali's in de verte weerklinken, dan daalde de kerksche stilte van
het looverdak. Mijn polsen bonsden van verwachting, het scheen mij
toe of de bladeren over mij fluisterden. Plots kraakten er twijgen,
de bruinbestrooide bodem ritselde. Een statig hert sprong, door een
poort van zonnig lommer naderschrijdend, over het pad dat langs
mijn spieplaats leidde, zooals een koning op het slotplein
buitentreedt. Ik kan U dit prachtdier niet anders beschrijven, dan
dat in hem natuur haar tallooze verschijningen tot gaven evenmaat
vereenigd had. Het gewei was verwant aan de takken, zijn baard aan
de mossen, zijn huid smeulde bronzig van najaarstint, in zijn gang
leek een stormvlaag bedwongen, water bewaarde zijn reinheid in de
zachte diepte van het schuldloos oog. Met moeite weerhield ik een
kreet van verrukking, een dwingende hand leek mijn pols te
omklemmen, vanzelf werd de boog aan mijn schouder geheven, ik
drukte af, de pees zong luid. Ik hoorde een schrei, in mijn boezem
het antwoord en knielde bij het stervend beest. Het zag mij aan,
terwijl de honden huilend uit de heesters schoten; nimmer vergeet
ik dien blik. De jagers wenschten mij juichend geluk; ik geloof dat
ik wezenloos dankte.
Maar sedert dien dag hebben velden en kelken zich voor mij
gesloten. Ik heb ze nog smachtender dan vroeger lief, zooals gij Uw
beminde, wanneer zij U niet meer wil kussen. Zij wantrouwen mij, en
zij schuwen mijn handen, want daarop droop hun bloed. Het stroompje
waarbij ik mij buig, draagt een masker, uit bloesemhagen stoot mij
een schrik terug. De wolken bekommeren zich niet om mijn heete
gebeden, de heldere zon maakt mij dor en zwart. Al
mijn kennis zou ik gaarne offeren, wanneer ik zóó genade koopen
mocht. Lovende zou ik mijn brood willen bedelen, voor éénen geur
die zich verzoende, voor éénen merelzang die mij vergaf. Misschien
zal ik straks moeten sterven, God zal mij richten, de minste zonde
klopt reeds aan de hellepoort, het hert krijgt een stem, zegt zijn
aanklacht en dan...’
De schilder verbrak het verhaal met een snijdenden angstkreet, hij
hief iets omhoog in het duister, een aarden kruik; dan vonden zijn
tastende handen een leger van stroo, een spa en een mantel, buiten
het hol slopen stappen, het scheen of een onzichtbare ring gesloten
werd. ‘Gevangen,’ zei Peter, ‘wij kozen het huis van den duivel tot
herberg, straks maant de waard om het gelag.’ De schilder snikte
zacht. Jurgen lei hem de hand op den schouder, en vroeg hem of het
om dat meisje was. Die antwoordde: ‘neen,’ maar dat hij niet kon
sterven. Dan troostte de goudsmid en sprak van God, die veel
vergeeft. Willibald zuchtte: ‘het is niet om zonden.’ ‘Vertel het,’
riep Peter, ‘dat lenigt.’ Eerst nog snikkend, allengs klaarder,
verhaalde hij dùs:
‘Eens, als zestienjarige jongen, zuiver, vurig, glad van wangen, ik
had juist mijn eerste madonna geteekend, zat ik op een puren
lentemorgen, alleen met mijn verlangen, half in waken, half in
sluimer, aan een over blauwe diepten uitziend heuvelpad. Door de
zon liep een jeugdige moeder, in antieke kleederdracht, dragend een
kind in de sneeuwwitte plooi van haar peplos en, wonder, dit kind
was ik. Dan zette zich een knaap naast mij neer op het steenmos,
hij tuurde strak naar een papyros, en grifte met een stiftje
letters in. Gij hadt ons niet uit elkaar kunnen kennen. Toen hoorde
ik zangen en vroolijke roepen; te midden van koozende meisjes,
ongeschoeid, danste een jonkman, groen van wingerdranken; onder de
rozen hem kronend gloeide mijn eigen, wat ouder gelaat. Hem volgde
een krijgsman, stoer in de rusting, - zijn brieschend ros sloeg het
vuur uit de rotsen, het schild
hing geblust en het slagzwaard gebroken, - rondom den helm een
lauwerkrans. Mijn trekken, vast door weer en werk geteekend! Hij
wees den weg mij met de stalen hand. Daar boog de berg zich om een
bonte weide, die bloeiend voor een landhuis lag. De heer trad met
zijn vrouw en kinderen buiten, jonge, blonde menschen uit een beter
tijd. Een slaaf bracht korven vol olijven, terzijde in den
wijngaard werd de druif geplukt. Een span roomblanke ossen zwenkte
log de staldeur binnen; vol en vredig zwol een dof geloei. De vrouw
leunde droomend den man aan den schouder, en noemde hem telkens met
mijnen naam. Toen scheen het mij toe of ik luid werd geroepen,
ergens van de bergflank achter mij. Ik tuurde opwaarts; een
grijsaard klom traag langs de steilte naar boven, een staf in de
linkerhand, zijn rechter wijzend naar de middagzon. Die verlichtte
zijn zilveren haar en het schrift van zijn rimpels; de donkere
korst van de aarde bedekte zijn lichaam niet meer. Dit schreed in
een mantel van loutere stralen. Ook hij was ikzelf, aan de grens
van het leven, stijgend, bijkans op den koelen top. Toch zat ik
daar rustig, turend en dommelend, mijmerige knaap aan een
bloesemvallei.
Toen ik tusschen de kruidige dennen weer dalwaarts wandelde, ging
ik vervuld van vrome verwondering. Die heeft mij nooit meer
verlaten. Wanneer mijn ziel mij met haar wenschen maande, mijn
bloed naar daden gloeide en mijn geest naar licht, dan placht ik
dit dringen te sussen, tevreden te stellen, met ‘wacht nog, later,
tot ik krijgsman, gade, wijsgeer ben’. Het leven geleek mij een
kunstwerk, waarvan ik slechts een schets had ontworpen; al naar de
jaren wasten, zou ik het voltooien en volmaken, ieder tijdperk voor
de eigen taak. Wanneer het gereed kwam, zou God het ontvangen, als
pand van mijn arbeid, gansch en gaaf. Nooit heb ik gevreesd, dat
het lot mij zou storen, ik dacht eenvoudig niet aan den dood. Ik
nam dit visioen als belofte, mijn ziel
had zekerheid. En nu moet ik sterven, terwijl ik nog maar een
danser met meisjes ben; wat deed ik, wat gaf ik, ik sta voor God
als bedelaar. Ik kan niet, ik kàn niet...’
Weer snikte hij. Van het kamp klonk een duidelijker lachen, kort
kraakten er takken en eensklaps sloeg een rosse lichtgloed in het
hol. De vrienden ontwaarden den deinzenden schrik van elkander, elk
had de hand vastgeklemd aan een bron van het leven: het hoofd, de
hals, het hart; slechts Valentijn zat kalm en bleek een bete broods
te nuttigen, koelbloedig, ongestoord. Dan viel weer het duister,
stappen verwijderden zich, de wind bracht een walmenden
harsgeur.
‘Leer mij je kalmte,’ riep Peter, ‘wat maakt je zoo zeker?’ ‘Omdat
ik weergeboren ben,’ sprak Valentijn. ‘Mijn plaats is in den hemel
aangewezen, vanaf den eersten dag van mijn bestaan. Ik weet dit uit
droomen, uit voorgevoelens, meer nog door zichtbare boodschap van
engelen, ja uit den eigen mond van den Heiland, mijn vriend. Zie ik
draag mijn heil zoo zeker, dat zelfs geen misdaad het verliezen
doet. Ik zeg niet dat ik ooit heb gestolen, maar denk eens, ik dool
daar hongerig langs de wegen, de avond valt, ik vind een zatten
slaper, een door wijn beneveld edelman, ik neem hem den wichtigen
buidel, geloof mijn ziel daar niet bezoedeld door. Maar meer nog,
een voorbeeld, o niets dan een voorbeeld, opdat gij mij begrijpen
zult. Hoor dan, mij geeft zich een meisje, zij zweert mij een
durende zuivere liefde. Zij woont aan het ruischende, dartele
water, 's avonds kus ik haar tusschen de bloeiende ranken, boven
den glans en de stem van het stroompje, eenzaam op een oud balkon.
Ik zie nog haar boezem, de maan langs de golfjes. Het is maar een
voorbeeld, doch stel nu, ik sluip op een nachtuur, een dwaas uur
dat het verlangen mij inblaast, zachtjes langs duistere trappen en
vind haar, daar buiten, half naakt in de rozen, bij een jonkman,
die zich buigt en met haar lokken speelt. Nog ruik ik de geuren,
nog tart mij de gloor van haar
blankheid. Ik geef dit tot voorbeeld. Zelfs dan als ik dien minnaar
had doorstoken en in den stroom geworpen had, als ik de vrouw het
gelaat en de borst had geschonden, mijn eigen lieve bloemen die zij
aan een ander gaf, en ik haar zoo den vriend had nagezonden, zelfs
dan zou deze daad niet zwaarder dan een donspluim wegen; mijn
plaats is immers onherroepelijk naast den hoogsten troon bereid.
Dus wacht ik het moordmes met kalmte, alles staat beschreven,
niemand verandert den loop van het lot.’
‘Waanzin,’ mompelde Peter. ‘Zouden wij eigenlijk niet allen zoo
waanzinnig zijn?’ fluisterde Willibald.
‘Nu moet ik nog spreken,’ zei Jurgen, ‘o gij hebt ons schoon den
tijd gekort. Er bleekt om de takken al komende schemer, wij liggen
in vreeselijke krankheid, toch geeft ons de morgen weer hoop.
Evenals gij kan ik slechts biechten wat diepst mij ontroert. Gij
meent wel een weemoed om vrouw en kroost? Nu dwaalt gij. Ik denk
aan een knaapje, voortdurend en smartelijk, den prillen, blonden
jongen dien ik zelve ben geweest. Ik zie hem zoo helder, zijn
wangen, zijn kleederen, hij leunt mij aan de knieën als een zoontje
doet. Het wordt mij zoo klaar nu hoezeer of mijn leven door hem
werd verdorven, hoe ik het smachten naar hem als een boei met mij
mee heb gesleept. Ik schijn mijn jeugd zeer rein en diep te hebben
genoten, nooit vergeet ik de puurheid van dien morgenstond. Zij
woonde in mij als een heimwee, de droeve nagedachte aan een
verloren paradijs. Deed ik als man dan een daad, of droomde ik
wenschen, zoo zuchtte het in mij, vroeger hadt gij dit reiner
gedaan en gewenscht; zat ik des zomers aan velden of zeeën, dorstig
naar ruimte, dronken van bewondering, dan stoorde de klacht mij:
als knaapje hebt gij dit met grooter vroomheid, en onbewuster
aanbidding gezien. Het werk mishaagde mij; mijn nagebootste
godenbeelden misten het zuivere, simpele, wat ik eens had bezeten
en dervend wederzocht. Ik wist mijn liefde
minder en mijn geluk een spot. Elke jaarkring van mijn ouder worden
voerde mij verder van dien goeden tijd. Ik heb wel bij dichters
gelezen, hoe zij de hoop het blanke zeil doen hijschen, om zich dan
vol verwachting in te schepen naar een onbekend legende-land. De
zon moet daar eeuwige wezens beschijnen, geuren geven er
onsterfelijkheid. Ook ìk voer naar zee op mijn vaartuig, bij elken
windstoot dieper in duister, zonder belofte, terwijl ik het
bloeiende strand van mijn heimwee onherroepelijk achter mij liet.
Ik zocht soms den steven te wenden, den oever herwinnend. Het
baatte mij niet. Ik koos een huis in de stad waar ik als jongen
gewoond had. O bittere ontgoocheling! De straten schenen uitgebrand
en de menschen betooverd. Nog nergens ging ik zóó als vreemdeling.
Ik zocht in mijn kroost naar een weerschijn van eertijds, ik voelde
mij wreeder en slechter en had hen niet meer als een vader lief.
Mijn vrouw, altijd moedvol de oogen naar morgen geopend, stortte
haar blijzijn als rozen over mijn melancholie, een tuil op een
lijkbaar, zij welkten. Zij kan niet beseffen den ban die mij bindt.
En nu ik moet sterven, nu peins ik waarom mij God niet reeds als
kind genomen heeft. Bemerkt gij hem daar aan mijn voeten, den
dartelen, den speelzieken jongen? Hij woelt de handjes in het
langzaam door het eerste licht bevochtigd heesterloover, het haar
wordt hem fijner en gouder, hij wenkt, hij roept vol onschuld naar
den goeden makker, “dood”.’
De luisterenden volgden het gebaar van den goudsmid; plotseling
ruischten de struiken, het groene gordijn werd bijzijden geschoven,
en aan den open ingang rees een statig grijsaard, die een bijl
droeg in de rechterhand. Hij zag onder borstelige brauwen ernstig
op zijn offers neer. Valentijn was opgesprongen en hief den zwaren
doornenstok. ‘Bloedhond,’ riep Peter, ‘verheug U, gij hebt ons,’
Willibald bad om genade, Jurgen verroerde zich niet. Voor wien zij
hem hielden vroeg toornig de man. ‘Voor een roover, een slachter,
een satan,’ zei Valentijn. ‘En zijt gij zoo den ganschen nacht
voor ons in angst geweest?’ De vrienden knikten, sprakeloos.
‘Sarah, hei hier met de wijnkruik!’ Een slanke jonge vrouw,
werkelijkheid geworden uit een bijbelsch verhaal, trad hartelijk
nader en laafde de makkers, terwijl de oude rustig de verklaring
gaf. Er verschenen verbaasde en lachende hoofden, druk werd er
gevorscht en geantwoord; de uit den dood herrezenen geloofden
schier niet aan die wisseling des lots. Zij hoorden: de waard uit
het ‘Dorstend Hart’, met familie en helpers, door brand uit zijn
woning verdreven, - de bliksem verwekte het vuur, - zocht hout voor
den herbouw, en koos zich hier de beste stammen uit. Vannacht
hadden zij een vroolijk feest gevierd. De schenkster vulde
gulhartig de dadelijk ledige bekers. Het viertal, nog duizelend,
dankte, en vroeg streek en weg. Men wees hen een zijpad, zij namen
hun bundel en gingen. Zwijgende stapten zij voort. Het loover was
druk van de vogels, bijlslagen galmden, en brachten, met de
goudgewiekte zonnevlokken, ongestoorde vredigheid. Peter lachte
schamper: ‘Wie schift schijn van werkelijkheid? Wij lijken wel dien
dans ontsprongen, maar in werkelijkheid staan wij toch beroofd en
uitgeschud. Gij Willibald, die gansch uw plunje hebt verloren,
schrijdt daarheen als “hij die nog niet sterven kan”, u Valentijn,
wedergeborene, werden booze wonden blootgemaakt, gij Jurgen blijkt
niet meer de smid te wezen, maar enkel de gevangene van uw
kindertijd.’ ‘En gij de hertendooder,’ snauwde Valentijn. De mannen
zwegen, zich schamend, als zagen zij elkander naakt.
De boomen minderden, ruimer rondde zich de blauwe hemel, en weldra
lag een landstreek voor hun voeten open, zulk een maagdelijke als
den vroegen reiziger in glans van rozen ochtendnevel te verrukken
pleegt. Hier splitste zich het pad, een driesprong vormend, en elk
koos, na vluchtig groeten, zich den eigen weg. Slechts de schilder
en de snijder zouden samenreizen. Maar Willibald zette zich
neder, mengde de verven, en zeide Valentijn vaarwel. Ook deze
verwijderde zich langzaam. De schilder werkte niet, maar keek de
mannen na, ieder gebukt onder het ransel, dat hem tot zinnebeeld
werd. Toen zij achter het groen, bij een bocht, in den mist waren
verdwenen, stond hij op en aanvaardde gebogen en peinzend den
tocht.
Geboortestad
Een donkere, drukkende middag. Ik dwaalde door mijn geboortestad. Sinds jaren had ik haar torens en grachten, haar lindeboomen en mijn oude huis niet weergezien. Mijn verwanten waren gestorven of naar elders gegaan, mijn jonge vrienden hadden zich meer verte of ruimte voor de vleugelslagen van hun eerzucht gewenscht, dan het tusschen wallen en singels geklemde stadje hun bieden kon. Niemand herkende mij, al stond ook op de gelaatstrekken van menigen voorbijganger voor mij een herinnering geschreven, vaag en nauwelijks leesbaar als verbleekte letterteekens op verkreukeld perkament. Ook nú had ik hier niets te bestellen, te zoeken; het kwam mij voor of ik bij de hand werd geleid. Het stille, grijze licht legde zich juist zóó om de gevels en over het vaalgroene water als het dit in mijn knapentijd had gedaan.
In welk een mist van droomen placht ik hier onder de geurige linden te gaan, droomen naar later, naar koningschap en zegepralen, voorgevoelens van tot mij genegen gezichten in kussen en bekentenissen, stemmingen van zoeten weemoed, smartelijke vreugde, al die zwellende gevoelens van de rijke jeugd. Alsof een toon toen in mij zong, zeer helder, vol verrukking en of de grauwgetinte straten, de pleintjes en schemerige stegen dien voortdurend begeleidden met een gedempte, zwevende orkestmuziek. Thuisgekomen op mijn kleine kamer bracht ik die klanken in vers. Dit gaf mij zulk een genot dat ik schreide, ik smachtte naar de tijden dat ik voluit niets dan dichter zou mogen zijn. Nimmer twijfelde ik aan deze mijn levenstaak. Ik herinnerde mij nú, bij mijn tocht langs de grachten, nog duidelijk de plaatsen, - slanke bruggen, weerspiegelde wallekanten, een wijd zich strekkende kastanje - waar ik het diepst en gelukkigst die zekerheid had beseft.
Alles was anders uitgevallen. Ouderwordend gaf ik mij rekenschap van mijn armoe. De loopbaan te kiezen, die mijn aanleg mij voorschreef, beteekende honger, ontbering voor mij. Zorgvuldig woog ik in mijn gedachte voor- en nadeel af. Op de eene schaal wat verrukking, wat vreugde om roem en wat liefde, op de andere bitter gebrek, naast al de weeën van het scheppen; twijfel, machteloosheid, angst. Geen wonder dat zíj zonk. Toch draalde ik lang met een keuze, die ik nooit herroepen kon. Een meisje bracht de beslissing.
Ik zag haar op een feest, wij dansten samen. Terwijl de maat haar zachtjes in mijn arm deed wiegen, was het mij te moede of ik op een zomertocht langs bonte weiden een boeket van wilde bloemen huiswaarts droeg. Wij spraken weinig woorden, doch glimlachten voortdurend, luisterend naar de walsmuziek. Wij raadden wat die fluisterend ons toevertrouwde, doch hielden het geheim. Aan het eind van den avond tuurde het meisje, voor zij heenging, eerst de danszaal rond; ik volgde haar zoekende blikken; het licht blonk met een bronzen weerschijn in haar lokken en gleed ontsluierend van de blanke schouders af. Plotseling vond heur staren mij, zij sloeg de oogen neder, boog het hoofd.
Vaak ontmoetten wij elkander, dikwijls dacht ik ook aan haar. Zooals ik placht te denken aan een sappig zoete vrucht wanneer ik dorst had, aan een mosbed bij een beekje als ik moe was, aan loomheid, vakerig genieten en verzadiging. Doch mijn ziel, de jonge page die geknield lag voor de hooge vrouwen van zijn droomenrijk, duldde haar beeld niet tusschen edeler gestalten, weigerend haar lief te hebben onherroepelijk.
Over haar rijkdom werd mij veel verteld. Haar vader, een koopman, zeide mij eens, dat hij den man, die zijn dochter zou trouwen zich bestemd had voor opvolger; ja, hij stelde dit als eerste voorwaarde tot de inwilliging van een huwelijk, want ook hij hoopte, niet anders dan dichters in hunne gedichten, op een voortbestaan in den naam der handelshuizen die hij gevestigd had. Ik vatte dit op als een aanbod, een nooden, een belofte tintelend van gouden wijn, van feesten, stralende lampen, wiegelend glijdende wielen, reizen, kunst en weelde, warm behagen, overdaad. In mijn verbeelding plukte ik reeds de zeldzaam schoone bloemensoorten die ik op zou kweeken in mijn tuin, zij zouden mijn verzen vervangen, ik betastte het ooft dat daar rijpte, en ademde de koelte van een springfontein. Dan weer zag ik mij zitten in gonzende zalen, melodieën zweefden, als kapellen over honingkelken, rondom droomen en verlangens, bloeiende van zinnelust. Ik kon niet langer weerstand bieden. Na een nacht van ellende en hopeloos twisten met den page die mij roof en moord verweet, beleed ik het meisje mijn liefde. Jubelend nam zij mij vast in de armen en zoende mij. Ik bloosde van schaamte.
De verlovingsmaanden die nu volgden, brachten
vergetelheid, rust. Zelden hoorde ik de stemmen zingen, zelden
hulde meer mijn mijmerij de wereld in een zilver waas. Omdat ik
haar niet innerlijk kon naderen, kuste ik mijn meisje veel. Zij
reikte nauwelijks aan mijn schouder. Als zij mijn lippen zocht,
sloeg zij heur hand rond mijn hals, wipte omhoog op de teenen,
lachend om haar nietigheid. Ik klemde haar dan aan de borst, om
mijn kracht te doen voelen, streelde haar innig en vergat dat zij
mijn lief niet was. Wij werden genoodigd op glanzende partijen,
feestelijk reden wij uit. Ik meende reeds dat het niet moeilijk was
om afscheid van de jeugd te nemen; van idealen sprak ik spottende
en schamper, maar zich schikken naar het leven noemde ik een wijs
beleid. Doch onverwachts nadat de huwelijksdag was vastgesteld en
weinig weken mij slechts daarvan scheidden, maakte een vreemde
gejaagdheid zich van mij meester, besluiteloosheid hoewel toch
alles reeds beslist was, aarzeling en wroeging over een gevallen
keus. Mijn oude vervoeringen knielden weer neer naast mijn sponde
des avonds. Ik snikte dat ik ze verloochenen moest. Mompelend liep
ik langs de wegen,
in een tweespraak met mijzelven, waarin ik beurtelings strafte en
pleitte als rechter en verdediger. Plotseling, dezen morgen, zonder
reden, plan of overweging, was ik naar mijn geboortestad gevlucht
en wandelde hier nu doelloos.
Weemoedig herinnerde ik mij hoezeer ik haar kalme verweerdheid toch had liefgehad. Met graagte had ik als knaap haar historie gelezen, om haar geheel te kennen als een mens. Ik wist van haar roem en haar bloei uit de vroegere eeuwen en hoe zij, vooral in de hervormingsjaren bij den aanvang van den oorlog, een groote en tragische rol had gespeeld. Nu heette zij een doode stad.
Als jongen langs de stille grachten slenterend, dacht ik mij dikwijls in haar glorie in. Ik bevolkte de straten met Spanjaards en geuzen, ik stelde mij de torens en kasteelen voor, ik stalde het laken uit voor de puien, ik liet de markten galmen van het druk bedrijf. Juist in dit stervende schemerlicht, dat ook nu langs de gevels vervloeide, ontvouwden zich de fantazieën als van zelve en het rijkst. Geen wonder dat zij mij allengs wéér gevangen namen en mij langzaam binnenvoerden in hun bonte sprokenland.
Vol verwachting tuurde ik door het geboomte, dat rond den hof stond van een oud paleis. Het kwam mij mogelijk voor een prinselijken stoet te ontmoeten, gedegend en gepluimd. Ik hoorde muziek op het water. Ik hoopte op een bewimpelde bark, met luitspelers gevuld en zingende hovelingen, zwevend als een rozenruiker over den weerschijn van het lindegroen. Al meer en meer verstrikten mij die spelende verbeeldingen, zij zonderden mij af van de werkelijke wereld; de straten schenen uitgestorven; het duizelde mij. Plotseling werd de onderdeur van een vervallen huis geopend. Een gebogen vrouw trad buiten met een huif om het hoofd, gehuld in een kleurigen, plooienden mantel. Aan heur lederen gordel hing een geldtasch en een sleutelbos. In verwondering volgde ik haar, totdat een man mij naderde, die een langen, bontomboorden tabbaard droeg. Een hooge muts bedekte zijn grijzende lokken. Tezelfdertijd voer door de gracht een ouderwets gevormde vlet, geduwd door schippers in een onbekende kleederdracht. Terwijl ik mij boog over de bruggeleuning, tampte een hel, fijntonig klokje. De klanken van de klokken van mijn geboortestad waren mij zoo eigen als de stemmen mijner huisgenooten, ik kon mij niet vergissen in den galm die sprak; doch hier riep mij een vreemde met dat vlug en ijl geluid. Dieper neeg ik mij voorover, zag mijn beeld. Het eerst mijn gezicht, wat bleek en verloren, zooals altijd als men in het water staart. Dan stokte mij de adem van verbazing, want de blonde haren zag ik mij krullen van onder een gevederde baret, om mijn hals sloot een plooikraag, mijn paarse wambuis, overlangs met zij doorschoten, pofte bij de bovenarmen op. Ik meende dat ik ongemerkt was ingeslapen, wreef mijn oogen uit en stampte op de steenen. Zorgvuldig mij betastende, voelde ik mij leven in mijn nieuw gewaad. Ik bemerkte nog de gladde hozen om mijn beenen, de stompe muilen aan mijn voeten, en aan mijn linkerzij den dolk met zijn juweelen greep.
Dwingend werd ik voortgedreven, de twijfel aan
mijn wakkerzijn bleek weggenomen, ik voelde mij daar gaan en denken
als een krachtig mensch. Op het plein bij een kerk marcheerde stram
een vendel kloveniers voorbij; de dag glom in de gladde
harnasstukken, de helmen blonken en het licht gleed langs hun
schietgeweer. Uit een poortje zwermde een twintigtal monniken aan,
de handen in de wijde mouwen gestoken, de ruggen gekromd onder
muisgrauwe pijen, terwijl de sandalen klepten in een ongelijke
maat. Toornig greep ik naar het gevest van mijn wapen. Ik werd mij
vaag ervan bewust dat ook mijn geest veranderde, want in
godsdienstzaken had ik nooit belang gesteld. Ik koos mijn weg,
alsof ik een doel wilde bereiken, wetend dat ik werd verbeid. Het
aanzien van mijn stad was niet gelijk gebleven, de
stratenlijnen weken, kromden en verwarden zich, de puien scholen
onder rieten daken, of klommen opwaarts in de treden van de
geveltrap. Onder de luifeltjes wachtten de banken in schaduw, door
de groene luiken drong het klinken en het zingen van den arbeid tot
mij door. Overal rezen de kloosterkapellen, met de ranke
torenspitsen en het nooden van hun open deur. Zij lagen in den tuin
die, zich een breede ruimte in de dichtbevolkte buurt veroverend,
plotseling door bloesemgeuren en kweelen van vogels liefelijk
vermaande en verstroosting gaf. Mij echter niet, want ik fronste
het voorhoofd en prevelde een verwensching door de roode rozenhaag.
Zonder te aarzelen koos ik mijn richting; ik liep langs de
stoepjes, de banken met koutende poorters, langs timmerwerven druk
van hamerslagen en gezang, ik stak het marktplein over, bij den
schandpaal waaraan een jonge schooier schreiend hing, ik boog om
aan den hoek van het raadhuis en trad dan kalm en vastbesloten toe
op een aanzienlijk, fraai gebouw. Ik lichtte de klink, keek rond in
de voorhal, beklom de breede, donkere eikentrap, klopte aan bij een
deurtje met ijzer beslagen, hoorde het antwoord mij roepen, en
stond dan plotseling in een wondermilden, blauwen schemerglans.
Langzaam doemden daar vormen en kleuren uit op, huisraad van een
slaapsalet en dan ook het meisje. Zij sprong op van haar zetel,
sprak mijn voornaam juichend uit, vouwde haar arm om mijn schouder
en kuste mij. Ik noemde ook haar naam en kuste haar weder. Wij
zetten ons neer op den rand van de sponde, lachten, fluisterden en
zwegen in omhelzingen. Zij streelde mij de wangen en de handen, ik
wond de gouden haren, uit het zijden kapje kroezend, om de vingers
en nam den losprijs van haar zoen. Toen maakten wij, elkander vast
omstrengeld, een omgang door de kemenade, toevend telkenkeer als
drentelende kinderen bij alle dingen, zonder doel. Eerst bij de
hooge toogkast, die zij opende, waarin heur kleeren hingen,
teer
van tinten, bloemig-zoet van geur, dan bij heur fijnbesneden
pelterijen-schrijnen en voor een schilderstuk, waarop de Vlaamsche
meester de hel, haar vuur en duizend plagen had in beeld gebracht.
Wij draalden eindelijk voor haar legerstede, die zich duister onder
den welvenden hemel en tusschen de zware gordijnen verschool; zacht
streek ik plooien uit de saaien deken. Zij sprak over al die
kostbaarheden alsof wij ze samen bezaten; ze zei nooit mìjn, maar
schonk mij gul, heur eigendom het ònze noemend, de wederhelft van
haren schat. Toen, omdat onze vreugde een tintelende ruimte en onze
moe-gekuste mond een frisschen ademtocht behoefde, leunden wij
beiden uit de vensternis. Wij staarden op een schoonen,
welverzorgden tuin, die, kunstvol aangelegd in Zuiderstijl, zijn
marmeren vijver voorhield als een spiegel aan de wolken, en week
zich rondboog in een dicht omrankte rozenpergola. Wij zagen de
steenen treden naar de rechtgesneden perken dalen, wij
onderscheidden, tusschen de bloeiende heesters en lauwerboomen,
schimmen van vazen en een Florabeeld. Een merelslag gaf in de
eenzaamheid zóó groot vertrouwen, dat wij elkander kusten onder den
blooten hemel, in den zonneschijn. Zij praatte van dien hof ook zoo
als van den ònzen, en raadde mij het vellen van een stam, het
planten van een bloemsoort aan. Ik wist dat ik haar spoedig zou
huwen en dan de eerste van de stad zou zijn.
Zuchtend sloot zij de luiken, leidde mij bij de hand naar een hoek van de kamer en bekruiste zich aandachtig voor een daar in schaduw opgerichten crusifix. Toen wees zij naar het bleeke beeld en keek mij smeekend aan. Ik wendde mij af, terwijl ik ‘nimmer’ riep. Knielend bad zij, weende, glimlachte mij toe door haar tranen, plotseling getroost. Dan sprong zij speelziek op, legde heur hoofd aan mijn schouder en fluisterde vleiend en zacht. Ik keurde haar geen antwoord waardig, zweeg. Toornig rukte zij zich los en klapte driemaal in de handen. Het ritselde achter het wandtapijt. Omzichtig werd dit terzijde geschoven.
Het meisje vouwde de armen voor de borst en
vroeg den zegen. De priester maakte het teeken. In een kalme
wijding spreidde hij de vrouwelijke blanke vingers uit. Rustig boog
hij, bood mij een zetel, schoof mij den schemel toe. Verwonderd in
zijn klare, bruine oogen starende, gehoorzaamde ik werktuigelijk.
Daarna zette hij zich naast mij neder en sprak tot mij. Ik hoorde
naar zijn welluidende woorden, zooals men luistert op een
bergwouddwaaltocht naar een beurtelings bruisende, beurtelings
klaterende beek. Hij begon met zacht vermanen, hoe mijn bruid haar
schoonheid en haar onschuld, eer en rijkdom gulweg aan den minnaar
schonk, en dat zij slechts één kleine wederbede stamelde en of ik
haar die weigeren kon. Kostte dat zoo groot een moeite? Wat
schaadde het dit even buigen van de knieën om een korte gelofte te
doen? Het zou geschied zijn voor het nog werd aangevangen. Doch als
ik mij halsstarrig vast bleef klemmen aan het wrakhout van mijn
ketterij, - en hier verhief zich zijn stemklank tot machtiger
golven, - ‘wat zult gij anders dan verdrinken en verzinken in uw
armoe, in den maalstroom der verachting, in de kolken der
vervolging, in de diepte van den dood?’ Spoedig legde zich de
storm, en het werd weer een zomersch genieten, droomerig de
zilveren lijn te volgen van zijn koele, klare taal. Hij beschreef
mij het leven, de poorten bij mijn naderen opengestooten, de
bronnen waar ik bij zou bukken, de zodenbanken die mijn rustplaats
zouden zijn. Hij voerde mij de bruid toe, jonggetooid en met een
parelsnoer mij bindend, hij deed onze dartelende kindertjes
stoeien, hij schilderde mij als man van aanzien, stads- of
landsregeerder, voorspelde mij een vol geluk, een groenen ouderdom.
De merel vlocht een liedje door dit spreken, want de priester had
de venstertjes geopend, zeker wel opdat de zon, de bloesemgeur, de
blauwe hemel hèm helpers, mij verleiders zouden zijn. Van alle
kanten werd ik aangegrepen; de donkere, vast op mij gerichte blik
bekoorde, het fijn gebarenspel der blanke handen verwarde vreemd
den draad van het gesprokene, een vleugje bracht den groet van
juist ontloken rozen, en aan mijn voeten lag het meisje met haar
smeekend naar mij toegewend gezicht. Geen zware wijn kon zoo
benevelen, ik ging vergeten wat men van mij eischte, ik dacht, een
hoofdknik lost dit raadsel op. Toen was het dat ik om den mondhoek
van den pater plotseling een listig lachje trillen zag, de witte
handen schenen banden om mij heen te slingeren, spelend mij te
vangen als een dommen knaap. Stampvoetend schreeuwde ik nogmaals:
‘nimmer!’ Vlug stond de monnik op en zei: ‘het is geen spel.’ Hij
trok het wandkleed bijzijden, een deur werd zichtbaar die,
geruischloos op de hengsels draaiend, een aan het onze grenzend,
hol vertrek ontsloot. Krijgslieden vulden het. De harnasstukken
schitterden, zwaarden ratelden, de lansen bonsden aan den vloer.
Uit die groep trad een grijsaard naar voren, met het gulden vlies
getooid. Hij reikte mij een perkament, waaraan ik het keizerlijk
zegel herkende. Ik las mijn doodsoordeel daarin. De oude man sprak
in een kalme onaandoenlijkheid, dat het vonnis nog dit uur zou zijn
voltrokken, tenzij ik mij bekeeren mocht. Hij gaf mij een korten
bedenktijd. ‘Kies,’ riep hij ernstig, terwijl hij met een
handgebaar heenwuifde naar beide vertrekken, de wapenkamer en het
slaapsalet. In dit laatste, het zonnige, lokte de sponde met het
noodend opgeslagen dek, daarvoor op het vloerkleed knielde het
meisje, heur haren hadden zich de wrong ontwonden, de afgezegen
halskraag liet den boezem bloot. Zij bood mij haar mond om te
kussen, de uitgestrekte armen smeekten: ‘rust bij mij.’ Dezelfde
zonnestraal, die háár verlichtte, gleed over heur juweelenschrijn.
Een steen ving een vlam of een vonkje, en een gouden sieraad
flonkerde. De vensternis ontsloot de bron van heel het lieve
leven:
Thuisgekomen schreef ik aan mijn bruid dat ik haar niet kon trouwen. Ik boog mij tot mijn taak en was bereid.
De zichtbare God
Toen de jonge graaf Philippus zijn vijftiende jaar had voltogen, kende hij nog niets van de wereld, dan het grauw voorvaderlijk kasteel, dat zijn torens en tinnen in het groenige water der slotgracht weerspiegelde, en de hoven en gaarden, die het omringden, terwijl in het kleine heiligdom van zijn genegenheid tot nu toe alleen de beeldjes van zijn ouders en zijn meester, den huiskapelaan, een waardige plaats hadden gevonden.
Heer Hugo, zijn vader, kon hij zich niet
herinneren, ooit anders dan grijs en gebogen te hebben gezien. Het
was het gewicht van zijn roemrijke heldendaden, dat hem op de
schouders drukte en hem vroegtijdig wit van haren had gemaakt. Op
stille winteravonden, wanneer de blokken in het haardvuur vlamden
en zijn zoontje, met een gloed over zijn opgeheven gezicht, naar
hem luisterde, placht hij een langen degen uit het wapenrek te
tillen en, wijl een roode weerschijn langs het lemmet flikkerde, te
verhalen van de lotgevallen van dit brave staal. Normandiërs,
Spanjolen, Genueezen, hadden zijn doodelijke begroeting ontvangen,
zonder tot een wedergroet in staat te zijn geweest. Doch altijd
eindigde de lofzang op zijn onverbiddelijken strijdgenoot met een
verzuchting. Hij liet zich in zijn armstoel nederzinken, het
machteloze rapier in de handen, en zat daar dan als een treurende
Don Quichot, vol wanhoop, dat zijn trouwe makker nooit het bloed
der ongelovigen had geproefd, en nooit ter verdediging van zijn
heer en heiland was getrokken. Hij praatte over het graf van den
verlosser als over de wieg van een kindje, klagend over de schande
die het werd aangedaan met de ontroering eener moeder. Doch niemand
dacht meer aan die spanne gronds. Waarom was hij niet eeuwen
geleden geboren, ten tijde van heer Boudewijn, zijn voorzaat, die
aan de vroegste roepstem uit Jeruzalem gevolg had gegeven, en de
dierbare stad had aanschouwd, of van heer Fulco, die in Syrië was
gesneuveld,
of van zijn naamgenoot heer Hugo, vazal van den heiligen koning,
den schrik der Saracenen, van wien Joinville in zijn kroniek
bericht. Zoowel onder de ridders van Sint Jan, die Rhodes tegen
Soliman verdedigden, als onder de legervorsten, die de Mooren uit
Spanje verdreven, werd menig dapper lid van zijn geslacht geteld.
Uren kon de grijze edelman verhalen van hun Christenmoed en vreeze
gods, terwijl zijn oogen, zelfs bij de bloedigste beschrijvingen,
van de zachte vonk der vroomheid tintelden. Philippus had dan een
kussen genomen, en zich aan zijn voeten genesteld, het blondgelokte
hoofd aan vaders knie geleund. Soms klemde hij de jongensvuisten
samen, als omvatten zij den greep van een wapen, vaak sluimerde hij
in, door de warmte, den vuurgloed en de veel gehoorde woorden van
een eentonige geschiedenis in slaap gewiegd. De oude, in den roes
van zijn herinneringen, vervolgde ongestoord zijn vertelling,
totdat de kinderdroom zich kenbaar maakte door een luiden uitroep:
een bevel tot den aanval, of een zegekreet. Er heerschte dan een
oogenblik een vreemde stilte in de schemerige slotzaal, en de
grijsaard, vol hoop en goede voorgevoelens, maakte een kruis over
het knaapje, hem aan de hoede bevelend van den god, voor wien hij
nimmer zijn leven had mogen opofferen, maar dien hij nu toch om een
gunst durfde vragen, voor het welzijn van een kleinen held.
Het werd Philippus altijd wonderlijk te moede,
wanneer hij, opgerezen uit het luisterhoekje naast zijns vaders
zetel, de armen om den hals van vrouwe Jolande sloeg. Dan docht het
hem, dat hij uit een donker woud van zware dennestammen in een oord
van zonneschijn en bloesem trad. Zij kon wel het dartele dochtertje
wezen van haar ernstigen gemaal. Toen heer Hugo, moe en gebroken
van zijn krijgshaftige ondernemingen weergekeerd, zich
rustbehoevend binnen de muren van zijn burcht teruggetrokken had,
verlangde hij zeer naar een verzorgster van de hem dreigende
kwalen
en een bestierster van het huis. Hij had zich dus een bruid
gekozen, en dat wel eene uit een aanzienlijk, maar verarmd
geslacht. Groot was Jolande's opgetogenheid over de weelde van het
rijke slot geweest. In het vervallen kasteel harer ouders hadden de
sterren door het dak gekeken, terwijl haar hier de kostbaarheden
zoomaar in den schoot geworpen werden, als uit een hoorn van
overvloed. Nu, na jaren, was zij nog niet van haar gelukkige
verwondering bekomen, en elken morgen hoorde de oude burchtheer met
een goedmoedigen glimlach, hoe zij door saletten en zalen rumoerde.
Daar opende zij het krakend kabinet, de breede toogkast, betastte
de sneeuw van het geurige lijnwaad, en liet de zijden pronkgewaden
ritselen; de pelterijenkistjes en juweelenschrijnen werden dichter
bij het licht geschoven, waarbij het wichtig scherm van koper
smeedwerk ratelend tegen de tegels viel. Dan klom zij weer hooger
langs de steenen wenteltrappen, rap en zangerig als een distelvink.
Telkens glipte zij een nieuwen drempel over, en bleef er weer een
korte poos staan turen, ademloos en dorstig met den blik van een
nieuwsgierig kind; totdat zij eindelijk langs smalle, glibberige
treden den hoogsten torentrans bestegen had. Gebogen over de met
mos en muurbloemen begroeide kanteelen, zag zij het wijde, vlakke
land, dan hief zij het hoofd op naar de verre velden van den hemel
en, als de vogels langs de wolken scheerden, maakte zij een
zweefgebaar, alsof zij hun gevleugelde zustertje was.
Ieder die Philippus over de blonde haren
streelde, en hem in de blauwe oogen keek, werd getroffen door zijn
gelijkenis met vrouwe Jolande. Zeker kwam van haar die liefde voor
de zichtbaarheid der dingen, en die nooit bevredigde
schouwlustigheid. Uit het slotpark kende hij alle boomen en wist
hun plaats en ouderdom. Van een bloem die hij plukte, onthield hij
geur en vorm en naam. Niemand verstond als hij de kunst om
geneeskrachtige kruiden te zoeken,
en het wekte verbazing, hoe hij in het dichte loover toch het
diepstverborgen nestje vond. Een kleine indruk op de langs den
grond verstrooide dennenaalden beschreef voor hem het dier dat door
het bosch geslopen was, en uit de fijne vogelsporen in het
verschgevallen sneeuwdek las hij, als een wijze meester uit de
letters leest. Wanneer zich gasten meldden, en zij zich koutend
samenschikten in ontvangzaal of luchtige pergola, kon Philippus,
met de kin in de handen, zwijgend de bezoekers aan zitten staren,
zo uitvorschend en onafgebroken, dat de vrouwen bloosden, en de
mannen hem verlegen lachend op den schouder klopten. Bij hun
vertrek, terwijl de paarden trappelden en de draagstoelen
schommelden, vertoonde het spiedende knaapje overal zijn van
aandacht gespannen gezicht. Dagen later herinnerde hij zich alles
van hun kleederen en opsmuk tot zelfs de kleur der edelsteenen in
de ringen, de welving van den haarkam, en hoe een gesp bevestigd
was. Ook bleek hij zeer gevoelig voor de schoonheid der gestalte en
den edelen vorm van een gelaat. Hij straalde van vreugd, wanneer
hij daarvan spreken kon, en dikwijls, als het uiterlijk van een
genoodigde hem had bekoord, ontmoette hij hem weder in zijn
droomen, en streek hem zachtjes door het haar en langs de wangen,
in een groot geluk.
Maar als hij uit den droom ontwaakt was, en een dienaar hem bij het kleeden behulpzaam was geweest, schenen speurlust en nieuwsgierigheid hem uit de oogen gewasschen, en volgde hij zijn ouders, stil en aandachtsvol ter vroegmis naar de slotkapel. Daar knielde hij, terwijl de priester de gewijde handeling verrichtte, naast heer Hugo neder, alsof een jongere broeder naast een oudere de knieën boog, en beiden bleven zij in eendere houding roerloos, als gehouwen uit hetzelfde steen. Ook gedachten van deernis en vurige liefde hadden zij gemeen, doch, waar de grijsaard den wil van zijn maker in nederige lijdzaamheid geschieden liet, zocht Philippus, in zijn hartstocht voor het geschapene, zijn god te verwerkelijken tot een tastbare begrijpelijkheid. Hij wilde hem aanraken en groeten, ja, hem kussen, zoo hij vrouwe Jolande deed. In de stralen, door de bontgekleurde vensters binnenvlammend, meende hij iets wezenlijks zwevende te zien, in de tonen van het orgel was een stem te hooren, en het tabernakel, door de zon getroffen, glansde als een hemelsch aangezicht.
Met een geur van wierook bleek hem dit verlangen uren bij, ook nog als hij, in de boekerij gezeten, naar zijn meester, broeder Willem, luisterde, die de plechtige stola voor een ruime werkpij had verwisseld, en door groote, ronde brilleglazen uit de opgeslagen folianten las. De knaap herhaalde daarna het gelezene, de regels met den vinger volgend langs het perkament. Statig klonken de latijnsche zinnen uit de metamorphosen van Ovidius, zijn lievelingsboek. Jupiter herschiep zich in een stier, een zwaan en gouden regen, want hij wilde gaarne bij een meisje zijn, om dit van alle kanten te begluren, dacht de jongen, en ervan te droomen later, dat hij langs heur haar en wangen streek. Doch Philippus voelde als het eigenlijke wònder, dat de vader van de goden blijkbaar zich vertoonde aan een menschenkind. Bij Philemon en Baucis had hij aangeklopt als moede reiziger, en zich vertrouwelijk koutend aan den haard gewarmd. Dit geschiedde nu wel bij de heidenen, maar had de ware, goede god dan zeker niet de macht daartoe? Gloeiend van stijgenden ijver, streed hij met den broeder over deze mogelijkheid. Zou men den schepper niet eerst recht beminnen, wanneer men hem aanschouwd had met de oogen en met de handen aangeraakt? Hoe zoet voor de gedachten om een vorm te kennen, hoe heerlijk voor de mijmerijen om hun krans te mogen vlechten om een schoone beeltenis. Glimlachend schudde de geduldige meester het hoofd; maar dan greep Philippus zegevierend naar den lijvigen bijbel, opende haastig de koperen sloten en zocht en bladerde. Met zijn hooge jongensgeluid droeg hij de gevonden verzen voor: De Heer verschijnt aan Abraham, aan Isaäk. Jacob ziet den Heer van aangezicht tot aangezicht. Tot Mozes spreekt hij uit het brandend braambosch en op den berg van Sinaï. De oude monnik bleef het antwoord hierop schuldig, peinzend keek hij naar den gouden zegelring, die aan den rimpeligen vinger flonkerde, doch staarde eigenlijk naar de verte van een langvervlogen jeugd. Als het bloed gaat rijpen en de zinnen bloesem dragen, zijn wij allen vol van eindelooze dwaasheid, dacht hij mild en vergoelijkend en knikte zijn strijdbaren leerling hartelijk toe.
Dit verlangen naar gods zichtbaarheid doordrong Philippus allengs even warm en innig als het kloppen van zijn hart. Hij scheen gebannen in een tooverkring. Naar welke richting hij zijn droomen ook uit mocht zenden, overal ontmoette hij dien eenen wensch. Als ieder, die vervuld is van een dierbare gedachte, zocht ook hij de eenzaamheid. Hij liet zijn trouwen schimmel zadelen. De valbrug donderde onder den hoevengalop. Aan een der hoogste torenraampjes verscheen een zonnig vrouwegezicht, wat lager voor het slotzaalvenster vertoonde zich een grijsgebaard gelaat. Zonder van elkanders blijden trots te weten, tuurden zij beiden den rijzigen ruiter na. Vol behagen zagen zij de pluimen op den breeden vilthoed wapperen, en hoe het bruinfluweelen buis de slanke leest omsloot. Het manteltje der lokken rustte hem blond op de schouders. Met de rechtervuist de leidsels voerend, hield hij de linker fraai gehandschoend op de heup gesteund; een degen slingerde tegen de lederen kaplaars, het lang pistool hing aan den zadelknop. Wat de goede lieden uit hun spieplaats echter niet bemerken konden, was het diep gefronste voorhoofd en den starren, in zichzelf gekeerden blik. Weldra liet hij de slappe teugels stuurloos uit de vingers slippen; paard en meester schenen elk hun eigen weg te volgen, de een langs struweelen en bloeiende perken, de ander door het doolhof der verbeeldingen. Soms bleken zij samen verdwaald.
Gelijk dit ook geschiedde op een zomerschen Augustusmorgen. De jongen had een zalig pad gevonden in zijn mijmerijen, waarop hij bij iederen tweesprong of buiging, een machtige verschijning had verwacht. Door de wereld, vol van wisselend groen en wolkenloozen hemel, ging hij onbewust en blind. Totdat zijn rijdier plotseling had stilgehouden en hij met een schok als uit den slaap was opgeschrikt. De schoone dag stond als een vuurzuil opgerezen, onbekende bloemen stroomden langs een rotswand neder als een gouden waterval. Die streek had hij nimmer betreden; het loover ruischte en een beekje zong. Het paard had hoorbaar ademend den hals gebogen, en dronk met diepe teugen zijn verzadiging. De zon schiep door het bladerdak der beukeboomen zijn heerlijk weverswerk van licht en schemering, zóó eenig en wemelend van tinten, dat Philippus turend tranen in de oogen kreeg. Maar terwijl hij zich ontroerd verwonderde, streek een groote schaduw langzaam over stammen, bron en bergflank henen, doch een vréémde schaduw, gloeiender dan bloemen en klaarder dan de zonneschijn. Hij slaakte een kreet van verrukking, greep de toomen en draafde ademloos achter het heenzwevende glansspoor aan. Telkens meende hij de gedaante te herkennen, die de goddelijke schaduw had geworpen, soms aan een stortvloed van kleuren, dan weer aan een weerklinkenden voetstap, die zich tusschen de stammen verloor. Uren jaagde hij die vliedende onbereikbaarheid na. Zijn hart brak van heimwee; hij weende en bad.
Zoo reed hij tot de avond daalde en zijn paard niet verder kon. Hij wist niet welke richting hij moest volgen, rondom suizelde het woud. De ondergaande zon deed vlammen tusschen de takken ontbranden. Eén, de felste, scheen zich langzaam te bewegen over den bodem, langs het struikgewas. Doch toen Philippus naderbijkwam, onderscheidde hij het roode rokje van een bramenzamelend meisje, dat zoekend neder lag geknield. Hij groette en vroeg naar den weg. Het gaarstertje sprong ijlings op en streek de donkere haren uit de oogen. Even bleven zij sprakeloos, hij hoog en zwierig in het zadel, zij zoomaar op haar bloote voetjes, met een wollen jakje aan.
Zij kon niet veel ouder dan de ruiter wezen, maar uit haar opgericht gezichtje sprankelde meer drieste zekerheid dan uit het zijne, dat hij, op een antwoord wachtend, luisterend tot haar neergenegen had. Zij zeide dat het slot nog wel een halve dagreis was verwijderd en dat hij het voor den nacht niet meer bereiken zou. Hij kon hier echter herberg vinden, haar grootmoeders taveerne stond slechts een enkele schrede terzijde van den grooten weg. Morgen zou hij dan weer huiswaarts keeren. Hij knikte toestemmend, na kort overleg. Het meisje nam terstond de teugels over; voorzichtig leidde zij het langzaam stappend paard, alsof zij in het bosch den schat der elven had gevonden en dien nu op haar lastdier gestapeld, behoedzaam naar haar woning bracht.
Bij een schamele houten hut gekomen, heette hem een beverig bestje welkom dat, stamelend van onderdanigheid, nog dieper buigen wilde, dan het al gebogen ging. Onder een trosrijken wingerd zette hij zich neder op een harde bank, en hij, die gewoon was uit zilveren schalen te eten, ontving zijn karig maal nu uit een aarden schotel op een ruwgeschaafde tafelplank. Doch een zoete koelte ruischte, kruiden geurden, en het donker deerntje schonk hem landwijn uit een gulgebuikte kruik. Daarna schoof zij mede aan, en begon over haar leven te keuvelen, den arbeid, dien zij dagelijks verrichtte, en de drukte, die haar een reiziger gaf. Dit waren meestal kooplui of soldaten, nooit een edelman. Hierbij zuchtte zij, en zag het kostbaar scheepje, dat nu eindelijk in haar haven lag geankerd, blozend aan. Ook hij zat, leunend tegen de wijngaardranken, rustig van een ongewonen aanblik te genieten, gansch verloren in weetdorstige speurlustigheid. Eerst werden heur vragende oogen, heur lachende lippen aan een deugdelijk onderzoek onderworpen, en dan de slanke hals, de bruingebrande handjes ook. En toen het duister was gevallen, was een liefelijk beeldje geheel al gereed gekomen, waarvan hij spoedig heerlijk droomen wou.
De oude moeder lichtte hem bij naar zijn kamer. De stijgende treden waggelden en kraakten onder dit dubbele gewicht. Hij dacht aan de steenen trappen, die hem anders plachten op te voeren naar zijn slaapvertrek. Alleen gelaten legde hij pistool en degen af. Hij miste zijn dienaar, ook lokte de sponde met haar grove linnen en bebloemde deken niet. Door het open venster woei een zoele zomerlucht. Hij doofde het licht en boog zich uit het raampje ver naar buiten, om met de maan en zijn geheim verlangen, als met twee zustertjes tezamen te zijn. Het nevelig landschap baadde zich in blanken schijn. Sliep daar zijn schepper, vermoeid van het vluchten en lokken, of rees daar een bergkam, ritselden bladeren, of woei er een heilige adem voorbij, bezat hij een vorm, een gestalte, of leek hij op wolken en wateren, de zichtbare god? Als antwoord blies een tochtwind door zijn haren, en toen hij zich omwendde stond het meisje, dat een kleine lamp droeg, in haar witte nachthemd bij de deur. Zij legde een vinger aan de lippen, en, op haar bloote voetjes zachtjes sluipend, naderde zij hem, die daar ademloos wachtte, als op de ontknooping van een ongeloofelijk verhaal. Zij zette het lampje op de tafel naast de fonkelende wapenen, sloeg heur arm om den hals van den veroverde en kuste hem vol op den mond. Aarzelend aanvaardde hij die liefkoozing, als een kleine jongen een onbekende lekkernij, om dan spoedig echter snoepgraag en gulzig te worden, juist zooals zoo'n knaapje doet. Doch daar hij zich telkens bleef herhalen, en van geen einde wist, ontglipte hem het schelmsche meisje, en verschool zich onder het bonte veldje van het beddedek. Naast zich liet zij een plaatsje open, en klopte noodend met de vlakke hand daarop. Een gouden lichtkrans zonderde haar af van de schemerige kamer. Zij lag daar vol beloften, als een stralend kerstgeschenk. Wie zou die gul geboden gave niet bezitten willen? Een onervaren hart begon van bang geluk te kloppen, eenzaam nog, maar smachtend naar de samenspraak des bloeds. Plotseling voer een windzucht door de nachtelijke twijgen, een geur van rozen drong het venster binnen, terwijl vanuit de verte der zomersche landen een bovenaardsche stem: ‘Philippus’ riep. Tegelijk was de gevangen vogel aan het net ontsnapt. Het bedrogen jageresje hoorde schreden vluchten langs de luide trap, dan een deur die in het slot werd geworpen, en den hoefslag van een dravend paard. Alleen zijn degen had hij haar gelaten, het leek wel om haar spottend duidelijk te maken, dat de draad, dien zij zoo listig had gesponnen, onherroepelijk doorgesneden was.
De maan had uitgeschenen. De wilde ruiter stoorde zich aan dood noch duisternis. Hij had nu gewisheid dat god een gestalte bezat. Op vleugels steeg de oppermachtige als engel, rozenkransen kroonden en omvlochten hem, zijn woorden stilden nu als verschgevallen vlokken, ach, en zijn lippen smaakten naar de honingraat. Philippus brandde van begeerte om hem te aanbidden in omhelzing en dreef zijn al te tragen makker met een schrillen jachtkreet aan. Suizende heesters en schimmige stammen verzwonden even snel als zij te voorschijn doken, bruisend loover strookte wang en hals. Soms omving hem een welriekendheid, die van genot deed zuchten, dan weer klonk een zacht gefluister, als van een vriend, die hem iets toevertrouwen zou. Telkens meende hij het oogenblik gekomen, dat hij met zijn heer als Abraham van aangezicht tot aangezicht zou staan. Doch gods zichtbaarheid scheen aan de sterren gebonden, want toen die verbleekten, loste zich een teergetinte nevel op in morgenstralen en slechts de dauw aan halm en twijg bleef achter, als een vloed van tranen, om een heengegaan geluk geschreid.
Zoekend en roepend dwaalde Philippus door een
doolhof van lanen en dreven, totdat hij eensklaps, bij een kromming
van het pad dat hij volgde, een hoekige gedaante, gehuld in een
donkeren mantel, voor zich uitrijden zag. Angstig keek de uit zijn
slaperig sukkeldrafje opgeschrikte reiziger achter zich om, en gaf
zijn mager paard de sporen. Hij danste grappig in het zadel,
terwijl de zak, die op het schonkige kruis van den klepper
vastgesnoerd lag, schokkend op en neder wipte. Spoedig echter had
de montere schimmel hem ingehaald. ‘Het is voor een koopman niet
altijd geraden, een hoogen heer te ontmoeten op eenzame wegen,’
verontschuldigde zich de door het argeloos knapengelaat
gerustgestelde vluchteling, ‘ik ben maar een oude gebrekkige.’
Philippus blikte hem lachend in de milde, verstandige oogen, en
klopte het hijgend rijdier op den ingevallen hals. Weldra
overstemde hun gesprek het gekwetter der vogels, en woord en
weerwoord vervlochten zich vast en vriendschappelijk, als de ranken
van eenzelfden stam. De grijsaard gaf het beste van wat door
ondervindingen kan gewonnen worden, de jonkman deed de groene
twijgen daar rond bloeien van zijn eerbied en zijn hoffelijkheid.
En om dit groeiend boompje van hun ontboezemingen breidde zich de
klare, frissche ochtend met zijn helderen hemel, en zijn door het
lommer binnenzwevend zonnegoud. Philippus hoorde veel over de
drukke tooneelen der jaarmarkt, den rijkdom der steden, en de
duizend talen, waarin vraag en aanbod zich verstaanbaar maken. Hij
trok door vreemde oorden en hij zeilde over zee. Spoedig voelde hij
zich zoo ruim en vrij van zorgen, dat ook hij vertelde van zijn
avonturen en zijn wonderbare jacht naar god. Zijn metgezel staarde
hem uitvorschend aan, doch hij, die als een rechtgeaarde
rederijker, van heer Parcifal, dien broeder aller zielsverliefde
jongelingen, had gelezen, zuchtte: ‘o gij reine dwaas.’ Toen vroeg
hij, of hij zijn Heer nu ook waarlijk volkomen aanschouwd had.
Philippus schudde ontkennend het hoofd. ‘Dan zal ìk hem u toonen,’
riep hij met een nauwbedwongen glimlach, terwijl hij in dat zuivere
kindergelaat van ontluikend verlangen, als in het gloeien van een
morgenhemel, keek. ‘Een veelbereisde koopman wordt allengs een
soort van toovenaar.’ Hij opende het pak, dat hij meedroeg, en
haalde er een kleinen spiegel uit te voorschijn, als een bronnetje
blinkend in het lofwerk van den zilveren rand. Hij hield het zijn
verbaasden makker voor de oogen en maande hem onafgewend daarin te
turen. Met den vinger langs de lijnen van het voorhoofd wijzend,
leerde hij: ‘Dit is de tempel van den god.’ En dan: ‘Door deze
vensters vliegen hem gedurig lichtgewiekte boden in en uit, als bij
een duivenslag; die beide uit eenzelfde schuim geboren schelpen
melden hem het zeegeruisch der wijde werelden; daar bloedt het
roode zegel van zijn liefde, waarmee hij ieder wilsbesluit
voorziet, en onder deze blonde lokken zit hij stil te mijmeren, als
onder de bloesemtakken van een looverhut.’ Philippus volgde de
heilige teekens, die de grijsaard verklaarde, met aandacht en
ernst. Nog nimmer had hij zich zoo diep verzonken in zijn eigen
wezenstrekken, en zoo dringend naar hun waren zin gezocht. Het
scheen hem of een voorhang werd terzij geschoven, en een prachtig
schouwspel zichtbaar kwam. Doch tegelijk bemerkte hij in het glas
een tweede gelaat naast het zijne, vaag en glanzend, als een wolkje
voor de maan. Hij slaakte een kreet van verrukking, en alreeds
ijlde hij ten derden male achter zijn voortvluchtig droombeeld aan.
Dit was hem zoo nabij, dat hij niet langer kon twijfelen. Duidelijk
onderscheidde hij een groote schaduw, die in vorm en houding naar
de zijne zweemde. Zijn schepper zou misschien wel jong zijn als
hijzelf, alleen maar beter en
alwetender. Aan zijn voeten wou hij luisteren naar zijn leering,
die de klaarheid van het woord des meesters, en de goedheid van een
broederlijken groet bezat. Telkens strekte hij de hand uit om den
zoom des kleeds te bemachtigen, doch even dikwijls ontglipte de
zwevende lichtstreep aan zijn greep. Eindelijk daalde de avond, en
de lucht bedekte zich. Zware droppen tikten regelmatig op de
bladeren, alsof zij de seconden telden van het uur, dat zich
vervulde, en de slagen van een smachtend knapenhart. Dit was zijn
maker na, als nooit te voren. De schaduw toefde nu en bukte zich,
dan scheen het wezen, dat haar wierp, zich neer te leggen,
Philippus meende aan de glooiïng van een heuveltje, waarboven zich
een hooge scheefgewaaide den verhief. Bevend van verwachting steeg
de jonge ruiter uit het zadel en, waarlijk, een gedaante lag daar
op de dorre naalden uitgestrekt; het vaalbleek hoofd hing
achterover gezonken, een reutelende adem hijgde stokkend van de
geopende lippen, de stervende hield de uitgeteerde handen
saamgevouwen, het naakt der voeten puilde door de scheuren van het
schoeisel, een gebarste drinkkan leunde tegen den sparrestam.
Wolken jaagden donker over den verlaten man. Een snik onderdrukkend
om zijn bedrogen verlangen, knielde Philippus in ontferming naast
den kranke neer. Doch deze gaf geen antwoord op zijn vragen,
klagelijk kreunend als een lijdend dier. Toen nam de tengere knaap
hem zorgzaam in de armen, en beurde hem voorzichtig op het wachtend
paard. Hij moest het machteloos heen en weder schuivend lichaam
steunen, het hoofd van den bedelaar tegen zijn schouder, terwijl
hij, de teugels om den arm gewikkeld, langzaam naast den van
vermoeienis kreupelen schimmel liep. Een enkele zijner warme,
zachte lokken gleed over het koude, grijsbestoppelde gezicht; het
leek of dood en leven zich verzoenden en elkaar vertelden van hun
koninkrijk. Soms moest een helling worden beklommen, of hinderde
een oneffenheid van den weg; dan fluisterde Philippus een
bemoediging, zooals alleen een moeder die kan vinden voor haar
schreiend kind. En waarlijk het was hem zoo trouwlijk te moede,
alsof hij iets koesterde, dat uit hèm geboren was. Hij dacht niet
meer aan god en aan zijn zichtbaarheid, maar alles wat er na te
jagen was of te begeeren in de wereld, scheen in de warme innigheid
zijns harten uitgesproken en vervuld. De regen viel in stroomen
neder. Philippus droomde van het luisterhoekje bij het haardvuur;
het kwam hem voor dat hij al lang geleden, in het najaar of den
winter, het kasteel verlaten had. Hij mijmerde over heer Hugo's
hulpbehoevendheid en over de lieve luchthartigheid van vrouwe
Jolande, met dat vreemd ontroerend medelijden, dat kinderen soms
gevoelen voor hun ouders, wanneer de kracht in hen ontwaakt.
Ondoordringbaar stond het duister als een muur gebouwd, doch
Philippus stapte rustig naast de ongelijke schreden van zijn
schimmel, alsof een ster hem veilig leidde naar het einddoel, dat
was voorbeschikt. Eensklaps stond het volgzaam rijdier stil. Door
de duizend stemmen van het ruischend water drong een nieuw geluid.
Weldra blonk een lichtje door de boomen. Voor de donkere woning
deed de jonge zwerveling zijn roepstem hooren. Een meisje kwam met
een brandende fakkel naar buiten, en in den gloed, die over den
houten gevel en het vochtig tuintje flakkerde, herkende Philippus
de herberg, waarin hij te gast was geweest. Een venstertje werd
opengestooten en de koopman, die hem het spiegeltje had
voorgehouden, deed hem luide vragen, die verloren gingen in het
kletterend regengebruis. Tegelijk kwam uit den stal, waarin een
ongeduld van hoeven trappelde, een man geloopen, juichend, met de
armen omhoog; hij kuste Philippus de handen, den hemel dankend, dat
zijn meester weergevonden was. Doch die dacht slechts aan zijn
kreunenden last. Met zijn dienaar droeg hij hem naar boven. De
trappen kraakten als tevoren, en het lampje bescheen weer de sponde
en de tafel, waar
zijn degen nog te blinken lag. Met den deken, die nauwelijks een
etmaal geleden, het liefst geschenk, waarvan een knaap kan droomen,
had omwikkeld gehouden, werd nu een stervende toegedekt. De knecht
bezwoer zijn heer om dadelijk te rijden, want op het slot werd zeer
gevreesd. ‘Een halve dagreis?’ ‘Nauwelijks een uur.’ Het meisje,
bij den drempel talmend, wendde haar blozend gezichtje, als in
schalksche schaamte af. Philippus kuste zijn beschermeling op het
voorhoofd, met een innigheid alsof hij hem dankte, en vertrouwde
hem dan aan de zorgen van den koopman toe. Een goedgevulde beurs
liet hij achter. Als de beide ruiters kort daarop den nacht
indraafden, riep een hooge vrouwenstem hen lachend een tot
weerziens toe.
‘En de zichtbare god?’ vroeg broeder Willem, toen zij den volgenden morgen bij hun boeken zaten. Philippus zag de fonkelende brilleglazen recht op zich gericht. Hij kon geen duidelijk antwoord vinden, hij twijfelde en zocht naar zekerheid. Zoo vreemd had hij hier nimmer gezeten; de breede, gele bandenrijen in de hooge kasten, de wanden en de pater zelve, met de saamgevouwen handen leunende op zijn Ovidius, waren overgoten van een glans en zachtheid, die de zomerzon alleen niet geven kan. ‘Waar komt dat wonderbare licht vandaan?’ ‘Juist,’ riep de meester tevreden, alsof zijn leerling hiermee alles van zijn avonturen had verhaald, ‘het nieuwe leven gaat beginnen.’ De geopende foliant werd dichtgeslagen, een kleiner goud-bestempeld deeltje uit het rek genomen, Thomae, de imitatione Christi getiteld. De priester las den eersten regel, en Philippus herhaalde hem op klaren toon: Qui sequitur me non ambulat in tenebris, dicit Dominus. Wie mij navolgt, wandelt niet in duister, zegt de Heer.
Amarillis
Eens op een reis in het Zuiden had ik uren door een eenzaam landschap geloopen, een weide die golvende heuvels bedekte. Ik volgde de lijn van een beekje, totdat ik bij een herberg kwam. Hier nam ik mijn intrek als vriend van de stilte. Avonden kon ik daar droomen, op een bank naast den ingang, turend over het veld naar een sneeuwwitte tempelruïne, die aan de kim te zweven leek, of wel, als ik eenige passen had gedaan tot voorbij de cypressen, naar een rozigen nevel, kroon van den uitersten heuvel, een stad waarvan ik den naam niet wilde weten.
Achter het huis lag een tuin, die, met zorg onderhouden, een door latijnsche dichters bezongen buitenverblijf in herinnering bracht. In den bongerd stonden de appelaars, mirten, granaten, olijven in schoone rijen bij elkaar, daar rondom, als haag voor de winden, waren platanen, laurieren en pijnen geplant, verbonden door wilden wijn in losse slingers. Buiten de schaduw der boomen lagen de perken met geurige bloemen, rozen, lelies, violetten, margarieten, tot zinvolle figuren gerangschikt, open aan de warme zon. Twee glasheldere bronnen wonden zich, elkander naderend bij beurte en dan weer ontvluchtend, zegen brengend door den hof.
De waard, een kloek oud man, wist alle
overleveringen van de streek, mythen, legenden en sagen, en
vertelde mij er tallooze van. Noodde hij mij naar het omwingerde
tuinprieel, dan begreep ik altijd dat ik daar een mooi verhaal ging
hooren. Hij schonk ons den goudgelen wijn in de kroezen, waarin ze
groen werd door den schemer van het ons omrankend blad. De druiven
hadden zich er juist gezet; zijn vertellen geleek op een windenden
wingerd, doch eer op een herfstigen met rossige tinten en vol
gezwollen trossen overal. Zeker schepte hij in mijn verrukking
behagen. Somtijds zag ik mij, terwijl ik ademloos luisterde, zelven
daar zitten, met glanzende oogen, geopende lippen, en ik moest er
om glimlachen dat ik zoozeer op een kind geleek. Eens op een
achternamiddag, de zon hing al in roode bloesems tusschen het
kartelig loof, was mij een lang verhaal gedaan over een
herdersmeisje dat een heilige werd in dit land, de verhaler noemde
haar Amarillis. Wij hadden ongemerkt al menigen beker geledigd,
warmgezind en welgemoed. Plotseling klopte de waard mij op den
schouder, van onder wat bladeren haalde hij een harsige kienspaan
te voorschijn en wenkte mij dat ik hem volgen moest. Bukkend
drongen wij in een olijvenboschje door; op een duistere plek hield
hij stil, de aarde met de voeten schoffelend. Een marmeren steen
kwam bloot. Dien trok hij omhoog aan een roestigen grendel. Hij
wees mij een ruw gehouwen trap. Ik daalde als eerste, de
aangestoken fakkel lichtte mij bij. Toen mijn oogen zich hadden
gewend aan het duister, toen wij ophielden te dalen, keek ik
ernstig, meer getroffen dan verwonderd, rond in een vierkant
vertrek. Het bogend gewelf, de gangen terzij, het plaveisel van
zerken, dit alles zei mij dat ik naar een katakombe was gevoerd.
Mijn geleider richtte het harshout zoodat ik in dien gloed de
sarkofagen zag, een tweetal naast elkander, gansch gelijk van vorm
en zin. Beide rustten zij op leeuwen, zinnebeeld van goddelijke
kracht, een genius doofde zijn toorts aan het hoofd- en
voeteneinde, op de flanken hield een duif een twijg des vredes,
beduidde een anker de eeuwige hoop. Doch mijn aandacht werd naar de
muren der doodszaal afgeleid. Zij schenen beschilderd, en niet
zooals anders in nissen met schrijnen gedeeld. Mijn gids deed ook
zijn licht daar schijnen; op elk der wanden speelde een tafreel. Ik
bezag ze afzonderlijk en dan weer tezamen, ik hield mijne handen
gevouwen, beseffend dat ik hier een oogenblik doorleefde, als
nimmer wederkeeren zou. ‘Hiermede vangt het aan,’ fluisterde de
grijsaard en wees naar het vak naast de treden. Ik bleef in staren
sprakeloos. Fleurig, frisch nog bloeiden de kleuren, als tinten van
bloemen en ooft. Ik meende het landschap te herkennen, waaraan
ik zoo dikwijls mijn blijde gedachten des morgens, mijn
smachtend gemijmer des avonds had gewijd, daar op de bank voor de
herberg: dezelfde grasrijke heuvelen, den tempel, nu slank en
volkomen, den nevel van de verre stad. Tegen de hellingen waren
hier kudden gelegerd, roomblanke runderen, een krans om de nekken
gewonden, geiten, de horens met lichtgroene blaadjes omvlochten, en
overal schapen, wit en verspreid als de wolkjes over den hemel, met
kleurige linten getooid. Kleine meisjes en knapen, dartelend van
vreugde, lieten hoog in hun handen de eerste zwaluw, bode van de
lente, zien. De herders en herderinnen hadden zich, bont van de
strikken en bloemen, lustig tot een feestelijken dans gereid. Wat
bezijden, maar groot op den voorgrond, zat een herdersmeisje in het
gras. Blijkbaar was teedere ijver aan dit beeld besteed, aan haar
peplos, wit met blauwe randen, en aan de liefelijkheid van haar
gelaat. Er viel een glans van kinderlijkheid over haar voorhoofd en
wangen, hoewel zij de blonde haren opgebonden droeg. Ook de halmen
en voorjaarsviooljes leken bij de plek waar zij rustte in dichter
menigte en fijner gepenseeld, terwijl in de bocht van het beekje,
stroomend langs haar voeten, zóó de liefde van den kunstenaar was
neergelegd, alsof hij haar zacht met zijn arm wilde omvangen. Doch
de houding van het beeldje trof mij het meest, een onbeschrijfelijk
overlenen naar de rechter- en de linkerzij, een aarzelen, dralen en
vragen, alsof zij afscheid nam en tevens naar het nieuwe hunkerde,
alsof het haar leed deed niet meer als een kind te spelen, hoewel
ik het smachten om mede te gaan in de rei van de mannen en bruiden
zoo smeekend in haar oogen speurde, dat ik tot tranen werd geroerd.
‘Dit is Amarillis,’ zei mijn oude makker. Wonderlijk vermengden
zich het verhaal en mijn droom met de verven. Ik wist nu hoe het
haar verder op dien feestdag was vergaan. Het werd een visioen in
den gloed van de fakkel. Waarlijk jong en rein mocht ik
mij
haar denken. Den vorigen zomer had zij aan Venus haar poppen
gewijd, en sedert bloosde zij als haar de knapen groetten en
dichtte zij verlangens bij het weiden van haar vee. Nu bleef zij
eenzaam bij den dans ter eere van de lente, te zeer een kind nog,
te gering; maar hóe hij haar lokte en allerlei dingen voorspelde,
wendend, keerend in dat duizelend figuurgewar! Zij zag de gezellen
de meisjes ontmoeten, zij zag den wenk van het begeeren, weigering,
weifeling, zij hoorde de stille beloften, en wilde zoo gaarne weten
wàt toch werd beloofd. Zij raadde een zin in de nijgende, ranke
gebaren, een diep geheimnis in het koortsig kloppen van de maat.
Wat sprak het, wat zou het haar brengen? Zij wachtte als een
bloemknop op de zon. Er kwam een schaduw, glijdend, toen een man.
Hij stak de hand uit om haar tot den dans te nooden. Amarillis
beefde om die eer. Zij richtte zich reeds op naar den donkeren
jongen, maar deze werd ruw door een blonden verdrongen, beiden
dongen strijdend naar haar gunst. Hulpeloos zat zij weer neer. De
dansers kwamen toegeloopen. Eén van hen, een grijze, landelijke
dichter, getooid als de anderen - want in dienst van de muzen is
eeuwige jeugd - riep, de wilde kampers scheidend, dat een lied
beslissen moest. Damon, de donkere, zou de pansfluit blazen, blonde
Lykus zijn schalmei. Zij knikten, en Lykus bad, en beloofde de
nimfen een offer. Damon zweeg. Hij zette zijn fluit aan de lippen.
Er klonk een volle sombere toon, en dan weer een diepe, daarna nog
vele tot een vreemden, ernstigen zang. Het was Amarillis te moede
of de speler tot haar sprak en iets van haar wenschte, of er getikt
werd aan een deur, waarachter zij zelve sliep en niet ontwaken
wilde. Hoe zij toch werd gedwongen te volgen, hulpeloos, achter
zich ziende, geleid door den klankendrang over de weide, die nu zoo
eindeloos leek en zoo verlaten in een zwaren mist gehuld, hoe zij
den tempel bestegen, dan klommen langs treden van wolken, naar
oorden van een schrikwekkende zaligheid. Diep verwonderde zij zich
dat er tranen van haar geëischt werden nu op dien feestdag en dat
haar juist een minnaar wegriep van den dans. Maar toen het
fluitspel heenstierf in een laatsten roep, vluchtte zij ijlings
naar binnen, droevig ontroerd en vol zuchten. Herademend herkende
zij de makkers daar rond haar als een hechte levensmuur. Zij
glimlachten onder hun kransen en vormden, met de handen op
elkanders schouders leunend, een gesloten ring. Zij mompelden
misprijzend, Damon trad ter zijde, Lykus speelde nu. De volle lente
sproot al dadelijk uit het bloot geluid. Amarillis herkende het
prijzen der bloemen, een roem voor het gras en een eer aan de beek.
Zij werd niet medegenomen, doch bleef bij haar genooten, in
eendrachtige verheugenis. Lykus verzamelde het schoon om zich
henen, zoals hij daar zat in de halmen, dankbaar om den zonnezegen,
in zijn aardsch genot. De milde natuur sloot zich open, nimfen
dreven luisterend over het water, snelden luchtig langs de velden
en een paardman draafde uit het eikenbosch. De kelken kregen een
vleugel en de zwaluw stond in bloei.
Terwijl het wijsje nog klaterde, koos Amarillis reeds den gullen pijper, zooals een kindje naar een blinkend sieraad grijpt. Even smartte het haar om Damon, zij zag hem schuchter aan. Hij knikte haar vriendelijk toe, dan dreef hij zijn vee bij elkander, knikte nog eens en wenkte dan eindelijk heel uit de verte, niet tot een afscheid, zoo dacht haar, maar tot weerzien. Dit deed heur hartklop plotseling stokken, dan stroomde weer een zoete vreugde, want de mooie, sterke Lykus leidde haar in teederen eerbied naar den dans. Zijn woorden waren een aanbidding en het drukken van zijn vingers niets dan vraag. Wiegend zwierde zij de zaal in van het leven, de nieuwe ruikers had zij slechts te rapen, kweelend noodde haar de maat daartoe.
Den ganschen middag sprong en danste zij. Toen zij moe werd zette zij zich neder, Lykus molk een geitje, en deed haar drinken van het lauwe nat, dan gaf hij haar te eten van den honing en bood haar koek en kaas; zij liet het geschieden, verliefd en gewillig, zooals een wijfjesvogel door haar man gevoerd. Onder het sterrenlicht togen zij huiswaarts, rijk aan weelde door de duisternis. Lykus had zijn arm gevouwen om haar middel, zachtjes rustte haar borst in zijn hand. Toen voelde zij zich warm en vurig worden als de jonge wijn, de hand van haar minnaar boog zich tot beker, langzaam stroomde zij daar in over en vulde hem tot den rand. Zij wendde haar gezichtje; een mond vond den haren, gelijk een bij de bloem. Voor haar woning toefden zij, dan trad zij er binnen. Lykus weifelde te volgen. Amarillis aarzelde te nooden; over den drempel lag de maneschijn.
Een windtocht deed het toortslicht flakkeren. Ik wendde mij om en zag mijn gids die wilde spreken. Ik lei een vinger aan mijn lippen, ik voerde een stil gesprek dat niemand mocht verbreken. Een schaduw zweefde over de beide doodenlegersteden, de genius doofde zijn fakkel, de duif bracht hare twijg. Ik bad om vrijspraak voor mijn rustverstoren, het antwoord was niets dan een eindelooze vrede, kalme afgestorvenheid.
Ik keerde mij dan naar het volgend tafreel. Het gloeide van leven. Een blankgekleurde, kleine woning, de deur stond open en de drempel glinsterde. Maar rondom lag een tuin die mij niet vreemd scheen. Door donker groen blonk zilver van twee beken, en de mildgevoede, volle boomgaard droeg zijn bonte vrucht: de rijpe granaten en vijgen, appelen, peren, pruimen, in een rijke schaal van gulle tinten, die van bronsbruin steeg tot schallend geel en goud. Doch het purper van de druiven smeulde overal. De ranken lagen geleund aan spalieren en heggen, ook klommen zij op langs de stammen van olmen, en wonden door de kroon heur malsch en krullend loof. Langs een zijpad naar de woning voerend schreden twee jeugdige lieden aan, de armen gestrengeld, dicht aaneen. Nog hechter gingen zij verbonden door de wingerdranken, die zij om elkanders schouders, boezem en middel hadden geslingerd, zoodat zij wandelden als in een groen prieel. De jongen droeg een tros in de handen, het meisje had heur haar met druiven opgesierd. De schilder wenschte zeker een verwantschap weder te geven tusschen die vruchten en menschen, beider blozen en rijpen, beider liefelijkheid en levensdorst.
En ik dichtte door in gedachten, hoe het dien kinderen in hun laatsten zomer was vergaan. Amarillis en Lykus. De herders noemden hunnen naam niet meer afzonderlijk. De morgen vond hen samen, ook de avond nog. Hand aan hand beklommen zij de heuvels. Hun geiten en schapen tripten vrij dooreen. Wanneer de middag uit den strakken hemel laaide, zochten zij de koelte van een boschje op. Zij dronken melk uit éénen nap. Hij gaf, zij nam de beste beten. Dan zong zij en dan speelde hij, liedjes die de nimfen uit hun schuilhoek lokten.
Soms zagen zij Damon op een verre helling, bij zijn weidend vee. Lykus schimpte op zijn mededinger die een vreemden god aanbad, een gekruisigden roover, zoon van schande en overspel. Zeker zou hij zijn straf niet ontloopen, Pan's toorn achtervolgde hem. Amarillis droomde van die wonderlijke lentekeuze, de wind bracht den zucht van een toon en een snik, die haar wekte, doch Lykus blies dit vleugje heimwee met een klare klankenbries van blijheid weg. Dan dacht zij niet meer aan den donkeren man.
Vaak sluimerde zij in, moe van de zon en haar
liefde, haar makker hoedde dan de kudden alle twee. Ook wel,
wanneer een dartel bokje met zijn scheeve sprongen in de struiken
vluchtte, moest Amarillis met haar staf alleen regeeren, wijl Lykus
zoekend door de heesters brak. Eens keerde hij hijgend
van zoo'n jacht terug. Amarillis tastte met haar handje in zijn
mantel en voelde daar zijn kloppend hart. Het riep haar als een
vogel naar de moeder, zij wilde wel heur borst ontblooten, opdat
het daar zijn nestje vond. Zij weerhield haar verlangen, maar
luisterde blozend naar de bede van haar minnaars bloed.
Op vele wijzen kusten zij elkander, lachend,
spelend, doch ook doodelijk ernstig met versmachten mond.
Lykus kon schoone verhalen vertellen, als weefde hij kleurige
doeken, van hemel tot aarde gespannen, waar altijd weer een zelfde
gouden draad door liep. Liefde van goden en liefde van menschen.
Amarillis tuurde er mijmerend naar. Eén tafreel kwam altijd weder,
van Daphnis en Chloë, vondelingen, hoeder en hoedster ook als zij.
Onnoozele bloemen, kenden zij het geheim van man en meisje niet.
Doch Amor trof hen met zijn pijlen, Chloë toen zij Daphnis naakt en
badende bespiedde, Daphnis toen Chloë hem had gekust. En sedert
knaagde onbluschbare krankheid, branden dat geen sneeuw kon
stillen, waken des nachts en overal wonden, waar niemand kruid of
heul voor wist. En dan het zoeken naar een lessching, een genezen,
in kussen, in streelen, in woorden en zwijgen, ja in het rusten
naast elkander onder eenzelfde wollevacht. Toch konden zij het
laatst geheim niet vinden. Amarillis glimlachte, Lykus peinsde. Wel
lag de drempel vlekloos tusschen hen, doch zij begrepen wat het
lokken zeggen wilde. Wachten en toeven, het was nu nog zomer, de
vruchten rijpten, maar bezaten hun uiterste zoetheid nog niet.
Droomen van oogst en het lezen der druiven, dat was het wat zij
samen deden in het warme, milde weder, dat alles langzaam,
onherroepelijk ter vervulling bracht.
Soms, op een broeienden middag, kwamen hun vrienden wat jokken en
plagen, of zij verzonnen, als zij allen paren waren, een of ander
lustig, kussend spel. Doch ook de grijze landelijke dichter zette
zich dikwijls bij hen neder, tot een zonning van zijn stramme leden
naar hij zeide, al hadden zij ook in de schaduw een plaats gezocht.
Daar zat hij dan te knikken en te lachen, allerlei raadsels
vertellend vreemd van duiding en voorspelling, onbegrijpelijke
oude-mannenpraat. Zoo dacht het den kinderen, zij konden de vlucht
van den ziener niet volgen, vleugelen droeg hun liefde
niet.
Toch wandelden zij zoo gaarne onder de sterren, zachtjes
wederstrevend aan het dringend nooden van de zwoele eenzaamheid.
Doch nimmer rukte hun ziel hen zwervende weg van de wereld,
verzonken als zij waren in hun zoete sterfelijkheid. Zij wisten
enkel dat de geuren in den avond meer bedwelmden, dat het loover
fluisterend overreedde, dat de vogel van verlangen zong. Zij
dwaalden langs de witte wegen of koosden onder een met zijn bloei
besneeuwden boom. Dan wees hij haar de stille sterrebeelden, en
deed haar hun gestalten zien. Orion, de jager, de schoone, beminde,
rijzend met zijn knots, Kassiopeia, de trotsche, het hoofd naar
beneden tot straf voor haar hoogmoed, Andromeda, droef bij het
monster gekluisterd, held Perseus die haar redden kwam en ook
Kalisto, in den beer herschapen, dien haar zoon, de schutter, joeg.
De gansche ruime koepel vol van wezens, louter wederschijn der
aarde, rustig en vertrouwelijk. Dan sloten zij de oogen, blind van
lichtgewemel, en kusten zich tot snikkens toe.
Allengs neeg de zomer naar het najaar. Zij kregen nu hun zorgen in
den hof en gaarde, de kleine knaapjes waakten bij het vee. Zij
reinigden het loof, het ooft betastende; vaak vonden hun vingers
elkander, streelend langs de warme zwelling van een weeke vrucht.
Zij wogen de aren en proefden de korrels; spoedig, spoedig zou de
zicht er zoeven, en de halmen vallen zonder tegenweer. De honing
werd reeds uit den korf gezameld. Buiten den wind, achter boomen,
stonden de bijenhuizen dicht aaneen, grijs, met brokkelig leem
bestreken, door een frisch, groen blad bedekt. Lykus en
Amarillis ontstaken de testen en rookten zorgvuldig de bijen uit.
Dan braken zij de raten; overal zweefde gulden geur. Amarillis
gilde, want het zoemde in heur haar. Daar had zich een darre
gevangen. Lykus wond haar lokken los. Zij leunde angstig in zijn
armen; langs zijn handen viel de blonde vloed. Hij bond de strengen
om zijn sterke polsen en voelde een stroomen, een kronkelen, alsof
hij in een zee verzonk. Nog nooit had hij zijn lief zoo ná bezeten,
het uur ging zich vervullen en de druif werd rijp.
Zóó rijp dat zich de knechten en de meiden naar den wijngaard
spoedden en de boschjes schalden van geroep en zang. Naakte
schouders, reikende armen, bruine hoofden waar de zon op scheen, en
daar rond en daar boven de ranken, de vruchten en het trillend
middagvuur. Slanke vrouwen liepen af en aan, zij droegen de leege
of krakende korven, hoog geheven, in bevallig neigen, weeke plooien
in den hals en heup. Wiegend torsten zij hun last. Zij stapten de
schuur in, over den drempel, en ledigden hun manden in de ruime
kuip. Zij werden met juichen verwelkomd. Lustig trapten de mannen
in het spattend nat. Zij hadden hun boksvel tot boven de dijen
gebonden, en dansten een bacchantischen dans. Stijgende schuimde de
most om hun beenen; ze zong en zuchtte onder het forsch gestamp.
Soms bukten zich de persers en vulden een beker, want welig dronken
zij het nieuwe vocht. Ook Lykus, bemorst als een sater, deed hooge
sprongen in den rooden vloed, zóó dat hij Amarillis, die haar
korfje keerde, met een purperen golf bevlekte op haar witte kleed.
De mannen lachten en het meisje ook. Zij noodigden haar in de
wijnkuip te treden, honderd grappen roepend die haar vleiden en
haar vrijden als een kus. Zoo ging het den ganschen dag en den
avond, onder gloeiend fakkellicht. Toen allengs, joelend en
wankelend, verloren zich de oogsters in den wijden
najaarsnacht.
Amarillis, duizelend van de droomen, en een begeerte bruisend in
haar bloed, wachtte, leunend aan den deurpost, op haar minnaar. Die
tilde haar over den dorpel en hield haar zoo gevangen aan zijn
borst. Zij snelden sprakeloos langs bleeke paden. Terzijde in de
weiden zwierde de zalige dans. Schel fluitspel skandeerde de maten,
toortsgloed maakte de warreling hel. Doch Lykus en Amarillis kon
dit niet lokken, zij ijlden struikelend in het duister voort. Onder
de kronen der boomen rustten zij. Het gaf haar vreugde dat het
wijnmoer heur handen en wangen bevochtigde en dat hun adem zwaar
was van dien geur. Zij lagen zoo eng en zoo warm aan de aarde; de
sterren straalden ongezien. Maar toen zij 's morgens huiswaarts
keerde, schreide zij zachtjes, omdat zij den dood had
aanschouwd.
Ik sloot de oogen, ik zag de zon en de vruchten en bloemen, ik zag
de menschen slank verrijzen als een heidensch beeld. Eerst toen ik
weer opkeek stond ik in duister. ‘De toorts is opgebrand,’ zeide
mijn gids. Hij zou een ander licht ontsteken. Ik hoorde een
lantaren openen en weldra gloorde de rustige lamp. Zij goot haar
schijnsel over den derden wand, in stiller glans dan die van de
fakkel, bleeker doch gestadiger. De schildering waarop ik nu
staarde moest door een later hand zijn uitgevoerd. Hiér niets meer
van die levensvolle gratie, dat bloesemen van kleuren als in een
lentehof, maar meerder regel nu van vastgestelde vormen, minder
wereldschheid en dieper zielsverlangst.
Op een bank van zoden sluimerde Amarillis daar. Die sponde,
bespikkeld met bloempjes, droeg haar als het bed de bruid. Zacht
gloeide de rozige schoonheid der wangen, heur lippen sloten zich
half open in den slaap. En boven haar groeide een droom in den
hemel, door wolken gedragen, visioen van een berg, de voet in den
nevel, de top omspannen door een regenboog. Trapsgewijze stapelden
zich de rotsen, een beek liep naar omlaag, bij elken gordel brekend
in een waterval. Tree bij trede donkerden de boomen, immer
groen. Bonte vogels zaten in de takken, gazellen traden tusschen de
stammen uit. In een kale ruimte van den tweeden ring, op den barren
rotsenbodem, stond een naakt meisje met Amarillis' gelaat. Zij
steunde heur borsten in de handen, uit de linker vloot melk, de
rechter gaf wijn. Een geknielde figuur ving de melk in een beker,
de steengrond werd bevochtigd door den wijn. Daar waar de roode
straal trof, ontkiemde goud koren, knikkend door de zwaarte van het
zaad. Wat lager aan haar voeten speelde een liggende knaap op de
fluit, een wolf sloop nader, scheen naar hem te grijpen, wreed van
muil. Het naakte meisje bekommerde zich niet om het dier, zij
blikte opwaarts naar een mannegestalte, dalende. Hem kleedde de
mantel der herders. Leunend op zijn staf, droeg hij een moe lam op
den schouder. Rondom het mild gelaat blonk hem een krans van
stralen. Zijn weg liep langs het schuimend water. Hoog in den
blauwen hemel steeg een adelaar. Aan de hoeken der wagenwindingen
zaten gedaanten, blank, met toegevouwen vleugelen. Zoo rees de
droom van Amarillis na het oogstfeest in den derden
nacht.
Die droom verliet haar sedert nimmer. Zij stond en ging in hem als
in een lichten nevel; telkens roerde haar eenzelfde stemming,
gelijk een liedje de herinnering. Lykus' liefkoozingen verstoorden
dit geluk. Wanneer hij haar streelde kon zij niets geven; heete
kussen maakten hem niet rijker en haar armer, om een andere gave
vroeg hij niet. Dit smartte haar deerlijk, want nu zij zulk een
schat had, gunde zij haar minnaar eindeloos veel goeds. Zij
trachtte zich te uiten op een andere wijze. Zij nam de kindertjes
van haar verwanten dikwijls in de armen, wiegde ze en zong een
lied. De tranen stonden haar dan in de oogen en ze smeekte den
goden om voorspoed voor het teeder wicht. Zij lachte niet meer om
de oude lieden, maar luisterde naar hun verhaal vol
voor gevoel. Wanneer de dichter sprak, kreeg boom en bloem een
andere gestalte, en zij bewonderde den grijsaard als een toovenaar.
Haar kudde hield zij zorgzaam om zich heen, zij droeg de moeden,
nieuwe woorden en gebaren leerend, die het vee verstond. Op grazige
plaatsen naast het beekje zette zij zich neer, drukte de handen aan
de borsten, hopend dat het weer zoo heerlijk uit haar stroomen zou.
En zij werd treurig nu dit niet gebeurde. De weide lag zoo koel en
zoo tevreden, de kelken hadden haar niet noodig, en het water ging
zijn eigen gang. Dan dacht zij dat zij naar een verre streek moest
reizen, nachten, dagen tot zij bij den berg zou zijn. Turend naar
den horizont zag zij den gloed daar sterven, zuchtte, wenschte en
liep dan uren in de richting van de avondster. Maar de vogels
lokten en beloofden haar het meest. Kranen, eibers dreven op hun
breede wieken langs den hemel. Zij breidde wijd haar armen,
neurende zonder te weten, zooals een kindje in den morgen zingt:
‘o, vogel, neem mij, neem mij mede, ik verlang toch zoo.’ Soms was
het haar te moede of zij werkelijk steeg, of de slaapster, die op
Damon's fluitspel niet ontwaken wilde, oprees en de zachte, blanke
vleugels openspreidde in haar geest. Dàn lag zij machteloos weer
aan de aarde, bitter schreiende. Het docht haar dat de syrinx van
den donkeren herder een verwantschap had met haren droom, ja zij
meende Damon te herkennen in den speler aan haar voeten, door den
wolf bedreigd. Zeker zou hij kunnen helpen en zij staarde naar den
hoogen heuvel, waar de runderen en hun hoeder klein en traag
bewogen voor het blauw.
Maar om Lykus durfde zij het niet. Die dwaalde rusteloos om haar
henen, zocht haar, blies zijn oude wijsjes, sprak van het
oogstfeest, van de bijen, dat zij zich herinneren zou. Zij dankte
hem wel met wat kussen, doch hij stiet haar weg en zag haar toornig
aan. Soms ook vouwde hij de handen, en bad haar hem te zeggen welke
demon haar toch dreef.
Eindelijk vertelde zij den droom. Lykus luisterde met ernstige
aandacht, dan lachte hij, sloeg zich voor het voorhoofd, jubelend
dat alles nu weer goed zou zijn. De nimfen hadden haar dien droom
gezonden, omdat zij zeker eens een offer had vergeten, of een gebed
verzuimd. Zij eischten zóó hun deel van melk en wijn; hijzelf blies
immers aan haar voeten op den syrinx, maar de wolf kwam hem
verschrikken, dat op zijn plicht hij zich bezon. Hij ging dien
dadelijk vervullen. Zingende, druk en speelsch van blijdschap, deed
hij een jolig dansje met zijn vee. Dan zat hij neer en melkte in
een prachtig koperen vat. Bacchanten waren daar ingedreven rond
Adriadne op haar kar. Hij zong nog bij het slachten van zijn vetste
bokje. Lustig galmend toog hij met zijn gaven den weg op naar het
mirtenbosch. Daar knielde hij neer in een grot bij het altaar der
nimfen, en wijdde heur het bloedend diertje, ook de schaal met
sneeuwwit vocht. Hij smeekte tot hun lieve beelden op den wand
gebeiteld, en viel, al starend, naar dien kring van blankomplooide,
lichtgeschoeide, ranke vrouwen, in een langen, diepen
slaap.
Amarillis, die gezucht had om haar minnaars uitgelatenheid, sprong
haastig op, toen Lykus achter boomen was verdwenen en vroeg een
meisje, Phyllis, om de schapen haar te hoeden tot den nacht; nu
schortte zij haar kleed op, hooger dan de knieën, en liep met wijde
passen door de velden naar de heuvelen. Het was een schoone, volle
najaarsmiddag, doch zij zag zijn zon en kleuren niet. Zij repte
zich, gewonden in het web van haar gedachten, duizend draden hecht
en bindende. Hoe moest zij spreken, hoe hem naderen? Zich buigen,
hem de handen kussen, weenen, om vergeving vragen, of hem veel
beloven, sieraad, rammen, nieuwe vogelstrikken, àls hij haar maar
helpen zou? Hijgend bij haar snelle stappen, murmelde zij in
afgebroken zinnen, woorden die zij tot hem zeggen wou, dan schaamde
zij zich voor haarzelve, slikte of zij iets bitters proefde en
begon ten andermaal. Zij werd gedwongen langzamer te gaan, de
zandweg klom nu steil naar boven. Moeizaam strompelend door de
struiken bereikte zij den top: een kleine, frisch besproeide
vlakte, waar een herder neerlag bij zijn rustend vee. Damon zag het
kind niet komen, turend naar de andere zij. Doch een groot, bruin
rund rees òp, de zachte pooten buigend, hief den kop en loeide, dat
een wolkje opsteeg in het blauw. Damon wendde toen het hoofd en
wenkte Amarillis. Maar zij staarde diep getroffen naar de zee. Zij
had het nooit geweten dat zij slechts een halve dagreis woonde van
de groote zee. Nu blonk hij vóór haar, zwevend tusschen lucht en
land. Zijn rust kwam tot haar en zijn eindeloosheid. Al haar weedom
week. Vertrouwelijk lei zij zich naast Damon, droomend een zilveren
vogel volgend bij zijn duiken en zijn stijgen in het groen en goud;
dan deed zij hem haar biecht in kalmen vrede. Toen zij weer zweeg
stond Damon recht, de armen, dat een kruis gevormd werd, zijwaarts
strekkend. Amarillis zag zijn glimlach stralen, als het zonlicht op
de zee. Hij nam haar bij de hand, vol dank en warme prijzing, sprak
woorden die ontroerden en verwonderden en smeekte haar ten slotte
hem te volgen dezen avond naar een plaats waar zij het liefste
leeren zou. Hij beschreef haar de plek en de paden, stelde haar een
uur. Zij stemde toe, maar vroeg dan plotseling, schalks wat, als
een jeugdig en warmbloedig meisje doet, waarom hij haar eens had
gekozen, nog een kind maar, op dat lentefeest. ‘Omdat je bent
geboren met de ster van heimwee op je voorhoofd en die ster daar
scheen.’ Overbuigend kuste hij haar op het voorhoofd. Doch
Amarilles dacht aan Lykus en den wilden oogstnacht; droefenis viel
donker op haar vreugde, vluchtend wuifde zij vaarwel, en daalde
schreiende de helling af...
Aan den duisteren driesprong wachtte 's avonds een eenzame
gedaante, plotseling werd zij bij de hand gegrepen en beiden
haastten zij zich ijlings langs het schimmig pad. De
wilde dieren huilden vreemd en klagend in de verte, weeke
wiekslagen zoefden onzichtbaar door de dikke lucht, het ritselde
achter de stammen, rustelooze geesten zweefden zuchtend heen en
weder op het dwarrelende loof. Toch voelde Amarillis zich veilig,
innig-veilig, goed en warm geborgen of zij nog een kindje was. Zij
herinnerde zich een langgeleden avond, toen zij door haar vader in
zijn mantel was gewikkeld en wiegend langs de nachtelijke velden
naar een feest gedragen was. Het leek of zij teruggleed door de
jaren en haar vingers grepen naar de lichtjes van de jeugd. Toover
der nabijheid van den man dien zij aanvaardde als haar meester.
Naast hèm geen weifeling, geen vrees.
Bij vier stijgende cypressenzuilen drong haar geleider in de
heesters door. Heur voeten betastten treden, langzaam en
voorzichtig daalden zij. Zij deed geen enkele vraag, maar volgde.
Eensklaps stond zij in een eng vertrek bij vele menschen. Uit de
leemen lampjes, aan den wand bevestigd, vloeide rossig, wisselend
licht. Er dreef een dof gegons van stemmen; Damon bleef met haar in
schaduw toeven. Zij wendde het hoofd naar alle kanten en vroeg zich
af, lig ik niet werkelijk op mijn leger en slaap ik niet en droom?
Zij blikte vreemd naar de gezichten, herkende haars gelijke, maar
ook edelere en vorstelijk-trotsche naast verachte, diep deemoedige
en verworpene met het brandmerk van hun slavernij. Sommige der
gasten gingen fier in witte toga, gouden ringen flikkerend aan de
hand; statige matronen schreden in die schoone, ingetogen houding,
die de schikgodinnen schenken als een keizerskind geboren wordt.
Anderen droegen grauwe lompen, de honger lag hen om de lippen, en
de krankheid flauwde uit hun oog. Naast een witgebaarden, milden
grijsaard leunde een hetaere in haar bonte kleeren, met de wufte
verf nog op de wangen, doch ten halve weggeweend. Knaapjes vlijden
zich aan moeder, jonge maagdjes liepen door de menigte, heur armen
om elkanders hals.
Maar de verschillen vergingen in dit rustige gewemel, in dit kalme
keeren en ineenvloeien, samenstemmend als de rhythmen van een
schoonen dans. Spoedig had Amarillis een gelaat gekozen dat haar
aantrok boven vele, en waarnaar zij in een zoeten eerbied keek. Het
was blank en zoo heerlijk besneden, de mond scheen gewoon aan
gebieden, doch plooide zich toch liefelijk; een sluier hing om kin
en hoofd gebonden, heur gordel was met edelsteen versierd. De
vrouw, wier staren Amarillis' stillen blik ontmoette, trad op haar
toe en kuste haar. ‘Zusterke’ hoorde het meisje zich noemen. Toen
ging zij ook vrijmoedig in den kring. Die haar gekust had droeg een
korfje vol met geurig, bruin gebak; zij boog zich en gaf aan de
armsten. Ook anderen deden dus. Amarillis bracht een schotel
honigraten en in haar schoot de vruchten van het land. Damon had
die voor haar meegenomen. Vrijgevig deelde zij. Zij zag de
hongerige gezichten naar haar opgeheven, zij vulde menige magere,
uitgestrekte hand. Naast kranken knielde zij voorzichtig neder, en
die niet met een druiventros te troosten waren, gaf zij een
glimlach of een woord. Soms scheen het haar of zich zoo'n moede
mond aan haren boezem legde, en wijn en melk daar dronk als in dien
droom. Nu hoorde zij een kindje schreien, zij tilde het in haren
arm en liet het dansen aan haar hart; spoedig werden het glanzende,
blije gezichtje en de appel die Amarillis omhoog hield elkanders
blozend evenbeeld. Het gefluister van dank, het gemurmel van
bemoediging ruischte en vervloeide in de gangen als de branding van
een verre zee. Amarillis stond weer op een steilen heuvel, en vond
ook nu een schoonheid, die zij nooit, daar op een halve dagreis van
haar ziel gelegen, had vermoed.
De grijsaard, smetteloos in zijn alba, wenkte nu. En allen zetten
zich neder, hij aan het hoofd van den disch. De handen samenvouwend
bad hij warm en luid. Het meisje kon den zin niet immer vatten, wel
den klank, de zalving en de vreugd. Rustig keek zij naar de teekens
van de doodenkluizen in de nissen aan den wand. Zij brachten,
geschilderd, in marmer gegriffeld, eendere boodschap, hoop op
onvergankelijkheid. Duiven, druiven, ankers, en telkens weer die
jonge, licht-omringde herder, zijne schapen weidend, torsende het
afgematte lam. Zij zelve was dat lam verhaalde daar de priester. In
de beelden van haar kudde en haar dagelijksch bedrijf kwam zóó de
god van Damon haar verzoeken, simpel en vertrouwelijk. Zij herkende
nu zeker den man uit haar droomen, en streelde teeder Damon's hand.
De grijsaard zegende de spijzen. Ieder at. De een neeg even naar
den ander, als knoopten zij een band; zij waren niet geheel gelijk,
de armen en de rijken, toch deden zij denken aan de bloemen van een
zelfden krans. Amarillis bracht de vruchten aan de lippen, maar het
meisje, dat ontwaakt was met de vleugels aan de schouders, nuttigde
die, niet zij. Helder werd zij zich bewust van die aanwezigheid en,
hare feestgenooten aanziend een voor een, herkende zij uit aller
oogen, zij mochten glanzend zijn of mat, het stralend staren van
dien vreemdeling. Zuchtend van verrukking voelde zij als nooit te
voren den vredig diepen zin van het familiemaal. Daarom verwonderde
het haar niet, toen de grijsaard plechtig oprees, brood brak, wijn
hief, en beduidde dat dit vleesch en bloed zou zijn. Van hem die
zich voor allen had geofferd, hen en hunne kinderen. Zij brandde
zacht van dank voor deze weldaad, wilde die vergelden; het dringen
in hare borsten gaf heel de weelde weer van haren droom. Toen
verhieven zich de gasten tot een zang. Amarillis opende de lippen
en jubelde mede, zonder wil en weten, als het blad breekt uit de
knoppen en de beek springt van de rots.
Zij jubelde of zij op de wei stond onder den hemel en niet in een
verwulf, waar aan haar zijde dooden sliepen, dichter naast haar dan
heur moeder en heur zusjes 's avonds in de legerstee. Zij leunde
aan een sarkofaag die, gansch onder bloemen bedolven en
onverwelkbaar kruid, haar eerder aan een bruidsbed kon doen denken.
De grijze priester liet aan het hoofdeneind een geurig hars
ontbranden; de walm dreef om, en maakte allen treurig-kalm. Zij
wachtten om het graf geschaard. Woorden vol ontroering herdachten
den jaardag van Lucius' nieuwe geboorte, toen de geest aan het
lichaam werd ontvoerd. Hij, zijn oude raadsman, had hem nog
gedragen als een kleinen knaap, spoedig was hij zijn meester een
leeraar geworden, gids naar het geloof. Dan hadden hem de heidenen
gevangen. Langzaam verhaalde de priester zijn lijdensweg: zijn
verzoekingen en zijn standvastigheid, de martelingen, honger, vuur
en zwaard en eindelijk ten uiterste de worsteling in het strijdperk
met de leeuwen, en zijn bloeden, sterven, maar toch zegepraal. De
schoone vrouw, die Amarillis ‘zusterke’ had geheeten, lag voor de
baar geknield en drukte haar hoofd in de rozen. De zwaksten
snikten, anderen zwegen met betraande oogen, en velen grepen
krampachtig hun kind aan de borst. Amarillis beefde, duizelend door
haar plotselingen val van vreugd in jammer. Zij hoorde het kreunen
en zuchten, dat in de gangen echo vond. Daar scheen die wederklank
aan te zwellen, luider nader te komen, klagend uit de holle
gaanderij. Lichten dansten in het donker, dan moeizaam daalden
mannen van de treden, sleepende een bloedig lijk. Een mantel
bedekte ten halve de wonden, alleen het jonge, bleeke hoofd lag
ongedeerd. In afgebroken stamelende zinnen werd van het gruwelijk
bedrijf bericht. Folteringen, wreeder dan de pas beweende,
onversaagdheid, zaligheid. Amarillis voelde slechts den dood, den
ondergang, den winter; de nissen openden zich en lieten stof,
verrotting zien. Heur jeugd bad smeekend om het lieve leven. In
eindelooze lokking spreidden zich de weiden, viooltjes bloeiden,
vogels kweelden, boschjes noodigden tot kussen uit. Zij meende, dat
het tjuiken van een fluit haar wenkte uit de verte. Zij vluchtte
langs de zwarte trap en door het dreigend nachtelijk duister,
terwijl zij telkens ‘Lykus, Lykus’ riep.
Zonder het te bemerken, stond ik reeds lang voor de laatste
schilderij, die den vierden wand bedekte, doch zag, alsof ik uit
een droom ontwaakte, eerst nu de bleeke kleuren samenstemmen tot
een beeld. In enkel zwart en wit en hunne schakeeringen was door
den kunstenaar het slottafreel verteld. Ik herkende dezelfde kript
waarin wij ons, de waard en ik, bevonden, de eendere buiging der
verwulven, de gangen, den vorm. Maar de muren rezen leeg en grauw,
de beide sarkofagen wachtten open. Brandende kaarsen verlichtten
het graf. Een tiental in een blank gewaad gehulde gestalten, van
wie er eenige nog nederdaalden van de trappen, hieven dit licht.
Vijf mannen droegen een geheel in smetteloos lijnwaad ingewikkeld
lichaam, twee aan het voeteneind, twee aan de schouders, één
steunde het in den doek onzichtbaar hoofd. Daarnevens tilde
eenzelfde aantal dragers een omhulde doode, op gelijke wijze, bij
de voeten, schouders en het hoofd. Om aller gezichten zweefde een
kalmte van innerlijke gebeden, de gebaren waren sober, de houdingen
niet gebroken, doch gebogen door een berustenden rouw. Niet de
groene zonneschemer, waarin mij het verhaal van Amarillis bij den
wijnkroes werd gedaan, de bevend-matte vlam der offerkaarsen
bescheen nu verder al mijn mijmerijfiguren, tot het eind.
Ons herdersmeisje vond de wei, zooals die haar teruggelokt had,
nimmermeer. Wel grassen en bloemen en beken, doch zonder een teeken
of taal. Lykus mijdde haar, bespiedde haar gepeins met booze
blikken, of mompelde spottend een woord. Damon dwaalde niet meer
langs den hoogen heuvel, een vreemde jongen dreef daar nu zijn vee.
Wat kan een meisje zonder minnaar? Amarillis vocht haar strijd
alleen. Eerst verachtte zij zich om haar vlucht uit de groeve, het
pas-ont
waakte wezen, blank gevleugeld, verachtte het angstig langs de
aarde strompelende kind. Zij hielden gesprekken, die zusters, zij
twistten en streden, ja worstelden, totdat zij bloedden en snikten
met de hoofden in den schoot. Maar spoedig bleek het dartel meisje,
dat de wereld minde, zwakker. Amarillis erkende den plicht van te
lijden, het lichaam bukte zich als dienstmaagd van den geest. De
dingen om haar heen begonnen weer te spreken, nu op een nieuwe
wijs. Een witte bok uit Lykus' kudde sprong toe op een zwarte,
hunne horens stootten met geraas, de wolken dreven langs de zon, de
zon scheen weder, de nacht verduisterde den dag. Droomen verwarden
of verheerlijkten haar slaap. Hun schaduwen reikten ver tot in den
morgen, en zweefden over Amarillis, hare schapen en het vochtig
veld. Zij verlangde naar Damon, wilde ook wel gaarne sterven, sloot
de oogen, hield de handen samen, denkend aan den goeden herder met
zijn lam. Flauwer werd de grens haar tusschen sluimeren en waken,
zij liep in visioenen, hoorde stemmen en begreep in elk gebeuren
een geheimen, slechts tot haar gerichten, zin. Daarom willigde zij
vol vreugde in, toen Lykus op een vroegen morgen haar noodigde om
met hem naar een feest te gaan. Daar zou haar een verrassing
wachten, lachte hij boosaardig en verraderlijk. Amarillis knikte
blijde, zij had gedroomd van een te vieren feest. Zij liepen over
de bedauwde wei, waarop het licht in regenbogen fonkelde, zij
kwamen langs de boschjes en de bronnen, de hemel werd, al blauwer
en de zon een gloeiend vuur. Het meisje ging in haar gepeins langs
niets dan rozenhagen, de nachtegalen floten midden op den dag. Waar
de wegen kruisten, ontmoetten zij hun makkers en ook vreemde
herders, allen reizend naar hetzelfde doel. Zij koutten en jokten,
hielden wedgezangen, of deden een vertelling, waarvoor met eenen
dronk of met een rietfluit werd beloond. Bij het vallen van den
nacht ontstaken zij een houtvuur, sliepen en trokken dan weer langs
de duistere paden voort. Den uchtend zagen zij verrijzen
teeder-roze boven een vergulde stad. Zij stonden voor een groot en
rond gebouw, dat hen deed denken aan den korf der bijen, honderden
gonzende drongen er binnen, de herders deinden mede in den
stroom.
Toen zij opademden van hun verwondering, zaten zij neer op een bank
in een ringvormig opgaande ruimte, een theater, dat zijn
gaanderijen steil omhoog deed klimmen in de wolkelooze lucht. De
volle rangen bloeiden bont en hel van kleurige gewaden, hoofden
vingen het zonlicht als spelend, waaiers wuifden, edelsteenen
flitsten, baldakijnen spanden purperroode daken uit. De
duizendtallen stemmen ruischten als een zomerzee, en ook de
landelijke reisgenooten spraken koortsig over hun verwachtingen. De
schoonste verhalen zouden hun hier worden uitgebeeld, mythen,
epopeeën in heur volle werkelijkheid. Christenen zouden de rollen
vervullen, en voor aller oogen sterven in het eigen drama van hun
dood. Marsyas, den syrinx blazend, door Apollo's citherspel
verwonnen, zouden zij zien villen tot zijn straf, Akteon zou Diana
in het bad verrassen, doch gevangen door haar honden, op de plaats
in stukken worden gescheurd; Dirke aan de horens van een stier
gebonden, Orpheus door de razende bacchantenrei vaneengereten,
allen zouden zij daar lijden, krijen, met hun bloed de menigte
bedwelmend, als met donker zwaren wijn. Uit de stallen weerklonk
het gehuil der molossen, en het heesche brullen van den
stier.
Doch Amarillis zag en hoorde op een andere wijze. De menschenrijen
dochten haar kransen van bloemen, de geluiden looverruischen,
vogellied. Zij staarde in verrukking naar het landschap dat in de
arena, tot een tooneel voor de spelen, kunstvol en natuurgetrouw
was aangelegd. Zij herkende den berg van haar droomen, zijn gordels
met de lauwerboomen, de gazellen en den waterval. En zie daar
speelde op de eerste trede de knaap ook op zijn fluit,
Damon,
en zonder verbazen wuifde zij hem met haren sluier toe. Zonnig en
vriendelijk knikte hij weer. Hem hing een boksvel over de
schouders, rond zijn bruine lokken blonk een aureool. Hij
preludeerde op de fluit. Toen een in het wit gekleede gedaante
naderde, nam hij het speeltuig van den mond. Hij luisterde, de
citherklanken van zijn blonden mededinger verloren zich als
regendroppen in den waterval. Zij drongen niet tot Amarillis door.
Dan zette Marsyas den syrinx aan de lippen en het meisje weende van
herinneringsweemoed bij het weer gekend geluid. Er klonk een volle,
sombere toon en dan een diepe, wekkend tikkend aan diezelfde
droomendeur. Zooals de zon, den vorm der knop veranderend, haar
uiteenvouwt om het gouden hart, zoo brak de muziek alle bindende
banden, totdat de engel die in Amarillis leefde, uit zijn woning
leunde en uitzag als een pas ontwaakte over het morgenveld. Terwijl
de vogelen der tonen op en neder vlogen, aanschouwde zij den goeden
herder, dalend met zijn moede lam. Lichte wezens zweefden op hun
veeren en streken dan de wieken, nederzittend aan de hoeken van de
rots. Ook Damon slaakte zijn donkere hulsels, en wie daar kweelde
scheen geen hoeder van de runderen, maar een uit glans en
stofloosheid geschapen goddelijke jongeling. Hij straalde in zijn
zilveren wapenrusting, oogverblindend, hoewel hij nog gehuld bleef
in den mantel van zijn sterfelijkheid. Rondom Amarillis joelden de
kijkers: ‘Marsyas werd overwonnen, zie daar springt de beul te
voorschijn, zie daar kerft de eerste snede langs den hals.’ Voor
Amarillis' staren sloop een wolf het pad langs naar den pijper,
doch de goede herder sloeg hem met zijn staf. Langzaam gleed de
mantel van de gevleugelde schouders, een gelaat werd zichtbaar, dat
het meisje wenkte met de liefde van een lach. Zij tuimelde de arena
binnen, terwijl zij ‘bruidegom’ riep. Het beulsmes trof haar in den
boezem. Jubelend voelde zij uit haar borsten stroomen bronnen van
melk en wijn. Zoo stierven zij beiden den christelijken
dood.
Mijn geleider doofde zijn lantaren, hij nam mij bij de hand, opdat
ik niet zou struikelen. Wij bestegen de treden en doken uit de
groeve op. Ik hoorde het ritselende loover, ik rook den zoeten
zuidergeur. De nacht was gevallen, de tuin sliep rustig-ademend als
een kind. Boven mij blonken de sterrebeelden, nog dezelfde als voor
eeuwen aan den hemel hadden gestaan. De nachtegaal tjuikte.
De drie gratien Een mythe
De zeebocht blonk in den morgenzonneschijn, de omringende rotsen glinsterden; ter rechter zijde opende zich een bloeiend dal, ter linker rees de godenberg Olympus, wiens hooge kruin in dichte nevelen gehuld lag. Eenzelfde hard-blauw licht gleed over golven, land en hemel, zonder schakeeringen. De meeuwen, die langs het strand naar voedsel zochten, vlogen plotseling krijschend op. Vrouwenstemmen jubelden. Een ranke wagen, getrokken door een viertal rappe ezels, rolde aan. De teugels en de wielen schitterden. Een meisje mende, en heur beide zusters, moeilijk hun evenwicht bewarend op de schommelende kar, klapten lachend in de handen, doch de dieren maakten weinig haast. In een rechte rij volgden de slavinnen te voet; zij bewogen de armen in hoekige gebaren, wijdstappend in het plooienrijk gewaad. Bij de marmeren waterbakken hield het voertuig stil. De ezels werden losgebonden en te grazen gejaagd. De maagden tilden het waschgoed van den wagen, dompelden het bedrijvig in de telkens door den vloed ververschte troggen, stampten, kneedden en wrongen ieder stuk terdege uit. De meesteressen gaven hun bevelen, de blonde Aglaja met een frissche klokjesstem, Euphrosyne, de donkere, in hartstochtelijke woorden, Thaleia, de oudste, kalm en zeker als een waardig koningskind. Nu werd het schoone lijnwaad op het warme zand uiteengespreid en aan de hoeken met een steen bezwaard. De zon scheen hel en gloeiend op die veldjes sneeuw. De dienaressen verzamelden zich koutend om het meegebrachte maal, de zustertjes zaten terzijde en fluisterden. Zij staken geheimvol de hoofden tezamen, als drie witte duiven ieder met een boodschap aangevlogen, en blikten telkens naar den in een wolkenkrans verscholen bergtop heen. Zooals immer, wanneer zij zonder kans op stoornis bij elkander waren, liepen hun gesprekken over niets dan den heiligen zetel der zaligen. Aglaja verhaalde hoe haar dien nacht een lokkend snarenspel gewekt had. De tonen volgend, was zij bij een helling gekomen, en had daar de jaargetijden en de muzen zien dansen bij de klanken van een cither, die een jongeling, door zonneglans omgoten, sloeg. Euphrosyne had den slaap niet kunnen vatten van verlangen. In het zoele duister was zij achter een geur aan het rotspad opgeklommen, en had met den vinger op de lippen naar het ademen van een sluimerende geluisterd, Eroos zelven, rustend in de dichtgevouwen vleugelen, naast zijn uitgebluschte fakkel en zijn afgespannen boog. Thaleia bleek nog het meest begenadigd, want zij had het lachen der goden gehoord. Ze beschreef het als gedempte donder, begeleid door geschater, dat op het lustige klapperen van een waaiend zeil geleek, terwijl ook iets liefelijks zich daaraan gepaard had, alsof een vogel kwinkeleerde en een klokje klonk. Zij zwegen een wijle en staarden en tuurden, zoet van hart en warm van boezem, ieder met haar innig heimwee als een kindje in den arm geklemd. Ook zóó weer deden zij aan duiven denken, nu zij als in droevig kirren vroegen, waarom het lot hen niet onsterfelijk had gemaakt. Van dat zij jonkvrouwen waren geworden, leefden zij slechts in dien droom. Bestegen zij de trappen van het ouderlijk paleis, dan betrad hun ziel de lichte, gouden treden, voerend naar den hemeltroon; kusten zij hun minnaars, zoo reikte eigenlijk een goddelijke schenker hun een beker nektar toe, en ook hier bij het zeestrand vergaten zij de reingewasschen kleederen en het naderend huwelijksfeest voor de hallen van Olympus, die de diepe stem der branding hun beschreef. En zij verloren zich in gissingen en wonderlijke verbeeldingen. Of het toch niet mogelijk ware? Zóó misschien? Er daalt gewiekt een bode neder, onthult het geheim der geboorte en voert ze windsnel in de blauwe ruimte op. Dan zouden zij elkander al zwevend bekennen, dat zij altijd wel een ander dan den ouden, norschen landvorst voor hun vader hadden aangezien. Zekerheid bestaat daarover immers nooit. Met gloeiende wangen hadden zij de liederen hooren zeggen en zingen over menig heimelijk avontuur. Op een somberen wintermiddag klopt een afgematte zwerver aan. Hij is bedekt met het stof van de wegen, hij steunt op zijn staf en staat onder zijn bundel gebogen. Hij vraagt om nachtverblijf. De vrouw des huizes neemt den grijsaard vriendelijk bij de handen en helpt hem zorgzaam bij het bad. Maar als hij zich gereinigd heeft en in kostelijk linnen gestoken, wijl de donkere lokken als een krans van hyacinthen om zijn voorhoofd wiegelen, dan herkent zij den god en aanbidt hem. Den tweeden zomer komt een moede krijgsman herberg zoeken, en, als er weer een jaar verloopen is, een reiziger die schipbreuk heeft geleden, of een kranke bedelaar. En ook die beide malen bereidt de vreemdeling de gastvrouw dierbare verrassingen. ‘En telkens wordt een dochtertje geboren,’ jubelde Aglaja, ‘en zij dragen onzen naam.’ Hier moesten zij toch samen hartelijk over lachen; dan opperde Euphrosyne een andere mogelijkheid. Luisterden zij niet reeds als kleine meisjes, aan den schoot der sprookjesrijke voedster, met open ooren naar de lotgevallen van Psyche, het eenvoudig koningskind? En hadden zij ditzelfde vertelsel later niet in menig schoon gedicht gelezen, ja, zongen de vogels het niet van de takken en babbelde de boschbeek het niet ijverig uit? Dit kon hun immers ook gebeuren, dat zij bijgeval een god bekoorden, die hen huwde of als sterren aan den hemeltrans verhief. ‘En Attis, Lysander en Glaukus, onze liefsten, dan?’ riepen de zustertjes verschrikt en verlegen. Daarop was niets te bedenken; mistroostig lieten zij de hoofden hangen en tuurden een wijle naar heur bloote voetjes, als zagen zij de zilveren ketens daar knellen, waarmede zij zich vrijwillig aan de aarde hadden vastgesmeed. ‘Hoe prachtig anders dat wij kunstenaars tot vrienden hebben,’ zuchtte Aglaja, ‘als wij godinnen werden, zouden zij ons dadelijk kunnen vereeuwigen, Attis door zijn verzen, Lysander door een fijn bebeeldhouwd tempeltje, en Glaukus in de figuren van een slanke vaas.’ ‘Maar waarvàn de godinnen?’ vroeg Euphrosyne. En hier was het scheepje van hun fantazieën weer tegen den oever gestooten en lag onwrikbaar aan den grond. Hulpeloos keken zij elkander aan. Dan wendde zich een gezichtje zeewaarts, blaùwe oogen blikten vorschend naar de wolken, bruìne naar het op de rotsen wuivend mirtenloof. Ach, alles had allang zijn god; sommigen zweefden op vederen of steigerden op beschuimde rossen, anderen stonden statig geharnast, of mijmerden liefelijk onder een rozenkrans. Aglaja raapte schelpen op, ook dáár sliep een genius als in zijn wiegje, Thaleia vouwde de blaadjes van een bloem uiteen, het was de adem van een kleine nimf die geurde. De wind, de gulden zon, het strand, de klare ether, zij bleken ieder slechts het hulsel van een zalig wezen, dat, onzichtbaar in zijn werkelijkheid, hun spelend glans en rhythme schonk. Hoe de koningsdochterkens ook spiedden en speurden, geen troontje bevonden ze ledig, het geringste rijk bezat zelfs nog een eigen vorst. De zustertjes spraken niet meer, de jongste fronste het voorhoofd, de oudere steunde de kin in de handen, Euphrosyne schreef met haar vinger vreemde teekens in het vochtig zand. Doch het vraagstuk werd niet opgelost; hun gevleugelde verlangens zochten tevergeefs de rustplaats van een onbezette godenwoning.
Intusschen hadden de slavinnen de warm gedroogde wasch bijeengevouwen en in heldere stapels op den wagenbak geschikt, zij joegen de weidende ezels tezamen, toomden ze, en bonden ze onder het juk. Daarbij bedreven ze allerlei kortswijl, zoodat de rotsen weergalmden van hun geschater. Ook de zee zong luider met zijn zware zomermiddagstem. Maar het ernstig fluisterend groepje liet de klankenstroomen rustig zwellen en vervloeien om hun eilandje van stilte en aandachtigheid. De dienstmaagd, die zich reizens ree kwam melden, bevalen zij alvast vooruit te gaan met kar en meisjes, zijzelven volgden later wel. De boodschapster vatte de blinkende teugels, hoeven trappelden, het leder kraakte, de slavinnen rijden zich achter het voertuig en bewogen ook nú weer de armen in hoekige gebaren, wijdstappend in hun plooienrijk gewaad. Toen knoopte Thaleia drie purperen ballen ergens uit het nestje van haar boezem los, zij bepaalde de plaatsen, zij wuifde een teeken en daarmee ving het vangspel aan. Een wonderlijk spel van afgemeten bewegingen, zonder bekoring, zooals dat somtijds op zeer oude steenen staat afgebeeld. Elke worp scheen volgens voorgescheven regelen te geschieden, en evenzoo de orde van de beurten en het grijpen met de hand. Maar plotseling, wijl een windvlaag haren bal uit den koers had gedreven, sprong Aglaja, met haar gansche lichaam opwaarts wiekend, in een luchtig zweven van den grond omhoog. ‘Zie, zie,’ riep Thaleia, ‘als een vlinder, als de stengel van een bloem.’ ‘Als het gedartel van dolfijnen,’ jubelde Euphrosyne. Beiden bootsten zij de lichte opvlucht van heur zuster na. En weldra leek hun spelen meer het buitelen der zwaluw dan bezadigd menschenwerk te zijn. Hun wangen gloeiden en hun oogen schitterden, vooral Thaleia scheen haar lippen slechts met moeite te bedwingen, als wist zij een verrukkelijk geheim. Dan wierpen zij de ballen weg en dansten. Eerst nog in stijve figuren, die zij echter lachende verwarden, gelijk een kindje dat de stukken van zijn legkaart doet. Zij vonden de lijnen der zuivere schoonheid. ‘Zingen,’ riep Thaleia. ‘nu een lied.’ Het begon weer ruw en ongeslepen, plomp en kunsteloos. Doch het van verrukking stralende meisje schikte de stemmen tot een bloementuil. Aan den top de klare, hooge, smetteloos als witte rozen, de lagere daar aangevlijd als roode anjelieren, en haar eigen diepst geluid tot rand van donker loover. Tranen vielen de zangstertjes over de wangen; geen sterveling had ooit zoo ver de vogelen overtroffen, en toen de echo zacht hun laatsten toon herhaalde, luisterden zijzelven vol eerbied als naar een hemelsche muziek. De juichkreet van Thaleia brak het zwijgen dier ontroering. ‘Kinderen, liefsten,’ riep zij, ‘hièr zijn wij godinnen van.’ De zusters staarden haar verbaasd en vragend aan. ‘Ja, van dat ontvatbare, niet te beschrijvene, dat juist ontbreekt aan alle dingen om ze volkomen schoon en liefelijk te doen zijn; wat ons spel eerst miste, onze dans en onze zang, maar dat wij toen hebben gevonden en er omheen gewonden als een frissche, bonte krans. Niets ter wereld is volmaakt te roemen, dat niet dit opperst vleugje van bevalligheid bezit. Wij zijn daar de regeersters van.’ En om haar nieuwgewonnen almacht te bewijzen, ging zij voor de zee staan, groot en verheven, en maakte een gebiedend gebaar. De harde scheidingslijn van lucht en water loste zich in teergetinten nevel op. Dan nam zij Euphrosyne en Aglaja bij de handen en zij snelden huiswaarts, met dat schatrijk hartekloppen van wie geschenken mededraagt, of wonderen te vertellen heeft. Toch konden zij zich de vreugde niet ontzeggen van telkens hunne gaven op de proef te stellen bij de zilveren olijvenboschjes en de bronnetjes die nederschuimden in een murmelende haast. Hier gaven zij een stammetje een slanker houding, daar deden zij het loover ruischen in een reiner toon. Een vlinder zette zich met uitgespreide wiekjes op Aglaja's schouder neer. Zij blies op het trillend diertje, en haar adem schiep een gloed van diep azuur. Toen de betooverde weer opvloog, deed hij denken aan een jonggestorven meisje, aan haar zuivere ziel. Hij verloor zich in de ruimte. Zij raakten niet uitgesproken over de zaligheid van hun ontdekking, blijde keuvelend, maar toch niet uitgelaten, zoals de wind verheugd is over zijn mildheid en koelte, de lelie dat zij geurt. Zij naderden hun ouderlijke woning, zij hoorden een bedrijvig beitelen en kloppen, en de strofen van een vers, dat luidop werd gezegd. Nu begonnen zij over hun beminden te praten, terwijl zij langzamer gingen in verwachtingsvolle aarzeling. Zouden de liefsten hun doorluchtigheid erkennen, zouden zij aanbiddend hen niet wagen aan te raken, stamelen, knielen? Het werd een gefluister, beraadslagen, plannen ontwerpen; maar toen zij bij een buiging van den weg de mannen ontwaarden, werkend onder het lommer van een breedkruinigen boom, legden zij den vinger op de lippen, en slopen ijlings door een achterdeurtje binnen in het zuilenrijke koningshuis.
De vlijtige arbeiders zagen nog even de laatste schaduw van heur verdwijnen en lachten elkander toe. Zij hadden de looverzaal van een geweldigen plataan tot werkplaats gekozen en zaten hier nu tezamen in de koele, groene schemering. Het bladerdak was niet zoo dicht of er zweefde nog een enkel welkom zonnevlekje neder, dat op blonde lokken, roode lippen en het sneeuwwit marmer smolt. De frissche knapen floten en neurieden van onbedwingbaar welbehagen. Lysander, die juist het bekertje bikte van een kleine vrouwenborst, uitte dankbaar zijn tevredenheid, zeggend dat hij zich zoo wonderlijk te moede voelde als op een eersten mooien lentedag. Bijna zou hij zich in Mei gelooven, als dit niet de druiventrossen logenstraften. Waarlijk liet de wijnstok, die zich door de takken slingerde, overal zijn vruchten hangen, jong en goud. Attis viel zijn vriend geestdriftig bij. Nog nimmer had de lucht zoo zoet geroken, elke ademtocht herschiep zich als vanzelve in een klankvol woord. Ook Glaukus, met teruggenegen hoofd de ranke vaas beschouwend, die hij tusschen de knieën hield geklemd, sprak opgetogen over de gemakkelijkheid waarmede vandaag zijn kleuren zich schikten en mengden, de lichte en donkere, niet anders dan hier buiten zonnegloed met schaduw deed. Daarbij wees hij met de punt van zijn penseel naar het rondom schitteren van den zomer, dat zich echter dempte en versluierde, zoodra het onder de machtige kroon der twijgen gleed. Maar tegelijk dat allen opkeken naar dit beschrijvende gebaar, begroette hen een plotselinge verschijning op den drempel dier twee rijken. Het waren de zustertjes in een zelfbedachten tooi. Zij hielden elkaar bij de handen. In het midden stond de rijzigste, Thaleia, in doorzichtig reinwit lijnwaad, als een morgenwolkje waar de zon door scheen. Om keur lokken lag een mirtekrans. Aglaja droeg er een van korenbloemen en een blauw gewaad. Euphrosyne had rozen door heur haar gevlochten, terwijl zij in zachtgloeiend purper was gehuld. Zij roerden zich niet in hun ernstig verbeiden. Even zwegen de mannen, getroffen door het goddelijk raadsel van die harmonie. Attis mijmerde: zoo rijmen drie toonvolle regels en vormen een eeuwig gedicht. Ook Lysander en Glaukus vonden dierbare vergelijkingen doch, bekoord door het sprookje dat de zoele middag uit de meisjes, uit het lommer en de zonnestralen spon, sprongen zij op van hun zitbank, met geen andere bedoeling dan het stelen van een lieven kus. Zij werden echter verontwaardigd afgeweerd. Dan vluchtten de prinsesjes en Aglaja klaagde: ‘Zij hebben ons tòch niet herkend.’ Euphrosyne knikte en zuchtte, maar toen hield zij eensklaps met een blijden schrik den adem in, neeg haar blozend gezichtje dicht naar de beide bedroefden, en fluisterde een heimelijk plan. ‘Ja,’ riep Thaleia, ‘zoo zullen zij moèten begrijpen.’ Aglaja echter deinsde terug als door een bij gestoken, doch de makkertjes namen haar fluks bij het middel, en glipten de paleispoort binnen, haastig alsof zij schuilen wilden voor een regenbui; want de mannen riepen duizend schelmerijen achter het wijkend troepje aan. Dan bogen zij zich weder naar hun arbeid, en een wijle werd daar onder den plataanboom niets dan het tikken op het steen gehoord. Juist scheen Lysander op het punt een van zijn welgemikte slagen toe te brengen, toen het opgeheven hamertje als in de lucht bleef hangen, en de beitel aan den greep der vuist ontviel. Ook het penseel bereikte de vaas niet, en Attis haperde midden in den regel dien hij zong. Opnieuw stonden de meisjes daar voor hen, maar nú naakt. Zij waren stralend door den gulden zonneschijn genaderd in een hemelsche bevalligheid. Toen het lommer zacht hun blootheid met zijn manteltje bedekte, zag Aglaja van uit den groenen schemer drie oogenparen schitterend op zich gericht. De moed ontzonk haar. In een kreet van schaamte wendde zij zich om en trachtte te ontvlieden. Doch de zustertjes vingen haar vast in de armen, legden haar de handen op de schouders, en hielden háár en ook elkander eng omstrengeld, borst aan borst. De minnaars waagden geen woord en geen lachje. Zij voelden de aanwezigheid der zaligen en, daar zij vrienden van de muzen waren, werden zij omhoog geheven op de vleugels van hun kunst. Lysander wentelde een blok van vlekloos marmer aan, zoo groot als hij. Turend naar de blanke groep der kuische schoonheid, trachtte hij daarvan een gelijkenis te wekken uit den diepen sluimer van de vormelooze stof. Glaukus schilderde en Attis schreef. De meisjes, als door toovermacht gebannen, bleven toeven in die zelfde houding van beschermende omhelzing en beschroomde vlucht. Zij rezen op de grens van de zon en de schaduw; wanneer een vleugje door het loover suizelde, werd hun naaktheid beurtelings gedempt en versluierd of in licht gedoopt. Uren vervulden zich zoo met dit gelukkige werken in een stijgende scheppingskoorts. Onder het geklop der hamerslagen floten de vogels en mompelde de dichter zijn nieuw lied. De avond daalde; zij kuste haar dochtertjes rood. De jongelingen zetten zich al droomend neder, legden het hoofd op de knieën en vielen in slaap. De koningskinderen welfden de hand boven de oogen, en staarden naar den machtigen Olympus uit. Daar zagen zij een lichtstraal nederschieten als een helle bliksemflits; de heesters werden door een blauwen weerschijn overgoten, waarin zich een gestalte slank verhief. Hij droeg den gouden slangenstaf, en wieken aan den helm en de voeten. Eerst bracht hij een vriendelijken heilgroet uit, dan zei hij zijn boodschap, dat de ballingschap haar einde had bereikt. Hij wees naar den bergtop, gloeiend in de vuren van het welkomstfeest. Bacchus perste reeds zijn druiven voor heur eersten dronk, en de beste danseressen, Aphrodite, de seizoenen en het muzenkoor, schikten bij voorbaat hun reien. De zustertjes lachten van opgetogenheid. Zoo verteederden zij zelfs den bode der goden, die hen streelde en koozend in de armen sloot. Zij schenen te schrikken en keken schichtig naar hun sluimerende minnaars om. Dit was hun laatste menschelijk gebaar. Want dat zij toetraden op het onvoltooide kunstwerk, en daar elk hun eigen beeltenis op de lippen kusten, leek al geen aardsche handeling meer. Hermes spreidde zijn vederen open, en de meisjes volgden, als drie witte zwanen trekkend naar een merenland.
Den volgenden morgen werden heur namen overal door angstig zoekenden geroepen: ‘Aglaja ... Thaleia ... Euphrosyne.’ De droomers onder het platanenloover werden er plotseling wakker van. Zij hoorden de klagende mare en twijfelden of zij wellicht nog sliepen. Maar toen aanschouwden zij het beeld, gisteren nog een vage, vormelooze massa, en nu veel schooner dan de schoonste vrouw kan zijn. Ook de vaas en het prijsdicht bleken voleindigd in een gedaante die geen sterfelijk brein bedenkt. Zij begrepen het wonder en vonden er vertroosting in. Lysander bikte dèze woorden op het voetstuk: ‘Hai Charitai’, wat ‘de gratiën’ betekent, naar het woordje charis, dat alles inhoudt wat in ziel en lichaam liefelijk is. Zóó zouden de godinnen heetten, die hun gezellinnen niet mochten zijn.
Daar was voor hen geen blijven meer. Zij namen
hun reisstaf en bonden hun bundeltje dicht. Loopend langs de velden
en de zomerzeeën waren zij de eersten die bedachten dat
er
ook gezongen kan worden op een wandeltocht. Telkens spraken hen
mannen en meisjes aan, en vroegen of zij het wel hadden gemerkt hoe
de wereld nu geheel een teedere glimlach leek: de bloemen kleurden
rijker, de vogels kweelden inniger, en ook de harten van de
menschen klopten warmer voor elkâar. Dan zetten de vrienden zich
neder en deden een prachtig verhaal. Op alle plaatsen die zij waren
doorgetrokken, verrees een altaar of een tempeltje.
Wat het beeld betreft, dit wordt nu nog bewaard in Sienna, bedroevend verminkt en verweerd. Wie het aanziet en zijn ontroering voelt stijgen, die zal zich niet verwonderen, dat de goddelijke Rafaël het trachtte na te schilderen, en aan die groep der gratiën de openbaring der antieke schoonheid dankt. Het vers van Attis is vergaan en verstoven als het stuifmeel van een bloeienden elzeboom. Toch wordt er geen gedicht als waarlijk zoet en zangerig geschreven, dat niet door een stofje van die oude hymne aan de bevalligheid is bevrucht. De vaas kunt ge vinden, gaaf en ongeschonden, in het museum van een dorpje dat ik U niet noemen zal. Rondom de hals en buik staan, rood op donkeren grond, in vele figuren de gebeurtenissen geteekend, die ik in deze bladen trouw heb naverteld.
De zonnestraal
Zij wekte hem. Binnenvallend in een breede baan, dansend van zilveren stofjes, vol ochtendberichten en zomersche uitgelatenheid, zoo zag hij haar het eerst dien morgen. Afgekeerd van het venster, betuurde hij daar den weerschijn van, een glansperk met het schaduwbeeld der wingerdrank omvlochten. Dan keek hij naar de vuurtjes op de koperen hengsels der commode, de boersche bloemen van het bont behang. Die begonnen te bloeien en bijna te geuren, doch de frisch-versierde koekoeksklok stond nog het felst in vlam; het cijferblad glom als een spiegel. Daar klepte het deurtje; de blauwe vogel, uit het hokje wippend, fonkelde en riep het niet meer vroege uur. De zevenslaper glipte uit de dekens en boog zich naar den zonnestroom. Zijn blonde haren gloeiden in het stortbad, de stralen deed hij over hals en schouders nederregenen en bood ze dan de bloote borst. Ook de lippen liet hij even kussen, lachend in zijn knapenvreugd. Terwijl hij zich waschte en kleedde, stapte hij telkens midden in de gouden schoof. Bij het zoeken naar een kleedingstuk vond hij zijn rugzak als bij toeval, volgepakt en toegesnoerd. Hij schudde het hoofd. Geen stoffige paden en wenkende bronnen, kalme zongedrenkte kamervrede had den zwerver tot een nieuwen droom verlokt; dien droom dien dichters somtijds in den zomer droomen, van een geluk tusschen vier veilige muren verborgen, samen met een jonge dochter van het land, van een ruststoel onder de bloesemboomen, een gemijmer over het verleden in den avondstond. Ligt het land van verlangen op de toppen der bergen, kan hij die een wensch heeft slechts een vogel zijn? Als toch het huisraad zoo kan schitteren, wanneer er zooveel schoons van licht en duister in een klein vertrek ontluikt, waarom zou daar het vergezochte oord niet wonderlijk tot waarheid kunnen worden, warmbesloten als een bloemkelk waar een bij in slaapt. Hij stond nu in den versten hoek, om nog een laatsten schijn te vangen; tot ook die vlok versmolt. Toen vluchtte hij.
Nauwelijks was hij verdwenen, of de deur kierde open. Een oude heks schoof binnen, schichtig uit de rood-omrande oogen glurend. Zij droeg een jak van grauwe wol, een nachtmuts op de grijze haren. De door het licht verlaten kamer werd somberder door die aanwezigheid. Onhoorbaar sloop zij op heur vilten muilen nader. Overal speurde zij rond. Over den reiszak bukkend vertrok zij tot een grijns den tandeloozen mond. Mompelend betastte zij den inhoud, ontsloot een leeren portefeuille, telde geld; langs het helder lijfgoed strijkend knikte zij tevree. Dan borg zij alles weer zorgvuldig op en ging.
De blonde man had juist den zonnestraal, dien hij was nageloopen zonder het te weten, ingehaald. Op de tafel, buiten in den herbergtuin gedekt, lag zij verrukt te spartelen. Hij zette zich neder en at en dronk. De disch docht hem een hemel, de groote ruiker, liefdevol geschikt, een zachte maan die opstijgt, honingbakje, botervloot en melkkom schijnende planeten, en daar omheen de duizend sterren, flikkerend op het vaatwerk, staal en klaar kristal. Spoedig vond hij in zijn vreugd een nieuwe vergelijking, een tooverzaal met snoeren lampen volgehangen, of een elfendansplaat, waar de kleine schimmen zwieren onder hun juweelen kroon. Eindelijk moest hij luidop schateren om het kinderspel van zijn gedachten, rekte zich uit vol behagen, en tuurde naar de paarse bergen, die hij niet beklimmen zou. De dag ging onderwijl zijns weegs, en liet het maal in schaduw achter, een wesp verongelukte in de honing, en in den room verdronk een vlieg.
Over het tuinpad spreidde zich een gouden looper. De jonkman dacht zichzelf den koning voor wien dit kleed was neergelegd. Kalm betrad hij het, gewend aan eerbewijzen. Aan de randen vlamden bloemen op, bijen vlogen met hun goddelijke boodschap over open kelken, en verriedden een geheim, vlinders vouwden wijd de vlerken uit elkander, ook iets onuitsprekelijks vertolkend in een kleurig letterschrift. De vorst betuigde gul zijn ingenomenheid, maar de zongloed noodde weer naar verder, vóór hem schrijdend als bevallig hoveling. Nu moest hij over een vlondertje komen; hij staarde in de smalle beek. Groote zilveren ringen zonken naar den bruinen bodem, vlugge visschen flonkerden daarin. Dan werd hij door den rusteloozen page naar een dicht prieel geleid. Een meisje groette met een hooge stem. Zij zat daar onder het groene dak der saamgewonden ranken. Het door de bladeren verdeelde licht besneeuwde haar. De blauwe aardbeischotel in haar schoot, vol bloedendroode vruchten, leek hem een lieflijk zinnebeeld. Waar de vlokken op haar mond en wangen glansden, kuste hij met innige onstuimigheid. Dan, knielend, nam hij hare hand en sprak de zoetste woorden. De zonnestraal had steels een net gespannen om hen beiden en hield hen in gevangenschap. Zij vroeg hem naar den dag waarop zij zouden trouwen. ‘Morgen,’ zei hij, ‘gaan wij naar den priester, bruid en bruidegom.’ Toen kusten zij elkander weder, oversprenkeld door het speelsch gestoei. Doch zelfs van zoenen krijgt een zonnestraal genoeg. Langzaam gleed ze zijwaarts door de laatste twijgen, en liet de kinderen in schemering alleen. De minnaar schrikte, zóó ontluisterd kwam hem plots zijn liefste voor. Zij scheen hem een vreemde, grof en onedel; hij dacht aan de prinses die in zijn droomen op haar witte paardje langs de velden draafde, met den wapperenden sluier en gevederde baret. Hoe had hij ooit die beide wezens zusters kunnen wanen, de dochter uit den herberg en de slanke jageres? De hand, die zij hem voor het leven wilde reiken, woog loodzwaar in de zijne, hard en zonder taal. Maar daarbuiten, door de poort van loover, wenkte als een kameraad de weggeslopen dag. Teere wazen hingen om de heuvels, wegen wezen helder naar het vrije blauw. Er klonk een galmen eindeloos ver, een valk dreef statig door de ruimte en de klokjes van de koeien klepelden. ‘Ik heb het beste nog vergeten,’ riep hij uit, dan snelde hij het huisje binnen, doch keerde kort daarna weerom. Hij droeg een groen tiroler hoedje en een gelen doornenstok. Vroolijk groette hij het meisje. Dit rees op, den vollen vruchtenschotel in den linkerarm, met den rechter wuivende. Zij tuurde dat haar voorhoofd rimpelde, en voelde zich niet recht gerust; zij meende aan haar vriend iets ongewoons te merken, doch kon onmogelijk beseffen wat. Juist toen de klimmende gestalte bij een buiging van het pad uit het gezicht verdween, begreep zij eensklaps wat haar onbewust verschrikt had: hij liep daar met zijn reiszak op den rug! Zij liet zich op het bankje nedervallen, machteloos, alsof zij plotseling de tijding van een ramp ontving. Meteen verscheen de oude heks in de omlijsting van de ranken, als het spook in een kinderdroom. Zij zwaaide driftig het bewijsstuk van hun ongeluk, een simpel vel papier. Daarop stond zwierig neergeschreven, als in schalkschen spot: ‘Dag vrouw Sibylla en Maria. Ik ga weer met de zon op reis.’ De moeder tierde en de dochter schreide, dan gaven zij elkaar de schuld van de ontsnapping, samen beurtelings klagend en verwijtend, in de tweespraak van hun spijt en woede, met een schelle en een schorre stem. De aardbeischaal werd omgestooten en het uitgebluschte fruit vertrapt.
Intusschen had de vluchteling zijn zonnestraal
teruggevonden, wandelend door de struiken als een jonge vader met
zijn dartel kind.
Waarlijk leek de vlugge schijn een speelziek menschenwezen, zooals
zij lokkend loerde door de rozelaren, glipte over bramentwijgen,
geuren uit de kamperfoeliekelken wakkerschudde, spiernaakt langs de
bergbeekgolfjes buitelde, met het losse haar bleef rusten op een
zode, maar dan dra weer opvloog, knisterend door de bladeren als
een Meische regenbui. De reiziger begon van louter zomervreugd te
jodelen, en maakte een gebaar of hij een zwaren last had
afgeworpen, hoewel hij toch zijn gansche have, kleeren, geld en
mondkost, in den dikken bundel op zijn schouders met zich droeg.
Uren steeg hij, dronken van het dansend vuur; de koekoek spotte uit
de verste boomenkronen, spechten ratelden aan dorre takken, en de
hop riep: ‘hoep, hoep, nimmermoe’. Hij dacht aan het gevaar,
waaraan hij was ontkomen, jubelend om zijn weergewonnen jeugd. De
middag woog en noodigde tot rusten, want een taak van vele wegen
wachtte nog. Het einddoel van den tocht lag over land en zeeën, aan
de andere zij des hemels, achter den uitersten horizont. Zie, daar
had zijn zonnestraal een kamer voor hem uitgekozen, fraai behangen
en versierd. Een geweldig rotsblok hing als een dak over het
bergpad; korstmos, het graniet ommantelend, straalde duizendtintig,
gouden smeedwerk ingelegd met edelsteenen, in den hellen, heeten
gloed. Daaronder strekte hij zich uit, als op kussens
zachtfluweelig; vlinders zweefden rond op weerschijnvleugels,
bronzen torren snelden door het ragfijn kruid. Hij bukte zich en
tuurde naar de wonderteere groeisels, zich herscheppend in den
kleinen man uit Melusine, torenhoog de roode stengels van de mossen
en hun kopjes en hun purperen bekers, als een ondoordringbaar
oerwoud, om zich heen. Hij verdwaalde in zijn eigen sprookje, moest
den degen trekken tegen mierenlegers, omgebonsd door hommelzwermen,
en trouwde eindelijk met de dwergprinses. Zeker was hij blijven
wonen in het handbreed diamantpaleis, menschvergeten, mijlen van de
wereld af, als niet een kilte hem gewekt had en een schaduw
nederzinkend van den onheilspellend over hem gebogen steen. Het
licht bleek weer op reis getogen, hij zag de eenzaamheid hem valsch
bespieden, rilde en liep in groote sprongen achter zijn vliedende
zonnestraal aan.
Nauwelijks was hij in het dennehout verdwenen, of het rotsblok
kraakte, kantelde, scheurde zich los van de bindende wortels en
plofte donderend naar beneê. Het bedekte de plaats waarop de
droomer had gezeten, als een grafzerk welke een bestemming afbreekt
en besluit. Maar het warme, kloppende hart was niet getroffen; met
een juichkreet had de zwerver juist zijn lieve licht
bereikt.
Dit was van het bronnetje, dat hem langs den bergweg begeleid had,
omgeschapen in een grensloos meer. Het bedekte het landschap,
zichtbaar wijl het woud hier eindde, met de golven van een
zachtgroen goud. Akkers wuivende van oogsten, tintelende weiden,
druiventuinen en vruchtengaarden dreven heerlijk bloeiend boven,
als de eilanden der zaligen waarvan de legende vertelt. Half
gedragen door een langzaam dalen, voelde hij zich zoo aan den
zuiveren hemel verknocht, dat hij uit volle borst begon te zingen,
liedjes uit den wonderhoren, van een liefste en het eeuwig oord. De
werkelijkheid ging in die tonen onder, en hij liep daar orgelend
als een vogel, lichtgeloovig als een kleine jongen, in de richting
van het blauwe bloempje ‘heimwee’, dat wien het plukt onsterfelijk
maakt. Een koele wind begon te ruischen en kondigde den avond aan.
De zonnestraal kreeg vele kleuren, en hing als rozenkransen om de
poort der grauwverweerde stad. Daar trad de zwerver binnen, ook als
een held of een koning voor wien de gevels feestelijk waren
opgesierd. Ja, zelfs de wijn vloot zoo maar langs de straten,
purper, en overal tegen de vensters gespat. Nu leek eerst recht hem
alles mogelijk. Blies daar niet de horen, dubbel schallend met een
echo, en rammelde daar niet de postkoets uit het jeugdvertelsel,
vol van avonturen, aan? Waarlijk hoorde hij de paarden trappelen en
de ruitjes van de oude huizen rinkelen in het lood. Maar toen hij
omkeek, was het niet het trouwe, ouderwetsche voertuig, doch een
fonkelnieuwe, ranke wagen, welke fier het stilverwonderd stadje
binnenreed. Op fluweelen banken zaten twee bejaarde lieden en een
beeldschoon meisje met rossmeulend
haar. De heer, die mende trok de teugels in, en noemde den
bestoften zwerver hartelijk bij den naam. De vrienden herkenden
elkaar, hoewel het hun, al sprekend, voorkwam, of zij ieder op een
anderen oever riepen over een rivier; - na jaren zagen zij elkander
weder. De teruggevonden makker stelde hem zijn ouders en zijn
zuster voor. Het portier werd geopend; op het dringend nooden steeg
hij in. Met een schok zonk hij neer in de kussens, want de
schimmels trokken aan. Hij wilde wat zeggen, niemand kon hem door
het wielenratelen verstaan. Ook de anderen bewogen hunne lippen,
doch de woorden gingen in geraas teloor. Toen lachten ze maar om
hun onmacht, en staarden vol bedwongen vreugde in elkanders oogen,
waar de warme zonnestraal in scheen. Die was den ganschen dag nog
niet zoo dartel en zoo dol geweest, zij bestrooide hun hoofden en
handen met bloemen, en dompelde vooral het meisje, heur teeder
gezichtje, heur schoot en heur schouders, in de weelde van haar
rooden gloor. Van de rosse haren weefde zij een heilig aureool. Zoo
docht het den jonkman, die maar aldoor naar dit gloeien tuurde,
door betoovering gebonden, als een droomer in een vlammend
vuur.
Eerst toen zij, makkelijk in hun stoelen, luisterden naar het
ruischen van het water dat langs de luchtige warande liep, ontspon
zich dra het druk gekeuvel. Tusschen de wingerdranken, rijk aan
jonge druiventrossen, was de bonte bloem des hemels en haar
spiegelbeeld te zien. Dit stille bloeien gaf een diep vertrouwen,
en daarom spraken de gast en de zuster over langgeleden, hoe zij
samen, kinderen, den zomer op een prachtig buiten hadden
doorgebracht. Of hij nog den vijver wist, waarop zij vaak hun
scheepjes deden zeilen, naar een verre, onbekende toekomst, leek
het wel. En zij dan, kon ze zich dat heerlijk spel herinneren, het
zich verschuilen voor elkander, roepen, zoeken, dwalend langs de
slingerpaden, totdat eindelijk een schalksch gezichtje opdook uit
een roze struik. Of zij zich nòg zoo goed verbergen kon? ‘O
zeker,’ lachte zij, ‘maar zelden tusschen rozen.’ Het werd hem zoo
jeugdig te moede, zoo argeloos en klaar; de wensch look in hem op
in deze zelfde reinheid voort te leven tot den ouderdom, doch niet
alleen. De zonnestraal wond voor het laatst een glanssnoer om de
groene rijnwijn-roemers, en zonk heen. De zwerver dacht wel dat
háár gloed het was, die met een blos een lief gelaat bedekte, maar
dit deed de zon niet meer.
Wat later, toen hij leunde uit het raam der kamer waar hij
overnachten zou, blonken enkel sterren, als de kleine lampjes aan
de masten van een visschersvloot. Ook hij lag geankerd in veilige
haven. De straal, die hem geleid had heel den dag, hem voor
zichzelf beschermend, had nu haar toorts gedoofd, na de volbrachte
taak. Maar de blijde minnaar was zijn goede engel met haar fakkel
reeds vergeten voor een ander, mènschelijk oogenlicht. Toen hij
zich echter rustig zuchtend in de kussens strekte, stond de
zonnestraal weer naast hem, overvloeiende van goud en zilver, op
een meisje lijkend met ros haar. Zij schoof hem een ring aan den
vinger, en drukte een kus op zijn mond. Hij jubelde luid in zijn
sluimer, zoodat de nachtegaal, die voor het open venster tjuikte,
eensklaps zweeg.
De toovergave
In den tuin op het grasveld zaten drie kinderen tezamen, twee jongens, een donkere en een blonde, naast een meisje dat nog pas gebrekkig praten kon. Rondom hen bloeide het voorjaar, wit in den perelaar boven hun hoofden, geel op het weitje, en bij de Meihaag rozerood. De zon streek over de kielen en langs het japonnetje, juist zooals hij dit over de bloemen deed, terwijl de blauwe hemel, die hen warm omarmde, tusschen de planten en die kleine menschen een verwantschap schiep.
Zalig zaten zij tezamen met de bloesemboomen in een zelfde onbewust verlangen naar het leven en zijn vrucht. Een vogel ving zijn liedje aan, verborgen in het loover. De donkere knaap, de fijne, slanke, wipte omhoog op de teenen, knipte met de vingers en begon een dans. Lenig wendde en keerde hij zich, vlug op de maat van het fluiten. Het meisje klapte in de handen, de passen van den jongen zoefden door de halmen; maar zoo zacht en gelukkig vervlochten zich beide geluiden, dat de merel ongestoord zijn zangetje volbracht. Toen klonk een roepen uit de verte.
Maanden later vond een zomerdag hen weer bijeen. De blankheid was weg van de wereld, die nu overvol juweelen hing. De blonde makker lag en las, de donkere keek naar den hemel, terwijl hij een hand van het slapend meisje in de zijne hield. De lezer zag op van zijn boek met een glimlach: ‘Vliegen de zilveren vogels weer?’ ‘Neen,’ zei de tuurder, ‘de kusten zijn bedekt met blauwe kelken, zoodat ik niet kan onderscheiden waar de zee begint. Daar vaart een schip, de zeilen bol, ik denk dat ik er zelf matroos op ben. Ik zing omdat ik eindelijk mag reizen. Aan den oever wuiven ze vaarwel, als het wuiven van vleugels, het wuiven van twijgen; het wordt koel van die groeten; met een vlaagje buigen zij den mast.’ ‘Roode wangen,’ jubelde het meisje; een appel had haar door zijn val gewekt. Nu wilde zij spelen. De kinderen liepen snel in groote kringen om elkander rond. Toen het meisje bijna werd gegrepen, verdween zij plotseling door een opening in de doornenheg. ‘Dag Henk en Willem,’ doch het was haar stem alleen. Dan groette de blonde den donkere met ‘Willem’; maar hij stond alweer te staren naar de lichte wolkjes, die als een vloot van pinken dreven naar de haven heen.
De donkere jongen had zijn moeder niet gekend. De vader, een speurder in boeken, bekommerde zich weinig om hem. Willem vergat te verlangen hoe dit anders zou mogen zijn. 's Morgens werd een afgesproken wijsje voor zijn deur gefloten; buiten wachtte hem zijn blonde buur en vriend; diens wangen gloeiden van het frissche leven, terwijl zijn stem verwarmde als de Julizon. Ook scheen hij niet alléén te komen. Heel de hartelijke goedgezindheid van zijn vroolijk huisgezin droeg hij om zich als een koesterenden mantel, dien hij gaarne om zijn makker sloeg. Toch, als Willem eens vergeefs gewacht zou hebben op het sein, een zomerochtend, terwijl men hem vertelde dat zijn kameraad naar nieuwe streken was gegaan, dan zou hij hem licht hebben vergeten. Ook aan het kleine meisje van de villa achter de Meidoornhaag dacht hij zelden en zeer vluchtig, als aan een vlinder of een bloem. Omdat hij al zijn liefde aan twee droomen had gegeven, werd hij arm in andere genegenheid. Die beide vreugden vond hij in het dansen, èn het turen naar het diepe blauw. Niet één geschenk, geen spel, geen kus, noch lekkernijen vermochten te verlokken tot een ontrouw aan die zoetste bezigheid. Gaarne was hij buiten; want daar noodigde hem alles uit. Zag hij muggen zwieren in den avondschemer, zag hij bladeren vallen, of een windzucht over het weidevlak gaan, hoorde hij een stem of het ruischen van twijgen, als vanzelve gaf zijn bloed een antwoord, en zijn fluksche passen schreven zijn ontroering neer. Soms stond hij hijgend, de hand aan de borst, na zijn hartstochtelijkste sprongen, dan weer tripte hij rank en bevallig als een vogel in de sneeuw.
De begeerte die hem dwong te staren naar den hemel, was aan dezen wellust vreemd. Doch hij vroeg niet naar bedoelingen. Uren lag hij bijna zonder adem, als de bloemen op het grasveld, steeds de oogen naar omhoog gericht. Eerst vormden zich kolken van schuimend azuur, dan teekende zich een wereld af. Wegen slingerden zich door rozentuinen, waar de schoonste schepsels wandelden. Allen bewogen zij zich naar het Oosten, ook de stroomen leidden hunnen loop daarheen. Hier lag het land dat niemand kende, en dat hij zocht, maar nimmer vond. Soms bedroog een glans hem of een schaduw, maar zijn telkens weer gewekte, telkens weer vervlogen hoop droeg zoo veilig op zijn toppen en valleien, als de golf het bootje voert.
Hij wist niet beter, of hij was alleen geboren voor dat dansen en dat mijmeren. Ongeweten vergleden de jaren zoo onder zijn voeten; zijn stem was veranderd. Hij leerde al Grieksch, en las de verhalen van Zeus en zijn listen. Liever zou hij zelf die zwaan, die gouden regen zijn geweest.
Hij danste nu vaker, óók in den droom. Bij het overneigen scheen hij te smeeken en tot zich te lokken, bij het opwaarts rijzen den gewonnen wensch te drukken aan de borst. De schoone wegen langs den hemel werden door een kleurigen nevel bedekt; soms wenkten gedaanten hem toe uit de wolken, of kwam een blanke boezem uit het schuim der blauwe golven bloot. Gelijk tevoren smachtte hij naar onbekende oorden, doch niet als vroeger om er te wonen en te wandelen, maar enkel om den engel daar te vinden die hem innigzacht omhelzen zou.
Eens op een middag lag hij in het lommer van een linde, aan den zoom van een weide. De adem van de maand der geuren zweefde uit de bloesems en het hooi. Plotseling hoorde hij roepen en lachjes. Vrouwen liepen vroolijk langs het veld. Hij telde er negen. Zeker om den oogst te bergen, dacht hij, wijl hij in verbeelding reeds den hoogen wagen in den gulden avondschemer huiswaarts wiegelen zag. De meisjes toefden waar de meeste bloemen groeiden, en plukten ruikertjes ervan. Toen kon hij onderscheiden dat zij een gewaad van sneeuwwit lijnwaad droegen, op sandalen gingen, in het haar een wingerd- of een klimopkrans geschikt. Een cither zong; de jongsten vlochten reien, de ouderen, rustig, spraken met edel gebaar. Toch vormden zij samen, hoezeer ook verschillend van wezen, een in zuivere tonen opgeloste harmonie. Twee van de negen, zij die de ernstigste en zij die de dartelste was, traden nu toe op den jongen. Het danseresje sloeg de snaren met een gouden staaf, haar zuster langzaam schrijdend, tuurde op de teekens van een zilveren hemelbol. Zij bogen zich onder de linde. Willem wachtte, machteloos van zaligheid. Het was hem te moede of hij pas werd geboren, en de goede feeën hunne gaven brachten aan zijn wieg. Het speelsche kind bestrooide hem met madelieven, maar de stille, in wier oogen het geheim der sterren straalde, kuste hem vol op den mond. Als een zeepbel steeg hij zinnedronken in de klare lucht; tinten vervloeiden en weerkaatsten zich; even voelde hij het gansche leven, door een wand van licht omsloten, zijn volkomen eigendom.
Toen hij opstond van zijn rustplaats, verwonderde hij zich over zijn droom. De madelieven vielen uit zijn kleederen, het gras was vertreden en dicht naast waar hij had gelegen, raapte hij een blinkend staafje op. Zijn hart begon te kloppen, hij moest weer nederzitten in de groene schaduw, die vol van zware, zoete middaghitte woei.
Dorstigheid kwelde, alsof hij een langen weg had afgelegd. Hij stelde zich het koele water van een beekje voor, ook frischheid van vruchten. Achter de linde begon het te murmelen, golfjes sprongen te voorschijn, bogen zich om aan zijn voeten, en ijlden zonneschitterend langs hun nieuwgewonnen bedding voort. Aan den walkant rankten zich welige takken ineen, wichtig en blauw van de bramen. Willem schepte met de holle hand; hij zag de blanke kiezels op den bodem blinken, dan plukte hij wat bessen, en schramde aan de doornen zich. Na zóó te zijn verzadigd, dommelde hij in.
Thuisgekomen dacht hij telkens aan zijn avontuur; hij betastte de wond aan zijn vinger; het staafje vonkte in den lampeschijn. Maar hij geloofde aan wonderen, en gaf zich zonder vreezen over aan zijn onverklaard geluk.
Toen hij eindelijk op zijn bed lag in het
duister, vulde het vertrek zich met die lieve, lokkende gestalten,
even gloeiend als onschuldig, welke de verlangens van een
zestienjarig jonkman zijn. Doch eensklaps zonk zijn kamer in de
diepte en zat hij ergens, voor een rieten tafel, onder de bewogen
blaren van een dichtbegroeid prieel. Naast hem ruischte een
riviertje, waar de maan op kabbelde en glinsterde. Aan de overzijde
werd de van sterrenglans vloeiende hemel door de donkere toppen van
de heuvelen begrensd. Eenzaam wachtte hij daar, tè rijk voor
gedachten. De dennen en de watervallen van zijn tochten wuifden en
schuimden verwarrend door zijn fantasie. Mat en toch zoo krachtig
rustte hij uit van den wemelenden dag. De struiken ritselden; een
meisje bracht hem wijn. Zij vulde den roemer. Hij keek naar haar
mond en haar goudblonde vlechten, die, langs de schouders en den
boezem nederglijdend, met heur kleine strikjes hingen op heur
helder schort. Zij droeg een roos gestoken in heur keursje.
Schertsend noodigde hij het meisje uit het eerst te proeven.
Nippend knikte zij hem toe en bloosde. Als zij overboog om hem het
glas te reiken, greep hij beide vlechten, en bond die om zijn hals
tezaam. Fluisterend verweerde zij zich; overal waar hunne handen
tastten, genoten zij elkanders jeugd. Bijna had zij zich bevrijd,
maar toèn juist nam hij haar gevangen
in zijn armen. Innig kusten zij elkaar. Zóó kusten zij, dat
ongemerkt de nacht voorbijgleed met zijn zuchten en zijn geuren,
dat ongezien het water bloeiend werd van nieuwen schijn. Ja, de
morgen was gekomen, toen zij daar voor hem stond met haar betraande
gezichtje, en hem de roos gaf, half geknakt en half ontbladerd, als
zinnebeeld van wat zij had geschonken.
Bij het wakker worden voelde Willem zich nog
moegezoend. De bloem lag naast hem op het kussen.
Hij twijfelde niet meer. De vrouwen hadden hem betooverd bij de
linde, het danseresje en de hemelsche.
Hij sliep op het Westen, hij wenschte zich de zon. In een baan vol
buitelende stofjes stortte zij zich over de deken uit.
Hij vroeg om een ruiker; dadelijk vond hij tuiltjes om zich heen
gestrooid.
Hij onderzocht en beproefde, totdat hem zijn gave duidelijk werd.
Het bleek niet voldoende alleen te begeeren; niet eerder werd zijn
wensch tot werkelijkheid dan nadat hij zich volkomen een
voorstelling van zijn verlangen had gemaakt. In den vòrm van zijn
verbeelden beleefde hij het wonder dan. Jubelend aanvaardde hij die
goddelijke macht. Hij zou haar als zijn diepst geheim
bewaren.
Toomloos ijlde hij de nieuwe wereld tegemoet. Hij kon niet loopen
onder boomen, of bloesems daalden neer, hij moest door boschjes van
seringen en jasmijnen breken, en bleef hij rusten aan de hellingen
der wegen dan dekten hem de roode rozen toe. Nachtegalen zongen in
den zonneschijn met fonkelend gevederte, plantsoenen omringden
kasteelen, springfonteinen klaterden en de pauw sloeg trots zijn
blinkend rad. Hij danste daar gaarne. De meisjes met heur losse
haren en heur plooienrijk gewaad vormden een kring van verblijding.
Zij hieven en vatten de handen, wijl ieder al zwenkend
haar diepste bedoelingen gaf. Die verhaalden van niets dan van
liefde.
Des avonds vierde hij zijn heerlijkst feest. Hij bedekte de wanden
met bonte tapijten, spreidde zachte sofa's neer, ontstak de
kandelaren, schikte gebak op de kostbare tafels, brandde reukwerk
en riep een kort bevel. Vlug als een gazellenkudde tripten de
slavinnen aan, hun enkelringen schitterden en tinkelden; sommigen
waren pas het bad ontstegen, en wrongen hun vochtige lokken uit. In
hun midden naderde de meesteres; langzaam tilde ze den sluier; zij
geleek op de wassende maan. Een luit werd getokkeld, de dienaressen
slingerden als sterrenzwermen het verblindend dansfiguur. De jonge
sultan wenkte: ‘Ik hoor en gehoorzaam,’ lispte de prinses. Zij
vlijde zich neer op zijn divan. Kussen weerklonken als vallende
vruchten, de lichten doofden, en de zoetste der Arabische nachten
ving aan.
Ook het schenkstertje uit het gebergte bezocht hem telkenkeer.
Blonde en donkere, vele lieve hoofden rustten naast het zijne op
het kussen menig teeder uur.
Tot hij moe werd van beminnen. De geuren der bloemen benauwden,
zijn lippen proefden bitterheid, de zon deed zeer, en zuchtend
moest hij nederzitten.
Dikwijls voelde hij zich, alsof hij rossen mende; hij leidde ze
krachtig en meesterlijk zeker; maar dan namen ze eensklaps het bit
tusschen de tanden, en brachten den hulpelooze waar hij niet wezen
wou. Zoo stond hij op een dwaaltocht plotseling voor een hoogen
heuvel. Na de steile paden te zijn opgeklommen en weer afgedaald,
was hij eindelijk uitgeput naar huis gekomen. Een wintermorgen,
zwierend langs een ijsveld, had hij zich ongeweten in den zomertijd
verdiept; tegelijk lag hij midden in een rietplas te spartelen;
waaruit hij slechts met moeite door een visscher werd gered. Een
andermaal ontmoette een van zijn geliefden een medeminnares; dan
ontspon zich een twisten, dat al hooger liep; hij
wachtte het einde in vreezen en beven, denkend aan een zwoelen
onweersavond, waarop de Oostersche, ontzind van jaloersheid, zijn
meisje met de mooie vlechten een dolksteek in de borst had
toegebracht.
Alleen het fluitsein van zijn makker opende de frissche ruimten van
de werkelijkheid. Heerlijk, hem de hand te drukken, tintelend alsof
de zon haar had doorstoofd. De blonde man stond in zijn bloote
hoofd, met door den wind verwarde haren, zijn oogen lachten van de
zuivere levensvreugde, die ge nergens dan in dauw en bloemen vinden
kunt. 's Zomers als de vogels zongen, viel hij lustig in met een
studentenlied; regen noemde hij gave des hemels; zelfs de grijze
winterdagen kleurend met zijn bestendige hoop. Nog immer droeg hij
dien koesterenden mantel, waar ook de vreemdeling hem aan herkende
als een trouwe kameraad. Willem luisterde naar de verhalen, over
zijn studie, zijn toekomst en over de meisjes die hij kuste 's
avonds in den buitentuin, eenvoudige, hartelijke kinderen, even van
hun arbeid aan zijn borst gevlucht. Zij verstonden hem nauwelijks,
maar wanneer zij leunden aan zijn schouder had hij ze lief als de
eenige bruid. De stroom van zijn warmte zocht ieder; menig man werd
in zijn bijzijn week. ‘O, mijn broeders,’ riep hij dankbaar,
dikwijls als hij door de drukke straten drong. Feesten, van
schatering schallende zalen, den maaltijd vereenigd genuttigd,
volksvermaken en op de markt de koperen blaasmuziek, dit noemde hij
de kerstgeschenken aan den boom zijns levens. Van eigen smarten
sprak hij zelden, des te vaker van zijn medeleed. Tranen werden
niet geschreid of hij wilde ze drogen; vloeiden ze door onrecht of
wreede verdrukking, dan klom hij op het spreekgestoelte en hield
een rede, die zich fel ontplooide als een oproervlag. Hij danste
niet rondom zichzelven, ook naar den hemel keek hij nooit. Naast
hèm kon Willem soms zijn tooverrijk vergeten, om van de nederige
aarde zoon te zijn. Dan liep hij langs haar land, gesterkt, met
roode, koele wangen. Tot hem zijn droom weer lokte, waar het
zwoeler was. Het kleine meisje, dat gejuicht had toen hij danste
bij dat merelliedje, groette hem dagelijks over de Meidoornhaag.
Eerst hadden zij bij het kussen de twijgen en bloemen terzij moeten
schuiven, dan, naarmate de jaren vervlogen, hadden zij, met de
ellebogen leunend op de takken, kunnen keuvelen, en nu reikte hij
haar enkel maar de hand, terwijl het juweel van haar gordel al
boven het loover zichtbaar werd. En daarmede waren haar woorden ook
wijzer geworden, haar lachen een glimlach; zij droeg de lokken als
een gouden kroontje saamgevlochten rond het hoofd. Zoozeer geleek
zij op de jonkvrouw uit een sprookje, zóó bijzonder bloeiden de
rozen en zongen de vogels waar zij stond en ging, dat elke
verbeelding zich machteloos voelde, en nooit iets schooners te
vertoonen wist. Daarom praatte Willem gaarne aan die grens der
beide tuinen, dankbaar voor dit kalm behagen en die rust.
Op een morgen van den herfst nam Henk, de makker, afscheid, vol
verwachtingen over zijn naderende reis. Niet lang daarna vertrok
het meisje.
Willems hartstocht scheen zich allengs wat te leggen, als de
uitgegiste wijn. Hij poogde zelf nu in te grijpen in de
bandeloosheid der betoovering, en regelde de dagen.
's Ochtends wekte de zon hem door het open raam, zoowel des zomers
als des winters. Hij keek dan in een wolkenloozen hemel, die door
de ranken rond het venster werd omlijst; een merel kweelde in de
linde; kinderstemmen noodigden tot moed en vreugde uit. Ook wel
liet hij leeuweriken jubelen en veranderde de linde in een
bloesemboom; nu eens was het kamperfoelie die zijn slaapvertrek
doorgeurde, en dan weer lathyrus of eglantier. Alleen de zachte
lentezoelte keerde immer weder. Zijn kleederen lagen reeds gereed:
de kanten kragen, de gepunte muilen, de dolk en de gevederde
baret;
een andermaal een zijden tabbaard of een pantserhemd. Den morgen
bracht hij door met lezen, in zijn stemmig-eiken boekerij. Daar zat
hij roerloos over een gedroomd gedicht gebogen, of over de
verhalen, die hem spraken van de voorgevoelens van zijn ziel. Ze
werden door hemzelf geschapen, zoodat hij uren staarde naar zijn
eigen spiegelbeeld.
In de eetzaal dreef de disch in groenen schemer. De vruchten
geurden van de schalen; kristal en zilver lag te vonken op het
glanzende damast.
Den middag wijdde hij aan vrienden, zonen van zijn overpeinzingen,
of soms een held uit de geschiedenis. Zoo liep hij eens door de
versierde straten van antiek Athene, langs de marmeren tempels, in
den optocht van het offerfeest. Naast hem schreed Harmodios, zijn
trouwe lotgenoot. Beiden droegen zij een zwaard, verborgen onder
mirtetakken.
Heerlijk was het ook als Pollux op het snelle paard te draven, en
zich met Kastoor jubelend te storten in het strijdgewoel. Of door
den palmenhof te dwalen, keizerlijk in purperen toga, steunend op
den lieveling Antinoüs. Zij hielden gesprekken, onsterfelijk als
verzen; maar aan den maaltijd werd hij weer een ander man. Dan nam
hij overdadig van de zilveren schalen, die de negerslaven tilden op
de vlakke hand. Met gesloten oogen van de wijnen proevend, hoorde
hij van ver de waterwerken bruisen, en het roepen van een
vrouwestem.
Want de avond was gevallen. Bukkend sloop hij langs de heesters
achter zijn eenzame schaduw aan; tot bij de donkere muren met het
lichtje in de vensternis. ‘Een licht door ginder venster breekt;
het is het Oosten, Julia, de zon.’ En dan het meisje buiten tredend
tusschen de rozen op het hoog balkon; haar groet en zilverzoet de
stem der minnenden in 't duister. Al zijne geloften, en hare
gebeden. Het afscheid als de morgen binnengrauwt. ‘Wilt gij reeds
heen, het kan de dag niet zijn; het was geen leeuwerik, de
nachtegaal tjuikte.’
Als Abelard won hij de gunst van Heloise, naast Dido school hij
voor het onweer, of schilderend verdiepte hij zich in Mona Lisa's
raadselvollen lach. Doch na het gesprek en na de omhelzing vatte
hij de edele bezoeksters bij de vingertoppen, en maakte de figuren
van een ouden, hoofschen dans. Dan dacht hij aan de madelieven van
Terpsichore, maar nimmer aan den hemelbol van hare
zuster.
Hij weende dikwijls, snikkend over zijn betoovering. De bloem van
zijn verbeelding leek door hartebloed gekleurd. Gedaanten die hij
wekte, leefden van zijn polsenklop; de eigen droomen sloot hij in
de armen; hij sprak en lachte enkel met de schepsels van zijn
geest. Hij verhongerde van de spijzen en dorstte bij den dronk.
Zijn rijkdom maakte arm, en langzaam werd hij ouder - van jaren die
slechts schaduw waren van den tijd.
De terugkomst van zijn makker gaf een nieuwe hoop. Dat gezicht was
door de werkelijke zon geblakerd; hij had zoo waarlijk door het
warme stof geloopen, en den regen tastbaar op de tong geproefd.
Willem werd blij als een knaapje, wanneer hij, waar zijn vriend
vertelde, alleen maar de bergen en stroomen van die frisch
beschreven tochten zag, de krachtige mannen, de zingende vrouwen,
en niet de ijle schimmen van zijn brein. Hoewel hij slechts
schijnbaar genas. Eens verhaalde Hendrik, dat hij een menigte had
toegesproken en getroost. Meteen stond Willem op een vlakte, door
een heuvelring omzoomd. Van de paden daalden moeders neder, hare
wichtjes als vertwijfeld aan een vijand toonend, die verborgen
bleef; schreiende knapen, werkers uit de mijnen, koolzwart van
gelaat; de landman met zijn spade; smeden, hunne zware hamers op
den schouder en bleeke meisjes met ontbloote borst. Zijn vriend
schreed langs de vlakte in een wapperenden mantel. Hij maakte een
gebaar van liefde naar de bergen, en in den zachten schijn, dien
dit gebaar verwekte, knielden de mannen en moeders, blozend van
geluk. In de weide, bij een vlonder, ontwaakte Willem uit zijn
fantasie; witte eenden speelden met het water en de zon. Hendrik
scheen ontroerd door zijn vertelling. Willem voelde wat hij had
verzuimd.
Dienzelfden zomer, op een vroegen avond, werd Willem over den
hagedoorn door een groote schoone vrouw gegroet. Eerst meende hij
dat weer een beeld van zijne droomen met haar spel begon, maar toen
herkende hij het meisje. Hij schrikte van den glans waarin hij
trad. Zij had iets onbeschrijfelijks gewonnen, een licht dat uit
haar wezen straalde, kostbaarder dan het avondrood. Zij lachte
rustig naar heur ouden vriend. Maar bij zijn stamelen en de
bleekheid van zijn moe gezicht werd het haar duidelijk dat zij een
leed-beladen man moest troosten; en terwijl hij nauwelijks de
toegestoken hand dorst drukken, zuchtte zij en sloot de oogen, voor
haar nieuwe liefde bang...
Vaak ontmoette hij haar op den landweg. Ook wel opende zij het
poortje, half in groen verscholen, en bracht hem, even toevend in
den schemer van den boom, waaronder zij als kinderen hadden
gezeten, een boek, een bloem.
Als hij met haar langs de weiden en de wilgen wandelde, geloofde
hij, een oogenblik, verlost te zijn. De wind woei koelend, zoals
hij gewoon is op het open veld te waaien, de koeien loeiden en de
meeuwen flitsten in 't azuur. De vrouwewoorden leken warm en teer
als kleine vogels, en zoo helder als hun lied. Zij wekten een
ernstige blijheid. Maar als Willem wilde spreken en hij zich
nederig maakte voor zijn bekentenis, werd het bladstil waar zij
gingen, witte kelken hingen neder van de takken, herten graasden
aan een beek. Hijzelf liep moeizaam en gebogen, onder een
drukkenden last, in de schaduw van een engel die, de wieken
openspreidend, onbereikbaar voor de wenschen van een zondaar
bleef.
Telkens als hij uit zijn land van nevel wederkeerde, ontmoette hij
haar blik vol droef verzoek. Even voelde hij dat zij hem wachtte,
en de peluw van een zachte rustplaats had gereed gelegd. Hij werd
zijn armoe en zijn moeheid zich bewust als nooit te voren. Doch
hij, die àl de beelden van zijn ziel omhelsd had en bezeten,
schroomde en beefde voor de zoetheid van een
menschenmond.
Ook haar gestalte kon hij niet altijd eenvoudig aanvaarden. Heur
haren schonk hij een gloeien van rossiger goud, heur oogopslag de
donkere diepte van juweelen. Dagelijks beminde hij een ander wezen,
maar haarzelve niet. Zwaar viel zijn droomenmantel om haar
schouders.
Wanneer zij een genezing met haar bloed had kunnen koopen, zou dit
een zalig offer zijn geweest. Toch wachtte zij en vroeg hem nooit
naar zijn geheime smarten, aandachtig en bereid. Onbewust zijn heil
begrijpend, sprak zij dikwijls van hun jeugd. Van den blanken
perelaar en van het dansen, maar het meeste van zijn staren in het
blauw. Verlàngde hij nog naar dit land, op wolkjes door den ether
zeilend? Langzaam maakte zij het oude smachten wakker, tot hij weer
als knaapje in de halmen lag, een antwoord zoekend op zijn diep
begeeren in een hooger rijk. Dan boog, daar bij het weitje aan de
linde, de ernstigste der negen zusters tot hem over, en gaf opnieuw
haar zoen. Uren zocht hij naar den zin van die omhelzing, en
troostte zich met goede hoop. Vooral den avond koos hij voor zijn
peinzen, omdat het hem, hoe dichter zich het duister samenpakte,
des te lichter werd.
De beminden van zijn mijmeringen bezochten hem allang niet meer,
afgunstig op zijn aardsche liefde, of voor haar menschelijke macht
beangst. Hij bleef alleen met zijn gedachten, die zich welfden als
een zomerlucht.
Zachtjes trokken hem de wolkenschepen naar hun grensloos meer.
Zonder het te willen, klom hij langs de donkere trappen van zijn
woning, verschoof een grendel, en stond, met volle teugen
ademend, onder de sterren, op het dakterras. De maan hing als een
edelsteenen sikkel tusschen het flonkerende hemelvuur, de wereld
leek een kalme leegte, waar de ijle, koele wind der eeuwigheid door
woei. Dit verdeemoedigde hem en, als wilde hij juist hier zijn
macht van schepper toonen, riep hij een verbeelding op. De schim
verloor zich als een ademtocht. Toen gaf hij zich volkomen over.
Luisterend naar het suizen van de stilte, turend in den mateloozen,
welgemeten vonkendans, noemde hij het woord dat zijn geluk
vertolkte: god. Hij bedekte zich de oogen met de handen, vreezend
dat hij sterven zou. Vluchtig, als een ster verschiet, zag hij het
Grieksche meisje uit de mythe, dat Jupiter, den minnaar, smeekte
haar te naderen in zijn volle majesteit. En hoe zij was bezweken
voor de almacht van dat wezen, wiens glimlach een bliksem, wiens
woorden een donder, en wiens kus een afgrond was. Het schoone,
doode lichaam stortte in de de diepte. Willem huiverde, ook hem zou
één blik van den heerscher der sferen vernietigen, zoodra de
toovergaaf zijn maker tot hem trok. Maar onbedwingbaar greep en
tastte zijn verbeelding, reikend naar het veld der sterren,
zoekend, dichtend, dorstig, onverzadiglijk. Willem knielde neder,
wachtend op den slag. Niets geschiedde. Enkel vloog een
avondvlinder uit het donker loover in het maanlicht opwaarts,
prachtig zichtbaar met zijn kleuren en zijn zachte dons. Doch om
dit zwevend diertje bouwde de hemel zijn blinkende bogen, als om 's
werelds middelpunt. Willem beefde van ontroering, starend naar het
wieken van die kleine vleugels, met een eerbied als hij nooit voor
eenig schepsel had gevoeld.
Vóórtaan, zoodra de duisternis de sterren helder maakte, klom hij
langs de trappen naar het dakterras. Telkens had de maan aan glans
gewonnen, en eindelijk vond hij haar gansch aan den hemel, als een
volwassen zuster van de zon. Even stond hij roerloos in de
reinigende kalmte, dan zond hij zijn verbeelding in de
ruimten, als een vogel, als een valk, die opvliegt naar de wolken,
van des jagers hand. Slechts weinig bracht zij naar omlaag:
nauwelijks een geruisch door het loover, een lach of bloesemgeur.
Doch dit geringe lééfde door een adem die dezelfde was als van de
stralende planeten, maar warmer voor het hart.
De morgen wekte Willem nú niet meer met Zuidenwind en slingers
wilde rozen. Eenvoudig keek de nieuwe dag naar binnen, met de oogen
van een vroolijk kind. Dan schoot hij haastig in zijn grauwe
kleederen, juweelen en fluweel versmadende. Als een jongen fluitend
ging hij aan den arbeid, en at met smaak zijn karig maal.
Arm in arm liep hij met zijn blonden kameraad langs wei en wegen,
knaapjes in hun vriendschap, zelfs het kleinste deelende. Wanneer
hij sprak, de zongebruinde, over leed en van verlangen, blonken
Willems oogen zóó als toen zij naar den vlinder tuurden.
Heiligschennis had het hem geleken die slanke, welgemaakte leden te
omplooien met een kostbaar droomgewaad. Zoo recht en rank den
zuiveren zonneschijn doorschrijdend, waren zij veel schooner dan
een wensch ooit reikt.
Eens, als zij beiden in de duinen lagen, stralend naar de
zomerlucht, begon een zwaluwtroep haar arabeskenspel te spelen
boven hunne hoofden, in het hooge blauw. Toen moest Willem ook zijn
vogel op doen stijgen, voor het eerst in daglicht, naar de bron,
den boezem van den vader. Niets kwam tot hem dan een droppel en een
zucht; genoeg om golving in het zand te brengen, den zin der
bloemenkleuren te onthullen, den zilten wind van eindeloosheid te
verzadigen, den teederen polsklop van de hitte te doen voelen, en
dien verscheiden rijkdom te verzamen tot de eenheid van een enkel
woord. ‘Liefde,’ zei hij zachtjes: de zoete kern der wereldvrucht,
die Willems toovergave in het hart der dingen legde,
het droomgeschenk der godendochters hem dus niet ontnomen; de dans
slechts uitgesprongen; - maar nu drong de kus tot in het diepste
wezen door.
Dien avond stond hij maar een enkele seconde op zijn eenzaam dak,
slechts om een vraag te doen en een antwoord te ontvangen. Toen
daalde hij de trappen af, liep langs blanke paden, klom een
doornenhegje over, zocht zijn weg langs onbekende perken, tot hij
aan een woning was genaderd, badende in maneschijn. Hij aarzelde.
Dan floot hij zacht het wijsje van zijn makker, dat zoo dikwijls
wekkend door den nevel waaide, en waaraan hij nu de liefste
boodschap opdroeg van zijn leven. Zijn hartklop bonsde, wijl hij
ingespannen tuurde naar het flauwe glanzen der gesloten deur.
Plotseling het snel verschieten van dit glanzen, en een donkere
gestalte tredend in den nachtelijken gloed. Ook hij trad in den
lichtkring, legde de hand in de hare en volgde met geluideloozen
stap. Op een fonkelend veldje, bij een bank van zoden, nam zij ook
zijn linkerhand. Dan zaten zij neder en ademden en luisterden. Doch
vóór hij wagen mocht de zoete stilte te vertrouwen, waren eerst
woorden van noode, waarop zij beiden wachtten, tot hij aanving, met
een lang gefluister, somtijds door de zuchtjes van het loover
begeleid: een biecht over de gave der vrouwen en hoe hij verdoolde;
ook over den engel, waarin hij haar, de liefste, had herschapen, en
met welke droomen hij haar had getooid. Half angstig en toch zeker,
boog zij over in het licht dat van de sterren stroomde en zei: ‘en
nú, nu ik een sterveling ben?’ Toen kuste hij haar, zoo warm en
waarlijk, dat de oude, kranke wenschen diep verzonken als een
tooverslot waarboven zich de waterspiegel sluit. Telkens nam hij
haar hoofd in zijn handen en zag haar innig aan. Zij leek zoo
vreemd en zoo dierbaar. Het goddelijk wonder, dat hij zich in haar
verbeeldde tot het werkelijk werd, straalde blozend uit haar wezen,
als de gloor der feestlamp die met rozeblaren is bekleed. Lachend
naar heur mond en heur wangen, wond hij lokjes om zijn vingers en
koosde en streelde, zoo blij en zoo verbaasd, alsof hij bij den
eersten blik beminde. Zalig werd het haar te moede hem ten spel te
wezen, omdat zij minder dan een veder woog. Wanneer een vleugje
wind de stilte tot een lispelen verlokte, dacht zij dat de wereld
tot haar wilde spreken, en haar antwoord hooren zou, het juichend
antwoord dat de liefste was behouden. Die nam haar weder in zijn
armen voor een kus. Het net van maneschijn en schemer trok zijn
mazen dichter rond hen aan, ook de bloemen geurden al te teeder.
Een nachtegaal begon zijn trillend lied. Toen wond zij zich los en
hief den vinger, zich tot schertsen dwingend, dat de ban gebroken
werd. En met het kweelen zong zij mee:
Men sal er den nachtegael binden
Sijn hoofjen al aen sijn vôen
Dat hi geen meer sal clappen
Scier over der heiden,
wat twee soete liefjes doen.
De minnaar boog zich, hij had haar begrepen. En tot een afscheid
drukte hij haar slechts de hand.
Nu brak een schoone tijd voor zijn verbeelding aan. Voortdurend
vloog die tot boven de wolken, en kwam met licht weerom. Dit legde
Willem neder in een reeks van heugelijke feesten, en zoo straalden
zijn verloving, zijn bruiloft en het nieuwe samenzijn daar heerlijk
van. Doch ook wat telkens wederkeerde, ontving die uit den droom
gewekte vonk: het rustig gesprek met zijn vrienden, de wandeling in
eenzaamheid, den maaltijd en het haardvuur, als een sprookje werd
verteld. Ja zelfs de dingen die geen leven schenen te bezitten, de
meubelen en het dagelijksch geraad, wisten toch een sprankje liefde
te bemachtigen, zoodat zij somtijds als juweelen blonken in de
hand. De oude woning kreeg kristallen wanden waardoor op stille,
donkere avonden, het groot geluk dat zij omsloten, buiten door de
boomen zichtbaar werd. En niet omdat de smart hem werd bespaard.
Een zoontje stierf en ziekte klopte dikwijls op zijn zwerftocht
aan. Maar dàn juist steeg verbeelding pijlsnel naar omhoog tot aan
de springbron der vertroosting, en vormde het leed tot een beker,
dien zij vulde tot den rand.
Later, toen zijn haren zilverig werden, nam hij weder een gewoonte
aan, die hij als knaapje placht te volgen. Op warme dagen legde hij
zich neder en tuurde naar het blauw. Weer vond hij de wegen en
landen, doch klaarder dan vroeger, omdat hetgeen hij schiep nu
werkelijk bestond. Ook het verste oord, waarvan hij eens gedacht
had dat het niemand kende, verried hem nu zijn ligging, aan de
overzij der zeeën, door de glooiïng van een zonnig strand. Daar zag
hij vaak gedaanten langzaam gaan als in het leven, zich naar
schelpen bukken, en speels vluchten als de branding naderzwol.
Spoedig zou hij zelve dwalen door de tuinen, die hij alreeds bij de
hoogste wolken had geplant. Maar zijn diepste wenschen gingen naar
het wezen voor wiens nadering hij eens gevreesd had, toen hij ‘god’
geroepen had. Toch kon hij altijd nog geen schaduw van dat
aangezicht over het veld van den hemel doen vallen, geen voetspoor
scheppen, noch de minste ritseling van den zoom zijns kleeds.
Gaarne wilde hij erin berusten, dat de gever van het leven voor een
menschenkind, al kon dit dan ook tooveren, verborgen
bleef.
Toen hij echter voelde, dat hij op zijn laatste ziekbed lag, vloog
de vogel der verbeelding zonder ruste heen en weer. De stervende
aanschouwde zijn bedauwde vleugels en de bloemen en de twijgjes die
hij in zijn snavel medebracht. Er woei een zucht van bovenaardsche
geuren om zijn vederen, en als een echo van muziek. Maar toen de
jongste ademtocht de lippen van den grijsaard ging verlaten, viel
de bode met gevouwen wieken op de sponde, dit opperste geschenk
vast aan de donzen borst geklemd: een onbeschrijfelijke klank een
gefluister, dat tevens vlammende geschreven stond:
‘Kom tòt mij, kind.’
Joost de Wandelaar
Het grasgroene hoedje verkreukeld, verbogen, de kleederen regendoorweekt en gebleekt in den wind en het weder, het schoeisel vergrijsd door het stof van de wegen, de ruige gestalte een boomtronk, ik ken geen tweede wezen ter wereld dat zoo door de wouden en velden tot hun schepsel en evenbeeld was gemaakt. Maar dan zijn gezicht, open en rood in het waaiende wit van den baard en de haren, nimmer blonk het mij tegen of ik dacht aan de zon en haar stralen, en werkelijk voelden de bloemen, de planten er lichtglans en warmte van.
‘Joost, Joost!’ klonk het uit poortjes en sloppen, wanneer hij door de stille dorpsstraat trok; hij scheen niet te hooren, wiegend op het rhythme van zijn wijden stap. Eén van de roependen vatte er moed en sloop uit zijn schuilhoek; maar vaders slecht vermaakte broek belemmerde het loopen, het petje gleed hem van het blonde hoofd. Wat angstigjes nam hij de hand van den oude; die maakte even breede stappen, doch het jongske hield hem driftig dribbelend bij. Dit gaf den anderen het teeken, en dra werd de slaap van den zonnigen middag door joelen en klompengeklepper verstoord. Nu kierden ook de gele deuren open, de vrouwen verkenden den vijand, doch waren klaarblijkelijk gerustgesteld. Zij kruisten de armen, of zetten de vuist in de zijde, en een wijle bruisten hun woord en verbeelding van niets dan Joost de Wandelaar. Dat hij een deftig heer moest wezen, ja schatrijk eigenlijk, dat hij hier uit de buurt geboortig was, hoe hij alle landen kende op de wereld, en soms voor jaren uit de streek verdween. Dan begonnen ze te glunderen en te meesmuilen en spraken over Joost zijn geheim. Zij deden nieuwsgierig, maar niemand wist toch iets zekers. Ten slotte tikten zij zich op het voorhoofd, knikten meewarig en sloten hun deur.
Hij verdiende zijn bijnaam. Zomerbrand noch winterkoude deerden hem ooit bij zijn dagelijkschen tocht. Rustig liet hij den regen striemen, vroolijk baadde hij in zonnegloed. Met krachtigen pas doorliep hij de landen; zijn geest scheen de wolken en vogels te volgen, zijn lichaam vergezelde hem trouw en gewillig, het telde de mijlen en uren niet.
Ik bezat een verbleekte, romantische prent, waarop in een heuvelig landschap een reiziger tegen den stormwind vecht. Zijn gelaat is niet zichtbaar, hij worstelt gebogen, de wijde mantel wappert hem na. Streek ik de plaat glad dan zag ik daar Joost gaan, ik hoorde het gieren der vlagen en wenschte hem behouden thuiskomst toe. Maar vreemder, wanneer ik in verzen van blonde, zingende knapen las, die blootshoofds en warm van verlangen morgenwaarts trokken, hun hoop tegemoet, ook dàn rees het beeld van den grijsaard, verjeugdigd door gloeiende ‘Wanderlust’.
Als wij dorpelingen in de muffe gelagkamer tezamen zaten, drinkend en rookend, ver van den stralenden hemel af, en de Wandelaar stapte dan binnen, mee met wat geur en een veldje zonnegoud, wat kon dit ons beschamen en verrukken tegelijkertijd. Zoodra hij over den drempel trad, bezweet en bestoven, door de aarde waarop hij gerust had bevlekt, en hij stampte met zijn stok op de planken, dan weken de wanden, de zoldering blauwde en wij lagen te droomen onder de boomen, of luisterden loom op een weide naar roepen van koeiers en leeuwerikslied.
Ikzelf stond ook bekend als onverbeterlijk
buitenman, een vriend van alle seizoenen. Geen wonder dat ik
dikwijls, wanneer ik mij luidop verkneuterde bij een
lammerdansplaats of geestig varkenskot, geantwoord werd in mijn
vreugde door een vreemden, schorren, doch gulmondigen lach. Ook
vaak, wanneer een vogel heerlijk kweelde ergens op een verborgen
loovertak, werden tegelijk twee baarden naar boven gestoken, een
korte, blonde en een breede, wit als sneeuw. Soms stonden wij
beiden te zwijgen voor een brandenden horizont, of ontmoetten
elkander, de handen vol bloemen, als feestige
bruidegoms. Daaruit volgde vanzelve een knik of een groetwoord, en
zoo wij dan heet en vermoeid bij de herberg elkaar troffen, schoven
wij aan bij een ledige tafel en klonken en dronken ons toe. Wij
begrepen wederkeerig elks behagen in die rustpoos, de koesterende
matheid, den bonzenden polsklop, die honderden van beelden, velden,
wolken, wateren en wegen, welke bont verschoven voor het staren van
ons oog. Daar zeiden wij dan een gedachte over, of wisten dit alles
zonder te spreken nog beter, alleen door elkanders
aanwezigheid.
Spoedig waren wij makkers geworden. In den beginne verwonderde het mij dat ouderdom en jeugd zich zoo hartelijk konden verbroederen, doch in waarheid was ik de bejaardste van beiden en Joost liep als een jongen naast mij mee. Hij uitte het luidst zijn verrukking bij bloeiende kruiden of vergezicht, hij floot met de vogels en, zoo ik afgemat mijn opgezwollen voeten bette in de koelte van een frissche beek, wachtte hij staande en sloeg met zijn stok in de struiken. Meestal spraken wij weinig, ieder in eigen genieten verdiept, maar àls wij eenmaal aan het praten raakten, verbaasden mij zijn oordeel en zijn diep begrip. Vele verre oorden had hij bereisd. In weinige woorden beschreef hij den zin van hun landschap, zóó dat ik plots in gemijmer op vreemde gebergten of golvende hoogvlakten ging. Hij kende de taal en zei mij haar neurende klanken.
Ik kon mij nu nog minder de schamele sjofelheid van zijn plunje verklaren, ik verzon een roman waarin mijn vriend de heldenrol vervulde, maar nimmer vroeg ik hem over zijn levensloop uit. Ik dacht, dit zal de tijd wel leeren, vertrouwen zal vanzelf zijn kelk ontvouwen, zoodra het nòg meer zómer tusschen ons beiden wordt.
Over zijn waanzin, waar niemand aan twijfelde, wankelde mijn meening nog. Dikwijls brandde een koortsige gloed in zijn oogen, somtijds begreep ik zijn uitingen niet. Doch dit kon evengoed een edel soort van dwaasheid wezen; hij zou dan een kunstenaar blijken, die niet in maten, maar in daden dicht. Ook hierover zou op een dag wel een zon mij opgaan die helderheid en vrede bracht.
Hèlderheid echter bracht ons de zon, die over dien zwoelen Februarimorgen opging, niet. Hij steeg als een maan achter de zwevende nevels, wij konden rustig naar zijn wisselend zilver zien. Vroeg al waren wij op weg getogen, stevig stapten wij voorwaarts in een gelijke, prettig samenklinkende maat. Toen wij op het paadje waren aangekomen dat zich kronkelt tusschen de boerderijen en het veld, tuurden wij recht in een lichtblauwen hemel; de misten hadden zich opgelost; maar langs den einder bloeide nog damp als violen, die inniger lucht en land verbond. Ik moest aan jonge meisjes in hun voorjaarskleeren denken, zoo frisch en rozig bloosden de daken, zoo blond en zonnig glansde het hooi. ‘Nimfen,’ lachte mijn makker en waarlijk hupten gedaanten fluks door een koraalrood heesterbosch. Waren zij bang voor hun leven? Het kapmes klopte ver in het rond. Wit glommen de tronken der wilgen, afgehouwen takken toonden hun versche wond. Wij voelden een onuitsprekelijke weelde. Overal streefden geboorte, vernieuwing; de kotten krielden van stoeiende nesten, de pasgeworpen lammers lagen nog nat op de wei. De boeren strooiden den mest uit hun karren, wij ademden een honinggeur. Twee duiven tripten over een vlonderplankje en baadden zich voorzichtig in het parelend nat. Wij bleven staan om toe te kijken, zoo los en blij te moe of in onszèlf dit ranke spel gebeurde van wenden, trantelen, behaagziek groetjes zenden en veeren schudden in een droppenkrans. Toen klom ook de haan met zijn kippen den oever van het slootje af. Zij staken den bek in het water, bogen den kop achterover en slikten zoo hun teug. Dit leek parmantig en onhandig, maar Joost, de lippen als tot drinken spitsend, zuchtte verzadigd, de oogen gesloten, lijk dorstigen dit bij lessching doen. ‘Waarom nog de wijn uit den beker?’ mompelde hij zacht in een vraag tot zichzelven, ‘de spijzen uit schotels, de dienaren die ze ons reiken, dak en wanden, 's harten gevangenis?’ Wijd breidde hij de armen, ten teeken van de vleugels die zich in zijn droomen openspreidden, hij hief naar de zon van den hemel de zon van zijn menschengezicht. De diepere glans in zijn glimlach duidde mij dat het genot van dit oogenblik een verleden had wakker geroepen en hoe hij overvol werd van herinnering. Toen begreep ik dat hij zou spreken. Wij liepen weer voort langs de landen; zwijgende luisterde ik.
‘Alles, alles heeft zij mij gegeven,’ ving hij mijmerig fluisterend aan, ‘reeds aan het kindje. Mijn ouders, ik had ze verloren; wie zou mij nu sprookjes vertellen, en wie mij waarheid leeren op zijn knie? Zij heeft mij verhaald in haar fonkelende boschjes, elfen dansten een lokkende ronde, twijgen en bladeren bouwden het tooverpaleis. Zie, ik heb minder geweend dan wel andere knaapjes, hoewel ik toch verlaten was. Omdat ik geen schoot vond, lei ik mijn hoofd op de zoden, ontwakend onder dekens zonneschijn. Dat wondergoed geheim van gulle moederhanden openbaarden mij takken vol sappig ooft. Spelen verzonnen de bloemen voor mij en ik geloof dat mijn lied mij allang had begeven, als niet de vogels het eens hun vriendje hadden voorgekweeld. Hoor maar,’ en zachtjes begon hij te zingen.
Roerend klonk het geluid in dien zuiveren
morgen, er liep geen rimpel door zijn zang.
‘Wat later,’ vervolgde hij, ‘wanneer ik de school was ontloopen,
gaf zij mij deugdelijker leer: In hare bloesems over de liefde, hoe
die een vraag doet en hoe zij gestild wordt, de zoete overgave, de
ontvangenis; in hare sterren over de lijnen, in haar gesteenten
over getallen, en in de ranken van haar kruiden over het
letterschrift. Even geleidelijk als ons het ademen over de
lippen stroomt, vloeide dit heldere weten mij binnen; mijn denken
had daar geen deel aan, er werd aan de poort van een sprookje
getikt, de schoone slaapster rees op uit haar rozen.’
Hier stoorde een boer met zijn rinkelende emmer. Hij goot de grijze
spoeling in den trog. De weide lag kuisch in het zonlicht, onder
een sluiertje neveldauw. Heel in de verte schenen zich golfjes te
vormen, roze buitelend als een vlugge beek; zij naderden haastig,
doch veranderden plotseling in koddig rennende biggetjes. Samen
lachten wij hartelijk. Zij staken den snuit in den dampenden
droesem; een kraai wiekte opwaarts, klemmend zijn buit in den
bek.
‘Haar kinderen laat zij niet hongeren,’ zei weer de grijsaard, ‘wat
al wenschen heeft zij mij vervuld. Ouder was ik en eenzaam
geworden. Tenslotte blijft niets ons zoo lief als een
broedergezicht. Ik weet nog, het viel op een middag, de lucht blonk
even teer-getint als nu. Ik stond voor een rietveld; ruischende
wiegden de stengels in den wind; de plas droeg een donkerder kleur
dan de hemel, smachtend, eindloos-diep saffier. De kievit putte
zich uit in zijn klachten, en zweeg hij, dan streefde het
leeuwerikslied. Mijn borst leed pijn van het besloten houden, mijn
mond borg bitterheid van een verzwegen lust. Eensklaps werden de
biezen terzijde geschoven, een faunig gelaat keek nieuwsgierig in
't ronde, van onder een losgevlochten lissenkrans. Toen kwamen de
schouders, het schepnet te voorschijn, dan eindelijk de gansche
gestalte, bezoedeld met modder en slootkroos, stappende in zijn
reusachtige laarzen, terwijl een groote, groene koker als een
dreigend wapen over zijn rug geslingerd hing. Zoozeer geleek hij
den waterman uit een oude legende, wierig, mismaakt en plantaardig,
dat ik mij, stom van verbazing, niet roeren kon. Hij proestte het
uit en ik schaterde mede. Tusschen de bloemen en halmen was mij een
vriend gegroeid.
De velden zagen mij nimmer meer zonder hem. Hoe diep drongen wij
door in het wezen der dingen, hoe leenden wij kracht van elkander
voor menigen koenen vleugelslag. Ik durfde mijn goddelijke moeder
dichter te naderen, ik bad voor ons beiden om rijkere gaven dan
enkel een versnapering. Ziet gij dien boom die zoo vol staat te
bloeien?’ Hij wees mij een els bij een stroompje, met goudgele
franje behangen, als een banier van de naderende lente uitgestoken
in de blauwe lucht. ‘Dezelfde misschien wel waaronder wij zaten,
samen in het wonder van onze gedaanteverwisseling. Wij wèrden de
boom en wij kromden de wortels, wij strooiden ons stuifmeel op een
zuchtje mee. Wij begrepen den grond, wij dronken zijn sappen, doch
onze gedachten, die streefsters, strekten heur takken en bloesems
hoog naar een peillooze ruimte uit. Dan verloren wij ons in de
dieren, of dreven met de wolken van Noord naar Zuid. Wij verreinden
ons bloed in de vlietende golfjes, de geest werd ons vloeiend, al
het geschapene bereikten en weerspiegelden wij. Wanneer wij met de
armen om elkanders schouder gingen of kwamen op een zomertocht,
placht elk den ander vluchtig op de wang te zoenen, zeggend dat hij
zeer gelukkig was.
Toen, allengs, werd een nieuw verlangen rijp. Ik haakte er naar om
vaak alleen te wezen, en kreeg het landschap heeter lief. 's Avonds
doolde ik blootshoofds onder de sterren, ik schreide naar den gloed
van een zonsondergang. Bij een zwellende lijn aan den einder
droomde ik van een vrouweboezem, wilgetwijgen leken mij hangende
haren, uit loover en biezen lokten mij stem en kus. Op een droef
uur uit een van die brandende dagen wuifde ik naar een schip dat,
alle blanke zeilen bol, het anker lichtte. Over de borstwering boog
zich mijn vriend. Wij hebben nooit weer onder de elzen
gezeten.’
Hij zweeg, er gleed een stille schaduw over zijn trekken,
herinnering. Ik hoorde alleen het getik van zijn stok op de steenen
en van onze stappen den eenderen val. Wij hadden de ruimte der
weiden verlaten, heesters en hagen omzoomden het pad. De takjes
warden dooreen in juweelige tinten; achter hun netwerk
verschemerden perken en lanen, of vlekte het huis met zijn
schimmige wit. Overal buitelden kleurige vogels, wij zagen hun
borst en hun wiekjes duidelijk tusschen de twijgen door. Toen
plotseling kweelde een donkere merel een eersten, onbestuurden
voorjaarszang. Hij kon nog niet die gave tonensnoeren rijgen; de
roode, ronde kralen vielen één voor één. Joost sloeg de oogen op
uit het verleden, hij sprak en zijn woorden klonken verwant aan het
lied.
‘Ik ging niet meer op klare, open vlakten, ik dwaalde langs
nauwelijks begaanbare wegen, ik drong door de struiken en brak door
de heg. Ik geloof dat ik naar streken zocht die niet bestonden,
zeker verwachtte ik wonderen. Eens op een dag van de geurige Juni
versperde een hek mij den doortocht; ik wrong mij tusschen de
vergane spijlen, zij braken en lieten mij vrij. Ik doolde door het
verwilderde buiten, onder de boomen die daar sinds eeuwen reeds
groeiden, en door een onuitsprekelijk-schoonen, duizendvoud
wisselenden bloemen-overvloed. Mijn innigste drang scheen hier
werkelijk geworden, ik wandelde rond in mijn eigen gevoelens, daar
in dien weligen, vlammenden tuin. Ik vond er een vijver waarbij ik
kon mijmeren en dicht aan dien vijver een rozelaar. Ik weet niet
wat mij aan dit bloeiend stammetje zoo bekoorde, de gratie
misschien waarmee het zich neeg naar het water, de purperen rozen
en hunne weerspiegeling? Ik kan het niet zeggen, maar daar aan den
voet van dat boompje aarzelden mijn warmste wenschen aan de grenzen
van verwezenlijking. Toen, op een kalm blauwen morgen, want
dagelijks zocht ik mijn vijver op, zat daar een meisje alleen aan
den oever, waar gisteren de struik nog stond. Zij was gekleed
in groene zijde, over haar wangen en lippen waasde de gloor van een
roos. Ik zette mij neder en daar mij hier anders bloemen over mijn
mijmeren plachten te hangen, sprak ik haar blij en rustig toe.
Andermaal zag ik haar weder, wij luisterden hand aan hand. Spoedig
kusten en streelden wij elkander. En vóór de bladeren verwelkten
wou zij mijn eigen zijn. Vreemd, doch bij dit herdenken verwar ik
mijn lief met den rozelaar. Zij deelde het lot van haar eendaagsche
zusters; zij bleef bij mij niet lang. Maar volgen niet zomers op
zomers en de bloemen komen zij niet weerom?’
Bijna onverstaanbaar had hij die woorden gepreveld, ik hoorde er de
ontroering in beven, en, om den grijsaard niet te beschamen door
naar de tranen op zijn oud gelaat te zien, welfde ik de hand en
tuurde terzij naar de duinen. Onze voeten zonken reeds diep in het
stuifzand, blinkende toppen en hellingen legerden zich licht rond
het meer van den hemel. ‘Wij zullen moeten klimmen Joost,’ lachte
ik luchtig. Hij antwoordde niet, doch wijl wij langzaam stegen,
vertelde hij weer:
‘Ik vond hier geen vrede; in alles sliep mij haar doode gezicht. Ik
reisde om dit te vergeten. Ik heb onder de palmen en ceders gerust,
ik liep over het prachtige kleed van de wereld. Toch begeerde ik
niets dan diep onder die weelde een kleine plek van duisternis. Ik
had mijn dankbaarheid verloren, doch daarover wrokte mijn moeder
niet. Nadat zij mij eens had gevoed en toen in haarzelve
herschapen, schonk zij mij nu haar laatste waarheid weg: Dat zij
een beeld was, een schaduw van schooners, en hoe ik uit haar
wateren en gewassen een beter, heiliger wezen voorvoelen kon. Mijn
liefste scheen mij door háár te verhalen. Uit de vormen der
planten, hun kleuren, uit de wieg van de bloem en het bed van de
beken vernam ik den klank van de zingende sferen, en hoe haar
verreinde gedaante daar opsteeg en
streefde van minne naar liefde en van gloed naar glans. Ik vond in
de velden een wijsheid geschreven, en als ik mij bukte om te
drinken loste zich een raadsel op in klaar kristal. Nu trok ik
anders door die verre oorden, een boek leek voor mij opengeslagen,
terwijl ik over de landen als over zijn bladzijden trad. Elk kelkje
werd mij een sleutel, ertsen en steenen talismans. Ik wist dat ik
slechts was verbannen en kuste de boden van mijn vaderstad. Mijn
haren begonnen te grijzen, maar ik gloeide van grooter verlangen,
dan ooit den jongen in het hart had geklopt. Ik hoopte waardig te
sterven. Maar daarna werd ik weer dankbaar dat ik nog lange jaren
in het lieve leven blijven mocht.’
Wij hadden, na een witten blinkerd te hebben bestegen, ons stovend
in een warmen kuil genesteld, en staarden over de lagere
zachtgrijze toppen, naar den azuren band van de zee.
Hij zeide:
‘Toen, in mijn zuiveren vrede, werd ik gerijpt voor het groote
geheim.’
Onwillekeurig hief ik het hoofd op en dacht: ‘Ah, Joost zijn
geheim,’ ik zocht in zijn blikken den waanzin.
Hij legde zijn hand op mijn schouder en sprak weer: ‘Misschien dat
jìj het begrijpen kunt. Het is zoo eenvoudig. Je hebt toch wel
dikwijls de zielen der planten en die der elementen gevoeld en
gehoord? Zij gelijken op klokjes, helder voor zich henen tinkend,
dan tezamen stemmend in een eindloos melodieus gebruis. Onze
harmonieën klinken niet rein daarneven, wij hebben den appel
gegeten, kennis heeft ons hart vervalscht. Daarom kunnen wij nooit
hunne simpele zielen ontroeren, zooals wìj door hun louterheid
worden gelukkig gemaakt. Ons grovere beeld glijdt af langs hun
spiegel; onbekommerd om onze nabijheid stralen en luiden zij
vreugdig voort. Maar denk nu, daar nadert een vrouw van nog grotere
schoonheid dan blozende kelken, een man van dieper smarten dan de
winter en de bladerval, of lieden nog lieflijker dan een fonkelende
dauwdrop. Die zijn eens geweest, die hebben langs boomen en beken
gewandeld, een enkele in tallooze eeuwen; zij hebben het veld
overtroffen, zoodat een huivering om hunne grootheid door de
geesten van het loover en het water voer, gelijk de golf zich
uitdijt langs een nooit bewogen vijvervlakte, nimmer eindend, zich
verbreedend, onvergetelijk. Zoo geviel het toen de koningin van
Scheba met haar heir van kemels naar Judea reisde. Haar kostelijk
gesteente ging de zonnevonk te boven, heur specerijen riekten
zoeter dan een bloem. Zijzelf was op haar witten olifant gezeten,
zoo teer gebouwd als een ivoren tempeltje en kuischer dan de
lotosknop; heur raadselen en tooverspreuken zwermden als bijen rond
hare lippen, een parel glansde haar op het voorhoofd, een
bloedsteen gloeide aan haar borst. En evenzoo geschiedde het op
Christus’ kruisgang, waar het slepend hout de groene halmen
kneusde, en de droppels van zijn slapen zich vermengden met het
dorstig stof. Wat toen de geesten der grassen op moesten springen!
Hoe was het de roos wel te moede toen haar de mond der koningin van
Scheba bloeide, toen zij het vlietend purper van den heiland zag?
Wat werd voor de lelie de aanblik der wangen van Jezus, hoe voelde
zich het stroompje, als de schaduw van het kruishout op haar golven
viel! Hun ziel werd getroffen voor eeuwig, door hunne kinderlijke
klanken zwol een nieuwe toon, zij konden dien niet weer verliezen,
de bloemen legden hem neer in haar zaden, de jong ontspruitende
kruiden werden geboren met zijn kiem. De beken brachten hem bij de
rivieren en deze voerden hem naar de zee. Bij elke lente komt hij
weer in een grootere, dringender volheid, jaar op jaren, hunkerend
naar een gedaante, strevend in sappen en geuren naar eindelijke
verwerkelijking. Tot plotseling een zomer het niet meer kan houden,
de zielen der planten en bronnen zich barend ontsluiten en zie daar
rijdt de koningin weer naast
naar kemels, daar strompelt Christus met het kruis. Zij gaan weer
als eeuwen geleden, één naar haar koning, één naar Golgotha.
Begrijp je waarom ik zoo graag naar den horizont tuur?’
Hier zweeg de verteller. Wij rezen op en schudden ons het zand uit
de kleederen. Terwijl wij langzaam daalden zeide hij nog:
‘Nu blijf ik hier voor altijd wonen. Weiden en boschjes zijn zoo
vol van haar. Niet lang meer zullen zij vast kunnen houden, eens op
een stralenden bloeidag zal ik mijn lief, mijn rozeboompje,
zien.’
Wij liepen zwijgend op de zee toe, tot aan den uitersten
golvenrand. Ik voelde de grens van het water, verder te gaan
vermocht ik niet. Ik keek naar Joost, naar zijn deukigen hoed en
zijn schamele plunje; bijna verblindde mij de zon van zijn gezicht.
Daar schoot een zilveren meeuw langs de branding, vliedende in
hyacinthen damp. Ik begreep hoe de spotters de waarheid gisten,
maar zeer benijdde ik zijn waanzin in mijn hart.
Van de kleine dingen
I
De doode vrouw
Zij lag daar bleek en roerloos op de legerstede in de stille schaduw der gordijnen; maar de zon, die langs de twijgen van den appelaar naar binnen stroomde, drong toch door tot de doode, en zweefde over haar wezen en de bonte deken als vlinders over een bloemenbed.
Vroeg in den ochtend had een boerenknecht haar voor de woning in den kleinen tuin zien zitten, en na den morgengroet iets van het schoone voorjaarsweer gezegd. Geen antwoord hoorend was hij naderbij gekomen, en had toen een levenlooze gevonden, koud en vochtig van den dauw. Bloesemblaadjes, die des nachts gevallen waren, bedekten haar schoot en haar schouders. Met heur witte haren scheen zij een zuster van de boomen in den lentegaard te zijn.
Ook nú zocht de zon haar, alsof hij de oude vrouw nog niet lang genoeg had liefgehad. De propere kamer danste van het goud gewemel. Daarin blonken ook de wanden, glansde het huisraad, en werden twee menschen, die elkander over de glimmend gladde tafel vol geluk de handen reikten, als een bruid en bruidegom getooid. Toen zij dieper nedernegen, herkenden zij lachend in het blankgeboende blad hun kussend spiegelbeeld. Het meisje droeg een tuiltje veldkruid in de bruine lokken, wild en frisch als zijzelve; de jongen, wiens lippen juist hun wensch bereikten, bloosde zóó van welbehagen, dat hij op een prins geleek, ondanks zijn schamel pak.
Een merel floot zijn wijsje door het open raam. Langzaam lieten zij de handen zinken en keken ongeloovig als een pas gewekte slaper naar het bundeltje papieren, waarop hun naam geschreven stond. Blijkbaar overdachten zij hetzelfde raadsel, hoe zij gisteren nog, niets bezittend dan hun kleederen en wat gebedeld brood, langs wei en wegen dwaalden, geringer dan de vogelen des velds, doch nu door de mildheid van de gestorvene een huis het hunne mochten noemen en de rustige schatten waarmee het is gevuld. Het leek nog zoo kort pas geleden, dat zij voor de eerste maal het tuinhek binnentraden, vriendelijk genoodigd, toen zij steelsgewijze over het hegje zich de schoonste knoppen braken van een rozestruik. Het grijze moedertje had hun een koelen dronk geboden, en rijpe vruchten als verzoeningsmaal. Zij waren weergekomen. Vaak, wanneer de schemering was gevallen, in de vredigheid van den zomer, deden de knaap en het meisje verhalen van de wijde wereld en het lokkend avontuur. Doch dikwijls als zij dan het luisterend vrouwtje bezagen, zacht door den gloed van den hemel gekleurd, zwegen zij vol schaamte, en beseften, dat het leven als een steil gebergte oprees voor hun zorgeloos spelen in een bloeiend dal.
Peinzend bogen zij zich over naar de sponde met een glimlach en een dankbaar woord. Het mild gezicht lag rustig op het kussen, beschreven met de rimpels van zijn lotgevallen als een heilig boek. De knaap streek mijmerend de witte haren van het voorhoofd weg, zijn kameraadje lei haar tuiltje veldkruid tusschen de saamgevouwen vingers op het blinkend dek. Dan zetten zij zich aan de tafel neder, begeerig dat hun het geheim werd verklaard. De jongen vouwde het beschreven pakje uit elkander en begon voor te lezen met een zacht, gedempt geluid, dat hij echter telkens forscher op deed klinken, als de merel, door de menschenstem tot wedstrijd aangewakkerd, àl te uitgelaten floot.
II
Het eerste wonder
‘Ik ben door mijn leven gereisd als een bedevaartgangster die bij nacht den tocht aanvaardt. Zij denkt aan het doel en zij weet dat zij vordert, maar de streken waar zij langs trekt zijn door duisternis omhuld. Ik begreep den zin niet van wat mij geschiedde, tot plotseling, toen ik al zeer oud was geworden, een ontmoeting de zon voor mij op deed gaan. En rustend aan een heuvel zag het moede pelgrimsvrouwtje, langzaam als zich wikkelend uit misten, heel het landschap, dat zij onbewust doorkruist had, zich ontplooien in het licht. Wat zij echter onderscheidde waren niet de steden en de torens, doch alleen het nederige, kleine: bloemen, vogels, of een steentje blinkend op het pad. De stormen was ik vergeten, maar de minste stilte, die mij eens getroost had, sprak zijn spreuk. Het werd mij te moede of alles wat mij ooit bedroefd en gelukkig had gemaakt aan louter simpele dingen was gebonden, zoo weinige en nietige dat ik ze gemakkelijk in mijn schoot verzamelen kon.
Toen ik mijn waarheid ontdekt had, wist ik dat ik spoedig sterven zou. En bij het denken over uiterste beschikkingen, vond ik dat het ook weer de geringsten waren door wie het warmste van mijn wezen zich het liefste herinnerd zou zien. Twee kinderen, veracht en verstooten, doch zuiverder dan bloesemgeur. De gave die ik schonk kwam mij zoo luttel voor, gemeten bij den glans der morgenboodschap die mijn land verhelderde. Ik wenschte een vreugd te vermaken, een glimlach waarin ik ook op aarde nog een korte poos zou voortbestaan. Ik gordde mij aan om U mijn geheim te verhalen, aarzelend en beschroomd voor het woord. Maar terwijl ik zocht en zuchtte, scheen zich een ziel over den arbeid te buigen, die niet de mijne was. Daar zat een kindje bij zijn schoolwerk, kalm en zeker, want de moeder, turende over zijn schouder, volgt de zinnen die het neerschrijft, en fluistert een verbetering. Ge zult wel merken dat ik vreemd ben aan veel dezer beelden en wendingen. Ik heb niet bedacht, maar geluisterd; en het werd mij wèl te moede bij het ruischen van de zinnen die, even als de halmen aan den rietplas, niets deden dan vertellen hoe god het waarlijkst in de kleine dingen woont.
Zeker is het dat ik mij ook tot dit geringste mocht rekenen, toen ik, een ouderloos meisje van nauwelijks veertien, over het ophaalbrugje stapte, dat de hoeve met den buitenweg verbond. Ik had mij daar als jongste meid verhuurd. Dapper liep ik het eenzaam erf op, waar de warme zon in scheen, alles wat ik bezat op de wereld in een saamgeknoopten zakdoek met mij dragend. Een schuurdeur klepte en een deerntje, bijna even groot als ik, maar donker, trad in het glinsterend daglicht en keek mij vol verbazing aan. Dan kwam fluks een knaapje toegeschoten, dat zijn vlasblond zusje in een ratelend wagentje medetrok. Ook die beiden tuurden zwijgend naar mij op. Nu volgden de hoenders, kakelend achter den statigen haan, en vormden een kring van bekijkers; de huiskat met den staart omhooggestoken sloop op vilten muiltjes aan, en over het hek bij de stallen verdrongen zich snuivende koppen, zo dicht naast elkander, dat het daar een dwarreling van horens werd. Overal waar ik mij wendde vond ik de vonkjes der oogen, en ik wist niets beters dan de mijne neer te slaan. Toen ik ze weer opende zag ik dit bonte troepje der nieuwsgierigheid verstuiven op vleugels en voeten, terwijl ik zelve ruw bij de schouders werd gevat. Een harde vrouwestem zei booze woorden. Eindelijk mocht ik mijn hierzijn verklaren, ik kreeg een vinnig korten duw tot welkom, en bleef weer met mijn schrik alleen. In een hoekje ging ik zitten schreien, rillend, want de zon was heen. Ook toen stappen naderden, hield ik mij in mijn droefheid verscholen en eerst bij de troostrijke aanspraak hief ik het hoofd. Ik onderscheidde een breede gestalte, echter niet duidelijk, omdat ik om mijn tranen als door beregende venstertjes keek. Daar ik nog lang niet genoeg had van snikken, tilde de boer mij omhoog met een grapje, en gaf mij een zoen op de wang. Meteen brak de hemel weer open, de haan kraaide louter van zomersch behagen, en een windvlaag maakte geluiden of hij een vlag deed wapperen op het dak. Dan bracht de man mij aan een hand naar boven, het was mij veilig of ik met mijn vader liep. Alleen gelaten lei ik mijn bundeltje neer op de tafel die, met een houten stoel, het eenig huisraad van mijn kaal vertrekje bleek. Doch helder blonken de gekalkte wanden, en in den schemer van haar half verborgenwezen gloorde het wit van de bedstee. Door het vierkant tuimelraampje wenkte mij de verre wei. Zij lag onder varende wolken, nu eens stralend als juweelen, dan weer door vliegende schaduw bedekt. Ik voelde leed en vreugde.
Alle goede en kwade beloften, welke mij op dezen dag waren gedaan, werden gehouden en stipt in de komende jaren vervuld. Het verwonderd deerntje staarde mij nog dikwijls aan, maar nu vol echte welgezindheid. De vlaskoppen vleiden om lied of vertelling, en als ik oprees rolde het wagentje mij na. Het pluimvolk vergaderde zich telkens onder een buitje van korrels en zoo ik in de melkbocht met het koper rammelde, schommelden langzaam de runderen aan. De kat in mijn armen, klom ik vaak ook naar het blank, doch altijd even ledig dakvertrekje en samen tuurden wij het kleine venster uit. Het landschap lag in zonneschijn of regen. Mijn makker kon zich daar niet om bekommeren, en snorde, veilig aan een hart genesteld waarvan hij den klop niet verstond, den droevigen noch den verheugden. De eerste begeleidde mijn gedachten aan de booze vrouw, de blijdere mijn dankbaarheid aan den meester. Soms na een aanval van kijvende woede, die als een onweer over onze gebogen hoofden had geraasd, zaten de boer en ik achter de druppende heg van het tuintje gedoken, of vluchtten langs het opgefrischte veld. Maar ik was geen kind gebleven en troostte liever dan dat ik werd getroost. Gelijk een grijs- en wijsgeworden moedertje kon ik vermanen tot geduld en lijdzaamheid.
Ik groeide zoo op tot een meisje van achttien, maar toen begon mijn diepste verdriet. De meester scheen niet meer tevreden met mij te wezen, want hij ontliep mij, en zijn luttele woorden klonken dof en ongewis. Waar ik hem het minst verwachtte, trad hij eensklaps met een wijden stap te voorschijn, donker, zwijgend en angstwekkend, als het spooksel uit den droom. Ik weet niet, maar ik vreesde hem. Kil en rillend trachtte ik mijn verlatenheid te warmen bij het haardvuur, wijl het buiten winterde. Daar beet de vorst of dwarrelde de sneeuwjacht in zoo'n eindelooze zweving, dat ik 's avonds op mijn kamer nog den wilden dans der vlokken met gesloten oogen zag. Op een klaren Januarimorgen strekte zich een land van blankheid onder blauwe lucht. Moeilijk strompelde ik op gladde klompen, emmer, koord en bankje om te melken in de hand. Toen ik de klink der staldeur lichtte, hoorde ik de kinders juichen, vroom en helder in de groote eenzaamheid. Een vogel vloog op van de struiken, en het leken wel zijn eigen veertjes die hij vallen liet. Niets bewoog zich in het stille witte, uit eerbied zeker en uit schroom. Ik ademde en zuchtte, en de koele reinheid stroomde in mij henen, of ik dorstig uit een beker dronk. Maar achter den drempel, dien ik overstapte, lag een ander, schemerig en warmbenauwend oord. Ik schoof langs de schonkige lijven, streelde een schoft, of duwde een horen op zijde, en hurkte eindelijk bij een vollen uier neer. Nauwelijks was ik gezeten, of ik werd aangegrepen. In doodsschrik sprong ik op, zoodat de emmer en het krukje kantelden. Doch toen nam de boer mij in zijn armen en hij drukte een kus op mijn mond. Wat ik nu gevoelde moet ik afschuw noemen over een bezoedeling, ook van mijn ziel, maar meer van het beeld toch der vlekkeloze velden, dat ik hier nog in duister kuisch en zuiver had bewaard. Terwijl ik worstelde om vrij te komen, was het of een vogel heenvlood uit mijn handen: de herinnering aan een lieven zoen van langgeleden, en of ik arm werd nu zijn innig wijsje zweeg. Plotseling ging de stalpoort open. Een seconde schitterde het sneeuwdek, waarlangs een kleine kinderslede, met zijn jubelende bemanning als een windsnel scheepje voer, dan had de boer mij ook reeds losgelaten, en sloop naar buiten langs zijn dochter, die ons groette met een frissche morgenstem.
Verder kan ik niets vertellen van dien dag; er is mij daarvan slechts een leegte gebleven. 's Avonds liet ik lang mijn lampje branden, schreiend lag ik op de legerstede en las uit mijn gebedenboek. Ik had de tafel naar het bed geschoven. In het schijnsel van het oliepitje was een bloedkoralen ketting helder zichtbaar, waaraan een kruisje van geslepen steenen hing, ook een immer-groene palmtak, dien ik in een fleschje had gezet. Als ik mij moede had gepreveld, legde ik het bruine bandje naast die fonkelende dingen, en blies het nachtlicht uit. Toen kraakten zachte stappen op de treden van de trap die naar mijn kamer klom. Ik wilde gillen, maar dacht aan het meisje, dat mijn even oude zusterke kon wezen, en dat ik met mijn angstkreet om haar vader onherstelbaar treffen zou. Ik wist niet wat te beginnen, de schuifelende schreden naderden. Zeker of ik zoo een glimpje helderheid kon winnen, stak ik weer mijn lampje aan. Dan knielde ik neer voor mijn bed op de planken, enkel in mijn dunne hemd. Eensklaps stond mijn meester op den dorpel, ook in zijn witte nachtgewaad. Deerlijk begon ik te beven, toen ik naar zijn wilde, starre oogen zag. Een zucht-lang bleef hij talmen, dan scheen het of er iets zijn staren wekte, of dit wakker werd in wonderlijke aandacht, ja het kwam mij bijna voor, dat achter mij een wezen hem moest wenken, zoozeer leek het spreken van zijn blik een antwoord en een wederspel. In de dorte van mijn bittere bekommering groeide toch het bloempje der nieuwsgierigheid. Voorzichtig wendde ik het hoofd en keek terzijde. Maar ik vond er niemand, slechts de tafel en de kleine dingen, die daarop verzameld lagen, stralend in een stillen kring van licht. Zwijgend had de man zich afgekeerd. Het schijnsel raakte zijn schouders rustig aan, als een verzoenende hand. Hij was alweer den drempel over, ik kreeg medelij met zijn gekromden rug. Van verluchting zuchtend telde ik zijn stappen die nu daalden, allengs verder weg.
Den volgenden ochtend riep hij mij in het koetshuis, waar de bespannen brik reisvaardig wachtte. Mijne bezorgdheid was voorbij. Hij gaf mij een goudstuk en een brief. Langer mocht ik hier niet blijven; de lieden, die hij had geschreven, wisten wel een dienst voor mij. Dan zeide hij zeer ernstig, dat niet mijn bidden mij behoed had, maar dat de nederige voorwerpen in den gloed van het lampje, het boek, de tak en het kruisje, hem als met zwaarden hadden uitgedreven, en hoe wij daarvoor beiden god wel dankbaar mochten zijn.
III
De appel
De hoeve, waar ik arbeid had gevonden, rees
machtig uit het golven van de donker omgeploegde winterakkers, als
een weelderig eiland van bedrijvigheid en welvaart op. Den meiden
en den knechts was elk een eigen dagtaak aangewezen, mij het
kuischen van het huisraad en gereedschap, zoodat mijn gaan en komen
immer begeleid werd door het stroomen van het water en het knarsen
van de pomp. Toch schonk het voldoening de dingen van het manteltje
der vuilheid te bevrijden en mij dan eindelijk te spiegelen in hun
nieuwen, naakten glans. De vrouw, een krachtig, nijver mensch,
bestuurde kalm en kloek het werk. Gaarne richtten
wij ons naar heur wensch. Daar de man gestorven was, beschouwden
wij haar zoon als onzen meester, en wij geloofden dikwijls aan een
koning te gehoorzamen, van wien wij elk bevel ontvingen als een
vorstelijk genadeblijk. Zoo vaak hij zich verwaardigde te lachen,
en dat kon hij onbeschrijfelijk zonnig doen, werd dadelijk die lach
door onze lippen opgevangen, zoodat hij in een feestelijken kring
stond van genoegelijkheid. Soms kregen wij hem vele dagen niet te
zien. Dan voelden wij ons als een dolende kudde, die het klokje van
den leider mist. Bij den arbeid, die vanzelf een lied deed wakker
worden, vlug of langzaam volgens de maat van de bezige hand, gaf ik
mij aan dwaze droomen over, als de vogels en de bloemen wisselend
met het jaargetij. 's Winters liep ik in den kouden regen, en dan
bouwde hij een hut uit takken, waar ik schuilen kon. In het
voorjaar wandelden wij samen langs het bruidenwit der vruchtboomen,
en brak hij een twijgje voor mij. 's Zomers droeg een snelle boot
ons zeewaarts, terwijl de herfst ons dansen zag, met
wingerdbladeren versierd.
Zijn verloofde was een lieve, rijke jongedochter uit de buurt. Wanneer zij op den hof te gast kwam, in haar zijden rok en bonte keursje, knielde ik aandachtig neder en reinigde haar van stof of slijk. Nooit bezat een koningskind een nederiger dienstmaagd, en als mijn ruwe vingers langs een plooi of kreukel streken, peinsde ik dat hij haar dáár misschien had aangeraakt. Telkens deed zij dan een vraag, zich vriendelijk tot mij overbuigend, en ik gaf antwoord, opwaarts blikkend, of ik bij een heilig beeldje bad.
Voor den schoonen, zoelen zomeravond spaarde ik altijd nog een kleinen arbeid op. Mijn kameraden schertsten of zongen tezamen, ergens achter op het erf, terwijl ik naast mij, rond de bank voor de woning, niemand dan de koperen vaten, die deemoedig op een glansje wachtten, tot gezelschap had. Ongestoord genoot ik van het verre uitzicht over korenvelden. Dan duurde het ook niet lang, of mijn meester deed het hekje in den hagedoorn open en begroette zijn liefste, die hem tegemoet trad, blozend van behagen en het late licht. Zijn rechterhand nam hare linker, en zoo drentelden zij sprakeloos henen, als in aarzelende verlegenheid. Doch nauwelijks wuifden de eerste halmen tusschen ons en hunne vertrouwelijkheid, of zijn arm omving haar middel, en zij vlijde haar wang zijn schouder aan. Het zachtjes wiegend land lag wijd en eenzaam, slechts zij beiden schreden daar. Ik kon hen met de oogen volgen langs het kronkelend pad. Nu eens zag ik slechts zijn hel gezicht en haar genegen hoofdje, dan weer rezen zij en stonden slank en donker voor den hemel, om spoedig bij een wending te verzinken als een bootje aan den horizont. Soms steeg de maan op in het Oosten over dit betooverende spel, terwijl de wolkjes in het Westen nog blakerden van rooden zonnebrand. Dan verbonden zich die beide gloeden, of zij ook elkaar beminnen wilden, het veld ontving een innigheid van tinten, in het koper, rond mijn schoot vergaderd, viel de dubbele weerschijn, zoodat ik als met bloemen uit drie rozenkorven werd bestrooid. Ik verloor den zin der werkelijkheid, en mijn ontroering veranderde de akkers in een landstreek, waar de bijbel van verhaalt; daarin dwaalden de gelieven door de dichte aren, stil en plechtig, of hun naam was Ruth en Boas, en die wandeling na eeuwen nog gekend zou zijn. Mijn wangen werden vochtig door de tranen, ik zuchtte van verlatenheid.
Zoo vervulde zich allengs de zomer en brak de oogsttijd aan. Op een vroegen Julimorgen schalde ons roepen en juichen over de wuivende vlakte, begeleid door de belletjes der leeuweriken, die luidden in het diep gewelf van blauw. De mannen zwaaiden de sikkel, de vrouwen bonden het gemaaide in schoof aan schoof bijeen. De zon klom hooger en wij jubelden niet meer. Telkens als ik rechtstond, om de haren van mijn vochtig voorhoofd weg te strijken, keek ik naar mijn meester, hoe hij jong en krachtig met de gele vloedgolf worstelde en haar gebroken voor zijn voet verruischen liet. Ik herinnerde mij een zomerdag van lang geleden, toen ik aan het zeestrand was geweest. Daar had ik de baders door het brandingsschuim zien snellen, en de borst zien bieden aan de sterke brekers, welke machteloos verstoven voor dien kalmen moed. In mijn teedere bewondering vermengde ik droombeeld met waarheid, en mijn meester waadde naakt zooals de zwemmers door het graan. Ik boog mij gloeiend naar de halmen neder, hun bundel lag mij warm en geurig in de armen, die ik langzaam in een zacht omhelzen sloot. Ach, ik was zoo vol van onbestemd verlangen bij dien arbeid in dat duizelend licht.
Bij het dalen van den schemer togen wij weer
huiswaarts. De knechts en meiden dartelden, alsof zij wijn hadden
gedronken en feest gevierd. Wie zich in de lentemaanden onbewust
hadden gezocht en gekozen, vonden elkander nu en zongen gepaard.
Eenzaam volgde ik mijn makkers en hoorde naar hun allengs zich
verwijderend lied. Moeheid bonsde in mijn slapen en ik smachtte
naar wat koelte en de avondrust. Toen kwam mijn meester naast mij
loopen en schertste met een hartelijk woord. Tot het einde bleef
hij aan mijn zij. Stap voor stap kan ik die wonderbare wandeling
beschrijven, hoewel ik eigenlijk gesluierd door een andere wereld
ging. Eerst werd ons pad omzoomd door beukenhagen, dan door een
koolveld en een smalle sloot. Wij kwamen langs een boerenhuis,
waarvan de schoorsteen rookte, wijl het blauwe wolkje recht en
nergens omgebogen in den purperen hemel rees. Een hond trok
blaffend aan zijn ketting. Maar ook toch schreed ik tusschen rijen
witgetooide kinderen, die met takken wuifden boven onze hoofden en
zangetjes aanhieven, zulke als waarmede men een bruid, of
koninklijke gasten welkom heet. Ja, ik heb
weleens de meisjes, met heur neergeslagen oogen en haar
saamgevouwen handen, naast heur jongen naar de kerk zien gaan. Zóó
met de oogen en zóó met de handen heb ik ook geloopen langs dat
hegje en dat veld. Toen vroeg hij vriendelijk wat er schortte. Ik
zeide: ‘anders niet dan dorst.’ Naast het rookend huisje suizelde
een rijke bongerd, dicht met trossen vrucht bezet. Mijn meester
deed een vluggen sprong en bood mij dan een kleinen, groenen appel,
die nog niet gerijpt was aan. Als vertwijfeld drukte ik hem aan de
lippen, dat hij met een droppel bloed bevochtigd werd.
IV
Het eigen huis
In den beginne heb ik van dat pelgrimsvrouwtje gesproken, dat, bij den terugblik over het landschap van haar zwerftocht, de steden en torens niet ziet. Zoo ben ik ook het gewichtigste vergeten, armoe, ziekte, aangedaan en ondervonden onrecht, zelfs een minnarij waarbij ik werd bedrogen, terwijl ik nog den vorm, den glans en ieder vlekje van dien appel weet. Intusschen was ik ouder geworden, en ik achtte het een uitkomst toen mij werd geschreven, dat een verre bloedverwant mij tot haar erfgename had gemaakt.
Vreemd, maar nimmer heb ik mij zóó een
zwerveling geweten, als toen ik, door een boerenknaap den weg
gewezen, eindelijk eenzaam in mijn beste plunje voor mijn eigen
woning stond. De groene luikjes waren gesloten en niemand trad mij
tegemoet. Aarzelend ging ik het tuintje binnen; het kiezel kraakte
op het proper pad. Dit slingerde zich tusschen de herfstgewassen,
zuiver afgebakend, zorgzaam onderhouden, blank en ongerept.
Plotseling kwam de gestorvene mij in de gedachte, haar kalm gelaat,
de klare zin en reine handelingen, hoewel ik haar nimmer had
gekend. Peinzend was ik blijven stilstaan en deed nu weer een
stap. Hooge zonnebloemen keken op mij neder, mij docht met wrevel,
als hadden zij iemand anders hier verwacht. Ik kreeg een gevoel,
alsof ik mij moest verontschuldigen, ik schoof een stengel terzijde
die den doorgang versperde, maar overal ontmoette ik een wrokkende
vijandigheid. De dahlia's werden purper van verbolgenheid, de
phloxen wit van woede, de scherpe geur der anjelieren stootte mij
terug, het klimveil en de wingerd zochten mij een strik te spannen,
de geraniums en afrikanen loerden onheilspellend achter de
verschansing van den grasrand met een boos en rood gezicht. De vage
wil der planten had zich tot een kracht vereenigd, die de oude
meesteres weer tot zich wilde lokken, na de indringster te hebben
verjaagd. Werkelijk stond ik toen als in een sprookje, hulpeloos
gebonden en behekst. Ik huiverde van een verlatenheid die aan den
dood verwant leek; het zwaard der gladiolen was reeds op mijn borst
gericht. Maar door een nietig onkruid werd ik uit mijn
verloren-zijn gewekt. Midden op het schoone, aangeharkte pad
ontplooide het behagelijk zijn rozetten, waaruit de kleine bloem
parmantig opkeek, als een kinderkopje uit zijn kanten kraag. Meteen
besefte ik dat deze inbreuk op de goede orde niet geduld mocht
worden. Ik greep de blaadjes tusschen duim en vinger, en trok den
overtreder der geboden onmeedoogend uit den warmen grond.
Ongelukkig liet hij zijn worteltjes hangen, als een natgeregend
katje bij het nekvel opgenomen, dat gelaten op de voltrekking van
zijn vonnis wacht. Dit luidde hier verbanning uit het vaderland. Ik
wierp het weg over het hegje, en tegelijk verloor de tuin zijn
macht. Ik had mijn recht van eigendom bewezen, en hij schikte zich
daar willig in. Hij verdiepte zich loom in zijn geuren, hij speelde
met de schaduw en de zonnevlokken, ja, hij bouwde in een eerepoort
van groen en kelken mij een welkom, als was er nimmer sprake van
opstandigheid geweest. Terwijl ik zacht een wijsje neuriede, opende
ik
de blinden en stak den blinkenden sleutel in het slot. Rustig trad
ik over den drempel. In de kamer kruisten zich twee zonnebanen,
dwarrelend van stofjes, zoodat ik droomerig genietend nu eens door
een koele, donkere, dan weer door een warme, lichte wereld ging. De
dingen, die ik voortaan zou bezitten, verkregen door het nauw
verband waarin zij tot mij stonden een ongekende werkelijkheid. Dat
het blanke linnen in zoo'n zuivere vredigheid kon sluimeren, had ik
nooit vermoed, ook niet dat het helder aardewerk zoo nederig en
ingetogen zich bereid zou houden om gevuld te worden en het
toevertrouwde te behoeden, alsof een hand zich tot een holte
vormde, mild en menschelijk. Dan het huisraad.... Maar ge zit nu
zelf wel aan mijn glanzend rood geboende tafel, en de schaduw van
de appeltwijgen teekent raadselen op wand en zoldering? En hebt ge
ze reeds opgelost? Nog deze vráág, omdat ik u zooveel al vertèld
heb. Ondervondt ge reeds de innigheid der simpele verrichtingen, of
moet om dit te voelen al een rimpel en een enkel zilver haar
gewonnen zijn? Ik bedoel dat nederbukken bij wat spaanders, ze
tezamen schikken, en plotseling ontluikt de bloem der vlam; nu zet
ge de spijzen te koken, niet lang daarna begint de ketel hoog te
zingen, er zwelt een kracht op in de melkpan, en stuwt het schuim
tot aan den rand. De disch, sneeuwwit gedekt en rijk aan gefonkel,
noodigt U ernstig uit, en als ge aanzit roert U zoo die kalme,
witte stemming, dat ge de handen vouwt en bidt. Doch die geschenken
geeft alleen het èigen huis.
V
De verzoeking
De weg, die langs het huis loopt, nu met
allerlei buitenverblijven volgebouwd, bezat vroeger mijn woning als
het eenig sieraad dat door menschenhanden was gemaakt.
Want
zijn bloemen en zijn lommerrijke boompartijen waren kinderen van
hemzelve en de zon. Wanneer ik uit mijn dakraam leunde, kon ik hem
naar beide zijden en in zijn volle lengte overzien. Hij golfde en
kronkelde. In het Westen leek hij te beginnen bij een kleine, ranke
stad, die uit een juweelenkistje scheen genomen, om, toegedekt
onder een sluier van nevel, op een verhevenheid te pronk te worden
gezet. Naar het Oosten verloor hij zich in stijgend beukenloover,
waarboven rookkolommen traag ten hemel klommen, ten teeken dat de
ernstige grootere broeder van mijn lieve nevelstad daar school.
Gewoonlijk was er geen bijzonder druk verkeer. Een enkele boerenkar
kwam langs gerateld, ook wel de hooge wagen met zijn gouden
hooiboeket; een barvoetsch meisje dreef haar langzaam vee, de
grijsbestofte bedelaar ging met het hoofd gebogen, terwijl de
wandelende stedeling zich vergastte aan den aanblik van de wolken
en een vogelvlucht. Bij mild zomerweder zat ik dit voor mijn woning
aan te zien, bij regen achter de bedrupte ruiten.
Den eersten Zondag van mijn nieuwe, ongewende
leven ontwaakte ik koortsig met kwellend geklop in de slapen.
Machteloos bleef ik liggen, starend in den stillen, gelen schemer,
die door de dichte gordijntjes naar binnen viel. Toen dommelde ik
vanzelf weer in, tot een vreemd gerucht mij op deed schrikken. Het
geleek op het aanhoudend, dof geraas van bruisend water, alsof een
rivier haar bedding had verlaten en nu schuimend over den landweg
vloot. Dan herkende ik afzonderlijke geluiden, klappen van zweepen,
knapenstemmen, hoefgetrappel met, als onveranderlijken grondtoon,
wielgedreun. Het suizen van mijn bloed, dat zich daarmee vermengde,
verwarde deze klanken tot een spookachtige onwerkelijkheid. Ik
wilde mij vergewissen, doch lag gebonden aan mijn bed. Naar het
venster turend, onderscheidde ik slechts het witte zonnevlak,
waarop het schimmenbeeld der appeltakken sidderde. Soms zeeg
daaruit een
donker schaduwblaadje neder, dat het najaar vallen liet. Telkenkeer
verzonk ik diep in wilde droomen, om eensklaps weer te luisteren
naar het nimmer eindend rollen van den wentelenden stroom.
Den volgenden Zondag, frisch en genezen, had ik vol verwachting mijn armstoel voor het raam geschoven. De hemel was bedekt, eentonig kletterden de droppen. Een hond sloop voorbij met den staart tusschen de pooten, en ook vertoonde zich nog een schreiend kind. Vele weken bleef het weer bedorven, totdat het allengs winter werd.
Na lange, donkere maanden brak plotseling de
lente aan. Zegevierend had zij het land overweldigd, en met haar
bloesem, zonneschijn en schuchter groen geboeid.
Zeker dacht ik niet meer aan mijn koortsondervinding, toen ik op
een warme ochtend, luisterend naar een ver verwijderd
Zondagsklokje, in mijn tuin geknield lag, niet om te bidden, hoewel
ik vervuld was van god, maar om te zoeken naar de eerste
plantenkiempjes, die zich zwoegend uit de aarde werkten met hun
geduldige kracht. Het werd mij zoo heugelijk te moede, of een kind,
dat ik had zien slapen en al bemind had voor ik het wekken dorst,
nu lachende de oogen opende. Ik lachte terug en richtte het hoofd
op, ik ontmoette den wenk van den hemel, en glimlachte weder, en
wie weet hoe lang ik daar nog op de knieën mij vermeid had in
blijde begroetingen, als niet een naderend geluid langs den landweg
mij op had doen springen, half nieuwsgierig, half beschaamd. Over
het haagje buigend, ontwaarde ik twee ruiters, een jeugdig meisje
op haar lenig paard gezeten, dat met zijn bles en witte voetjes op
een danseresje leek, en een slanken man, bedachtzaam naast haar
dravend op zijn glanzenden bruin. Juist boog het rijderesje naar
hem over, en wees op mijn bloeienden appelboom. Hij knikte, nam
haar in zijn arm, terwijl de dieren als vanzelve zachter stapten,
en kuste haar. Zoo omstrengeld bleven zij nog wat schertsen en
fluisteren, wiegelend als bloemen en even argeloos. Want zij
bemerkten mij pas, toen hun schaduw over den witten gevel van mijn
woning danste. De gekuste wangen bloosden, en om mij te verzoenen,
wierp de op heeterdaad betrapte mij haar ruikertje violen toe. Ik
raapte het zorgvuldig op en dankte. Maar zij vluchtte al weer
henen, in een overmoedigen galop. Een korte pooze scheen de eenzaam
leege weg het liefelijk bezoek vergeten. Een merel jubelde als om
mijn stille vreugde te vertolken. Maar zijn lied werd spoedig door
het schallen van een horen overstemd. Meteen waren de fietsers al
langs mij gesuizeld. Eerst de blazer, dan zijn vrienden, roepend,
joelend, opgesmukt met slingers bloemen, als een stoet van
bruidegoms. Hierdoor bleek de eindelooze rij der toerende
lentevierders te zijn ingeleid. Van het Oosten en het Westen
ratelden en trappelden zij aan. Nu eens was het een door deftige
gedaanten gevulde equipage die voorbij mij veerde, dan weer
schommelde een wrak vehikel achter het zwoegende paard. Het borg
een gansche vroolijke familie, vader, moeder, kinderen, terwijl de
hond zelfs niet vergeten was. Het verbaasde, dat er in het voertuig
niet een tafeltje gedekt stond voor het reizende gezin. Ook de
hooge wagens, overvol van vlaggen, zangetjes, handenwuiven en
jurkenwit, doken telkens waar eentonigheid begon te dreigen met hun
woudgerucht van jonge vogels op. Door die onontwarbare woeling
schoten de vliegende fietsers als een flitsend weversspoeltje heen
en weer.
Ik trachtte op mijn bank onder de bloesems van den wedloop dier
beide zich kruisende en door elkander ijlende stroomingen een
rustige toeschouwster te blijven, maar toen dit zoo uren geduurd
had verloor ik mij daarin. Er scheen iets op vleugelen uit mij te
vluchten, haastig, dorstig, om een schuilplaats te zoeken in het
hart van een dezer vreemdelingen, die het lot een oogwenk langs mij
voerde op hun Zondagschen voorjaarstocht. Zoo ging ik door de
dreven der juweelstad, in de gedaante van het meisje dat mij haar
violen schonk. Ik leunde op een trouwen, stoeren arm en luisterde
naar de liefste woorden, door een mond gesproken die mij had
gekust. Dan veranderde ik in de moeder van dat dichtopeengepakte
huiselijke groepje. Het tafeltje, dat ik straks gemist had, stond
nu in het armelijk vertrek gedekt, vol ruikers en dampende spijzen.
Ik vierde mijn geboortedag. Hartelijk werd ik toegedronken door
mijn diepontroerden echtgenoot, terwijl de kinderen, die ik gebaard
had en opgevoed, mij juichend eer bewezen, en zich op mijn knieën
nestelden. Ook zweefde ik naar de rijke schoorsteenstad. Tapijten
dempten mijne schreden, dienaren bogen, door een open tuindeur
zongen vogels, dreven geuren; ik legde mijn hand op het marmer, en
bekeek mij aandachtig, van het diamantgetooide hoofd tot aan de
witgeschoeide voeten, in het helder spiegelglas.
Toen de schemering viel, herwon ik mij weder. Het laatst vertier
was weggestorven; een door het avondlicht vergulde stofwolk dreef
om de kruinen der boomen, vergankelijk als een herinnering. Ik
voelde mij verlaten, verstooten door mijn broeders, en
onbeschrijfelijk alleen. Ik stak het lampje in mijn kamer aan; de
wanden drongen op mij toe, de zoldering werd tot looden deksel. Ik
schaamde mij voor mijn tranen, maakte het weer duister en legde mij
te bed. Daar hield het verlangen mij wakker, de wereld wenkte tot
haar korven overvloed. Doch ik had het minste deel verkoren, had
wortel geschoten als een boompje aan een eenzamen landweg, terwijl
ik op wieken over bergen en zeeën had kunnen gaan.
Bij het eerste morgenschijnsel vlood ik naar buiten, omdat het
huisraad loerend nadersloop. Ik strekte de armen uit om hulp, maar
slechts de groote bleeke koelte trad mij tegemoet. Nergens roerde
zich een levend wezen. Doch dan zag ik wat schitteren in een
wagenspoor. Ik bukte en raapte een hoefijzer op. Een der
flikkerende ijzers, die gisteren voorbij waren getrappeld, had
losgelaten, en lag nu met zijn kromgebogen nagels op mijn vlakke
hand. Maar gods hand scheen tegelijkertijd in de mijne te rusten,
want een floers werd weggenomen en de dauwbedekte velden fonkelden.
Alle heetbegeerde luister zonk tezamen tot dit in het stof verloren
nietig voorwerp, en mijn vingers kon ik sluiten om het simpel beeld
der machtelooze ijdelheid. Zie, het hangt daar te voorspellen:
vrede, rust, geluk.
VI
Rebekka
Maar als den koning van de week beschouwde ik den marktdag. Bij schoon zomerweder ving hij altijd op dezelfde wijze aan. Beladen met emmers en kruiken liep ik in de vroegte door mijn tuintje, baande mij een weg tusschen een vlierstruik en een rozelaar, totdat ik op een vochtig plekje bij mijn oude eikenhouten welpomp kwam. Ik liet den slinger zingen, en weldra stroomde de koele, klare en kostelijke drank. Het zonlicht speelde in den waterstraal, terwijl de uit de heesters opgeschrikte bijen heen en weder dwarrelden als vonkjes vuur. Klaterend vulden zich de vaten, in een klimmenden toon van overdaad. Ik dacht aan dorst en lessching, dankbaar en gelukkig of mijn eigen hart zich opende en verkwikking schonk. Ja, deze dag begon als een bronnetje en hield zijn belofte, helder kabbelend langs vruchtbare boorden, om uit te monden in het effen avondmeer.
Spoedig meldden zich de eerste gasten. Een
boerenkar hield stil voor het haagje, het beschuimde paard dronk
gretig met een lange, volle teug, die mij deed denken aan het
slurpen van den grond op heete, droge dagen. Nu kreeg de voerman
ook zijn beurt, ik reikte hem de steenen kruik,
die hij aannam, nederbuigend van zijn hoogen zetel. Reed een
knaapje mede, dan tilde ik het van den wagen en gaf het melk in een
gebloemde kom. Die vatte hij in beide handjes, en zag mij onder het
drinken met zijn blauwe oogen ernstig en voortdurend aan. Groeten
klonken, zweepen klapten en een volgend half versmacht gezelschap
wachtte alweer op lafenis. Ook voetgangers kenden de bescheiden
herberg aan den grijsbestoften weg. Schorgeschreeuwde
schapendrijvers, veekoopers in hun glimmend bolle bloeze, en soms
een kramer, die zijn waren op den rug droeg, als een torentje van
overvloed, allen verfrischten zij de dorre kelen, haastig of
bedachtzaam, naar gelang den aard van hun bedrijf. Nooit miste ook
de kapelaan uit het naburig dorp. Hij was een landmanszoon. Op den
marktdag had hij altijd iets te bedisselen of te bestellen. Hij
riep de boeren aan om naar het weer en naar het hooi te vragen, hij
keek in de bekken der paarden en betastte de runderen tusschen de
schoften met een gewichtigen ernst. Bedrijvig ratelde zijn
wiegelende sjees. Van uit de verte lachte al zijn stem. Zijn
bultig, mager trekdier hinnikte van begeerigheid. Hij noemde mij
schertsend Rebekka, en verkocht een grapje over zijn kemel voor
wien ik putten moest. Terwijl de bruine kop zich snuivend in den
emmer dompelde, glunderde zijn rood en rond gezicht boven den wijn
dien ik hem aanbood. Hij bleef nog wat kouten. Blootshoofds stond
ik in den gulden zomer, met mijn hagelwitten halsdoek, helder jak
en in de plooi gestreken voorschoot, want ik was gewoon mij op dien
dag als voor een feest te tooien, hoewel mijn oudste plunje
eigenlijk nog te goed leek voor dat geslobber en geplas.
Het hartelijkst welkom waren mij de bedelaars. Ik begroette ze met de woorden ‘vadertje’ of ‘moeder’, en bewees ze, zonder dat zij dit vermoedden, een waren, warmen eerbied met dien dierbaren naam. Ik liet ze binnenkomen en nederzitten, terwijl ik zelve ging of stond. De meesten kende ik reeds lang. Zoo het grijze vrouwtje met haar platten knapzak, dien zij bol weer mededroeg. Dan een arme man, die steeds zijn stokje op den vloer liet tikken, sidderend aan al zijn leden als een espeboom. Ook een blinde en zijn hond. Zoodra die veilig waren geborgen, de meester in mijn zorgstoel, de trouwe makker aan zijn voeten op het mollig kleed, achtte deze zich verantwoord het wegwijzend lampje te dooven, sloot de oogen, legde den kop tusschen de pooten en sliep in. Vaak voegde zich daar nog een rosgebaarde landlooper bij. Hij bracht altijd iets mee van de aarde: aan zijn kleederen klevende grasjes, een verschgeschilden tak, een bloem. Wat hij zeide was frisch en natuurlijk, naakt zou ik het willen noemen, zooals naakt is wat langs veld en wegen bloeit. Ik sneed het brood, ik schikte het fruit voor ieder op een eigen schotel, en zette de roomige melk daarbij. De bevende stakkerd kon zijn kop niet aan de lippen brengen, ik gaf hem voorzichtig te drinken, en moedigde hem aan als een kind. In waarheid beschouwde ik ze ook als mijn kinderen en gaf ze stilzwijgend een vleinaam naam als: mijn lieve geringen, mijn nederige heiligen, of broeders van den goeden god. Dat zij werkelijk wonderdoeners waren, bleek uit de betoovering van het vaatwerk dat zij hadden aangeraakt. Lang nadat zij mij hun vaarwel hadden toegeroepen, stonden de borden en de bekers nog te flonkeren van louter edelsteen; ook schenen zij schoone ruikers te hebben achtergelaten, want het bloeide aan alle hoeken en het huisraad droeg een groenen krans.
Tegen den avond ruimde ik het gebruikte aardewerk tezamen en bracht het in mijn tuintje bij de houten pomp. De zon ging dan in vele kleuren onder, die in den waterstraal weertintelden. Dus eindigde de dag zooals hij was begonnen, en hij geleek op de zuiverste der gereinigde schalen, glanzend, gaaf van vorm, en zonder barst of breuk.
VII
De versmade gaven
Vele jaren verliepen. Mijn grijze haren en mijn rimpels hadden zich vermeerderd, het dak van mijn woning had een groen manteltje aangetrokken en zelfs de landweg was veranderd. Van mijn taak als eenzame voorpost was ik ontheven, en de buren lachten mij toe door het venster, of riepen over het haagje hun groet. Wij bezochten elkander. Gaarne vooral zag ik den jeugdigen schoolmeester komen, met zijn frissche vrouw en goudblond kind. Dagelijks fietste hij heen en weder naar de in het beukenloof verborgen rookkolommen stad. Hij sprak zeer veel en luid, hij scheen niet tevreden met het bestuur en de wetten, en ik deed hem vaak een vraag. Dan sloeg hij de handen in elkander, zoo weinig als ik van de wereld wist. Ik moest hem vast beloven mij te beteren. Elken avond na den maaltijd, als ik juist wat dommelde voor het open raam, wekte mij het knerpen van het kiezel. Vakerig staarde ik langs de rozen en geraniums, die bloeiden in mijn vensterbank, en zag, tusschen hen en de zonnige heesters, een wondermooi meisje verschijnen, lief en sierlijk als een bloemenfee. Ze droeg een plat-gevouwen pakje, dat zij knikkend aan mij overreikte, het door de plantenstengels schuivend, of ze zoo een toovergave schonk. Ik zette mijn bril op, spreidde de ritselende krant uit elkander en las. Ik las van de weeën der wereld, hoe de ziekten over de landen reizen, en misgewas den hongersnood verwekt, ook werd er bericht over strijd tusschen broeders, beginnend bij de kleine twisten over god en geld, klimmend langs den haat tusschen armen en rijken, tot aan het toppunt van den oorlog en den moord. In koele, behagelijk koutende zinnen werd van een diefstal, een staking of veldslag verteld. Ten tweede male klopte het leven aan mijn ruiten, nu niet met een verleiding, maar met een klacht en een verwijt. Hoe kon ik hier weerstand aan bieden? Als op dien langgeleden lente-avond was het juist de rùst van het tehuis die mij het pijnlijkste martelde. Vlijde ik mij zuchtend in den armstoel neder, dan werd het mij te moede of een gestalte mijn knieën omklemde, mijn handen kuste en om bijstand bad. Aan den anders immer kalmen, blanken disch zat nu een schim mij tegenover, die spijs en drank vergalde, door het smachtende van zijn mond. Sloeg ik de dekens open van mijn legerstede, dan lag daar een kranke of een gewonde dien ik storen en verdrijven moest. Ik haatte mijn vrede. Met duizend stemmen eischten de lijdenden mij op. Ik besloot te vertrekken, bekommerde mij niet om mijn jaren, en ontwierp verwarde plannen over den steun dien ik verleenen zou. Ik pakte de dingen van waarde tezamen, maakte beschikkingen en legde mij eindelijk voor het laatst te slapen in mijn verloren, verloochende huis. Toen droomde ik.
Ik droomde dat ik als in een sprookje
tusschen wuivende vleugels werd weggevoerd. Boven mij wapperde de
met juweelen bestikte mantel des hemels, beneden lag in maneschijn
de aarde als versteende zee. Ik vloog over steden en dorpen,
loopgraven en vestingen. Telkens daalde ik en drong door daken
binnen, vormloos, wichtloos, louter ademtocht. Ik zag dan de
kamers, kelders en holen, en in elk daarvan een lijder,
neergezonken in de houding van zijn smart. Geluiden lieten zich
nooit hooren, niemand sprak. Zij deden denken aan geknakte bloemen,
afgevallen bladeren en het gemaaide gras. Evenals die gebrokenen
gaven zij zonder woorden hun klacht te verstaan. Sommigen weenden
om hun armoe of bedrogen liefde, anderen stierven aan een wond of
kwaal. Wat zij zwijgende verhaalden was mij lang bekend, van ieder
had ik de geschiedenis gelezen. Zij begrepen dat ik hulp kwam
brengen en sloegen smeekende de oogen op. Mijn hart ging open als
de gouden deurtjes van een reliquieënschrijn, en ik boog mij gehuld
in geflonker. Voor ieder wist ik de geëigende artsenij, en diende
hem die toe uit zuivere barmhartigheid. Den een schonk ik een boek,
een tak, een kruisje, anderen bood ik mijn appel, een beker
parelend water of mijn hoefijzer aan. Ook waren er van wie ik
voelde dat zij door een enkele simpele verrichting hun levensloop
veranderen zouden, zooals ik dit door het wieden van dat onkruid
had gedaan. Ik trachtte dit geheim hun mee te deelen, door het
overreiken van een klein, bescheiden zinnebeeld. Maar zij
versmaadden mijn gaven, sprakeloos, alleen door gebaren, het ballen
der vuisten, het trekken van sabels, of handenvouwen in een
klagelijk verzoek om beteren troost. Slechts eenmaal werden mijn
giften aanvaard, doch het gelaat dat zich dankend naar mij ophief
bleek geen ander dan dat van een mijner lieve geringen te wezen,
voor wie ik op den marktdag herberg hield. Zoo werd ik overal
teruggestooten, want de schatten, waar zij mij om bedelden, bezat
ik niet. Bitter weenend spreidde ik de wieken uit en vluchtte. De
tranen hingen om mij heen als heldere sterren, ik droeg de uit
ivoor gesneden beeltenis van mijn woning op den arm, en leek zoo
naar een verre bidkapel te reizen, met mijn verzoenend
wijgeschenk.
VIII
De vreemdeling
Weer zijn vele jaren voorbijgegaan, waarvan ik niets weet te vertellen dan dat elk mij wat dieper nederboog en een vlokje sneeuw deed vallen. Al grijzer en krommer, leek ik tred voor tred een smallen bergweg af te dalen, die bij een ijzer poortje eindigde. Daarvan hield ik tenslotte de klink in de hand, zonder hem te durven lichten, hoewel ik zeer verlangde om het bloeiend dal te zien. Toch geloof ik dat dit somtijds door een verborgen opening naar binnen kwam schijnen, want hoe moet ik anders die vreemde gewaarwording verklaren van plotselinge verjonging en wonen in een kinderland? Vaak wanneer ik in mijn tuintje knutselde, veranderden paden en perken, en liep ik als een spelend meisje achter hemelsblauwe vlinders aan; over den haltedoren turend, bemerkte ik vader langs de weide stappend met zijn blikken drinkkan en zijn spa, dan riep moeder uit de huisdeur, en mijn kloppend hartje aarzelde, of het mij tot die stem, of naar die rustig naderende gestalte lokken zou. Midden uit de volheid dier verrukking werd ik opgeschrikt en lag dan, ouder en gebrekkiger dan ooit, geknield bij een korfje gezamelde vruchten of een hoopje onkruid waarvan ik het kiezelpad gezuiverd had. Eens bij zoo'n ontwaken schitterde mij een lichtvonk uit den boomgaard van mijn buurman tegen. De zon had het staal getroffen van een zeis die leunde aan een eikestam. Ik meende dat de dood hem had vergeten, en hief het hoofd op van mijn arbeid, alsof er iemand naast mij stond.
Het verbaasde me dat het najaar mij met de dorre bladeren niet medenam, ge weet wel die laatste November, toen de stormwind gierde wild en rusteloos. Eens op zulk een donkeren herfstdag, terwijl de regen aan mijn ruiten sloeg, hoorde ik het tuinhek knarsen. Achter mijn gordijntjes glurend, ontwaarde ik een handwerksman die, zwoegend tegen een vlaag op, over het grindpad van mijn tuintje strompelde. Aarzelend klopte hij aan. Dadelijk liet ik hem binnen. Hij groette, ontdeed zich van zijn ransel, zette zijn knoestiger stok in een hoek van de kamer, en ontblootte dan het hoofd. Ik weet niet of een droefheid weleens van U is weggenomen, enkel omdat de zon door de wolken brak. Zoo vergat ik mijn kwalen en lasten, toen dit schoon gelaat mij zichtbaar werd. Als vanzelve moesten mijn knieën zich buigen, nederig bond ik zijn schoeisel los, hem de voeten in een warme schaapsvacht wikkelend. Dan rees ik haastig, bijna dansend, op, zocht uit mijn kabinet een kostbaar wit damasten laken en bedekte daar de tafel mee. In het linnen was de intocht in Jeruzalem geweven; op zijn ezeltje reed Jezus, twijgen wuifden welkom, en de duiven, vogelen des heeren, vlogen af en aan. Daarop plaatste ik een kom vol blanke melk, brood en boter, en een vaasje met de laatste asters uit mijn tuin. Dit verrichtte ik zoo innerlijk gelukkig, alsof ik jong en bloeiend insliep op een zomerochtend en, even voor den droom, den hartklop van de ziel der wereld voelde. Na den maaltijd reikte ik hem water. Hij doopte er de vingers in, glimlachte en zeide: ‘Vrouw, herkent ge mij?’ Ik knikte. De woorden die hij dan nog heeft gesproken vermag ik niet te herhalen. Het is al ondoenlijk den geur van een roos, het lied der nachtegalen te vertolken. Hij sprak mij van de kleine dingen, waarin god zijn liefste boodschap als een parel te verbergen pleegt, en hij prees mijn leven, omdat ik die schatten in hun nederige schuilplaats had ontdekt. Toèn was het dat ik langzaam heel het landschap, dat ik onbewust doorkruist had, zich ontplooien zag in morgenlicht. Hij gaf mij den zegen, en beloofde nog een teeken, kort voordat ik sterven zou.
Den ganschen winter wandelde ik voortdurend door de langvervlogen tijden, alsof ik een park met stille lanen, vijvers en een bloemengaard bezat. Op den eersten zoelen lentedag vond ik den door den vreemdeling vergeten reisstaf. Overal was hij uitgesproten, blaadjes en knoppen wonden er zich speels om heen. Naast dit fleurig en welriekend wonder zette ik mij te schrijven, vele weken, totdat de appelaar in bloesem stond. De bloesem begint al te vallen, ik zal de vruchten niet meer zamelen; een ander plukt ze en verheugt zich wanneer hij ze blozen ziet. Maar niemand zal zoo'n zoeten appel oogsten, als dien groenen, halfgerijpten, met den droppel bloed er aan.’
‘Amen,’ riepen de lezer en de luisterende met een glimlach van ontroering en een zucht van verademing. Tegelijk hoorden zij voetstappen schuifelen en werd er aan de deur getikt. Twee mannen droegen een doodkist binnen. De kamer geurde plotseling van het versch-geschaafde hout. De kinderen namen elkaar bij de handen en gingen. Het kiezel kraakte in den schemer-duisteren tuin. Als zij wederkwamen vonden zij een lampje aangestoken. Het moedertje lag stil en proper op haar laatste bed. Het meisje schikte een bloesemtakje op den onbewogen boezem, de knaap op het kussen een klimoprank. Dan werd het deksel toegespijkerd met een korten, luiden hamerslag. De beide mannen verwijderden zich langzaam, moeielijk torsend aan hun last.