Eerste hoofdstuk Het avontuur van de huurder
De bel gaat over met een klank als van
gebarsten ijzer... La Cloche fêlée. Diezelfde middag had ik er al
een heel carillon van laten luiden, tinkelende electrische,
dieptonige bronzen, snerpende. Hieruit kan iedereen afleiden, dat
ik naar
een huis loop te zoeken. Een glimlach? Alsof iemand, - hij mag dan
een verweerde flambard op hebben, die hem, omdat hij bovendien
nog onder de maat is, op een paddestoel doet lijken; hij mag
dan aan de knie uitgezakte broekspijpen dragen, een vaal
kantoorgezicht vertonen, en vingers, waarvan de inktvlekken niet
helemaal af zijn gewassen, - niet een dak boven het hoofd zou
moeten hebben, wat vuur, als hij koud thuiskomt, en een bed
voor de nachturen.
Rustpoos - natuurlijk dat ik het huis eerst van de fundamenten tot de kroonlijst toe
heb bekeken, eer ik er aanschelde. Rijzig rees het op, fleurig en
fris in de verf, en met een bloemige inkijk door de
bovenruiten. Op een hupse vrouw leek het, helaas met misvormde
voeten, die zich uit schaamte een paar el in de bodem schenen
te hebben geboord; een verwonderlijk bouwsel. Een tree of vier
moest ik afdalen, om het deurtje van het souterrain te
bereiken. En zo dan sta ik daar nu in een soort stenen put
mijn lot af te wachten. Het spreekt wel vanzelf dat ik geen hoger
illusies dan juist dit souterrain koester. Trouwens alleen dat
wordt verhuurd; de rest van de woning, welke, door zon
overgoten, blank en fris haar gevel voor de blauwe hemel stelt,
en een eigen ingang, ruim als een poort, heeft, is weeldegoed
voor de rijkdom, en zou versleten schoenzolen, als de mijne
zijn, zelfs op haar gangmat niet dulden. Zo - eindelijk - ach en
mijn god, dat ik mijn hoed weer te diep heb afgenomen, een
gebaar, dat me al een keer als een bedelaar van de stoep heeft doen
sturen. Een vrouw in het deurgat... een schoonmaakster
blijkbaar, vierkant en knokig, alsof het leven haar met
bijlslagen in de vorm gehouwen had, neen, niet zonder
goedheid, zo ene die je pleegt te bemoederen met
de voortvarendheid, waarmee je een stribbelend kind in het bad
stopt.
‘Ik dacht. .. ,‘ zeg ik nederig, terwijl ik op het huurbord wijs.
Waarna zij mij voorgaat.
Zoals ik verwacht had, half duister en vochtig, de huiskamer
gemeubeld met wat een niet al te verfijnde kieskeurigheid
afgedankt heeft: de mahoniehouten tafel, de antieke
kussenkast, stoelen, die van verschillend model zijn, en aan het
verbleekte behangsel verbleekte gravures; verder dan het
slaapvertrek, dat op de kajuit lijkt van een oud vrachtschip,
en de kleine, grauwe keuken, waar je nog een ouderwetse
pomp in kunt vinden met een koperen handvat aan het eind van
de zwengel. Duidelijk is het, dat die niet meer gebruikt
wordt, want in de muur, boven de gootsteen, laat
een waterleidingkraan traag tikkend droppen vallen. En nu
klettert een glazen deur open, je stommelt een paar trapjes
op, natte koelte schuift zich langzaam tussen je hals en je
hemdkraag, en je ziet je in een donker tuintje aangeland. Je
begroet er een paar uitgebloeide rozen, een geknakte dahlia en
wat verarmde geraniums, die een hopeloze strijd tegen netel,
bloedblad en distel vol trachten te houden. Aan gene zijde van
de onbegroeide, bruine schuttingen rijzen dan de breedkronige
beuken op van het onzichtbaar gebied van de droom en de
schoonheid; maar die aan het veldje gras en kwijnend groen,
dat aan hun voeten ligt, niets schenken dan eeuwige schaduw. ‘Zo,‘
zucht ik. Een eigenaardig kloppen merk ik aan mijn hart, terwijl er
iets als een tocht waait door mijn gedachten, het gewone
gevoel dit, wanneer ik me aan een toestand gewonnen zal geven.
Ik vraag naar de huurprijs, en ‘goed’ zeg ik. Waarna het mijn
geleidster is, die allerlei van mij tracht te weten te komen. Of ik
alleen ben, ongetrouwd, en met of zonder een
dienstbode.
‘Geen?’ en mijn eten?
Dat ik dit soms buitenshuis neem, en soms zelf kook.
Ik zie haar grijs hoofd knikken. Uitvorsend monstert ze mij, ach
ja, en ik begrijp, hoe ik te kijk sta, klein en in mijn
kleinheid nog gebogen, de hals scheef en de linkerschouder
kouwelijk opgetrokken, mijn flambard, die tot bijna de grond
reikt, in de ene hand, terwijl ik met de andere gesticulerend
mijn woord poog te verduidelijken.
Er komt een strengheid in haar blik: ‘Wie, die de boel reddert?
Niemand?’ En voor ik het eigenlijk begrepen heb, wat over me
besloten wordt, heb ik haar voor een paar uren, drie ochtenden in
de week, aangenomen. Juist heeft ze die vrij, want zij werkt ook
nog voor boven. Ze zijn daar uit de stad nu, en wat ze me verder
nog meedeelt, gaat in een behoedzaam en eerbiedig fluisteren over:
man, vrouw - een jong paar en twee kinderen. ‘Ach, en een woning!’
Ze brengt vinger en duim aan de lippen en werpt me de ruwe schets
toe van een kushand. Ze geeft me een adres op, waar ik de sleutels
kan krijgen en het contract kan worden opgemaakt. Drie maanden
vooruit te betalen.
Ik weet niet, waarom ik bang ben dat ik zo dadelijk bemoedigend op
de rug zal geklopt worden, en ik haast mij de deur
uit...
Diezelfde avond nog - het donker is nog niet gevallen, enkel wat
vroeg rood goud over de straatstenen en om de toppen der
gelende boomkruinen - meld ik mij weer voor het huis aan, maar
nu vergezeld van een dienstman en een handwagen, waarin alles
wat ik het mijne noemen mag, ligt opgestapeld. Bedachtzaam steek ik
de sleutel in het slot, om de verf niet te
beschadigen.
‘Voorzichtig!’ Met kleine passen achteruitlopend, en de korte armen
in bezwerende gebaren uitgestrekt, ga ik de sjouwer, die zijn
last in een cyclopische omhelzing tegen de borst houdt
geklemd, door de gang voor.
Zeker, die kisten zijn eigenlijk heel de verhuisboel, losse stukken
zie je er maar weinig bij, hier deze hangklok, dat paar
klerenhaken, wat keukengereedschap, en een half kapotte
leunstoel, die geen andere reden van bestaan heeft, dan dat ik
eraan gehecht ben.
‘In orde, ja, dank je’, en dan tuur ik, met het hoofd in de nek,
naar een purperen tronie op boven me, en betaal loon uit. Een
slag van de voordeur, die de wanden doet dreunen, de stilte,
hier bén ik...
Haastig zoek ik mijn timmergerei bij elkaar, dat ook mee is
gekomen, ik wring een beitel tussen de voeg van een pakkist,
gehamer, krakend laat het deksel los. Nu ja, natuurlijk dat ik
mijn hand opengehaald heb, en wat erger is, een winkelhaak
in mijn mouw heb gekregen. Behoedzaam zet ik de plank met de
spijkerkant tegen de muur aan, dan davert verwoed weer mijn
hamer.
Tot zover, en uitpakken. - Mijn lijfgoed. Doorzichtig als spinrag;
maar er zijn zes nieuwe hemden bij. Ze geuren van friste en
ongebruiktheid, alsof je een verse ruiker tussen een hoop verwelkte
bloemen vindt. Terwijl ik ze wegberg, streel ik ze. Mijn kleren. Ik
plooi ze met zorg om de hangers. Op wat een verschillende manieren
je goed kan verslijten; soms wordt het langzaam aan glimmend en
glad als een spiegel, soms heeft het zijn haren verloren, en het
gelukkigste nog mag je je prijzen, wanneer er niets anders mankeert
aan je plunje, dan dat je ze naar de stoppage-inrichting
moet sturen.
‘Aha!’ roep ik, God weet waarom vrolijk, vul de armen met potten en
pannen, en tors ze naar de keuken. Ten slotte nog die laatste
kist, die de oogst bergt van een heimelijke zonde. Voorzichtig
til ik er de boeken uit, taal bij taal, in hun
gescheurde omslagen, en in de banden, die hun verguldsel
verloren. Ach neen, maar een rek is hier nergens te ontdekken.
Dat de kussenkast ze in zijn oud-eiken binnenste berge.
Ik moet op een stoof gaan staan, om aan de hoogste plank te kunnen
reiken. Ik blaas er het stof af. De ene stapel volgt op de
andere. Ik heb het gevoel, of ik ze aan het begraven ben, mijn
schatten, die je evengoed de kleurige maskeradepakken van
een vreugdig voorjaarsfeest zoudt kunnen noemen. Hoe dikwijls
ben ik erin vermomd geweest, werd ik tot een koning door ze
gemaakt of een minnaar, heb ik er een eiland met een goudmijn
in ontdekt, of er een fortuin in weggeschonken. Snel sluit ik
de deur dicht, die met een geknars in het slot valt, voel de
stoof onder me omkantelen, tuimel voorover, rijs langzaam weer
op, terwijl ik een knie wrijf, en glimlach verlegen. Kom, vlug nu,
dit laatste... en hijgend sleep ik de leeg gehaalde kisten de
gang door naar het klamme tuintje, waar ik ze in het berghok
stuw. Ik wis me het zweet van het voorhoofd. Een koel briesje
verkwikt me. Nacht is het. Sterren tintelen aan de hemel.
Doodstil rijst het donkere huis op. Een enkele lichtstreep op de
kille vensters, waakt het met zijn duizelingwekkend hoog dak
onder een diadeem van gefonkel.
Vol verwondering stel ik vast, dat ik heel de avond niets gemerkt
heb van de onuitsprekelijke troosteloosheid, die me anders
altijd overstelpt, wanneer ik voor het eerst alleen ben in een
nieuwe woning. En in het zwijgen, dat zacht begeleid
wordt door lovergeruis achter de schutting, wie fluit
daar?
Ikzelf, en hoe lang al! Natuurlijk dat ik mij schaam, en de lippen
opeen klem. Maar als ik wat later me uitgekleed heb, een vinger nat
gemaakt en mijn walmende kaars heb uitgedrukt, en me dan
terechtschik in een bed, waarin ik, als gewoonlijk, met de ruimte
geen weg weet, betrap ik me op iets, dat me zijn hel gloeiend
gezicht in geen jaren vertoond heeft, ach god een
verwachting.
Eigenlijk moest iedereen er op zijn blote knieën de hemel voor
danken, dat hij een huis had. Ik wil toegeven, dat het mijne
er rijp voor is om onbewoonbaar verklaard te worden, en dat de
bovenburen het enkel daarom verhuurd hebben, omdat ze er zelfs
het dienstpersoneel niet in onder durfden te brengen; maar toch is
het een haven, en dan na wat voor dagelijkse vaart langs
eindeloos eentonige wateren! Acht lange kantooruren.
De kruk, waarop ik ben gezeten, is hoger van poot dan de overige,
zodat ik boven de tafel met zijn becijferde bladen, brieven en
akten kan uitkomen; tegenover me tikt een typemachine. Door
vensters van matglas ben je van de buitenwereld
afgesloten; alleen als een bovenruit aanstaat, kun je een
avontuurlijke wolk op zijn tocht langs het blauw
volgen.
Soms denk ik, en dan vooral, als mij die vier talen machtig ben,
heel de buitenlandse correspondentie in handen gelegd wordt,
en de redactie van de lastigste contracten op wordt gedragen,
dat het ganse bedrijf daar van mij afhangt; maar als ik een
ogenblik later door de directeur word aangesproken en ik
stamelend en met een knak in de rug oprijs, voel ik me de
geringste van de bedienden. Wat je des te meer pijn doet het
kan ook een straf zijn - als je overweegt uit wat voor familie je
afstamt, en dat je een man bent, die in zijn jeugd gestudeerd
heeft. Je studie heb je afgebroken, gedwongen, nu ja, door de
omstandigheden... hier maak ik een hulpeloze
buiging, blootshoofds, dat mijn hoedrand het stof veegt: hun
hoogheid de omstandigheden! Zie, maar de zaak is, dat ik de fortuin
nooit heb gegrepen. Zo vaak ze voorbij mij kwam snellen,
nauwelijks met de voet haar gevleugelde rad aanrakend, heb ik
haar schoonheid bewonderd, haar rapheid, echter nooit heb ik
haar aangeroepen. Een enkele maal is het gebeurd, dat het
geluk bij me stil heeft gehouden, om een hand op mijn schouder
te leggen, zelfs heeft het zijn horen vol rozen voor mij
uitgestort; doornen, merkte ik als ik naar de bloemen had gegrepen.
Toen ben ik achtergelaten aan de wegzoom, waarlangs., het verkeer
bruist, nietig en zwart in het zonlicht, als had de Almachtige toen
hij de heerlijkheid van de wereld uittekende, een inktvlek uit de
punt van zijn pen laten vallen. Een onmogelijke vergelijking, ik
erken het, die kwalijk naar het kantoor riekt, en waar ik mijn
verontschuldiging voor aanbied. Zoals ik trouwens mijn
verontschuldiging aanbied voor álles, bijvoorbeeld wanneer met
opzet mijn paperassen in de war gebracht zijn, wanneer ze mijn pas
geslepen potlood hebben gebroken, als ik over een plotseling
uitgestoken voet struikel, en als er gelachen wordt, omdat ik, op
mijn tenen mij uitrekkend, de bovenste la van de klepdozenkast
tevergeefs tracht te bemachtigen. Allemaal dingen, die je schuw
maken en schuchter. Waarom ik dan ook het angstige gevoel, dat
ik door het leven vervolgd word, niet van me kan afzetten.
‘Rustig,’ mompel ik, terwijl ik me op de kleine benen naar huis
spoed; wat niet wegneemt, dat de voorbijrazende taxi's een
zijsprong schijnen te maken, die op je gemunt is, ze de
trottoirband opstormen, om je tussen een muur en hun
carrosserie te verpletteren, joelende kwajongens met de hand
zwaaien, om een bende tegen je te vormen, en aanplakbiljetten
in woedende kleuren je aan de straathoeken aan de kaak
stellen.
Ja, daarom herhaal ik, dat het een gelukkig geluid is, om je
sleutel in het slot te horen omdraaien, en dat het niet te
hoog geroemd lijkt, om, als je van je huis spreekt, het je
haven te noemen. Laat het dan een vochtige mufheid wezen, die je
eruit tegemoet stroomt, en laat het in de kamers dan zo donker
zijn, dat je er een uur voor de tijd de lamp hebt aan te
steken. Aansteken, zeg ik, want is lezen bij licht
je bedoeling, dan dien je een bol gebuikt glas op te tillen,
een schroef om te draaien, en je lucifersdoosje te voorschijn
te halen.
Een reeks ontdekkingen heb ik gedaan in mijn nieuwe woning, waarvan
deze een van de eerste geweest was, dat gas en electriciteit
er wel schitterden, maar enkel door hun afwezigheid. Nu geeft
petroleum een zachte schijn, die aan een zegenende hand doet
denken, maar zwijg over de pitten.
De volgende verrassing bracht de kussenkast. Een meubelstuk van
waarde; langs het fries, tussen acanthusbladeren, zag je
kleine engelen flambouwen en thyrsusstaven dragen. Wat was de
reden, dat de buren uit de zeven hemelen boven mij dat staal van
hun rijkdom hier voor mij hadden achtergelaten? Een raadsel
dadelijk opgelost. Iedere morgen immers moest ik een sluiertje
goudgeel stof van de vloer er omheen opvegen en als ik stil zat in
mijn oude leunstoel, hoorde ik de houtworm knagen. Kalmerend
gezelschap, ik droeg het een vriendelijk hart toe; wist ik niet van
eenzamen die kameraadschap hadden aangegaan met een aasvlieg? De
muizen, waarvan ik, zodra ik een voet had gezet in de keuken, de
staarten in de gaten onder de pomp zag verdwijnen, hebben me er
geen gelegenheid toe gegeven. Misschien omdat ik altijd geraas maak
als ik daar binnenkom, bespottelijke danspassen uitvoer, of
een of andere straatdeun neurie. En is het niet een voorrecht, om
tenminste één plek te hebben, waar je een ogenblik je van de
drukkende last van een eindeloos half etmaal ontdoen kunt, waar je
een onmogelijke persoonlijkheid in tweeën delen kunt, en met
het ene part je over het andere vermaken? Zo'n beetje op de
manier der oude kloosterlingen, van wie het lichaam in een
ijskoude cel lag te vermageren, terwijl de ziel zich zonde in
de goedheid des Heren. Wat ik altijd beweerd heb is, dat na
het uitsterven van die heiligen, de wereld geen waarlijke
avonturiers meer gekend heeft. Misschien ben ik er wel de
laatste van. In elk geval zijn deze aanrechtbank, dat klepraam en
die vier berookte muren het toneel van de persoon, die het
spel speelt, en tegelijk ook de plaats van de
toeschouwer.
Opletten - daar strompelt er een rond op zijn turfhoge benen,
glijdt uit op een kluit groene zeep, die geduldig een uur lang
onder de gootsteen voor hem in hinderlaag heeft gelegen, hij
struikelt, maakt zijn handen vuil; natuurlijk dat hij hierna
de
waterkraan veel te ver omdraait, en van boven tot onder bespat
wordt; vanzelf verzuimt hij om haar dicht te doen, moet
zuchtend de vloer opdweilen, en gebruikt er de afwasdoek voor
van de vaten. O, glimlach, die alle ongeluk in een gul licht
zet!
Maar als het een van de dagen is, dat ik gewoon ben mijn maal thuis
te gebruiken, en waarvoor ik met een berekenende sluwheid
juist die heb uitgekozen, welke voorafgaan aan de ochtenden,
dat ik de werkvrouw hier krijg, dan blijkt er voor
mijn dubbel-ik een ganse oogst kostelijkheid binnen te
halen.
Zelf heb ik mijn inkopen gedaan. In een uit de vorm gezakte
city-bag kom ik ermee aandragen. Alles stal ik met behoedzaamheid
uit: een paar stronken groente, aardappelen, en, als de schol niet
te duur is, een vis ook. Ik steek mijn petroleumstel aan, - de pit
weer, die scheef brandt - mijn god, neen, niet uitblazen,
neerdraaien, en dan wrijf ik er een oud stuk krant op zwart.
Uitstekend - ach, spits priemt een nog spichtiger punt op. Doch ik
weiger mij daar verder druk over te maken. Aandachtig laat ik
de boterolie in de gloeiende pan lopen. Behaaglijk snuif ik de geur
op. Misschien is het de plaats hier, om de bekentenis af te leggen,
dat ik gastronoom ben van nature. Open je de wormstekige
deuren, waarachter ik mijn boeken borg, dan zul je daar onder
een hoopje stuk gelezen banden ook Brillat-Savarin's
Physiologie van de Smaak aantreffen. De meest tekenende zinnen
eruit heb ik op muziek gezet bij mezelf, en je kunt me erop
betrappen, dat ik onder mijn kookverrichtingen door sta te
neuriën: ‘La découverte d'un mets nouveau fait plus pour le bonheur
du genre humain que la découverte d'une étoile.’
Genoeg nu, want hier is de vis, die zijn beurt beidt. Ik dompel hem
in de sissende vloeistof. Onhandig, - een verstikkende
rookwolk omhult me, het vet sputtert, mijn stel stoomt, ik
peuter in het bruin wordende vlees met een ijzeren vork. ‘Klaar!’
zeg ik, maar als ik de pan van het vuur heb genomen, kan ik
mijn baksel niet los krijgen, en ten slotte dien ik genoegen
te nemen met de vormloze massa, die ik teleurgesteld op mijn
bord uitspreid.
‘Eet smakelijk,’ meesmuilt de toeschouwer.
‘Dank je,’ en beiden schateren we het uit, wat het maal kruidt, en
al mijn mislukkingen tot een droom maakt, waarin hij die de
moed tot de lach heeft, genade voor God vindt.
Intussen beginnen kleine zwarte vlokken om me neer te dwarrelen.
Het stel, dat als een krater aan het walmen is. ‘En wie vergat
dat nu weer uit te doen?’ vraag ik driftig. Een dunne roetlaag
zie ik langzaamaan geboren worden. Ik moet aan morgen denken,
en wat me dan te wachten staat.
In de vroegte al, - ik ben dan nog in mijn slaapkamer bezig -
kondigt zij haar komst door deuren-dichtslaan aan; daarna
krijg je de bezems en borstels, die bonzen
en schuren.
Ik talm zoveel mogelijk met aankleden.
‘Dag Koba!
‘Zo -’ zegt ze.
Haastig zet ik mijn ontbijtboel klaar.
‘Wat? of ik op water en brood zit?’
‘Ja,’ en zij wijst op mijn roggemik en mijn thee, die wat slap is
uitgevallen. ‘Hei, halt!’ roept ze.
De kleine, zwarte vlokken zijn nog lang niet uitgedwarreld.
‘Goed,’ denk ik, kijk naar mijn makker, maar hij is er niet meer.
De volgende morgen - en het valt juist zo als ik gedacht had. Midden in de nacht ben ik wakker geworden, en heb de slaap niet kunnen vatten; daarom ben ik vroeger opgestaan, terwijl de werkvrouw zich verlaat blijkt te hebben. We komen tegelijk de kamer binnen.
‘Goedemorgen Koba,’ zeg ik nederiger nog dan mijn gewoonte is.
Ze geeft me geen antwoord, maar snuffelt met de neus, als een hond, die het spoor van zijn meester kwijt geraakt is. En eigenlijk, ja, moet ik toegeven, dat de geur van mijn bakkunst van gisteren nog niet helemaal vervluchtigd is.
Koba wijst met een vinger, angstwekkend door een fijtzweer misvormd, in de hoogte. Ik tuur ernaar met opgetrokken wenkbrauwen.
‘Dat ik van geluk mag spreken, dat ze daar boven nog uit zijn? Waarom?’ vraag ik onschuldig.
Of ik me soms voorstelde, dat ik er dán maar kalmpjes aan mee door zou kunnen gaan, om het hele huis tot de nok toe met mijn stank te verpesten?
‘Neen,’ zeg ik, ‘zeker, natuurlijk,’ terwijl ik beschaamd mijn gezicht naar mijn bord buig, alle ‘mets nouveaux’, die de sterren zouden moeten overtreffen, in het niet ziende verzinken.
Toch, aan de andere kant, ben ik blij dat ik mijn werkster op deze manier ongezocht op haar geliefkoosd onderwerp gebracht heb: de buren. Ik denk aan de smerige keuken; misschien als ik gauw dooreet, en haar tegelijk aan de praat houd, dat ik onbetrapt ontsnappen kan. Ik klem mij aan die mogelijkheid vast, als een drenkeling aan een stuk wrakhout; maar het is niet uit zucht tot zelfbehoud alleen, dat ik aandachtig en geduldig naar haar eindeloze relaas zit te luisteren.
Een jong paar, twee kinderen - veel is mij over ze verteld, veel heb ik over ze gemijmerd. Langzamerhand ben ik bevriend met ze geraakt, en ik ben ze in mijn eenzaamheid, die door geen stem wordt onderbroken, als dierbare verwanten gaan beschouwen. Een meisje, blond, blauwogig, van tegen de vier jaar, en een jongen van zeven. Hij heeft als de vader, die een dertiger moet wezen, donkerbruin haar. De moeder - wat, kén ik haar niet? Nooit sprakeloos stil blijven staan, waar ze voorbij kwam, en aan je vrienden gevraagd ‘zeg, kijk daar, wie is dat?’
‘Misdadig mooi,’ mompel ik vol eerbied boven mijn boterham. Alle kostbaarheden van mijn jeugdgedachten, die nog fonkelnieuw en nooit gebruikt zijn, leg ik als een klein geschenk om haar hals, om haar polsen, ik zorg dat er een klaar, warm licht is waarin ze zal wandelen; het is mogelijk, dat op het pad, dat ze langs gaat, nog een dorre tak of een steen werd vergeten, die wil ik eerst wegruimen, en dan wacht ik met de hand aan de rand van mijn hoed om te groeten.
Hoeveel malen heb ik niet tot vlak aan de schutting achter in het tuintje postgevat. Ik bekommerde mij er niet om, of ik een paar halfvergane stengels kapot trapte, maar ik fronste het voorhoofd en rekte de hals uit. Stralend stijgt de witte gevel op. Daar heb je de overdekte veranda waarin een ligstoel met zijn geel-en-bruine kussens staat vergeten, alle vensters zijn gesloten, maar door het glas ontdek je rood schijnsel van bloemen, zeker van de kamerplanten, die Koba er elke dag gaat begieten. Onwillekeurig maak ik een beweging, waarbij ik een tak knak. Een zwerm duiven vliegt op van de dakrand, als handen vol sneeuw, die hoog in de lucht worden geworpen. Heel dit najaar is het helder weer gebleven, en rein welft de hemel, neen niet zo om hem met iets vroegs en jeugdigs te vergelijken, meer herfstig ernstig, zoals soms de gedachten van een goed man kunnen wezen. - Een jong paar, twee kinderen...
Intussen span ik al mijn krachten in, om het gesprek lopend te houden.
‘Vreemd wel, zo'n tijd uit de stad,’ zeg ik nadenkend, ‘zo laat in het jaar nog, heel het huisgezin...’
Dat ik midden in de roos heb geschoten merk ik. Want mijn berichtgeefster draait behoedzaam het hoofd naar de kant van de deur om, haar stem gaat in een nauwelijks hoorbaar fluisteren over. Een nest vol geheimen.
‘Zo?’ mompel ik, ‘zij dus een dag voor de anderen vertrokken?’
‘In het geheim, met een vriend samen, en mijnheer pas de volgende morgen.’
‘Ach,’ roep ik geërgerd, het hele verhaal met een gebaar van de hand wegwerpend.
Ze kalmeert me, Koba. Zij zelfs weegt stemmingen af, en verandert er een plan naar.
‘Nu ja, wat verteld wordt...’ Haar heeft mijnheer op zijn kamer ontboden, en terwijl hij een telegram tussen de vingers verkreukelt, legt hij uit, dat mevrouws moeder ernstig ongesteld is geworden, dat mevrouw er gisteren plotseling heen geroepen is, en dat hij vandaag zal volgen. De kinderen zijn ondergebracht bij verwanten, aan het personeel wordt voor een korte tijd verlof gegeven, en nu draagt hij haar de dingen op, die onderwijl in huis moeten gebeuren, en dat allemaal kort zakelijk.
‘Dus...?’ zeg ik. Koba haalt de schouders op.
Hoe verdiept we toch allebei zijn in ons vraagstuk. In mijn gespannen-zijn ontgaat het helemaal aan mijn aandacht, dat ik onderwijl mijn doel bereikt heb, en mijn bord is leeg gegeten. In plaats van alles voor mijn vlucht in gereedheid te brengen, wacht ik rustig af, met mijn mes spelend. Aan de overzij van de tafel heeft Koba zich over een stoelleuning gebogen. Dat zó haar gezicht is! Gekneed uit een grauw soort van leem lijkt het, stekelig staart ze mij uit rood omrande ogen aan, en een brede, dun gelipte mond tracht aan de goedheid haars harten een verbitterde betekenis te geven. Nog dichter bij me zijn haar handen, die ze saamgevouwen heeft. ‘Ach,’ zucht ik, en daarbij denk ik aan handen, die je innig
in de jouwe moogt nemen, die je kussen moogt en eeuwige liefde beloven. Maar deze hier zijn voorwerpen, waar je niets menselijks aan kunt ontdekken, vormeloos, grijptangen. Een halve eeuw arbeid - een ogenblik vergeet ik er de buren voor, en mijn dag en mezelf. Dan gaat die ontroering voorbij me, en laat me alleen met onze raadselen.
De waarheid! Neen, die zieke moeder, ze bevalt me toch niet. Wanneer je leven grijs is als een wintermiddag, en zo doodstil, dat je er het laatste dorre blad in hoort neertuimelen, dan kies je wat er als een vlam in komt opschieten, met de wind speelt en as maakt. Dat ik naar de vijand overloop, nu in godsnaam, maar een gloed breekt uit, en ik mag er mij aan warmen. En daar heb je de vreemde auto, die voor de deur staat te stampen en te trillen, - de heer des huizes zal eerst 's avonds laat thuiskomen.
- ‘Ja, liefste, wacht, dadelijk’; en dan snelt ze het slaapvertrek der kinderen binnen, en beiden kust zij ze. Ach, dat de slaap in die jaren zó diep is. Geen mogelijkheid blijft er meer over. De storm raast, waterhozen spuiten van de rubberbanden op, en wat later heb je de expresse, die een sleep vuur door de stikdonkere nacht trekt. Ochtend, heel vroeg nog, de echtgenoot die de trein neemt. Zèlf loop ik het perron op en neer en in de doodse, trieste verlatenheid van het tochtige station, niet met het plan om wraak op haar te nemen, nooit heb ik zo liefgehad, maar om een betovering te breken, grootmoedig te zijn en te vergeven.
In mijn opgewondenheid begin ik te stotteren. Koba knikt mij toe; de grijze klei, die haar gezicht is, wordt verzacht door de bloei van de glimlach, en zeker omdat ze zich door mijn meeleven gevleid voelt, doet ze mij zo maar dat wonderbaar voorstel.
‘Het huis zien?’roep ik uit, ‘of ik het huis wil zien boven?’
Met een ruk haal ik mijn horloge te voorschijn. Een zegen dat ik bijtijds ben opgestaan, en me met het ontbijt zo gehaast heb.
‘Wacht,’ zeg ik, trek een kast open, neem er een borstel uit, en stof mij af van de halskraag tot de broekspijpen; voor de spiegel schik ik mijn das recht. Zó, en mijn bevende vingers leg ik aan het slot van de voordeur. Een windvlaag, Koba brengt een sleutel voor de dag, groter en blinkender dan de mijne, een hoge, brede poort zingt op zijn hengsels, allebei treden we binnen, en nu kun je het mee aanzien, hoe een paar brandschone schoenzolen een minuut lang op de mat van de gang afgeveegd worden.
Voorzichtig - de warm-weke loper - ik houd de adem in en mijn hart klopt. Koba snuit de neus en hoest luidruchtig.
De keuken en de linnenkamer, of ook dit in de plannen van de krankzinnige architect op was genomen? Aan de tuinkant! De kant van míjn tuintje. Begrepen. Wie heeft er plezier in om wildvreemde ogen in zijn woonvertrek te laten binnengluren? En waarom zouden ze van het begin af op míj als huurder hebben kunnen rekenen? Wanneer de oude moeder opgeknapt zal zijn, en ze terugkomen dat andere verzinsel is dwaasheid natuurlijk - zal het hun dadelijk duidelijk zijn, dat ze zich voor niets zorg gemaakt hebben. In de eerste plaats breng ik acht uur minstens buitenshuis door, en dan ook verder zal ik mijn maatregelen nemen. Zelden of nooit zal tussen de dorre takken en de half vergane plantenresten een rondstommelende figuur zichtbaar wezen, die in zijn bedrijvige kleinheid op een insekt lijkt, en bovendien nog, nu het kouder aan het worden is, als om de spot te drijven met het beetje dichterlijkheid, dat in hem verloren gegaan is, een belachelijk zwierige hoed opgezet heeft. Ik beloof dat, waarbij ik niet eens nog over mijn mets nouveaux spreek en mijn onherroepelijk besluit over olie.
‘Ach, zo,’ zeg ik, ‘prachtig!’
Koper blinkt blank als een spiegel en hoe sneeuwwit kunnen tegels glanzen. Maar mijn aandacht boeit het niet. Er zijn andere dingen, waardoor ik vervuld word. Hóe moet ik dat uitleggen? Nauwelijks had ik de voet op de gangmat, of de droom is gekomen. Neen, niet zo'n mijmering, waarin je elk ogenblik van de dag kunt vervallen, maar die enige droom juist waaraan je begint op een morgen, wanneer je als jongen met een armvol varens, heistruiken en geurende dennetakken uit het bos komt, en het meisje met heur honingkleurige vlechten gegroet hebt, en die dan plotseling, wat later, stuk breekt, weggewaaid wordt, en onder het afval begraven. De droom is het, die opnieuw een gestalte aan heeft genomen, toen ik, op de drempel nog, om me heen zag en dacht: nu ben ik in het huis van de duiven, dat zo fier zijn gevel in de blauwe hemel zet; zie, en hij volgt me, bijna mijn evenbeeld, alleen maar jeugdiger en overmoediger, een eregast, of wat je een bode des konings kunt noemen. Hoe kan ik, zó vergezeld, geestdriftig zijn over een keuken?
‘Mooi, ja.’ denkt de leeuwerik, ‘lente beneden,’ maar hij stort zich in een scheur licht tussen twee wolken, en laat de velden achter zich. Zo moet ook ik verder op vleugelen, waarheen weet ik niet. Och arm, een leeuwerik, ik geloof dat het nog niet eens door me bekend is, dat ik een uilebril op de neus draag, en mijn horlogeketting van staal is.
Koba leidt rond en ik volg haar. ‘Ach!’ roem ik; nu eens gloeit Oosters tapijtwerk, en ontdek je de waardiger broeders van mijn aangeknaagde kussenkast, dan weer, in het halfduister, want de gordijnen mogen daar niet opgetrokken, kun je van tedere tinten genieten, en mag je de hand laten glijden over het velours van een stoelrug. Bewonderend knik ik naar Koba, maar bij mezelf zeg ik: oponthoud. Wij klimmen trappen op, koninklijk. - De studeerkamer. - Welkom. Ja, eindelijk. Klaar wakker sta ik midden op het diepblauwe vloerkleed; zonnestralen, buiten door het herfstgoud gezeefd van verwelkende boomkruinen, vlieten door de vensters binnen, waarbij zij het rondom mij allemaal in een kuis, warm licht zetten. Het riekt er naar leer en tabaksrook: edel, strak huisraad, en langs de wanden bandenreeksen van de boekerij. Dit is de kamer, die God voor me gemaakt heeft, en die ik eenmaal had moeten bewonen, wanneer ik op de voor mij bestemde weg was gebleven, en niet telkens onmogelijke zijpaden in was geslagen.
‘Ja, ja, dadelijk,’ roep ik Koba toe. Losrukken moet ik mij, pijnlijk of wortels worden doorgescheurd, en dan doe ik het onherroepelijke, dat ik een deur sluit, die ik nooit meer zal openen. Voorbij dit.
‘Nog één verdieping,’ zegt Koba. Of ik tijd heb?
‘Natuurlijk!’ Zie, ik verwacht weer; voor nog veel schonere dingen heb ik de voeten op de gangmat afgeveegd.
En waarom zou het mij niet toegestaan zijn, om nog een paar woorden aan mijn tocht door het huis tussen de wolken te wijden? Wanneer iemand naar de zee gereisd is, of een bergtop heeft beklommen, dan mag ieder onkruid, dat zijn weg opgevrolijkt heeft, vermeld worden, en elke vogel op iedere boomtak, en alle zonnevlokken, die over hem uit zijn gestrooid. Terwille van zijn einddoel zult ge tegenwerpen. Maar dan mijn einddoel. Zou dat ook niet een plek kunnen
zijn met een uitzicht, een oord van vervulling, waar ik: ‘o rijkdom,’ mag uitroepen?
Onderwijl zijn we de trap opgeklommen. Koba's hand tast aan een deurklink. Geheimzinnig legt ze een vinger, haar misvormde, aan de lippen, en weer maakt een glimlach dat afgetobde gezicht fleurig.
Smetteloos - een andere omschrijving kan ik niet vinden. Wat doet het er verder toe, of daar een fries langs de wand is geschilderd met spelen van kinderen, of er een paar bontgekleurde prenten tegen de muur aangeplakt zijn, en of er op een stoel, die zelfs voor mij te laag zou wezen, een teddybeer, met de poten wijdbeens en de buik vooruitgestoken, ligt vergeten. - Smetteloos.
‘Georgine en Wouter,’ zegt Koba, ‘zij vier jaar, hij zeven.’
Zelf kun je het uitrekenen van wie de ledikanten zijn, omdat het ene een weinigje korter dan het andere toe is gemeten. Koba strijkt de lakens glad, en haar grove, wanstaltige handen veranderen in die van een beeldhouwer, boetserend, en het lijkt je of je een kleine gestalte zich onder die dekens ziet aftekenen. Georgine en Wouter, mijn kinderen, wanneer ik mijn uur niet verzuimd had. ‘Dáár ja,’ fluister ik, en ik herken de plaats waar zij moet gestaan hebben, met haar kastanjebruine najaarshoed op en de kin gedrukt in de kraag van haar bontmantel. De inderhaast gepakte reistas heeft ze naast zich op de grond gezet, en dan bukt ze zich, en vraagt tevergeefs om een teken ...
Ik klem mij aan het hek van Wouters ledikant vast; ik voel de vingers om het ijskoude ijzer krampachtig zich sluiten: De verlaten echtgenoot!
‘Dwaasheid’, mompel ik, mij afkerend. Waardoor ik merk, dat Koba weer opnieuw een deur heeft geopend, in een zijwand, recht voor mij uit. Ze wenkt me. Twee, drie passen, en dan blijf ik roerloos, mijn bloed zingt, en mijn borst voel ik te eng voor mijn adem geworden.
Een raam slechts, niets dan een hoog, breed venster, dat de blauwe hemel in zijn lijst vat, en onder de hemel de duinen, en onder de duinen, herfstloof bruin en rood. De witte duiven ook zijn uitgevlogen, buitelen, reppen zich. Dit bouwt zich dus op achter de put van mijn tuintje, dat ligt zich in de zon daar te koesteren. Ik beweeg mij niet, en laat de tranen langs mijn wangen lopen.
‘Warm,’ zeg ik, terwijl ik met mijn zakdoek het gezicht afveeg.
Koba antwoordt niet. IJverig is ze met haar stoffer bezig, blijkbaar is ze een vergeten spinrag op het spoor gekomen.
Het geluk vervult me, en in het heldere licht er aan eigen zie ik de dingen: Het behang met zijn bloemen, als had je je ergens buiten neergelegd, de gordijnen, bebloemd ook, en de bedden, beide met hun spreien en de peluws dicht bijeen.
Ja, en daar worden ze dan wakker, als de morgen aanbreekt hij, die onder een dak woont, dat God voor míj had geschapen, en zij, die ik het sieraad van mijn jeugd om de hals gelegd heb, dat bij het op- en neergaan van haar borst beweegt, en dan achter ze de schone wereld. Wij samen, alles, meer verlang ik niet.
‘Ik kom,’ dit tot Koba, en ik volg haar gewillig. Waar ze mij verder heengebracht heeft, kan ik niet zeggen; op straat eerst dringt het tot me door, dat het laat is. Met mijn horloge in de hand geklemd begin ik de benen te reppen, dring door het wervelend verkeer heen, werk met de ellebogen, en spring voorbijsuizende taxi's dwars voor de wielbanden. ‘Heidaar, halt, en wacht eens even...’ Zit ik mijn droom op de hielen, die onwezenlijk voor mij uit lijkt te zweven in een wemeling van zonneschijn en vallende herfstbladeren, of vlucht ik voor een werkelijkheid, die zijn woonhuis vier treden ver onder de grond heeft, en gebukt staat onder een gewicht van evenveel verdiepingen?
Ademloos land ik voor het kantoor aan... Lachen, hoofden naar me omgekeerd. ‘Dag heren...’ en bij het groeten merk ik, dat ik mijn hoed heb vergeten.
Tweede hoofdstuk De reis om de wereld
Veertien vrije dagen, mijn vacantie, en het brandende vraagstuk
hoe ik die gebruiken zal...
Wat? Ja natuurlijk, dat ik daar altijd nog vier traptreden diep
onder de grond woon, en mijn avontuur er zijn eind heeft
gevonden.
Wanneer je naar een definitie van het begrip avontuur zoekt, zou je
in de eerste plaats moeten zeggen, dat het een gebeurtenis is, die,
met een plof op de bodem, uit de gewone samenhang van je bestaan
valt en, zodra ze zich van je losgemaakt heeft, zó ver van je af
lijkt, of ze door een vreemde beleefd werd. Achter in mijn tuintje
groeit een dwergachtige en bijna dode appelboom. Als er aan de
enige tak, waaraan je somtijds een wimpeltje groen kunt ontdekken,
bovendien nog één enkele bellefleur zou rijp geworden zijn, die
ongeplukt zich losgelaten zou hebben, en onder dorrend loof zou
zijn begraven, dan had je die vrucht met mijn kortstondige droom
kunnen vergelijken.
Op een morgen stormt Koba met een hoogrood hoofd mijn kamer binnen.
Dat ze thuiskomen, de hele familie, vanavond. Ik knik haar toe,
mijn ogen glanzen; en wat kunnen ze minder doen, mijn gedachten,
dan dat ze met een geldbeurs tot de beugel toe gevuld, alle
bloemwinkels van de stad afrennen? ‘Hier deze chrysanten?’ De
bronsgouden zeldzame; die mand orchideeën, en díe daar, gele rozen,
purperen rozen, kersvers uit het Zuiden aangevoerd; bloeiende hei
doe erbij, en een bak vol cyclamen. Mijn groet aan ze: welkom!
Als de dag om is en ik naar bed ben gegaan, hoor ik boven me nog
lang het ongewone stommelen. De ganse nacht kan ik de slaap niet
vatten, en de wensen en de verbeeldingen van die lange en lichtende
uren, ik bid het, dat ze mij vergeven mogen worden.
De volgende ochtend, gedachtig aan een gedane belofte over
onzichtbaarheid, en de kop van een schildpad, draag ik
tuingereedschap, achter de struiken vergeten, beide armen
vol, naar het schuurtje. Hei! wordt er in de hoogte geroepen, en
als ik het hoofd ophef, zie ik twee paljassen gezichten,
grijnslachend en met de tong uitgestoken, zich tussen de spijlen
van het warandehek doorwringen. Georgine en Wouter. Beschaamd kijk
ik voor me. Voor de morgenkoelte heb ik mijn flambard opgezet. Een
keelschrapen, en dan spet er iets uit op mijn hoedrand, dat ik
aanstonds binnen af te vegen heb.
Wat een slot had kunnen wezen; maar dít ook gebeurt nog, dat ik,
bij het naar het kantoor gaan, merk, dat ik iets heb vergeten. Ik
snel in huis terug, terwijl ik de voordeur laat aanstaan. Twee
stemmen:
‘Wie woont daar toch bij ons beneden?’
‘Een soort zonderling schijnt het.’
Wanneer ik buiten kom, staan ze allebei op de stoep van hun woning.
Ik waag een behoedzaam opzij gluren.
‘Míjn mooi niet,’ mompel ik teleurgesteld; en dan is er verder
niets te berichten, dan dat ik, langzamer dan mijn gewoonte is, de
dagelijkse weg afleg, langzaam en met de gebogen rug van een
lastdrager; dat door mijn chef die middag tweemaal een vraag moet
herhaald worden, voor ik hem antwoord, en dat, als ik weer thuis
ben, ik mijn licht niet opsteek maar in donker blijf zitten.
Ervaringen, zeggen de dromers, en zij begraven een dode, die nimmer
geleefd heeft.
Maanden geleden, of noem het met een afstand van de ene ster naar
de andere. Maar nú mijn vacantie. Een aalmoes, niets anders, en
waar moet je blijven met wat in je hand wordt gestopt? In je woning
tussen schimmelige wanden het bergen? Neen, dát niet, en je begint
van het buitenland, bootreizen en hotels op de bergen te dromen.
Het nodige geld ervoor mis je, behoorlijke kleding, en bovenal
vrijmoedigheid. En daarom is het sinds jaren mijn gewoonte, om die
halve maand vrijheid in een naburige stad bij de weduwe van wijlen
mijn voogd door te brengen.
‘De mortibus...’ Zeker, en toch was het juist deze oom Jakob door
wiens bemiddeling hun hoogheid de omstandigheden, waarover eerder
al sprake geweest is, zich plechtig en onafwijsbaar bij mij
aangemeld hebben, en aan de dingen een andere loop hebben
gegeven... Nog jong ben ik, en ik zit, bij de gloed van een
knetterend haardvuur, gebukt over een van mijn leerboeken.
‘Binnen!’ Oom Jakob,
- en ik steek de hand uit; maar hij ziet die niet. Ik schuif hem
een stoel toe. Hij blijft staan met de rug naar het venster. ‘Wat?’
roep ik. ‘Alles, geen cent meer?’
- ‘Neen,’ zegt hij, ‘niets meer.’ - ‘Mijn studie?’ - Geen
antwoord... Juist denk ik, als hij de deur weer achter zich dicht
heeft gedaan. Altijd, en van kinds af, als ik in een arbeid
verdiept zat, die mij lief was, verwachtte ik, dat een hand zich op
de bladzij zou leggen, en daarom doe ik nu ook mijn boek met een
slag toe, vergeet de vele mogelijkheden van schikking en
uitredding, en kies het bezwaarlijkste.
Neen, waarlijk, slechts goed over doden, en oom Jakob stierf niet
lang daarna. Meer scheen hij nagelaten te hebben dan ík had mogen
overhouden; want het huis, waar ik elke zomer voor een korte tijd
mijn intrek neem, en dat aan de zoom van de stad, bij de spoorbaan,
is gelegen, bleef tante Maarte's eigendom.
Aan het voorbij donderen van de trein daar heb ik nooit kunnen
wennen. Wij zitten samen, onder de nagemaakt bronzen lamp, voor een
tafel, die met een wijnrood en zwart kleed bedekt is, ik, die als
gewoonlijk mijn best moet doen om boven de rand uit te komen, en
tegenover me tante Maarte in haar hoge leunstoel, haar vaalgrijs
hoofd tegen een vaalgrijze antimakassar. Op een eentonige toon
praat ze. En dan plotseling bruist een stormvlaag nader, doet de
ruiten trillen. Het lijkt me, of de stenen gast zijn
commandeursstaf tegen de deur van de kamer laat neerdaveren, wat me
dwingt in mijn verbijstering, om me met Don Juan te vereenzelvigen;
mijn tanden klapperen op elkander, en ik sluit de ogen, tot het
geluid zich in een zwak narommelen in de verte heeft verloren.
Rustig heeft mijn gastvrouw doorgesproken. Hoewel ze graag over de
ongelukken, waardoor ze zich getroffen denkt, uitweidt, zou je haar
toch onder de mensen, die geen zenuwen hebben, kunnen rangschikken.
Zo'n soort oude viool dan, waaraan het leven met zijn geweldige
streken een toon poogt te ontlokken, maar die stom blijft, omdat
een achteloze instrumentmaker het verzuimd heeft, om er de snaren
op te spannen. Onverstoorbaar spint ze aan haar verhalen voort. Ik
ken die sinds jaren. Eigenlijk zijn het er niet meer dan een
tweetal, en bij ieder bezoek van me worden ze met volkomen dezelfde
woorden en met de eendere gebaren opgedist. Een ritus zou je
zeggen. Ze vangt aan bij haar dochter, de ondankbare. Neen,
ongelofelijk, om een hulpbehoevende moeder, terwijl je zelf nog
niet eens mondig bent, zonder blikken of blozen aan haar treurig
lot over te laten, voor niets anders, dan om je onder mindere
mensen te mengen, en je vingers vies te gaan maken met
kleiaarde.
‘Zonder blikken of blozen?’ roep ik verbijsterd, hoewel me het hele
relaas van de eerste lettergreep tot de laatste bekend is. Waarna
ik dan te horen krijg, hoe Martha eerst een tijdlang op tuinderijen
gediend heeft, toen bij boeren, terwijl ze nu zo iets als melkmeid
schijnt te wezen.
‘Maar ze vergeet U toch niet, komt U toch opzoeken?’
Ook deze vraag heeft zeker al tien keer op haar antwoord moeten
wachten; een antwoord trouwens, dat evengoed klaar lag.
‘Soms ja, met een gezicht bruin van de zon, stukgewerkte handen, en
op dit schone vloerkleed hier een paar schoenzolen, waaraan nog
modder van de polder zit.’
Waar onherroepelijk steeds een visioen bij me op volgt:
Buiig herfstweer, en een meisje, dat de wijde wereld intrekt langs
een landweg vol plassen. Onduidelijk haar uiterlijk, want uit mijn
studententijd heb ik slechts een vage herinnering aan Martha,
zoveel jaren mijn jongere, behouden. Rood haar geloof ik. Dus rood
haar, in de linkerhand een in een witte doek gepakt bundeltje, en
een parapluie in de rechter. Verder voor een venster van een huis
achter bomen een vrouw, die de wegreizende natuurt, en bezig is
haar tranen af te drogen.
‘Tja,’ zucht ik, hoofdschuddend; en nu neemt mijn gedroom een
onverwachte wending, wat zeker met het heimwee, dat ik van kind af
voor buiten gevoeld heb, in verband moet gebracht worden. Een
familiekwaal mogelijk, zucht naar open hemel, zon en zand. Midden
onder het praten door van tante Maarte zwaai ik een verbeelde
sikkel door fantastisch koren, dat overvarende wolkenschaduwen nu
eens in wit zilver en dan weer in donkergrijs dompelen, of werp ik
onder een stormachtige hemel, uit een zak aan mijn elleboog
bengelend, gerstekorrels in brokkelige voren, met het weidse gebaar
van een kort armpje.
‘Een heel ding voor U, tante.’
‘Ach ja, een heel ding,’ ze brengt haar zakdoek aan de ogen, en dan
snijdt ze haar tweede onderwerp aan, ditmaal over haar tegenslagen
op geldelijk gebied handelend. Waarbij ze vergeet, dat ook ík
daar mijn deel aan gehad heb. Natuurlijk dat ik mij ervoor wacht,
om haar dit in de herinnering te brengen. Twee mensen houden
samenspraak; hij, die het begrip heeft, het inzicht, legt zich de
plicht op van te zwijgen en de zinneloze mag het woord voeren.
Als ons gesprek begint te verstommen laat ze de gramofoon aflopen.
Muziek, die gaat rondfladderen. O kwelling, en het is mij te moede,
of een vogel, die ergens buiten zich in zijn lied zat te oefenen,
bij de vleugels gepakt is, meegenomen, en hier losgelaten. Omdat
het venster is gesloten, kan hij de terugweg niet meer vinden. Je
hoort tegen de ruiten geklepper van vlerken, een bliksemsnelle
schaduw schiet voorbij de kalken zoldering, de wind van een wiek
sliert je wang langs, een krijsen, een piepen.
‘Het wordt warm,’ schreeuw ik tante toe.
Met een ruk schuif ik het raam op. Het rumoer zwijgt, omdat het
burengerucht is verboden. Vochtigheid, koelte en een rossige gloed
boven daken. Diep haal ik adem. Zo sta ik: de nacht en de kobold;
een sprookje. O melodie, die ik in vrijheid gesteld heb, en die in
een zwerm van duizend stemmen een zingende ring trekt om de wereld.
Ach, dat er voor geen enkel gebed tijd is, om tot het amen toe te
worden uitgebeden. Een dubbel licht doemt in het duister op, een
stoomwolk dwarrelt, bruinrood gevlekt aan de flanken, een
aanzwellend bulderen, en ik tuimel terug, met mijn hoofd in de
handen.
Veel meer valt er niet over mijn jaarlijkse twee-weken-vrij te
berichten, of het zou dan nog de mededeling kunnen wezen, dat de
beurs met mijn spaarduiten altijd zwaarder is bij mijn komst daar,
dan bij mijn huiskeer. Ja, en waarom niet? Is de aalmoes van een
weinig blijheid niet welbesteed aan een vrouw, die alleen woont? Op
regenachtige middagen pleeg ik tante Maarte in een tearoom te
trakteren; 's avonds neem ik haar mee naar bioscoop of comedie.
Heus tot míjn baat niet. Ingemetseld duik ik weg tussen muren van
toeschouwers; versperd is mijn uitzicht; ‘zitten blijven’ wordt
geroepen, en ik moet er mij ten slotte mee tevreden stellen, om
fluisterend en behoedzaam bij tante Maarte inlichtingen in te
winnen over wat gaande is op het toneel ginds.
Een enkele keer lukt het, om alleen te ontvluchten. Wat helpt dat?
Drukker dan thuis is het hier op de straten, en daarenboven
loop ik rond als vreemdeling. Voor een aanstuwende autofile opzij
springend, voel ik mij zo'n beetje als Odysseus zich gevoeld moet
hebben, wanneer hij door de Beuker der Stranden van zijn vlot is
geworpen, en met de branding vecht aan de kust der Phaiaken. ‘Mijn
leven voor een boom met wat bloesem,’ zucht ik, ‘niet meer dan een
enkele graanschoof, of een zangvogel, die opstijgt van een plag
heide.’ Maar een uur in de omtrek vind je niets dan enkel
bouwgrond, wildernis, en wat er zingt, is de stoom van een
traktor.
Mijn dagen beginnen aan een grenzeloze lengte te lijden, eindelijk,
met van oor tot oor een grijnslach, pak ik mijn boeltje; tante
Maarte wuif ik met mijn zakdoek toe voor haar venster, hijgend
spoed ik mij voort naast mijn handkoffertje, en land een half uur
voor de tijd bij het station aan, dat gelukkig vlakbij ligt.
Opnieuw neemt me de kantoorsleur gevangen, als een dorre tak, die
door de stroom wordt meegetrokken. Met ons zessen zitten we daar
dag aan dag acht uren bijeen om dezelfde tafel, en toch zijn we
wildvreemd voor elkander gebleven. Wat ik van ze weet is, dat de
jongste bediende een das draagt in tien kleuren, en alles wat hij
aan zijn buurlui mee te delen heeft, ze achter de hand influistert,
dat zijn ene buurman het profiel van Belijn, de ram, naar me
toekeert, en zó gehecht is aan zijn cijfers en zijn paperassen, dat
zelfs ziekte, koorts, keelpijn, niet bij machte zijn, om hem van
zijn kasboek af te houden, en dat de klerken, die aan de andere
kant van hem hun pennen laten krassen, met hun gezichten, waarop
geen lijn ingegrift staat, moeilijk van het schemerachtige licht,
dat door het matglas binnenglijdt, zijn te onderscheiden, en dat de
oude, kaalkoppige boekhouder de goedhartigste van allen is, omdat
hij door huiselijke zorgen geplaagd wordt.
Iedere morgen hangen ze hun beste buizen op, waarna ze een
kantoorjasje aanschieten, het kan van spiegelglad lustre wezen, of
een gat in een mouw hebben, of de knoopsgaten kunnen ervan zijn
uitgescheurd. De livrei der berooidheid. Ook ík draag zo'n plunje,
en toch moet het vijf tegen één zijn.
Dikwijls kan ik me erin verdiepen, waarom ze mij nu juist apart en
voor het front gezet hebben, als een schietschijf voor de pijlen
van hun spotternijen. Mijn bedeesdheid, mijn onder de maat zijn? Ik
wil me volstrekt geen oordeel over ze aanmatigen, ook staat niets
verder van me af, dan me op wát ook te verheffen, maar ik heb
weleens gedacht, dat we niet tot een eendere wereld behoren.
Wanneer we met zijn allen na kantoortijd in het klerenhokje
saamgepakt zijn, gemeenzaam en broederlijk in onze hemdsmouwen,
nergens zo duidelijk als dáár juist, voel ik, dat ik anders ben dan
de overigen; zoals de leeuwerik in zijn kooi, die tierelierend
boven zijn handbreed polletje gras opfladdert, anders is dan de
manke schoenlapper, die naar zijn lied zit te luisteren. Wat
volstrekt niet betekent, dat ik me hiermee een voorsprong wil
geven. Een ijverig werkman is meer waard dan een vogel, die zich
vangen liet, en wat baten je een paar vleugels, als je ze tegen de
tralies moet stuk slaan?
Veertien vrije dagen, mijn vacantie, en het brandende vraagstuk,
hoe ik ze gebruiken zal. Weer brandend geworden, omdat ik, drie
maanden na mijn laatste verblijf aldaar, het doodsbericht van tante
Maarte kreeg.
‘Een beroerte,’ mompel ik, ‘de eerste en de laatste in een leven,
dat nooit door een enkele aandoening beroerd werd.’ Een
woordspeling, die ik mij dadelijk kwalijk neem. Ik strijk met de
handen over mijn voorhoofd, en dan merk ik, dat de doffe schemering
in mijn onderaardse kamer nog dieper is geworden, en de stilte
drukkender.
Natuurlijk dat ik voor de begrafenis uitgenodigd ben. Ik meld me
bij mijn chef aan, om een dag verlof te vragen.
‘Ach tantes,’ gromt hij, niet zonder verachting. Hoe kan ik het
helpen, dat mijn moeder al bijna dertig jaar dood is? Hij wil geen
precedenten scheppen, zoals hij dat uitdrukt. Neen, waarlijk, het
spijt hem.
Waardoor het mij niet mogelijk is, om aan een laatste verwante de
laatste eer te bewijzen; maar in gedachte maak ik heel de
plechtigheid toch mee. ‘Nu zakt de kist in de kuil neer,’ prevel
ik, terwijl ik mij tussen mijn beide kantoortijden naar huis spoed.
Stokstijf blijf ik aan een straathoek staan, en zonder mij om de
spottende blikken van de voorbijgangers te bekommeren, ontbloot ik
het hoofd, mijn flambard voor mij uit houdend. En dit is dan alles.
Niets meer merk ik van daarginds; alleen dringt een gerucht door,
dat het huis aan de spoorbaan verkocht is.
Ondertussen is het zomer geworden, eind juni, en de dag nadert, dat
ik mijn twee weken cadeau krijg.
Heel goed, maar dan verder?
In je dromen is het makkelijk genoeg, om een berghut op de top van
de Jungfrau te betrekken, of je in het binnenland van Afrika, onder
de schaduw van broodbomen, door een kano naakte negers
stroomopwaarts te doen peddelen; doch als je een wèrkelijke reistas
moet pakken en je kaartje nemen aan het treinloket, sta je voor de
grenzeloosheid van de wereld, als een vliegje, dat het firmament
zou willen gaan verkennen.
Ik kan haar niet vinden, de oplossing, en dán juist, midden in mijn
radeloosheid, stuift die brief bij me binnen, terwijl je de
voetstap van het wonder zich achter het tuintje hoort wegspoeden.
Aan alle kanten bekijk ik het couvert; een onbekend handschrift,
maar van een eerlijke, trouwhartige letter.
‘Wie? Ik?’ roep ik, als ik mijn vouwbeen gebruikt heb.
‘Beste neef Rudolf.’
Met een ruk zet ik mijn bril recht.
‘Nu, nu,’ hoor ik me mompelen, ‘zo goed en zo vriendelijk voor
moeder... niet weinig overdreven dat ...’
Maar dan zucht ik, mijn stoel achteruitstotend: onmogelijk! Of ik
mijn halve maand vrijheid bij háár, in haar nieuw landhuis, of zou
ze het eerder een armzalige hofstee moeten noemen, kom
doorbrengen.
‘Met hartelijke groeten, je Martha.’
‘Neen,’ verzeker ik ten tweede male en nadrukkelijker, en duw de
brief weg in mijn diepste binnenzak.
Wat baat het, om een boodschap van het noodlot weg te bergen?
Buiten, als ik het marktplein oversteek, op mijn weg naar mijn
arbeid, betrap ik mij er plotseling op, dat ik bezig ben te
neuriën: ‘met hartelijke groeten, je Martha,’ er de muziek, die bij
mijn mets nouveaux hoort, voor gebruikend, terwijl ik de stappen
van mijn kleine benen naar de maat van het lied regel.
‘Nonsens,’ brom ik wrevelig.
Op het bureau, voor mijn groezelige tafel, ontsnappen telkens weer
een paar tastende vingers aan mijn waakzaamheid, om in een
binnenzak binnen te duiken; het envelop schuift te voorschijn;
behoedzaam spreid ik het blad uit; hoe recht de regels lopen, frank
en vertrouwelijk, als werd je aangezien door heldere, blauwe ogen,
en voelde je handdrukken.
Bij het uitkleden, 's avonds zet ik me in postuur voor
de spiegel, hoog het kaarslicht opgetild - zwarte jas, zwarte
das, als van een catechiseermeester op bezoek bij een sterfbed.
‘Neen,’ zeg ik nogmaals, maar ik steek de brief onder mijn
hoofdkussen. Weer is de oude hoop er, dat niet te stillen
verlangen: Georgine en Wouter, mijn kinderen, en de vrouw, die ik
wacht, en begroet met een stortvloed van bloemen. Wanneer ik
eindelijk inslaap, leidt Koba me nogmaals het huis rond, ik klim
trappen op, open deuren, herken de boeken van het met de goudwijn
van een warme najaarsgloed doorstroomd studeervertrek, sta in de
kamer met het uitzicht naar de duinen, stijg hoger, en rust dan
eindelijk uit op een wit bed in een glazen zaal, die in de buurt
van de maan ligt.
‘Ja,’ hoor ik mij jubelen, zodra ik 's morgens wakker word, en het
me zo heuglijk te moe is, of ik gisteren vergeten heb, een
feestgewaad uit te trekken. Ik wrijf de ogen uit. Daar zingt de
enkele vogeltoon, die zelfs nog in de stadsbuurten de vroegte
verwelkomt, en ik ben er zeker van, dat heel de dag muziek zal
wezen. Echter als ik even later voor de verweerde wandspiegel mijn
haar sta te kammen, weet ik het al weer lang, dat de gesloten poort
niet door me geopend zal worden. Nooit, neen, God help me.
Verder op de ochtend, verdiept in de boeken, die met een dwaas
netwerk van cijfers bekrast lijken, maak ik zulke verbazingwekkende
fouten, dat ik er zelf om moet glimlachen. Waarop mijn metgezel uit
de keuken, de toeschouwer, de spotvogel, gewacht schijnt te hebben,
om me aan een door hem bedacht blijspel te doen deelnemen.
‘Vlug dat papier daar!’
Ja en waarom niet? Leidt het niet een hart af vol onrust? Ik kies
een schoon vel, dat als hoofd de naam voert van de firma.
‘Beste nicht Martha,’ vang ik aan, dan vloeiend en gemakkelijk lukt
me het overige, omdat het van tevoren vaststaat wat ik zo
aanstonds, tot snippers gescheurd, in de prullenmand zal doen
neerdwarrelen. ‘Je vriendelijk aanbod, dat ik maar al te graag
aanneem...’
Met een zwaai van de hand, veel te breed voor de maat van mijn
armpje, teken ik ‘Rudolf’.
‘Zó, en nu inpakken.’
Gelijk je aan een dwingend kind zijn zin geeft, gehoorzaam ik hem,
lik het envelop dicht, en schrijf het adres neer.
Applaus van de banken; mijn buiging.
Stil, nog het slot niet. Ik word in de directeurskamer
geroepen.
Wanneer het kort onderhoud is afgelopen, neem ik weer mijn oude
plaats in, mompelend: ‘Genoeg nu.’
Evenwel, wanneer ik naar mijn schrijverij wil grijpen, om ze aan de
haar voorbestemde vernietiging prijs te geven, wáár is ze?
Of ik misschien naar die brief zoek, vraagt de boekhouder me, die
somtijds de vriendelijkheid heeft, om me een dienst te
bewijzen.
Ja, knik ik; en dan legt hij me uit, dat in mijn afwezigheid de
loper er geweest is, om de post af te halen, dat hij een zegel op
mijn brief geplakt heeft, en hem de man mee heeft gegeven.
‘Ach God, maar dat móest niet,’ stamel ik vuurrood, terwijl ik
achter de brilleglazen mijn ogen voel uitpuilen.
Hoofden worden opgericht, en ik hoor giechelen. Verslagen zink ik
op mijn stoel neer.
‘Dank je,’ stotter ik.
En dit is de reden, waarom je me zo dadelijk, na kantoortijd, over
de eigen voeten struikelend, als een razende de stad kunt zien
doorhollen, niet in de richting van mijn souterrain, maar langs
allerlei stegen en pleinen en boogbruggen waar ik nooit een voet
gezet heb van mijn leven, en waar ik blindelings tussen een wilde
bende van gedachten loop. In blijdschap, in wanhoop. Nu eens heb ik
het plan gereed, om het vervloekte epistel, eer het zijn bestemming
bereikt heeft, met het pistool op de borst, als een eenzaam
reiziger, bij een kruisweg aan te houden, of eenvoudiger nog, een
telegram met een herroeping af te zenden; dan weer draag ik
vleugelen. Totdat ik in een weerspiegelende winkelruit naast me een
spotbeeld zie meesnellen, een paddenstoelhoed in de nek, en achter
hem aan fladderende jaspanden. Dit brengt me tot inzicht en
kalmte.
‘Ik geef me over,’ zucht ik moe, en zoek het huis op, vier
traptreden diep onder de straatstoep.
Neerzitten, afwachten.
De volgende dagen doemt de hoop bij me op, dat mijn bericht niet
terecht is gekomen, en zichzelf zal doodzwijgen, wat mogelijk zou
kunnen wezen, omdat de naam van de af
zender achterop niet vermeld staat. Een tweede tijding van nicht
Martha maakt een eind aan die illusiën. Blij is ze, zegt ze, dat ik
het besluit heb genomen, of ik dag en uur wil melden. Waaraan ze
nog allerlei aanwijzingen toevoegt. Dus onherroepelijk.
Er maakt zich een koortsige bedrijvigheid van me meester, waarbij
ik Koba zelfs in mijn vertrouwen neem.
‘Als je bij deftige verwanten te logeren gevraagd bent,’ begin ik,
‘wát kan er dan nog aan je worden opgeknapt?’ en ik wijs op mezelf
van het halsboord tot de schoenzolen.
Ik voel me bij een schouder gepakt en voor het venster in het volle
licht geschoven. Koba monstert me zorgvuldig.
‘Een overhemd en een das,’ zegt ze, ‘ook een nieuw vest met de
fleur van een kleurtje.’
‘Geborduurd...!’ mompel ik aarzelend.
‘Ja, en de broek oppersen.’
Ten gevolge van die besprekingen ben ik voortaan elke minuut die ik
vrij heb, in een of andere winkelbuurt aan te treffen. Niet alleen,
dat ik daar de raadgevingen van mijn werkvrouw in practijk breng,
maar ik schaf me daarenboven nog een fijner montuur aan voor mijn
bril, handschoenen, manchetknopen en een lederen reisvalies. Het is
voor het eerst in mijn leven, dat ik niet contant betaal.
‘Noteren, ja zeker,’ en ik doe de glazen straatdeur achter me
dichtrinkelen.
Verschrikt sta ik stil buiten, terwijl ik langzaam tot bezinning
kom. Welk steil rotspad ben ik bezig te beklimmen; wáárheen leidt
het mij?
‘Bedenk,’ zeg ik ernstig, ‘mijn waarde makker, dat dit meisje tante
Maarte's en oom Jakobs dochter is. Wie plukt er een roos van een
brandnetel? Ontliep ze haar huis niet naar een ver gelegen land, en
heeft ook zij niet draf der zwijnen moeten eten?’
‘Haar handschrift dan?’ hoor ik mij zacht in het oor fluisteren,
‘en de manier ook, waarop ze je uitnodigt, die zo warm is als de
zomerzon door een raam op het Oosten?’ Ach ja, en mijn dróóm is
het, die me zijn meningen op tracht te dringen, dezelfde, die
verleden najaar me met twee kinderen, de schoonste vrouw van de
stad, en een kamer, waarvan-uit je de zee kunt zien, heeft
gezegend, en die me op een mooie morgen met de scherven van al dat
kostelijks alleen heeft gelaten.
Hoog met de schouders rijst hij boven me, en als hij naar me
neerbuigt, voel ik zijn licht gouden haar aan mijn wang
vlammen.
Om me aan dat gezelschap, waarvan ik het gevaar besef, te
onttrekken, sluip ik haastig de dichtstbijzijnde bazaar binnen.
‘Een stok, ja’, zeg ik, ‘en de knop moet van been zijn.’
Vanzelf spreekt het, dat ik me vóór alles een officiële reisgids
der Nederlandsche Spoorwegen, zomerdienst, aangeschaft heb. 's
Avonds, zodra ik het licht heb aangestoken, en me terecht heb
geschikt tussen de uitpuilende veren van mijn hinkende leunstoel,
verdiep ik mij in de lijnen van de kaart en in de kolommen van de
tabellen. Onder het bestuderen door zie ik spoorstaven voor me
opspringen, wegzwenken, en begint de notenbalk van de
telegraafdraden voor mijn ogen te dansen. ‘Baflo, Warffum, Hintham,
Vlake’, blaf ik verbijsterd bij het doorbladeren, en dan krabbel ik
bladzij na bladzij van mijn notitieboekje vol met een geheimschrift
van cijfers.
Als slotsom van die onderzoekingen geef ik eindelijk aan nicht
Martha de dag en de tijd op, waarom ze gevraagd heeft.
Eén juli, om twaalf uur, begint de vacantie. Juist nog kan ik mij
even naar huis reppen, staande wat eten, en mijn bagage aanhalen.
Op de plaats van mijn bestemming kom ik dan aan in de loop van de
avond. Zo win ik een vijftiende dag uit. Gerustgesteld en tevreden
rijs ik op, draai mijn lamp neer, maak het donker.
Een week nog kruipt voorbij. Een eindeloze nacht met een doolhof
van dromen: één juli.
In de vroegte pak ik mijn valies, dat mijn bedompte slaapvertrek
doorbalsemt met het verrukkelijke reukwerk van leder. Als ik heb
ontbeten, laat ik het servies staan op tafel, voor aanstonds.
Daarna maak ik nog het vagevuur door van mijn laatste
bureaumorgen.
‘Triest weer,’ stel ik vast op mijn terugweg, terwijl ik
bedenkelijk optuur naar een drift wolken.
Koba wacht me thuis, om me weg te helpen, zoals ze dat uitdrukt.
Van dat besluit heb ik haar niet af kunnen brengen. De omgang met
Koba is moeilijker geworden, vooral sinds ik, waar ik zelf opslag
van het kantoor had gekregen, ook háár weekloon verhoogd heb. Een
aanbod, dat ze eerst met alle geweld weigerde. Maar van het
ogenblik af aan, dat ik haar had overgehaald, ben ik iets nog
veel onmondigers en hulpbehoevenders voor haar geworden.
‘Keurig,’ zegt ze, wanneer ik reisvaardig op de mat van de gang
wacht, in mijn linkerhand mijn koffertje, de stok met benen knop,
en een deugdelijk gerepareerd regenscherm, en over de rechterarm
mijn zomerjas, die ik in een deftige plooi heb gevouwen.
‘Keurig,’ zegt ze, en nu volgt ze mij de vier trappen naar de
straat op, waar ze me blijft naroepen, en toewuiven.
IJlings pak ik me, met een gloeiend hoofd, weg, want ik heb een
gordijn voor een der ramen van de zeven hemelen boven me opzij zien
schuiven, en aan de overzijde heeft een schrobbend meisje haar
bezem tegen de deurpost aangezet, om zich op haar gemak over ons
afscheid te verlustigen.
De straathoek! Maar ook als ik die ben omgeslagen, verlangzaam ik
mijn tempo niet. Ik weet, dat ik tijd heb. Echter is het nodig, dat
ik met de hinderlaag der draaibrug rekening houd. Eén steeg nog en
dan kan ik haar in het gezicht krijgen. Dat dacht ik wel, open
natuurlijk.
‘Ach God,’ zucht ik.
De rook der kleine, stoere stoomboot hult me in roetdamp. Achter
haar, langzaam, volgt de sleep; een obsessie. Angstig, door
beslagen brilleglazen, staar ik de langs varende karavaan na. Het
zijn de zolderschuiten en de pramen, en de kolenaken, met de was
aan een drooglijn, een kindergezicht voor een kajuitraampje, de
gebruinde schipper op de voorplecht, en, slank als een beeld van
Bellona, de vrouw aan het roer, het blonde hoofd omhoog, niet of ze
uitspiedt over groezelig vlietwater, maar of ze de verte van een
grenzeloze oceaan peilde. Trager glijden ze, en ik verzuim ze te
tellen, omdat al mijn plannen bezig zijn in het geplas tegen de
walkant te verdrinken.
Minstens een uur moet het geduurd hebben. Ik wring mij door het
woelen van wagens en voetgangers. Deerlijk deuken ze mijn
handvalies.
Ruim een kwartier tijd, merk ik, wanneer het station voor me
opdoemt.
‘Dank U,’ zeg ik, een wijsvinger aan mijn hoedrand, als het kaartje
me wordt toegeduwd. Waaróm niet een enkele hoffelijke groet van de
jachtende wereld binnenzenden door het deurtje van dat donkere
uitkijkgat? En het hart vol bange voorgevoelens, begin ik het
perron op en neder te drentelen.
Halfduister is het daar, en hoewel het er droog blijft, schijnt een
aanhoudende regen te vallen. Onrust, droefenis. Omdat ik me
nietiger, armer dan ooit voel onder de geweldige omkapping van
zwart ijzer en beduimeld glas, omdat ik door de golf van het
ongeduld der wachtenden word meegenomen, of omdat me in een
vochtige windvlaag een herinnering tegemoet suist aan alle
handdrukken, tranen en adieus, die zich hier onder het glimmende
dak hebben verloren, de everlasting farewells uit een opiumdroom
van De Quincey?
‘Waar ben ik aan begonnen?’ zucht ik troosteloos, als met de
plechtigheid van het onherroepelijke, in een dof narommelen van
donderslagen, mijn trein het station binnen komt daveren.
‘Derde, niet roken,’ roep ik een conducteur toe, die portieren
openrukt. Een breed armgebaar verwijst me naar achteren. Ik snel de
wagon langs en bons tegen lichamen. Eindelijk zink ik op een houten
bank neer, een hoekplaats, spring op weer, werk, me zover mogelijk
uitrekkend, mijn reistas in de bagagehouder, hoor met een slag de
coupé sluiten, en tuimel achterover, nu de locomotief aanzet, en in
een schimmig licht, de wereld zich in beweging zet achter ons
raampje.
Kolenloodsen, goederenloodsen, een kerk, en een gevangenis; en daar
beginnen de polderlanden, grijsgroen onder een loodgrauwe hemel
voorbij me te wentelen. Gods slaaplied voor onrustige harten
gezongen, heb ik de wei horen noemen, ja, ook mij kalmeert ze.
Waarlijk, en heel wat gemakkelijker zou het voor mij geweest zijn,
wanneer ik van mijn treinreis niets anders dan een oude molen aan
een trekvaart, boerderijen tussen lommerrijke olmen weggedoken, en
een kerkspits aan de einder te vermelden had gehad. Ik zou dan ook
mijn medereizigers, lieden zoals iedereen die wel op zijn
omzwervingen zal ontmoet hebben, en van wie niets nieuws kan
bericht worden, onbesproken hebben gelaten, ik had geen woord over
mijn overbuur behoeven te verliezen, hij met zijn koperrode kop,
die door een wolk wit haar omlijst wordt, zijn losse hemdkraag, bij
de halskuil open, en zijn schoeisel van, aan de blote voeten,
sandalen; ook had ik, wie naast hem is gezeten, kunnen voorbijgaan,
om hem, met zijn spotachtig boven lorgnetglazen knipperende ogen,
achter zijn krant te vergeten; evenmin zou ik de man in het zwart,
van wie je niet zeggen kunt, of hij een schoolhoofd, een ouderling
of een deurwaarder is, voor het voetlicht gevoerd hebben, en ik had
het gebruikelijke boerenvrouwtje, kap op en karbies tussen de
knieën, niet uit haar onberoerbare rust hoeven wakker te roepen.
Maar er blijft me geen keuze, als ik een beetje een aannemelijke
verklaring van mijn avonturen wil geven. Want dit is het
onbegrijpelijke, het angstwekkende, dat, wáár ik ook neerzit en in
gedachten raak verzonken, er dadelijk een heimelijke samenzwering
tegen me gaande is, waaraan alles en iedereen deelneemt; zoals
hier: veld, hemel, trein-conducteurs en medepassagieren. Ik
onderwijl, in mijn gemijmer verloren, kijk uit door het raampje.
Hoe mooi, denk ik, totdat ongemerkt de ring al dichter om me
saamgetrokken wordt, het geschut opgesteld is, en de bajonetten
geveld zijn. Ingesloten, en dan heb ik ten slotte nog het ongeluk,
om eigenhandig de vlag voor de aanval te zwaaien: door mijn
flambard af te zetten, en over mijn haar heen te strijken. Meteen
valt het schot: ‘hoofdpijn?’ Een vraag me gedaan door de grijsaard
die, als je zijn leeftijd op vijftig zoudt schatten triomfantelijk
zeventig zeggen zou. Hoog tijd, om alles voor je verdediging, of
ten minste voor je vlucht, in gereedheid te brengen; maar ik voer
een manoeuvre uit, welke die mogelijkheden alle twee tegelijk voor
me afsnijdt: Ik geef hem een antwoord, dat hij niet anders dan als
een bevestiging kan opvatten.
‘Aha!’ knikt hij tevreden.
Verslagen, - en de gevangene, die in verhoor wordt genomen.
Welke zijn mijn verrichtingen 's morgens direct bij het uit bed
stappen?
‘Me wassen en aankleden.’
‘Wat wassen?’
‘Mijn gezicht, hals en handen,’ stamel ik, in de war gebracht.
Hij haalt verachtelijk de schouders op, en onder de borstelige
wenkbrauwen vol gestrengheid me aanfronsend, beveelt hij me, dat ik
mij voortaan elke ochtend tot de huid toe te ontbloten heb, en mij
te onderwerpen heb aan een ijskoude afspoeling.
Meer stormtroepen.
‘Buiten uit de regenton,’ roept de deurwaarder, en de man achter de
krant, die er expres zijn lectuur voor laat zakken, zegt: ‘Beter
erín en het deksel gesloten.’
Stotterend tracht ik me teweer te stellen terwijl ik het gevoel
heb, of ik bibberend onder waterstralen, in minder dan mijn hemd
voor de wereld te kijk sta. Onder me knarsen de wielen. Ook de
sneltrein draagt tot mijn nederlaag bij door zijn remmen te laten
werken.
Als we stil schokken, en het portier wordt opengetrokken, zijn ze
juist aan een nieuw onderwerp bezig, en houden er zich onledig mee,
om me een dieet van rauwkost op te dringen. Ik waag nog een poging,
om mijn vereerde Brillat Savarin, behalve een fijnproever,
raadsheer en oud-kolonel, in het strijdperk te brengen, maar ik zie
hem smadelijk tot de aftocht gedwongen. Aller ogen hebben zich op
mij gericht, ik put mij uit in hulpeloze tegenwerpingen, die ik met
gebaren van mijn korte armen kracht poog bij te zetten; het gonst
in mijn oren, het geraas van het perron rumoert de coupé binnen, en
langs de wagens wordt iets afgeroepen, waarvan de betekenis niet
tot me doordringt.
Eindelijk zet de trein zich opnieuw in beweging. Rust, stilte. Het
lijkt, of het noodlot, nu het de zin heeft gekregen, de spelers
bedankt heeft voor hun medewerking. De natuurgeneeskundige vind ik
in een brochure verdiept, en een vers blad van de krant wordt
uitgevouwen. Goddank, denk ik.
Nu zullen zo dadelijk de weien voor bossen gaan plaats maken,
overweeg ik bij mezelf, haal mijn horloge voor de dag, waarvan ik
de stalen ketting thuis heb gelaten, en zoek onder de aantekeningen
in mijn opschrijfboekje het dorp op, dat onze eerste stopplaats zal
wezen. Een begin van schemering waast over de vlakte.
Tot mijn verwondering blijft zich het grenzeloos grasland naar de
horizon uitstrekken, en als we eindelijk het naaste station hebben
bereikt, waar we voorbijsuizen, in stede van er, zoals ik reden heb
om te veronderstellen, halt te houden, geloof ik een naam af te
lezen, die niet op mijn route kan voorkomen.
Een vingerhoog mijn hoed optillend, verstout ik mij, om de
grijsaard tegenover mij uit zijn boek, voor een inlichting, op te
doen schrikken.
Waar ik heen moet, vraagt hij streng.
Omdat de beklemdheid van het voorgevoel mij naar de keel grijpt,
reik ik hem zwijgend mijn spoorboekje over.
‘U bent verkeerd mijnheer. Zoëven toen het duidelijk afgeroepen is,
had U over moeten stappen.’
Verslagenheid, vertwijfeling. Beide handen hef ik in de hoogte, om
ze machteloos in de schoot te laten zinken.
Die vrolijkheid wáárom? De man van het nieuwsblad schijnt zich met
zijn geruchtloze genoegen niet langer tevreden te kunnen stellen;
want, zich op de knieën slaande, schatert hij het uit, en naast me,
aan de kant van de deurwaarder, hoor ik een nauwelijks onderdrukt
grinniken.
Langzaam rijs ik van mijn plaats op, star de ogen gericht op de
noodrem.
‘Tien rijksdaalders boete,’ wordt er gewaarschuwd, ‘en ze zetten je
af aan de rand van de spoordijk.’
Hulpeloos laat ik me weer in mijn hoek vallen. Wát te beginnen? En
nu merk ik, dat het niet waar is, dat raad duur is. Van alle kanten
krijg ik er een penningske van toegestopt.
‘Over een klein uur een halte.’
‘Daar uitstijgen.’
‘En aanstonds terugreizen.’
‘Wanneer er nog verbinding is.’
Wat drie reisgidsen te voorschijn doet zwaaien.
‘Neen, géén verbinding.’
‘Dan overnacht hij daar.’
‘Heb je hotels in die uithoek?’
‘Allicht toch een bank in de wachtkamer.’
De stemmen bonzen om als een troep toornige bijen. Dán juist is het
ogenblik aangebroken, dat de stille figurante, die het ganse spel
door onbeweeglijk heeft gezeten, en gezwegen, in haar kleine en
nederige rol optreedt. Het vrouwtje met haar boodschappenmand
schraapt zich verlegen de keel, en langs de ouderling naar me
heenbuigend, zegt ze, in een zangerig dialect, op muziek lijkend,
dat er een goed logement is te vinden, waarvan ze de eigenaar kent.
Duidelijk legt ze me uit, hoe ik er van het station af naar toe heb
te lopen.
Ik maak een diepe buiging, en hoe hartelijk zou ik gedankt hebben,
als benardheid over een schoon woord kon beschikken. Nu rest me
enkel maar dat kort gebaar. De zeventigjarige vijftiger heeft zijn
brochure weer ter hand genomen, de krant ritselt open onder de
lichtpit, die ze hebben aangeknipt, en ik word weggezogen in
een wervelstroom van bekommeringen: zelfverachting, vrees voor wat
dreigt nog, en een schrijnend me schamen voor Martha.
Zo sleurt me de voortjachtende trein mee naar een dichte, niet te
peilen duisternis. Die ik eerst in al zijn glibberige en
bedrieglijke ondoordringbaarheid leer kennen, als ik eindelijk
uitstijg - zoals ik mijn reis ben begonnen, tas, wandelstok en
regenscherm in de linkerhand, mijn jas, die zich, heel de ramp
lang, onberispelijk in de plooi heeft gehouden, over de
rechter.
Waarop, onder een half uitgewaaide lantaren, mijn uiteenzettingen
met de chef volgen, en mijn schrik dan, wanneer ik gewaar word, hoe
diep ik in de zak heb te tasten.
Buiten op de landweg moet ik mijn zorgvuldig samengerolde parapluie
opsteken. Nat meld ik mij aan.
‘Wel zeker,’ zegt de waard, een ruw soort van kerel, als ik mijn
vraag doe, en hij gaat mij voor.
Onder het naar boven klauteren, vertel ik hem mijn ongeval.
‘Doet niets,’ en in overweging geeft hij me, om in de vroegte de
autobus van zo'n pas hier ingestelde dienst te nemen, die een
directe verbinding heeft met de plaats, waar ik zijn moet. De
laatste had ik bij mijn aankomst ook nog kunnen halen; op de
treinen rijden ze; ik had dan vanavond nog aan kunnen komen.
‘Zó,’ zeg ik enkel maar zuchtend, ‘neen, dat wist ik niet.’
Hij brengt mij naar een klein, eng hok onder de daksparren, dat me
toch het ondergrondse roefje van mijn souterrain in de gedachten
roept. Op de deur zit geen sleutel. Een man ben ik, die veel heeft
gelezen, en weinig gereisd heeft. Wat me bezorgd voor mijn
veiligheid doet wezen. Ik begin de commode naar de drempel toe te
slepen. De poten knarsen oorverscheurend langs de planken vloer, en
dit doet me verschrikt en verlegen mijn pogingen opgeven.
Zodra ik mij tussen de matras en het dekbed heb geschoven, rillend
van de vochtigheid en het troosteloze, merk ik, dat ik de slaap
niet kan vatten. Voor iemand, die altijd tegen de stroom op moet
zwemmen, ben ik geen moedverliezer, of twijfelaar aan de overzij,
en dikwijls kun je me op een glimlach betrappen, wanneer een golf
me omver heeft geworpen, of ik een mondvol zilt water moet
inslikken; maar een enkele
maal toch staar ik somber naar mijn barse leven, en bezondig mij
aan bitterheid.
Beneden in de gelagkamer, hoor ik de biljartballen tegen elkaar
klotsen, stemmen klinken op van een allengs luider wordend
krakelen, het geraas schijnt dichter de trap naar de zolder te
naderen. Mijn hart gaat gejaagd kloppen, en ik begin er rekening
mee te houden, dat een woedende menigte, om mijn bloed roepend, zo
dadelijk bij me binnen kan dringen, om mij, sjofele vleermuis, twee
pinnen door de vlerken, en een pen door de poten, aan de deurpost
te nagelen.
Als het stiller is geworden, slaap ik in, enkel om mijn dwaaltocht
tot een reis om de wereld te maken; want als de gevangene van een
piratenjonk word ik de Gele Zee over gevaren, ik verkeer in de
misdadigerskringen van Chicago, om ten slotte op een pas ontdekte
sneeuwtop van de Karakorum te worden achtergelaten en vergeten. Met
een schok schrik ik wakker: trippelen over mijn plankenvloer, en
een krassen van nagels tegen de wand van mijn bedstee; maar als ik
ademloos recht zit in een kuil van mijn kussens, en luister, besef
ik, dat het de vogels zijn, die boven me in de dakgoot rumoeren;
wat een sein is van de aantocht van de morgen.
Derde hoofdstuk Het hof en zijn hofhouding
Een zwoele wind waait door mijn haren, de
flambard ligt op mijn knieën; de armen voor de borst
samengestrengeld, werp ik het hoofd achterover, en lijk op de
palfrenier van de karos van de koning.
Het weer is omgeslagen; de enige herinnering aan de buien van gisteren, is een overdaad van edelstenen, gehecht aan de punten der halmen, en op het loof van de takken vergeten. Een schrik van vreugde gaf dat in de vroegte bij het opstaan, om, inplaats van de regen, die je verwacht had, de onbewolkte zon te begroeten, als een vlammend wiel langs je dakvenstertje wentelend. Zo'n soort van verblinding plotseling, gelijk ik ze dikwijls ondervonden heb, wanneer ik mijn oude statenbijbel, een van de weinige erfstukken, die me zijn overgebleven, zit te doorbladeren: ‘Ende de wateren hadden d'overhant boven de aerde, hondert ende vijftigh dagen.’ Duisternis, zondvloed; en een pagina verder straalt Gods regenboog over de dampende landen.
‘Wat een geuren!’ roep ik tegen de chauffeur.
Hij antwoordt in een onverstaanbaar mompelen.
Bij mezelf bied ik hem mijn verontschuldigingen aan. Natuurlijk weet ik het wel, dat zo'n man bij zijn verrichtingen niet mag gestoord worden. ‘Niet spreken met bestuurder,’ kan je op de trambalcons lezen. Het is als met een havik, die zich op zijn prooi stort, verschrik je hem, dan zal hij zijn doel missen. Beiden gaan op de stem van hun bloed af. Dus stilte.
‘Pardi!’ roep ik.
We zwenken een laan binnen, een tak zwiept langs de voorruit en veegt over de kap heen. Afgerukte blaadjes dwarrelen neer. Daar zijn er op mijn hoedrand gevallen, op mijn knieën, mijn handen. Ik laat ze er rustig, een sieraad, terwijl ik bovendien, als een pauw met zijn ogen, met de ronde vlokken van het zonlicht ben getooid.
‘Mooi,’ wordt in mijn oor gefluisterd.
Glimlachend kijk ik achter me. Welzeker, die droom weer, die me, op mijn tocht langs vier verdiepingen, tegelijk tot een bedrogen echtgenoot en een huisvader gemaakt heeft. Ik ben de enige passagier gebleven, en daarom hebben híj en al zijn medemakkers er een plaats gevonden; de vriend van mijn bakkunst bedoel ik, de zwemmer met zijn glimlach over storm en tegenzee, de ik, die me onderzoekend bespiedt met half dichtgeknepen oogleden, en, als mijn teboeksteller, elke daad van me en iedere dwaasheid optekent, zodra ik ze aan het licht heb geroepen, en nog een dicht gedrang van mindere goden. Gasten, zonder wie geen tocht gelukken kan, en met wie ik onder het wuivende dennegroen doorstuif, alsof ik een kooi zangvolgels ten geschenke ging brengen aan iemand, die tot diep in de vochtige nacht naar me uit heeft gekeken, en laat eerst de grendel voor haar deur heeft geschoven.
Lang duurt de rit; uren. Hier zijn ze dus, de bossen, die me gisteren door de bedrieglijke wei zijn ontfutseld, en daar heb je het koren en het sneeuwwit boekweitveld. Op een nauw pad moet een hooikar gepasseerd worden; ik houd de adem in, doodstil; echter de havik is waakzaam, en we scheren voorbij hem, terwijl we alleen maar een beetje goudstof en zoetreukerigheid losschudden. Steviger plant ik me in mijn zitplaats, dan duw ik mijn bril vaster de neus op.
Het nieuwe montuur blijkt een aanwinst, waardoor je me nu eerder voor een leraar dan een kantoorklerk zoudt aanzien. Genietende zet ik de borst uit; wijdheid, open ruimte; en van de heuvelrug, waar we in een bruisende vaart over heen snellen, ontdek je de heide, eenzaam, bruingrijs, tot ze aan de einder, op een blauw bloemenperk gaat lijken. Ik glimlach, als een kind lacht, dat een verrassing heeft gekregen. Herinneringen schemeren in mij op, mijn ouders leven nog, en ik rijd over een zacht bed van naalden, terwijl de paardehoeven op de bodem stampen. Nee, niet veel groter ben ik sedert geworden, al zou niemand me voor een dwerg mogen verslijten, en mismaakt ben ik ook niet. Ik rek mij uit, totdat mijn schouder de gebukte van de chauffeur aanraakt.
Weer duiken we neer in het lover. Langzamer glijden we voorbij de beukenzuilen van een oeroud buitengoed, de schorre horen blaft, en plotseling stoppen wij aan een zijpad, wit van berken. Dit moet ik volgen, legt de man aan het stuur mij, met de vinger wijzend, uit; een minuut of wat, en dan het eerste huis rechts; niet te missen.
Stijf in de benen stap ik uit.
‘Dank je, zeker, met de stok erbij vier stuks,’ en ik staar de wagen na, die vederlicht, nu hij zijn vracht van een reiziger en een troep dromen afgezet heeft, een sprong maakt naar de eindeloosheid, en in een stofwolk teloor gaat.
‘Rustig, niet haasten, alle tijd,’ zeg ik binnensmonds, terwijl ik het dicht belommerde pad indrentel. Ik haal mijn horloge te voorschijn. Zo, nog geen acht uur. In de stad, thuis, zou je nú geen bezoek moeten brengen, maar het schijnt een feit te wezen, dat ze buiten voor dag en dauw al de dekens uitkruipen. Ik strijk met de hand over de huid van een blank stammetje. Heerlijk, mompel ik, en dan blijf ik stilstaan, om mijn nieuwe das, die ik op aanraden van Koba gekocht heb, losser over te strikken, en meteen sla ik het stof, in de autobus over mijn kleren gewaaid, van mijn vest met lila lovertjes, en van mijn broek, die in een vouw, als het scherp van een scheermes, geperst is.
‘Kom nu,’ moedig ik mij aan.
Een paar stappen rechts, en daar heb je het hekje.
Behoedzaam open ik het. Het bomengroen is weggezonken, ruimte, en daar straalt de blauwe, warme julilucht. Diep zakt mijn voet in mulle aarde, toch loop ik voort op de tenen, zoals je in een kamer doet, waar iemand in slaap ligt. Stilte, enkel een zeis in de verte geslepen. Ik ga een veld langs met bonen op staken, een akker, waar wat rogge wuift. Het huis onder zijn rieten dak dan. De ingang? Ik kan hem niet vinden. Zacht de schreden dempend, sluip ik om de muren heen. Niemand; enkel zingt een onzichtbare merel. Ik verdwaal in een boomgaard van gekalkte stammen, waar een bende boerenkippen, de nekken uitgerekt, in een gerep van de vlerken de vlucht voor me nemen. De kant op van het gekweel van de vogel, totdat ik een tuintje vol kleurige bloemen bereikt heb. Bewonderend kijk ik in het rond - en dan krijg ik plotseling een schrik, dat ik mijn handkoffertje uit de vingers laat glippen. Gelukkig vang ik het bijtijds nog op, zodat het zonder gerucht tussen een bos malven terecht komt. Ik laat het, waar het is, en staar roerloos. Een meisje voor een open raam. Boven de vensterbank reikt ze uit tot het middel. Zij wast zich, heeft haar kleren uitgedaan. Naar een bruin aarden kom staat ze voorovergebogen, zeep schuimt, en zij wringt haar ros haar uit. Het licht rust luchtig op de blote schouders in de kleur van een theeroos, onder de armen waast schaduw, en haar borsten zijn zeeschelpen.
De zee, ja, één seconde, en ik heb het alles ingedronken, en dit ogenblik had ik ook zo kunnen beschrijven, dat ik in de wind aan het strand stond, en me door de zon liet verblinden. Zeker door het fluiten van de lijster hoorde ze mij niet.
Een zucht lang, en dan vlucht ik op mijn korte benen, springend, struikelend, alsof de oude god Pan zelf me op de hielen zat. Maar mijn reistas blijft vergeten in het tuintje achter.
Hijgend schep ik adem in de berkenlaan, en mijn hart hamert. Een vrouw - ach vroeger in mijn jongensjaren heb ik weleens 's avonds met een deerntje, dat mij aan had geroepen, en dat voor een klein geldstuk niets weigert, langs het van gebroken lichtschijnsels wemelende water van de haven gewandeld, maar zodra ik kussen wilde, had ik in mijn dromen, als op een schilderij van Botticelli, dansenden naast een mirtenbosje elkander de handen zien reiken, en ik kón niet.
Buiten adem snel ik voort. Ik ben iemand, die weinig gewaagd heeft, en dit overstelpt me zo.
Vanzelf, dat ik dadelijk verdwaald ben. Over een greppel roepend, vraag ik een boer, die gebukt in de grond werkt, de richting. Hij rijst op met de waardigheid van een Petrus op een oud altaarpaneel, neemt de pet af, als vijf eeuwen her voor een slotheer, en duidt me de weg uit. Breed zwaait mijn flambard. Als ik omkijk, merk ik, hoe hij me, op zijn spade geleund, nastaart.
De zon schijnt achter mij, ik zie, dat mijn schaduw dezelfde is gebleven. Dat verwondert mij, want mijn hart is door een vreemd en wild gevoel veranderd, dat me soms angst lijkt, soms vervoering.
Een half uur minstens ben ik weg geweest, reken ik uit bij het hekje, ruim tijd, dat ze is aangekleed. O, opluchting, kijk, daar hangt mijn handkoffertje nog in de malvestruiken. Geen sterveling achter het open raam. De merel zingt steeds; ik wil daar geen verdere gedachten aan geven. Kalm en onbevangen, slechts een vroege reiziger... Met bevende vinger klop ik aan.
Geen antwoord. Dus nog eens. Evenmin bescheid; en nu knip ik de klink op, welbesloten. Een nauw en donker gangetje, waar ik schutterig in rondstommel. Door een kier dringt een lichtstraal. Weer vraagt een angstige vinger om toegang.
‘Ja!’ dit van een heldere vrouwenstem.
‘God helpe me,’ fluister ik stamelend, wat het gebed zou kunnen wezen van een parelduiker, eer hij zijn sprong waagt. Morgenschijnsel stroomt me tegen, dat door de gepleisterde wanden weerkaatst wordt. Te duivel, de drempel. Gelukkig dat ik me op de been heb kunnen houden, ten spijt van allebei de handen vol, waar nog mijn flambard, die ik groetend afnam, bij moet geteld worden. Alleen mijn bril staat scheef gezakt, en ik kan hem niet recht zetten. Een eerste intree die niet schitterend is.
‘Dáár heb je neef Rudolf!’
‘Dag Martha.’
Verschrikt zie ik haar even terugwijken, de wenkbrauwen fronsend, nauwelijks, onmiskenbaar toch. Niet dat dit me grieven zou of teleurstellen; eerder zou ik haar om vergiffenis willen vragen, dat ik me niet als een welgemaakter, mannelijker gast aan haar kon voorstellen, zo een die een langs de weg geplukte ruiker bij haar binnenbracht met een buiging, in plaats van een regenscherm, een wandelstok en een nieuw reiskoffertje. Ze neemt me mijn bagage af en begroet me. In de mijne legt ze een hand, die me nog vochtig en koel van het bad lijkt, en ja, ook heur haren...
Ze vraagt me. Gisteravond is ze wachtend opgebleven, en daarom heeft ze zich vandaag verlaat.
Ik breng verslag uit, breedvoerig. Ach, kalm toch met die fladderende stuiptrekkingen! Ik probeer ze te matigen. Dat ik in een interessante bespreking over voedingsvraagstukken verdiept zat met een bekend vegetariër, en zo verzuimd heb, om op de gegeven tijd over te stappen, maak ik haar duidelijk. En waarom niet dat fier fazanteveertje op een hoed gestoken, die al erg genoeg is verweerd en gehavend, werp ik een verontwaardigd geweten tegen.
Onderwijl zie ik haar aan. Bekoord en bewonderend; want hoe houd ik van zo'n breed en effen voorhoofd, waarover de vlam van de haarlok een gloed spreidt; van die grote, grijze ogen, die het gezicht met hun rustige wijsheid verlichten, en van een mond, waarbij je van het leven droomt, en zijn vruchten. Juist als haar handschrift: denkt ze, dan doet ze, en alles brandende van edelmoedigheid. Ze draagt een eenvoudige kleding, blauw linnen, aan de hals gesloten met een edelsteen. Om haar heen is het goed, dat de wind wit is, en de kamer niets wil wezen dan haar evenbeeld. Fris kleuren de borden, om de schouw gehangen, het eiken huisraad neemt sober zijn plaats in, en langs een wildernis van groene plantenslingers stroomt het zonlicht, door het open raam, over het hagelwit laken, waarmee de ontbijttafel bedekt is, terwijl het, in hun schalen, het brood en de room in een gloed zet, en weertintelt in de waterkaraf.
‘Me opknappen? Graag,’ zeg ik.
Martha gaat me voor. Hier zal ik slapen. Ik speur rond, nu ze me alleen heeft gelaten: harsgeur van jong hout, en de dingen als uit het hart van de boomstam gesneden. Uit het dakvenster bukkend, kijk ik, tussen de raamstijl en een wingerdrank, midden in een wriemelend lijsternest, pas uitgekomen. Ik schenk een aarden kom in, bruin als de hare.
‘Maar Martha!’ roep ik, wanneer ik, met een schoon boord, een zwieriger kuif en opgepoetste brilleglazen, een betere intocht dan zoëven bij haar heb gehouden. Op de tafel met de morgenmaaltijd heeft ze, terwijl ik boven bezig was, een vaas rode papavers, een schotel met gebroken raten, van honing omdropen, een bord donkere blauwbessen, en een korfje vol frambozen klaar gezet.
‘Alles van hier, en cadeau uit de bossen.’
Ik laat me in een zetel zakken, zo ruim, dat ik erin wegzink als een schoolkind in zijn tafelstoel.
‘Prettig Rudolf, dat je bent gekomen,’ en zo onbevangen en natuurlijk zet ze dit neer voor me, of het een bloeiende plant was, die ze met wortel en al uit de grond had gestoken.
Plotseling, in mijn verbeelding, zie ik een ontbijt zoals dat thuis, in het kwijnende licht uit mijn schamele tuintje, op een oude courant uitgespreid ligt, en dan hiér al dat fruit in de zon smeulend, en het bont gebloemde vaatwerk erin fonkelend. Dromen, mijmer ik, waaruit ik misschien eensklaps zal worden wakker geroepen. En werkelijk, in een wild gebruis van vleugelslagen, strijkt op dat zelfde ogenblik, juist híj, wiens ambt het is, om je de droom uit te helpen, vlak naast
ons op de vensterbank neer, schudt de gouden halskraag, rekt de nek uit, en kraait triomfantelijk.
‘Dit is Alexander, onze haan,’ zegt Martha, ‘aan wie je, als je vriendschap met hem wilt sluiten, wat kruimels van je ei offreren moet.’
Dadelijk rijs ik op, doch eer ik mijn geschenk geef, spreek ik eerst een rede uit. Nu stil maar, ik weet het, dat de vinnen van mijn korte armen er weer bij in beweging zijn, en dat mijn gastvrouw zal denken: haan en pinguaan, een samenspraak; doch ik voel mij vol dwaasheid, en in waarheid niet anders dan wakker geworden. Zoals een jongen, aan wie de donkere angstvisioenen van een lange nacht zijn leven hebben geleken, maar 's morgens steekt hij zijn hoofd in de waskom, komt beneden, eet zijn boterham, en pakt fluitend zijn schooltas. Op die manier heb ook ik mijn dekens van mij afgeworpen. Vijftien jaar duffe kantoortijd zijn, tegelijk met de slaap, uit mijn ogen gewreven, en ik ben de knaap weer, die gisteren zijn kaars uitblies. Daarom schaam ik mij er niet voor, om het woord tot de schoonheid te richten.
‘O Alektruo,’ zeg ik, ‘bewaker van burchten en roofsloten, mijn Canticleer, die de ochtend aankondigt, blinkende windwijzer, beeld van de Heiland, en zoon van de zon,’ en dan diep buigend, leg ik mijn gift aan zijn schubbige voeten. Die hij rap oppikt in een hamerend getik van de snavel, terwijl hij me wantrouwig aangluurt met een rond, geel oog.
Als ik weer ben gaan zitten, boos op mezelf en een beetje ademloos, merk ik, dat Martha me aanstaart, allebei de ellebogen op de tafel, en de kin in de handen. Canticleer, Alektruo? Ze wil er de betekenis van begrijpen, en wanneer ik het alles zo goed mogelijk uitgelegd heb, nog een sprookje of twee eraan toevoegend, zie ik, hoe ze namijmerend een haarlok wegstrijkt van het voorhoofd.
‘Ach veel te weten,’ zucht ze mismoedig, ‘ik ben vroeg van huis gegaan.’
‘De wijde wereld binnen,’ lach ik, ‘en naar de beschrijvingen had ik mij je nooit anders dan met schoenen voorgesteld, vuil van een eeuwige modder, een rok, die gelapt is, en in je goed overal strohalmen, die je vergeten had, om af te borstelen.’
Terwijl nu.. denk ik; maar ik spreek dit niet uit verder. Wat niet wegneemt, dat ze toch mijn stomme taal verstaan schijnt te hebben. Want langzaam zie ik zich haar wangen kleuren.
Verlegen buk ik mij over mijn bord heen, en verdiep me in een honingraat. De deur piept.
‘Thomas,’ hoor ik iemand aan me voorstellen.
‘Rudolf,’ zeg ik, half oprijzend. ‘Ach zo ja, de huiskat.’
Verwijtend kijkt hij naar ons schateren op. Met edelsteenogen; terwijl hij bovendien nog gitzwart is, de snor van een Tartaar heeft, en een staart als een Moors kromzwaard. Vleiende schuurt hij tegen mijn been aan. Martha verzoekt, om ook hèm met een klein welkom te groeten. Maar ik schud het hoofd.
‘Hij bemint niet de ijdele woorden,’ leg ik haar uit, ‘hèm eer je het best met bedaardheid en een korstje, dat je van de kaas gesneden hebt.’
Ik geef hem dat korstje. De sprong van een panter, en hij heeft zich op mijn schoot genesteld. Ernstig inspecteert hij de spijzen en snort als een oud spinnewiel! En daar heb je Martha, als een verrukt kind in de handen klappend, en ik, die er trots op ben om het gestoelte te zijn van een koning.
‘Wie volgt, Barrie!’ roept ze door de kamerdeur. Een krabben en stommelen, een lawine van ruig haar, die over zichzelf heen tuimelt, een recht zitten, kop scheef ‘vriend, vijand?’ en ten slotte een poot op mijn knieën.
‘Onze huisgenoten,’ verklaart Martha, ‘behalve Johanna en Clara, die te voorname vrouwen zijn, om zelf een bezoek af te leggen, maar die wij in de stal onze opwachting zullen gaan maken.’
‘Ja’, zeg ik, luister. Steeds spreekt ze; maar in de zangerige tongval van buiten.
Een kloppen.
‘Binnen!’ roepen we tegelijkertijd.
‘Ja, híj ook,’ fluistert ze.
Ik herken hem, en schrik even. Kalm en waardig, blootshoofds, wacht hij af. Natuurlijk, dat hij zwijgt erover, dat hij me de weg heeft gewezen. Ik druk een zware hand, die hard is als ijzer. Koba? Anders toch. Petrus, een aartsvader, richter? In elk geval is hij bij het doorbladeren van de bijbel uit een van de kapittelen verloren. O waardigheid, denk ik, nadat ik op een paar eerbiedige vragen van hem een antwoord heb gestotterd, en maak mijn lippen met een lepel bessen blauw.
‘Nu, werkelijk, ontbreekt er niet één meer,’ verzekert me Martha, met de hand op het hart, wanneer de arbeider zijn opdracht in ontvangst heeft genomen. Maar ze vergeet nog de bijen, waarvan er een paar naar onze schalen, en bovenal mijn honingbord verdwaald blijken te wezen, en die ik niet zonder onrust gadesla.
En hiermee is het heuglijkste maal van mijn leven geëindigd, en eigenlijk de morgen ook; omdat Martha me voor huiselijke bezigheden, die geen uitstel kunnen lijden, alleen heeft gelaten. Toch blijf ik vervuld van de glans van mijn vreugde; en al de huisgenoten, met wie ik zo feestelijk kennis gemaakt heb, houden, heel de dag door en ook de volgende dagen, de wacht over mijn geluk op de hoeve.
Iedere morgen dank ik Alexander, wanneer hij mij met zijn zegevierende trompetgeschal losrukt van een kantoorkruk, of me bevrijdt uit een vademen diep onder de begane grond gevangen zitten, om me aan de fonkelende zon over te geven, die samen met de harsgeur uit de sparrebomen mijn wijdopen venster komt instromen. Meteen hoor ik vlakbij de klaagtoon, die al duizenden jaren geleden in paleizen van Pharao's een heilige geweest is. Vlug spring ik het bed uit, doe de deur open, en glijd dan opnieuw tussen de lakens, Thomas aan mijn voeteneind. In een mateloos welbehagen bewerkt hij met de klauwen mijn dekens, rolt zich, de ring van zijn staart er omheen, in elkander, groet mij en de zon met een knipoog, bedekt zich de neus met een voorpoot, gaat slapen. Even bekijk ik zijn rust door ronde brilleglazen, allebei de handen in de nek gevouwen, en sta dan, om geen schone roofdierdroom te storen, zachtjes op.
Buiten blaft Barrie, en wat later, als het ontbijt is opgeruimd, tracht ik aan een lauwwarme stallucht te wennen, die voor een stadsmens als ik ben, bijna bedwelmend is, en bewonder Johanna en Clara. Plaats is er voor niet meer dan hoogstens een vijftal; met deze twee is een begin gemaakt. Om elf uur in de morgen, legt Martha, haar beschermelingen tussen de horens krauwende, me uit, worden ze naar het weiland gedreven, om er tot drie uur te grazen; meer is er niet te halen van dat stukje schrale grond. Verder dan bijvoeren, en Martha ledigt een paar emmers in de troggen, die een scherp riekende damp opzenden.
Ze heeft nu klompen aan, en een grijs schort voor, bij de hals en de polsen gesloten. ‘Zo dat ik dan tóch ben, die je had gedacht, dat ik zou wezen.’
O, om een enkel hoofs, rap woord met de glans en de klank van een nieuw geldstuk; maar ik ben doodarm, en ik heb niets beters voor haar over dan een driftig ontkennend het hoofd schudden. Nog rijziger lijkt ze me zo, en heur rossige haar straalt als een damp in het halfduister.
Clara duwt de kop naar voren tussen haar kribspijlen, ziet me met de zachte, donkere ogen aan, dof bulkend. Een verwonderde vraag zeker voor een vreemde bezoeker, die, in zijn zwarte pandjesjas, geen mens kan wezen, maar toch ook niet de tor is, die, stommelend onder zijn dekschilden, de gewoonte heeft, om zich in een ijverig gerep van de poten, langs een strohalm af te laten glijden. Doch ik bekommer mij niet om oordeelvellingen. Roomwit is Clara, en met een waasje mosgroen om de natte muil.
‘A heifer lowing to the skies,’ mompel ik prijzend.
‘Een jonge vaars, die naar de hemel loeit,’ vertaal ik voor Martha. Wat zo al zijn klank heeft verloren; en dan vertel ik het haar, hoe dit een halve regel is uit misschien wel het edelste gedicht, waar ook ter wereld geschreven.
‘Rotsen’, begin ik, een bezwerende hand optillend, ‘morgen en zuidelijke zomer, huizen van een stadje tussen klippen als een adelaarshorst, en wat dieper naar beneden, dichter aan zee dus, de tempel. Op de weg van de stad naar de tempel aanschouw je de processie van de offeraars. Geen levende ziel is er binnen de poorten gebleven. Zijn het goden, zijn het stervelingen? What mad pursuit? Pardon - wat voor een dolle vervolging? Maenaden, priesteressen, rosse haren vliegend op de wind, die heur tamboerijn doen dreunen, vrouwen, linnen doeken voor de mond gebonden, die de dubbelfluit bespelen. Daar juichen ze, dansen de berg af.’
Ik verslik me in mijn ontroering.
Zwijg! denk ik; maar dan heb je Martha, die me aanstaart met schitterende ogen en trillende neusvleugels, het hoofd achterover, als hoorde ze zelf tot de schepselen van de dichter.
‘Sta stil nu, het zwijgen bewaren,’ en ik leg een vinger aan de lippen, ‘de grijsaards; en een eindje achter ze volgen de kinderen, de blote voetjes langs de harde bodem reppend, als kletterde een regenbui. Midden in de menigte is het de priester, die het offerdier voortleidt. Je ziet het met kransen behangen, om de horens, aan de flanken, en hoe het struikelt over een bloemenslinger, die het voor de hoeven sleept. En dan heft het een brede, zachtmoedige kop op, en loeit naar de hemelen.’
‘Dat gedicht dus...,’ mompel ik, verlegen me afkerend.
Martha's klompen klotsen over de betonnen vloer. Ze staat naast me, ze legt me een hand op de schouder. ‘Als je bij me bleef, langer...’
‘Kalmte,’ grauw ik mijn hart toe, dat als een hamer op zijn aambeeld in mijn borst begint te kloppen.
‘Alles zou ik van je moeten leren, alle verzen, alle verhalen, alle talen,’ en ze telt ze op de vingers af.
Wat zal ik hier anders, dan het hulpeloze gebaar maken van wie om een aalmoes gevraagd wordt en zijn beurs heeft vergeten, het allebei de zakken uit de broek trekken, om aan te tonen, dat ze ledig zijn. Maar ten slotte doe ik ook dát niet, en volsta er mee, om, het hoofd buigend, te zwijgen.
‘Wacht!’ zegt me Martha; en als ze weggesneld is, leun ik met de rug tegen de wand aan. Johanna en Clara hebben de poten gevouwen, en zich langzaam neergelaten, en nu zijn ze bezig, met de muilen malend, aan de vredigste arbeid ter wereld.
Wachten, ja afwachten; en plotseling, terwijl ik een vreemde gespannenheid in mij voel beven, wordt het mij duidelijk, dat juist die gave van zwijgend te luisteren en geduld te oefenen, het beste geweest is van een leven, dat niet veel vruchten opleverde; het hopen, bedoel ik, bij iedere straathoek, en het op een boodschap vertrouwen, bij alle stappen, die je raam langs gaan.
‘Zó,’ roept ze, Martha, weer binnen. Ze heeft de blauwe japon aan van de eerste morgen, en haar klompen heeft ze voor schoenen verwisseld; ze draagt een strohoed in de hand.
‘Al mijn werk ligt op de loer achter de staldeur. Gauw,’ fluistert ze, ‘er voorbij schieten.’
Wat de reden is, dat we dwars door korenlanden wandelen, en ik het gevoel heb, dat die tocht me als een beloning is geschonken.
‘Neen, en waarvóór?’ vraag ik.
En nog meer vraag ik, als ik eindelijk doodmoe en met pijnlijke voeten weer thuis ben gekomen. Martha ‘dat was wandelen’ zegt, en ik neuriënd de trap opklim, om het stof uit mijn ogen te gaan wassen.
Aren, die je tot boven de schouders uitwiegelen, en het blauw met goud waar de leeuweriken in zingen; wat je zo overmoedig gemaakt heeft, dat je bij je begeleidster aanklopt met de stoutste beweringen. Helemaal niet om je over te verwonderen, stel ik vast, dat zíj graag het geheim van de rijmen wil kennen, en ík van wat de bodem goud maakt, houd. Omdat ze tweelingzusters zijn, akkerbouw, dichtkunst. Geen dichter deugt, die ook niet evengoed een boer kon wezen. Vandaar dat ze Vergilius - leefde ten tijde van keizer Augustus - altijd de opperste van de poëten genoemd hebben, omdat hij tegelijk een landman was, en verzen kon schrijven.
En ze lúistert. Met een gelovig gezicht, ja, maar dat toch een ogenblik van te voren van verontwaardiging gloeiend geweest is, en een diepe rimpel tussen de wenkbrauwen vertoond heeft. Soms wel merk je, dat ze een tijd lang - en minstens tien jaren moeten het geweest zijn, want op haar vijftiende is ze de stadspoort uit en het land in getrokken - grof werk gedaan heeft. Ze lijkt dan niet helemaal meer de gulhartige gastvrouw, die, nadat ze je aan haar huisgenoten voorgesteld heeft, ook nog over je hier-zijn ‘prettig’ zegt; de vrouw van het veld is ze en je kunt het je nu ook begrijpen, dat ze met een hu! ho! de runderen naar de melkbocht heeft gedreven, tussen halmen de sikkel gehanteerd heeft, en bij het 's avonds naar huis gaan al te vrijpostige gasten bescheid heeft gegeven. Vooral wanneer er van haar ouders sprake is, heb ik opgemerkt, dat er iets hards, ruws, ja verbitterds over haar pleegt te komen.
‘Wat? Dat ik hem had kunnen aanklagen en gevangen laten zetten, of ik dat wist, ja, natuurlijk,’ roep ik, nadat ze me omstandig heeft laten vertellen, hoe mijn vonnis me door oom Jakob aan is gezegd, ‘maar een man, die een vrouw en een kind heeft, en dan nog niet sterk van gezondheid... Iets overgehouden? Ik, neen,’ en ik spreid de vlakke handen open.
‘Vader wèl,’ verzekert ze, ‘en heel wat, ook moeder.’
Eigenlijk schijnt ze het die kwalijk te nemen, dat ze haar genoeg heeft nagelaten, om de bezitting hier te kunnen kopen, waar ze een klein jaar geleden nog dienstbaar op was.
‘Tante Maarte, dat ze rijk was?’ En dan maak ik een ongeduldig gebaar, dat ze me te vergeven zal hebben. ‘Een paar bioscopen, nu ja, een comedie. Van mijn armoe? Kom dwaasheid; een beetje zonnigheid in een bestaan zonder zomer. Van harte gegund, en met vreugde gegeven.’
Strak loopt ze voor zich uit te staren, de wenkbrauwen fronsend als iemand, die met een plan omgaat, zonder tot een besluit te kunnen geraken. En daarbij blijkt zij mijn kortademigheid, en mijn ongelukkige benen zó te hebben vergeten, dat ik: ‘Toe langzamer, Martha,’ moet smeken. Iets wat moe maakt en ontmoedigt, waarbij dan nog een schaamte komt om haar zo stralend schoon het pralen van de akkers te zien overtreffen, terwijl je er zelf amechtig en mank naast strompelt.
Totdat ze dan eensklaps, alsof ze wakker schrikt, het hoofd naar je omkeert, en je glimlachend toeknikt. Geen welkom, geen vaarwel, maar alleen een begroeting, omdat je elkander ontmoet hebt, en op een betere wijze dan twee wandelaars.
Licht, donker, wat bij me blijft, als de dagen zich verder aaneenrijgen, waar ik eenzame plekken voor opzoek, om er het wit en het zwart van te ontwarren, en waarom je me dan ook op zekere morgen, de zesde zowat van mijn hierzijn, in een samenspraak met een wilde-rozestruik zult vinden gewikkeld. Ik weet wel, dat er duizenden zijn, die een dergelijke dialoog hebben gehouden, in de trant van de maan en de minnaar; maar hoe kan ik het helpen, dat dit allemaal versleten en tegen de goede smaak blijkt te wezen; ík zit hier, en dáár bloeit de rozestruik, en ons gesprek is begonnen. Waar ik tegen op moet komen is alleen tegen de voorstelling, dat zelfs op dít ogenblik mijn flambard mij, als de hoed van een half vergane paddenstoel, zou beschaduwen. Ik pleeg door de bossen met ontbloot hoofd te lopen, en bovendien nog trok ik mijn colbertje uit, en heb het over een arm gehangen, zodat de mouwen van mijn nieuwe overhemd, bont gestreept, en met een zijden biesje, een vrolijke noot in de zon geven. En ik geloof ook, dat er al een beetje bruin door het bleke van mijn kantoorkleur gaat heenschemeren.
‘Wandel prettig,’ heeft me Martha nageroepen. Diep haalde ik adem, en voelde me fleurig en krachtig. Wat misschien in verband zou kunnen gebracht worden met de kunstbewerkingen, volgens het recept van een bekend vegetariër, waaraan ik me gewend heb, om me 's ochtends bij het opstaan sinds eergisteren te onderwerpen. Dadelijk uit bed leg ik mijn goed af, ga in mijn kom staan, en huiver onder een ijskoude afspoeling, waaraan ik dan nog een minuut of wat heilgymnastiek toevoeg, in een driftig met de armen zwaaien, de borst welven, de voeten vooruitslingeren, en mij bukken, om, zonder de benen te buigen, met de toppen van de vingers de vloer aan te raken. Kinderachtig is het misschien, dat ik, voor te beginnen, de glaskant van mijn spiegel naar de wand toekeer. Zo kan me niemand dan enkel de lijster bespieden, en hij stoort zich er niet aan, of iemand vuurrood, zijn adem kwijt geraakt is, en hem hijgend terug tracht te winnen.
Prettige wandeling? Ja, dank je, en ik wuif nicht Martha toe.
Niet bijster wegwijs ben ik, en daarom klamp ik een eind verder de oude arbeider, die ik in mijn gedachten niet anders dan Petrus kan noemen, aan.
‘De beek,’ vraag ik.
Hij steekt zijn spade in de grond, tuurt, kromt de linkerhand boven de ogen, en wijst met de rechter. Neen, helemaal niet, of hij mij naar een paadje wilde helpen door het kreupelhout, maar alsof hij in het land van Kanaän een richting aangaf voor mij en mijn kemels.
Eerst dring ik door dicht dennengroeisel; maar zodra ik het water bereikt heb, koepelt zich fris loofhout boven het bruingoud gesprankel, berken, eiken, en de zilveren beukestam. Nu eens verlies ik het stroompje, om het dadelijk weer te ontmoeten; weltevreden laat ik de zon op mij neerdruppelen, en luister naar wildzang. En daar plotseling, scheef opgegroeid uit de steil afglijdende oever, heb je de egelantier, die een wenk geeft: een sluier van lichtrose bloemen, onbeschrijfelijk jong en teer.
Ik gehoorzaam, ik zet mij, en hij is het, die het eerst over Martha begint, op zijn wijze, en dan natuurlijk zoals ze voor haar raam heeft gestaan, alleen in licht gekleed, en het nat uit heur haar wrong.
‘Neen, nooit,’ roep ik luid en nadrukkelijk, en ik probeer het die onrust in woorden te brengen, een vrees voor geluk wel, dat ik, als mijn zanglijster boven haar nest, naar me neder zie fladderen, en ik weet niet, hoe ik het ontvangen moet. Waarbij vanzelf dan ook, want er is nog veel meer dan onze korenlandwandeling, dat samenzijn van gisteravond ter sprake gaat komen.
De schemering valt al, rustig zitten we bijeen, en nu wil ze van mijn doen en laten weten, alles, tot het kleinste, tred voor tred. Ik spreek dus, maar wanneer ik de lange draad van mijn
relaas een eind ver heb afgewikkeld, meen ik aan haar onderbrekingen en de toon van haar stem op te merken, dat zij weinig vreugd aan mijn bericht beleeft. En toch is het mijn schuld niet, dat mijn werktafel met inktspatten bevlekt is, en de cijferreeksen eindeloos lijken, zoals ik er ook verder niet voor kan, dat mijn chef daar, wanneer ik hem stukken voorleg, waaruit ik zijn fouten gehaald heb, ze, achteloos in zijn bureaustoel achterover leunende, doorléést, mij op de vloermat vergetend; of had ik het soms stilzwijgend moeten voorbijgaan, dat van de kastanjebomen, die voor het gebouw bloeien geen enkele bloesem door de matglasruiten van onze kantoorzaal zichtbaar is, en had ik mijn werktijd niet mogen genoemd hebben?
‘Acht uur?’ roept Martha.
‘Ja,’ zeg ik, ‘acht uur,’ met een berustend handgebaar. Om nu mijn dagverslag maar aanstonds naar mijn huisbeslommeringen over te brengen, in de hoop op een opvrolijking. Ik beschrijf haar mijn tuintje, en het vier tree ondergrondse souterrain, en hoe ik rond de kussenkast, waar mijn schat in ligt verborgen, iedere morgen het poeierig souvenir van de houtworm moet wegstoffen, en ik verraad haar ook iets van mijn bakkunst, mijn kampstrijd tegen de petroleum, en mijn tribulaties met Koba.
Maar er lacht niemand. Alleen vraagt me Martha, en het is zo donker geworden, dat ik haar gezicht niet onderscheiden kan, of ik heel de ávond dan ten minste voor mezelf en mijn boeken over heb. Ik verzwijg haar de waarheid.
‘Ja,’ zeg ik aarzelend, ‘als het met het werk wat meeloopt, dat ik naar huis heb genomen, en er wat gloed in mijn kolen wil aanwakkeren. Somtijds, neen, meestal,’ en om de slechte indruk, die ik met mijn ontboezemingen gewekt heb, nog een beetje goed te maken, vertel ik haar dat sprookje van mijn tocht met Koba door de woning van de bovenburen, en hoe Georgine en Wouter een uur lang allebei mijn kinderen zijn geweest.
‘Martha, mijn God!’ roep ik.
Voor zich neer op de tafel verbergt ze het gezicht in haar arm en breekt in snikken uit.
En dat nu is het, wat ik, als in een sentimentele ballade, voorleg aan mijn wilde-rozestruik; maar hij weet slechts één antwoord.
‘Neen,’ knik ik nogmaals, en het wordt bijna eentonig om te berichten, dat ik, onder het opstaan, een nat pak zou gehaald hebben, als ik niet bijtijds mij aan een tak had vastgeklemd. Toch pluk ik een knop af, die ik in mijn knoopsgat steek, en verder nog een takje, met drie bloemen, nauwelijks uitgekomen, waar ik de dorens van afbreek, en dat ik tussen een duim en een wijsvinger behoedzaam naar huis draag.
Vierde hoofdstuk Rudolf weigert een geschenk
Dus is het alles werkelijkheid, denk ik, terwijl ik, als een
kind met een boodschap op de tenen staande, mijn dubbeltjes over de
toonbank uittel.
Een winkel midden in het veld; een vrouw, die een kap draagt,
oorijzers, en een kleurige doek over de boezem, en die je monstert
zo glimlachend onschuldig, dat je haar gedachten zeggen hoort: ‘dus
híj weer, het manneke; als hij zijn inkopen gedaan heeft, durf je
hem niet van het suikergoed uit je stopfles aan te bieden; maar
evenmin hoef je je ernst bij hem te bewaren, zoals dat bij een heer
betaamt.’
‘Best,’ zeg ik, ‘dank U,’ en ik berg de twee door me uitgekozen
geïllustreerde briefkaarten in een binnenzak. Dan tik ik aan de
rand van een hoed, die ik blijk thuis gelaten te hebben. Buiten ga
ik op een omgevallen boomstam zitten, haal mijn vulpen te
voorschijn, en adresseer de ansicht, waarop je een boerenhuisgezin
om een schouw kunt geschaard vinden, aan Koba, en de andere, een
bosgezicht, aan de collega, die op een middag een brief van me met
een postzegel beplakt heeft, en hem aan de loper mee heeft
gegeven.
Dus is het alles werkelijkheid. En waarom had het niet evengoed een
droom kunnen geweest zijn? Een wildvreemd meisje vraagt je op
bezoek, neen, zeg je, onmogelijk, en nauwelijks een dag later heeft
het noodlot een jubelend já aan je ontfutseld; en dan krijg je een
spoorrit, die in een reis om de wereld ontaardt, een tocht in de
morgen, voor op een voertuig, met wezens uit een andere wereld
volgepropt, en als welkom een visioen zo verblindend, dat je de
reistas uit je vingers glippen laat, en de vlucht neemt, god Pan op
je hielen. Waarna een schone vrouw verschijnt, door wie je de
eerste deernis van je leven wordt geschonken, en die je dankbaar
toeknikt, wanneer ze een takje van drie rozen aan haar blouse
steekt; terwijl je zelf, een paar decenniën jonger, als een
overmoedige scholier langs de weg loopt te fluiten, en door
sparrenhout ratelende eekhorens kushanden toewerpt. Zou je
uit deze elementen niet eerder nog een droom kunnen
ineenmengen, dan uit die gang met Koba langs de trappen van de
bovenburen?
Twijfel heeft me vervuld al die dagen; ik heb me geen rekenschap
durven geven, en geen enkele vraag kunnen oplossen. Maar toen ik
het berkenlaantje, dat ik sinds de eerste morgen niet meer had
teruggezien, was doorgelopen, en de brede grintweg voor me lag, heb
ik zekerheid gekregen.
Ronken, gedreun van een horen, en daar davert me dezelfde autobus
voorbij, ik herken ze, en de chauffeur groet me, die me op een
zonnige ochtend hier afgezet heeft. Nu zitten de passagiers er
schouder aan schouder, en ze stormen in de richting heen, vanwaar
ik ben gekomen.
Een week nog, denk ik dan, en terwijl ik de stofwolk na sta te
turen, weet ik plotseling de waarheid. Ik houd van een vrouw, die
ik nooit bezitten kan. Neen, nog geen wanhoop, gelúk zelfs, en een
weinigje weemoed. Omdat er iets geschieden moet, stap ik de winkel
binnen, en koop daar het paar briefkaarten, schrijf er de adressen
op van mijn oude collega, van Koba. Twee groeten, twee tekenen van
leven, maar eigenlijk zijn het twee ankerkettingen, die een schip
heeft uitgeworpen - morgen, de zee glimt, en aan de kade begint het
rumoerig te worden.
Ik buig een laantje kromgegroeide eiken in, om mijn correspondentie
naar een ver afgelegen brievenbus te brengen. In een dwarreling van
zon en schaduwvlekken zie ik Petrus, recht en pezig in zijn zwarte
klederdracht, me achter zijn kruiwagen naderen.
‘Heet weer,’ zeg ik.
‘Het begint pas.’
‘Altijd zijn er mensen die er zich niet aan storen zullen, zoals
bijvoorbeeld juffrouw Martha.’
‘Neen, net zomin als de bijen.’
‘Morgen.’
Ik vervolg mijn weg. In de verte wordt het piepen van het wagenwiel
zwakker en zwakker en ik verwonder mij. Als ik hem een uur
vroeger, eer ik de waarheid ontdekte, begroet had, Martha's naam
had ik niet uit kunnen spreken. Omdat ze zelf te onwerkelijk voor
me was, zoals je van die muziek hebt, welke je een avond lang in
dromen kan wiegen, terwijl de maten aan je voorbijruisen, en er
geen noot is, die je er later van herinneren kunt. Nu blijkt
ze tot een simpele melodie geworden, die zonder einde door mij
heenzingt, zo'n volkslied.
In mijn leven, dat niet gemakkelijk geweest is, heb ik geleerd, om
met het leed in onderhandeling te treden. Haar nimmer bezitten?
Stil, zeg ik, uitstel; en dat ze me lief is, blijft zo een poos nog
het enige. En daarom loop ik in een ongekende rijkdom verder,
neuriënd, heel haar wezen, alles wat we met elkander doorleefd
hebben, tot klank makend. In die herschapen vorm herinner ik me van
ons samen voorvallen, woorden, met de helderheid van jubelende
kinderstemmen.
Of ik mee mag helpen? Ochtend is het, haar taak houdt haar thuis,
onverbiddelijk, de Oostenwind voert geuren aan van de boskant, maar
ik kan me niet losrukken.
‘Wat je wilt, wieden of vruchten oprapen, of de karnmolen op gang
brengen,’ roep ik in een parmantig vrijgevige ijver.
Ze is bezig erwten te plukken; ze wenkt me. Er wordt me een mand in
de handen gegeven. Ik spartel tussen stokken in een net van
onontwarbare ranken rond.
Geelgoud, oranje en diepblauw, mijmer ik, in haar aanblik verloren,
een droom voor het doek van een groot schilder. ‘Vrouw met
Strohoed’ zou het genoemd moeten worden, of eenvoudig maar ‘Zomer’.
En intussen trap ik een paar staken stuk, wrijf met aardevingers
het zweet van mijn voorhoofd, gooi een pas gevulde korf onderste
boven en bezoedel mijn kleren.
‘Halt,’ roept ze, opspringend, de schoot vol afgeplukte peulen. Als
ze bij mij staat, laat ze de punt van haar schort los, zodat alles
wat ze ingezameld heeft, voor haar voeten neerregent. Beide handen
legt ze op mijn schouders, en kijkt me lachend aan, hoofdschuddend,
met iets van Koba's moederlijkheid in de ogen, met méér nog zou ik
bijna wagen te beweren, wanneer ik kon begrijpen, waaraan ik dàt
verdiend mocht hebben. Niet aan mijn onbehouwenheid zeker. Hard heb
ik een heel jaar gewerkt, legt ze me uit, dus niets nu dan
vrijheid, en daarmee word ik afgedankt en het groen ingezonden.
Vaarwel ja, tot aanstonds.
Ook kan er soms wel een klein uur tussen de ene plicht en de andere
uitgespaard worden. Naar het bos dan samen, waar het licht
gedempt is, en de koelte aromatisch. Ik ben er niet gewend aan om
te wandelen, wat gauw moe maakt.
Dáár, wijst me Martha. Een moskussen. Tussen de heesters ligt het
voor ons opgeschud. Het blijkt een nauwe zitplaats, als we er ons
in hebben gewrongen. Al mijn best heb ik te doen, om haar niet aan
te raken, doch het lukt me niet altijd, en dan moet ik Martha
verlegen om verschoning vragen, waarna ze haar gezicht, dat bruin
is als de bolster van een walnoot, naar me omkeert, glimlacht, en
me argeloos toeknikt. Een kind is ze, ook in de aandacht, waarmee
ze naar mijn zwaarwichtige uiteenzettingen, of zouden het de verzen
zijn, die ik met een galmende stem opzeg, zit te luisteren. Alsof
ik haar schoolmeester was, en zij een klein meisje. En smeekt ze me
niet letterlijk om vergiffenis voor wat ze verzuimd heeft? Wil ik
geduld hebben? Ze is leerzaam. En alles zal later...
Ach, en ze vergeet, dat het een half verzande watersprong is, die
hier lafenis moet geven, en evenmin schijnt ze rekening te houden
met een valies van nieuw leder.
Petrus heeft gelijk gehad; bij iedere stap wordt het drukkender. Ik
trek mijn jas uit, hang haar over mijn stok, die ik als een geweer
heb geschouderd, knoop mijn vest los, en strompel zo verder als een
moe voetreiziger. Niet in de richting van de brievenbus. Die tocht
heb ik al lang opgegeven. Neen, huiswaarts.
Daar heb je de bloemen van het tuintje, fonkelend door het
struikgewas. Je hoort een merel zingen. Zeker dezelfde, die me op
mijn eerste morgen...
‘Warm? Ja, verschrikkelijk,’ antwoord ik Martha, die, zich met de
strohoed koelte toewuivend, komt toelopen. Heur haren flakkeren op,
en ze heeft de speld afgedaan, die haar blauwlinnen gewaad onder de
kin sluit.
De hitte blijft stijgen. Middag. Ik heb de luiken van mijn
slaapkamerraam dicht gemaakt, en alleen met een hemd aan, strek ik
me uit op het laken. Eén enkele dunne lichtstraal dringt door de
slecht gesloten blinden en ik zie er twee fonkelende vliegen in
dansen. Vakerigheid, en dan indommelen.
‘Eerbied,’ hoor ik me uitroepen, terwijl ik wakker schrik, en nog
juist tijd heb, om het eind van mijn droom te onthouden; ik, van
gedaante een meikever, die voor een rozestruik de hoed afneem. Ja,
denk ik, groeten, voorbijgaan, en ik trek een broek aan, die alweer
aan het uitzakken is bij de knieën, en een overhemd, nu niet meer
het nieuwe. Ook de avond brengt ons geen afkoeling.
‘Help eens,’ roept Martha.
Allebei pakken we de kleine tafel, waarop het theegerei klaar
staat, aan een rand vast, en dragen haar naar buiten, op het
grasveld onder een bloeiende linde.
‘Voorzichtig, langzamer,’ en ‘zó,’ zeg ik tevreden. Dan slepen we
twee rieten stoelen aan, ik stadsmens, bang voor buiten, bovendien
met een sjaal op de arm. Die leg ik over de schouders van Martha,
een beetje schutterig en onwennig, want het is mijn eerste
hoffelijkheid. En tegelijk een mislukking. Ik word afgeweerd.
‘Neen, beter zo,’ zegt ze, en wikkelt de doek om mijn benen, en,
nu, eigenlijk... in alle geval is het avond.
Ingepakt als een herstellende zieke, kijk ik stil toe, hoe ze de
koppen terecht zet, en inschenkt. De geur van de bloesems omhelst
me; in het Westen wordt de hemel rood.
‘Rijk landheer, na inspannende werkdag, met jonge vrouw voor
buitenhuis uitrustend,’ mompel ik. ‘Een verdichtsel,’ voeg ik er
zuchtend aan toe; en dan luider tot Martha: ‘verrukkelijk’; onder
het drinken sluit ik de ogen. Weer voel ik van het mij zo onbekende
geluk, hoe het terugkomt. Vredig is het. Martha heeft een handwerk
meegenomen, de witte doek op haar schoot houdt al het licht, door
de avond hier achtergelaten, gevangen, en hult er haar in de
weerschijn van. De rustige bewegingen, waarmee ze de naald voert,
zijn dezelfde als die van de door een windzucht ritselende bladeren
boven ons, en van het zuiltje wasem, dat omhoog stijgt uit de
zingende theeketel. Zo'n volkomen vervulling, waarvan je soms in je
jeugdtijd gedroomd hebt, toen je nog onbewust was van het pak
honden, dat je in je binnenste herbergde, en dat later alle lieve
gasten van je drempel zou blaffen.
Ik had moeten zwijgen, maar zo is mijn aard niet.
‘Een paradijs,’ roem ik, terwijl ik luidruchtig in de handen wrijf,
‘en dank je er dagelijks niet de hemel voor, dat je dit alles het
jouwe kunt noemen?’
Ze hecht haar naald vast in het linnen, vouwt de handen in de
schoot, ze ziet me strak aan, ernstig.
Nu gaat het komen, denk ik, alsof het iets was, waar ik dagen
lang angst voor gehad heb, dat het plotseling zou gebeuren.
‘Neen,’ zegt ze, ‘ik dank niet. Het is geen vreugd, om op gestolen
goed te wonen.’
‘Gestolen?’ krijs ik.
‘Ja, en van jou, Rudolf.’
Ik houd haar twee protesterende handpalmen voor, terwijl ik heftig
het hoofd schud.
‘Zelf heengaan? Mij hier alles overlaten? En ik, die niet eens
weet, of ik een snoeimes bij zijn heft of zijn lemmet moet
beetpakken.’
Gelukkig, dát tenminste heeft ze ingezien.
‘Maar er zijn ándere wegen...’
In godsnaam, denk ik, noem ze niet, als ze te bloeiend zijn en te
doornig voor struikelende platvoeten.
Ze is opgestaan.
‘Rudolf, luister, zou je...,’ en ze legt een hand op mijn schouder,
zó dat ze mijn hals aanraakt.
Stilte; meer wordt niet gesproken; maar ik begrijp het, dat ik
slechts mijn kort armpje uit hoef strekken, en ik zal haar op mijn
knieën mogen hebben, en ze zal het goed vinden, dat haar borst rust
aan de mijne; en dat ik mijn mond druk op de hare, ook daar zal ze
zich niet tegen verzetten. Met alles, ís het zo niet, wil ze het
afkopen van me, het onrecht, met alles.
The Beauty and the Beast denk ik wanhopig, maar hier dan een beest,
waar je geen prins in zult wakker kunnen kussen.
Er schijnt iets gevallen te wezen. Ik buig onder haar hand weg, en
buk me. Terwijl de tranen mijn ogen verblinden, zoek ik naar wat
nooit werkelijk gewéést is, met de vingers langs het vochtige gras
tastend.
‘Neen,’ zucht ik, en dan rijs ik langzaam op, diep ademend.
Ze staat niet meer naast me.
Zo eindigt de avond.
Een slapeloze nacht dan.
Zodra het licht wordt, kleed ik mij aan. Nog niemand beneden. Op
een stuk papier, ergens van afgescheurd, schrijf ik: ‘ben
uitgegaan, wacht niet.’ Ik snij brood af, haastig, sluip het huis
uit.
Zo komt het, dat je uren lang een wonderlijk soort van gedaante
door de blauwe frisheid van de bladstille ochtend kunt volgen.
Nu eens beweegt hij zich, vuistgroot en donker, door het rossig
korenveld, dan weer kan je hem bij de beek zien gesticuleren naast
een wilde-rozestruik, die uitgebloeide blaadjes in het fonkelende
water laat vallen, hij strompelt over dorrend heidekruid, of maakt
halt op een boomloze heuveltop, met uitzicht over kalkwitte
stuifduinen; daar staat hij een ogenblik roerloos, twee vingers
tussen twee vestknopen, als het spotbeeld van een verbannen
Napoleon, om dadelijk weer verder te trekken, de vleugelstompjes
van de armen in een heftig bewegen; maar later aldoor langzamer,
naarmate de zon stijgt, en eindelijk met knikkende knieën, en een
gezicht, dat hij telkens moet afvegen. Bovendien kan je hem met
zichzelf een gesprek horen voeren op de manier van de eenzamen.
‘Genoegdoening,’ stamelt hij, ‘in de aalmoes van haar heerlijkheid
gegeven. Monna Vanna, die vrouw. Naakt onder enkel haar mantel. Een
verhaal, ach, een schouwspel; maar zo vind je helderheid. Naar de
vijandelijke veldheer. Ook om vrij te kopen. Nu goed, ja, een
veldheer, en waarom ook ikzelf niet éénmaal in een wapenrusting? O
neen, ik weiger, niets kost het, ik rol mijn tenten op, breek het
beleg op. Vrij is ze. Vaarwel Martha.’
‘Vaarwel,’ roept hij, en jaagt een dommelende vogel op. Meer
verraadt hij niet. Zwarte jas, zwarte das, vijf voet hoog, en een
bleek klerkengezicht achter brilleglazen, niet goed schoon
gewreven, en dát in gevecht met de liefde, alsof je je Jacob, bij
zijn worsteling met de engel, een beetje aamborstig en krom op de
benen zoudt voorstellen. Daarom geen tragische vertoningen; alleen
een takje stuk gebeten, en soms een blad, dat afgerukt wordt, en
weer weggeworpen. En rusteloos rondgaan. Wat de reden is, dat je
hem daar overal de heldere julidag ziet verbazen, op de zandberg,
midden in de roggelanden, als een inktvlek op het boekweitveld, of
in een hopeloos gesprek met het beekwater.
Wanneer eindelijk de bloemen van het tuintje, in hun rood en wit,
door het lof voor me optintelen, heb ik nog geen uitkomst gevonden;
maar als ik een hand aan de klink van het hek leg, sta ik een
ogenblik op mijn turfhoge benen van verrukking te trillen: God weet
het, misschien tóch.
‘Wat’, schrik ik, als ik de kamer binnenkom. Daar heb je het
zonlicht, teruggekaatst door het wit van de wanden,
daar fonkelt de tafel, juist zo, als op de eerste morgen van
mijn hier-zijn, feestelijk aangerecht met de vaas rode papavers, de
vruchten in schalen, en de honingschotel, een wolkje bijen erboven,
en daar zie je Alexander op de vensterbank, vuur uit zijn
halsvederen schuddend, en de borst bol voor een nieuwe fanfare, en
eindelijk hoor je er het lachen en het praten weer, en je kunt het
niet wegredeneren, dat er tegenover Martha een gast is gezeten.
‘O,’ zeg ik, een stap achteruit doend.
Maar Martha is al opgesprongen, haar rokken glad strijkend. Ja, in
het korenblauw nu ook, en met een vonk in het juweel onder haar
halskuil.
‘Neef Tinus, neef Rudolf.’
Nooit heb ik goed geweten, hoe ik me bij een kennismaking heb te
gedragen. Wantrouwend monster ik de vreemdeling boven de
brilleglazen, stijf houd ik de armen gedrukt tegen de zijden, en
maak een korte buiging, knakkend en houterig, als een gebroken stuk
speelgoed. Maar de ander heeft al naar mijn hand gegrepen, krachtig
schudt hij die. ‘Prettig,’ roept hij uit, ja, ook door hèm word ik
verwelkomd, met prettig, en zoals hij me toeknikt is dat
welgemeend, frank en trouwhartig.
Martha zet een stoel voor me bij, en ze schuift me een bord
toe.
‘Eigenlijk heb ik al gegeten.’
‘Ah, vroeg er op uit, koel nog, dauw en eenzaamheid. De prachtigste
tijd voor een wandeling!’
‘Met dezelfde bus als jij gekomen,’ valt Martha hem in de rede.
Haastig spreekt ze, en het is voor de eerste maal, dat ik haar hoor
stamelen. Dat hij de gewoonte heeft, om zonder te waarschuwen op je
dak neer te vallen.
De gewoonte...?
‘Als een hagelbui uit onbewolkte hemel.’ Dit van hem, lachend.
‘Zo, zeker, een zoon van tante Maarte's zuster dus?’
‘Ja, en ook al aan schoolbank en leerboek ontlopen, om de boer op
te gaan.’
Van hier een uur of vijf gaans verwijderd, zijn hoeve.
‘Drie beesten, het drietal, dat Martha ontbreekt,’ zegt hij,
waarbij ik vaststel, hoe hij haar toeknikt - ach, méér dan
vriendschappelijk. En dan merk ik weer de rimpel over
haar voorhoofd, en de kleur, die naar haar wangen stijgt.
‘Hij is bekend om zijn boomgaard,’ deelt ze me snel en een beetje
ademloos mee.
‘Pippelingen, goudreinetten en calvijnen,’ somt hij op, ‘een nieuw
soort bellefleur heb ik gekweekt, dat ik onder de naam van
Reine-Martha aan de markt hoop te brengen.’
‘Wat doet je grond?’ vraagt hij, zich boven zijn bord naar haar
toebuigend. Waarop zich een gesprek tussen hen beiden begint te
ontspinnen. Over buitendingen loopt het, oogstverwachting, zomer,
vruchtbaarheid.
Uitgeput ben ik, bleek moet ik wezen, ik voel mijn bleekheid, zoals
je een pijn voelt, ook een strakheid brandt er in mijn ogen,
terwijl ik hem aanstaar. Hoe hij op Martha lijkt, ros haar, de
helderheid in het kijken, alleen is zijn voorhoofd wat lager en
smaller, zijn lippen... Haar broer kon hij wezen tweelingbroeder.
Martinus en Martha, of een jaar ouder misschien, een jaar jonger.
Ook híj heeft de gave, om wat over het land handelt zó uit te
drukken, alsof hij je een pol veldkruid, met aarde en al, in de
schoot legt. Verwantschap.
Ik sla met mijn zakdoek. Ik ben zo dwaas geweest, om een stuk raat
op mijn bord te verbrokkelen.
‘Ze steken je niet,’ roept neef Tinus, de bijen in een vlug
handgebaar van me wegdrijvend.
‘Dank U,’ zeg ik nederig.
Met een bons wordt de deur opengesmeten. Bijna ben ik van mijn
stoel gesleurd. Barrie. Een blaffen, een zacht janken.
‘Ja, stil maar.’
Vuile voorpoten legt hij onze gast op de schouders, terwijl hij hem
in het gezicht poogt te likken. Zijn staart hoor je tegen een
tafelkant kloppen. Ook Thomas zie je binnendraven in een malle
buiteling, en dan springt hij midden tussen het etensgerei, iets
wat hij weet, dat streng is verboden, alleen maar om een roetzwarte
snoet langs een jasknoop van een welkome vreemdeling te
schuren.
Wijsgeer waanzinnig geworden, denk ik verbijsterd; en als er meteen
nog getikt wordt, weet ik, dat ik bezig ben, om de geslaagde
opvoering bij te wonen van een toneelstuk, waarvan mijn intree
slechts de mislukte repetitie geweest is. Ja, Petrus...
‘Gerrit,’ groet de gast hem, terwijl hij vlug op is gestaan, en hem
een hand op de schouder gelegd heeft. Pas op voor
apostelen! Toch heeft hij de eerwaardige arbeider al in het volle
licht gedraaid, om te onderzoeken, verklaart hij, of hij steeds
maar niet ouder wil worden; en dan zie je dat harde hout van stugge
trekken plotseling in bloei geschoten, en kan je een lach horen,
als knapte een tak af. En Martha, die in de zon zit te glimlachen,
en toekijken en ik, die me steeds kleiner voel worden,
ineenschrompelen, zodat mijn stoel op een kerkbank gaat lijken, en
ik nauwelijks de kin boven de tafel kan uitsteken.
Bonen en of de aardappels knol maken, daar hebben het Gerrit en
neef Tinus over.
‘In de schuur?’ vraagt de laatste. ‘Wacht,’ zegt hij, en onder een
druk redeneren gaan ze allebei de kamer uit.
‘Ja, Martha?’
‘Het spijt me zo,’ zegt ze. Of ik moe ben, wil ze van me weten,
terwijl ze mijn hand neemt, mijn linker, omdat mijn rechter
afgeschoten is. Wat je in verband hebt te brengen met een oude
gravure, die me als kind zo ontroerd heeft.
Midden in de veldslag; en een kleine tamboer, die een regiment van
de grote armee in het vuur voert; je ziet, hoe door een kanonskogel
zijn rechterarm weggescheurd wordt, en hoe hij met de linker,
dapper de pas houdend, blijft voorttrommelen. Ook ik klem de stok
vast.
‘Moe, neen, volstrekt niet, een grote verrassing, een aangenaam
mens, zeker,’ zo brouw ik, terwijl ik de kin in mijn boord druk;
god help me.
Dan is hij weer bij ons, met een paar wijde stappen, van de deur
tot de tafel, zonnig, een slanke gestalte. Er begint een
onderhandeling.
‘De boog, toe?’
Nee, knikt ze. ‘Het werk,’ zucht ze.
‘Neef Rudolf, laat die het beslissen.’
‘Ik?’ roep ik; want ik heb niets begrepen van hun samenspraak.
‘Werk doen, of boogschieten.’
Ach zo ja, denk ik, een verouderde sport, waarvan ik gehoord heb,
dat ze er overal in deze streken weer belang in gaan stellen. En nu
begrijp ik tegelijk ook, wát me in de hand wordt gegeven, dít is
het: Martha, met haar klompen aan en haar grijs schort voor, het
hooi voor Johanna en Clara vers opschuddend. Martha in het karnhuis
met haar opgestroopte mouwen; en wij mannen dan samen de beek
langs, waar ik neef Tinus de laatste bloemen van mijn egelantier
bewonderen laat, en dan nog Martha, die haastig, de haren in de
war, uit de hooischuur komt aanlopen, en de bezoeker vaarwel wuift:
‘een volgende keer beter,’ óf alle twee die jonge mensen heel de
lichte, warme zomermorgen bij elkander, in de blauwe vrijheid van
het opene.
‘Goed dus,’ zegt ze, ‘Rudolf kiest.’
Even houd ik het hoofd stil, voel mijn hart kloppen.
‘Neen, níet werken,’ decreteer ik; en daar heb je neef Tinus die
zijn hoed omhoog gooit, en Martha, die haar rimpel in het voorhoofd
trekt.
Naar buiten, en de gast schijnt overal wegwijs te wezen; want je
betrapt hem erop, dat hij uit een berghok te voorschijn komt
duiken, bepakt met het nodige.
‘Zo,’ zucht hij, en we maken ons op naar het grasveld bij de linde.
Aan de zoom ervan zet hij de schijf op, vier pinnen, die haar met
hun koorden overeind houden, in de bodem drijvend. Ze is van een
dik strooien vlechtwerk vervaardigd, waarop een karton is
gespijkerd, zes cirkels vertonend, die de een om de andere
heenkringen, en een zwarte kern in het midden omsluiten. Tussen ons
en het doelwit spreidt zich zijïg het groene gazon uit. De pijlen
liggen voor ons neergestort. Glad zijn ze, geelkoper de punten,
gevederd. Van de bogen is er één zwaar, en wel manshoog, de andere
lijkt lichter. Tinus spant ze alle twee. Met een lied, dat hij
fluit, en een glimlach, zó makkelijk. Het einde, waar de pees aan
geknoopt zit, duwt hij vast tegen een voet aan, de rechter, zijn
linkerhand klemt hij om het midden van het hout, en dan met de
vrije buigt hij de punt van de boog neer, totdat de lus in de keep
zakt. Een harpsnaar, denk ik, als ik het koord heb aangeraakt, en
het me dof in het oor gonst.
Ik zal beginnen, natuurlijk met het schiettuig, dat het kleinste
is.
‘Twee vingers aan de pees; naar je toetrekken,’ legt neef Tinus
uit. ‘Neen, níet zo, vast de schacht aan het hout drukken.’
Ik zet een been vooruit, en klem de tanden op elkander.
‘Chinees boogschutter,’ prevel ik, ‘door zijn vreselijke aanblik de
vijand verbluffend,’ en dan ontsnapt me de pijl plotseling, om een
paar voetstappen verder, als een dode vogel, in het gras te
zinken.
‘Een begin,’ troost Martinus.
Martha lette niet op mij. Ze heeft de boog, harder dan ijzer,
gegrepen; je ziet het, hoe haar knieën de rok strak trekken, haar
borsten zich welven, en haar ogen tintelen van waakzaamheid. Nu
schrik je bijna van de ruk, waarmee ze de hand naar het oor brengt;
een diepe A-snaar-klank, en de klap dadelijk, wanneer zich de pijl
in het doel boort.
‘In het hart van de roos,’ roep ik.
‘Ja,’ zegt ze, terwijl ze langzaam de armen laat zakken, en de
lijnen zich verzachten van het beeld, waarin ze zich herschapen
had.
Hij nu, neef Tinus.
Grieks, denk ik, tempelfries, zang van Homerus.
‘Kijk,’ schreeuw ik, en ren naar de schijf. Vlak naast het hare
drong ook dit schot de roos binnen. Ik trek de beide pijlen uit het
stro. Van de ene is een splinter gestoten.
Weer mijn beurt. Een wanhopige poging, waarna ik het opgeef voor
verder, en me op een takkenbos neerzet. Maar niemand merkt er iets
van, dat zich een medespeler terug heeft getrokken. Híj niet, omdat
hij het gezicht aldoor naar Martha gekeerd houdt, en ook zíj niet,
omdat de vreugde van jong te zijn en ongebonden haar als wijn naar
het hoofd is gestegen, en, wanneer je aandachtiger zoudt
toeluisteren dan het een mens kan, je haar bloed kon horen
ruisen.
Zo zijn ze dus, peins ik, hij weet het, zij niet geheel nog.
Misschien is het míjn taak hier om schoonheid tot schoonheid te
brengen. En toch hoef ik alleen maar ‘genoegdoening’ te zeggen, en
Martha keert zich tot mij, en geeft alles. Wanneer er niet een
weinigje van wat je edelmoedigheid noemt in me schuilde. Uitstel,
ach nog die enkele dagen, maar het blijkt maar al te duidelijk, dat
de overeenkomst met mijn leed zich van nu af niet meer laat
verlengen.
Stralend rijzen ze voor de blauwe lucht in verrukkelijke standen,
bijna verblindt zij je hier zó als op die morgen voor haar venster.
De zon stijgt, duldeloze hoofdpijn smeedt zich in een band om mijn
slapen, twee nachten sliep ik niet, en hoeveel uren heb ik in de
vroegte rond gezworven.
‘Wacht,’ zeg ik, maar geen sterveling schenkt er aandacht aan, wat
ik al of niet doen wil.
Ik loop het huis in, en nadat ik de trap op ben geklommen, ga ik
mijn slaapkamer binnen, en doe een muurkast open.
Daar neem ik mijn flambard uit, die er van de eerste dag af
weggeborgen heeft gelegen, en ik zet hem op het hoofd. Zoals het
van de rechters in Engeland bekend is, dat ze zich met hun zwarte
kapje bedekken, wanneer er gehangen moet worden. Met het enige
verschil dan, dat ik hier mijn eigen vonnis vel.
‘O,’ roept neef Tinus, als ik het grasveld kom opwandelen, en ik
merk, hoe hij de lippen opeenklemt, om een lachje te verbijten.
‘Ja,’ zeg ik zacht tot mezelf, terwijl Martha me aanstaart, ‘dit is
het teken, mijn liefste.’
Veel luidruchtiger spreekt het spel tot ze; níet meer het
schijfschieten. De rechterknie diep doorgebogen, de romp
achterover, zenden ze hun pijlen in het blauw naar de zon op.
‘Zie je hem? Dáár! Zie je...? Naar de kant van dat wolkje.
Erboven.’
Met de hoedrand de ogen beschuttend, en achter de brilleglazen
knipperend, tuur ik omhoog, maar ontdek niets; nauwelijks een schim
ergens, wat evengoed een gedachte kon wezen, of een gebed van je om
uitkomst, dat vergeefs op het pad is; alleen bij het neerdalen word
je soms een klein, zwart lijntje tegen het azuur gewaar, en dan
krom je een arm ter bescherming over je gezicht heen, en hoort de
tik, waar de schacht valt. En het juichen en het roepen doen je
kloppende hart pijn.
Ik heb mijn plaats weer opgezocht bij de stapel dorre takken, en
van daar uit volg ik hun schone lenige bewegingen. En nu merk ik,
hoe neef Tinus een flard papier uit de zak haalt, waar hij een stuk
afscheurt, dat hij met een paar letters bekrabbelt; waarna hij het
aan een pijlspits bindt. Helemaal erom gewikkeld, en een stevige
knoop, die gelegd wordt. Dan schiet hij de pijl af, zijwaarts in
het struikgewas, waar de bossen beginnen. Allemaal lachend, en met
een kleur van de opwinding.
Voor wie er het eerste de hand op zal leggen, looft hij een schepel
Reine-Martha's uit.
Goed zo, en zij zal er een pot heihoning voor stellen.
‘En ik nog een boekwerk,’ voeg ik erbij, zonder geestdrift; een
aanbod, dat, denk ik, door niemand verstaan is; want zij is al
weggesneld - het haar in de nek dansend
- Diana, en hij
haar op de hielen, de vuisten voor de borst gebald. Totdat ze met
een sprong in het groen neerduiken.
Langzaam volg ik ze, door mijn afgematheid met knikkende knieën,
vergezeld van een schaduw, die weer haar oude vorm van paddenstoel
heeft aangenomen.
‘Rudolf, Rudolf,’ hoor ik in de verte roepen.
O, dat je hart nu weer opspringt van vreugde! Het valt niet
gemakkelijk, om afstand te doen van dat laatste, die vrucht van je
leven, al is het dan ook, om er anderen, die je lief zijn, een
edelmoedig geschenk mee te geven.
Kalm wat; ik tracht mij een weg door de heesters te banen, maar
omdat ik zo laag bij de grond ben, zwiepen de twijgen me in het
gelaat. Eindelijk nader ik tot wat een pad moet zijn, een open
ruimte. Doodstil blijf ik staan. Hijgen, gesmoord lachen, en het
draven van voortijlende voeten. Nimf en sater, zo stuiven ze aan me
voorbij in een wilde vervolging. Daar struikelt Martha, en de ander
vangt haar in de armen op, drukt haar vast tegen de borst aan, een
hand om háár borst, en nu zie je, hoe ze het hoofd achterover op
zijn schouder laat zinken, de ogen gesloten, en hoe hij zich diep
neerbukt, om haar in de hals te kussen. Een eeuwigheid duurt het,
dat heur haar ordeloos van zijn schouder neerhangt, en hij gebukt
staat. Misschien dat ze me dán in mijn schuilhoek ontdekt heeft,
want met een kreet rukt ze zich los, terwijl ze hem heftig, en het
lijkt ook vertoornd, van zich stoot. Ik weet niet. Zeker is het,
dat zij wegvlucht, en hij in verwarring draalt, aarzelt, en dan
haar kant opgaat, verlegen, als een bestrafte knaap
glimlachend.
Met moeite rijs ik op, naalden en dorre blaren van mijn goed
stoffend. Languit schijn ik neer te zijn gegleden, zonder dat ik
mij er bewust van was. Ik schuif aan mijn bril, zet mijn hoed
recht, en bij het hulpeloos om me staren, ontdek ik plotseling in
een berkeboompje naast me, wat een vlinder kon wezen. De pijl is
het. Ik maak het briefje los.
‘Martha?’ staat er met blauw potlood op geschreven; haar naam en
een vraagteken. Meer niet.
Het papier scheur ik tot kleine snippers; en dan voorzichtig draag
ik de pijl bij de punt mee, door de struiken naar huis toe.
‘Hij heeft de prijs,’ roept teleurgesteld Tinus.
Martha is er niet.
Mijn keel brandt, dorst heb ik. Van binnen haal ik een drinkglas,
en loop ermee naar de welpomp. Die zuigt uit het hart van de aarde
helder, ijskoud water op. In de gootsteen hoor ik het
neerkletteren. Martha buigt zich er over, wast haar gezicht. Nu de
hals, denk ik, lager, die plek, ja.
Goed ook, dat het tijd wordt voor Martinus, want de vrolijkheid is
verloren gegaan, wij zijn alle drie als na een nachtfeest in de
vroegte van de morgen. Onze gast doen we door de berkenlaan
uitgeleide. Zodra hij ingestapt is, begint hij te groeten, en ons
toe te knikken met zijn kinderlach. Martha houdt de handen op de
rug gevouwen, maar ik haal mijn zakdoek te voorschijn, en blijf
staan wuiven, dwaas met een arm in de hoogte, tot de stofwolk niet
meer zichtbaar is.
Moeilijk is het, denk ik, onuitsprekelijk moeilijk.
Ik heb wel eens gedacht, zo'n beetje als tegenhanger van mens sana
in corpore sano, dat er in zo'n lichaam, als het mijne is, niets
anders dan een kleine geest, een klein gemoed kunnen huizen. Zeker
is het, dat mijn gedachten en mijn hart er niet ruim genoeg voor
geweest zijn, om al dat verwarrende te verwerken en tot helderheid
te brengen, wat er na het afscheid van neef Tinus voorgevallen is.
Eigenlijk nú pas, nu ik op mijn terugreis in de autobus heen en
weer word gehutseld, gelukt het me, om wat orde in de chaos van de
gewaarwordingen te scheppen, en iets, wat op een slotsom lijkt, te
trekken.
Neen, weer niet heb ik de route genomen, die me ook voor mijn komen
hier was opgegeven. Veel eerder kan je dan thuis zijn, maar je hebt
eerst nog een half uur naar het station af te leggen; en dít is een
weg, die me nu eenmaal bekend is, wat je vrijwaart voor
verrassingen. Er was geen sprake van, om weer een plaats naast de
chauffeur te kunnen bemachtigen; achter in het vehikel vond ik
alleen nog maar een kleine onbezette ruimte, en daar wrong ik mij
tussen een zwaarlijvige boerenvrouw, en zo'n hoekige mannenfiguur
in zwart duffel, die op een oud-testamentische broer lijkt van
Jozef.
Bij elke oneffenheid van het plaveisel voel ik een van mijn buren
tegen mij aanwiegelen of bonzen, en moet me met een grimmig fronsen
van de wenkbrauwen schrap zetten, wil ik mijn evenwicht niet
verliezen.
Bij de eerste halte klimt een nieuwe passagier naar binnen. Aan een
handelsreiziger doet hij me denken. Hij struikelt over mijn
regenscherm, dat ik te ver vooruit schijn te hebben gestoken. Hij
ziet me minachtend aan, als ik onder de rand van de hoed van de
Engelse rechter mijn excuus stamel. Dan schuif ik stok en parapluie
nog wat dichter naar me toe tussen de knieën, lastig, omdat ik
bovendien ook mijn reisvalies op de schoot heb; en zo tracht ik me
rechtop te houden, met de linkerhand om een knop, die van been is.
En dezelfde hand is dat, mager, pezig, en bij de pols behaard, die
daareven door Martha gekust is.
Ik kon dat niet helpen. Ik ben weggegaan vóór het eind der
vacantie, drie dagen heb ik nog over, die ik met de zon en
dennegroen had kunnen tooien. Ik verkies ze naakt, sierloos.
Langzamerhand, en meer en meer altijd, was het warme en dierbare
van Martha in het diepst van mijn wezen gedrongen, evenals je
voelt, hoe hier de reine, zoet doorgeurde lucht tot vuur en tot
gist van je bloed wordt. En ik droeg dat niet langer.
Gisteravond had ik mijn brief geschreven: ‘Dag Martha, innig dank,’
en toen was ik mijn handkoffertje gaan inpakken; vanmorgen was ik
zo stil als mogelijk opgestaan, had geprobeerd, de planken niet te
laten kraken, en was het huis uitgeslopen. Maar aan het einde van
het berkenlaantje word ik opgewacht, en dáár is het, dat Martha
mijn hand kust. Uit vriendschap, of uit medelijden, of uit
dankbaarheid, omdat ze haar vrijheid van me terug heeft
gekregen?
‘Zo,’ zeg ik, ‘dag, ja, ik ga,’ zeg ik, en dan nadert het gedaver
van de autobus.
En daarom nu die beeldenrij voor grijs beslagen glazen.
Buiten is het kouder geworden, regenachtig, donkerder. Maar ik heb
wel horen zeggen, dat er nooit zo fijn en waarachtig kan
geschilderd worden, als tegen een achtergrond, die grauw is, bijna
kleurloos. De vrouw naast me duwt me het hengsel van haar
boodschappenmand in de zijde, de handelsreiziger tegenover me doet
een poging tot roken, gestuit door de chauffeur, wat allemaal niet
wegneemt, dat ik met Martha samen onder de linde ben gezeten, weer
in een bladstille avond, want alles herhaalt zich, en dat het
laatste licht om haar zachte gezicht hangt. Ik heb me voorgenomen,
om, na dat voorval op het bospad, alles verzwegen te houden, neen,
niets aan te roeren. Maar als Martha dadelijk rustig begint te
spreken, en me vraagt wat ik gedacht heb, en besloten
heb, begrijp ik, dat er veel moed voor vereist wordt, om
rustig te zeggen: zo is het.
En hierop volgt van mij een eindeloze rede. Over een inniger band
wordt niet gesproken, alleen maar over hier blijven, over het
doelloze rondlopen van bijna een grijsaard, - tellen kantoorjaren
niet dubbel - die een zware arbeid niet meer leren kan. Wanneer ze
uit de koestal haar melkemmers tot de rand vol, komt aandragen, en
ze struikelt over iets, wat ze niet opgemerkt had, wat zal dat wel
anders dan de sta-in-de-weg kunnen wezen, en als ze de spreeuwen
uit het roggeveld ziet omhoogstijgen, waarvoor zullen ze daar
opgevlogen zijn, als het niet was voor een soort vogelverschrikker,
die, midden tussen de halmen op post, op het heetst van de dag naar
de maan staat te zoeken, zijn gezicht naar de lucht onder het afdak
van het bespottelijkste der hoofddeksels. Een beschrijving waarbij
ik mij opzettelijk in de kromme lijnen van een caricatuur uitteken,
en mijn best doe, om een andere gestalte er naast op te roepen, die
wèl jong is, wel fleurig, wel krachtig, Een manier, om een lijkrede
over je eigen te houden, maar wat nodig is, omdat ik Martha tegen
haarzelf wil beschermen. En tot enige weerlegging, dat wonderlijke
bescheid, dat ze me heeft gegeven, als had ze geen woord van mijn
toespraak begrepen; gelijk ze dit al talloze malen, en waaróm toch
verklaard heeft, dat ze wel wist, hoe oneindig veel ze verzuimd
had, maar dat ze leerzaam was, zie, als ik het beseffen kon, hóe
verlangend naar alles wat mij zo rijk maakte, en of ik geen geduld
wilde hebben. Dan zweeg ze, als wachtte ze op iets. Stilte, en een
lichte wind doet het lindeloof ruisen, onuitsprekelijk melodieus;
de bloesemgeur wolkt naar beneden, een nachtzwaluw scheert voorbij
ons met een onhoorbare vleugelslag, en het leven is zo zoet, zo vol
ontloken, dat ik er meer voor behoef dan mijn uiterste krachten, om
er niet de hand naar uit te strekken. Toch bied ik weerstand.
‘Ach mijn God,’ roep ik.
Verschrikt kijk ik rond me; maar het snorren van de motor blijkt
mijn verzuchting overstemd te hebben. Zelfs de handelsreiziger, wie
die woorden veel te denken zouden hebben gegeven, blijft star voor
zich uit staren. Tegenover me hebben ze het ruitje schoongemaakt,
en zo merk ik, dat we nu over de heuvelrug rijden, waarvan de heide
zichtbaar is. Een oneindigheid, vaal-grauw, want de violette tuinen
aan de horizont zijn verzonken. Grijs en eentonig, totdat mijn
verbeelding er een bospad vol dansende lichtvlokken door heen
begint te winden, het bospad, dat vlak achter het huis ligt. Martha
heb ik daar met opzet heengebracht. ‘Dit is het berkeboompje’, wijs
ik, ‘waar ik de pijl heb gevonden en waar je me zag staan, toen je
van neef Tinus je losrukte.’
Het bloed stijgt naar haar wangen, of eigenlijk een blos is het,
die bij haar breed, open voorhoofd schijnt te beginnen, zich over
de wangen verspreidt, en dan als een sluier neerdaalt over haar
hals naar haar schouders.
‘Ik zág je daar niet,’ zegt ze.
Ademloos, stamelend, probeert ze een uitleg te geven. Alles dreef
haar toen, ‘en jij wel het meest, Rudolf.’
‘O, ík,’ denk ik, en ik verhef me tot een soort bruidswerver ten
bate van Tinus, en als ik nog een bos bloemen op mijn hoed had
gestoken, dan zou je hebben kunnen geloven, dat dit oude gebruik
weer in ere hersteld was. Dat ze zijn gevoel nu wel kende, en dat
hij spoedig met een verzoek tot haar zou komen.
‘Zo, en wat dan?’ vraagt ze.
‘Doe het Martha.’
‘Goed is hij,’ ijver ik, ‘om zijn huis is het wit in de lente,
bruidskleur, Reine-Martha's; lacht hij, dan lijkt het je, of je een
kind wakker ziet worden; het zal bij hem naar aarde rieken, en
alles zal warm van de zon wezen.’
‘Maar jij ...?’ vraagt ze.
‘Ik! roep ik, krom de benen, buk me ineen, schrompel samen, kuch,
struikel, hink naast haar mee, of ik mezelf in een komische rol
speelde. Tot aan de huisdeur. En ik schijn haar overtuigd te
hebben; want daar kijkt ze mij aan, zoals ze dit nooit nog gedaan
heeft, alsof ze plotseling uit een droom wakker geschud wordt, en
ze meet me met die blik van het hoofd tot de voeten, als zette ze
een krijtstreep op de muur, waartegen ik me aangedrukt heb, als las
ze mijn schamel gewicht af op het cijferblad van een weegschaal. Zo
gaan we naar binnen, zij naar haar arbeid, en ik om het blind dicht
te doen van mijn slaapkamer.
En wat blijft me dan verder nog over, nu alles uitgesproken is.
Zelfs de kameraden, door wie ik hier zo feestelijk ben ontvangen...
Laat Barrie, blaffende en met dwaze spron
gen, om een wandeling bedelen, mij probeert hij toch niet in het
gezicht te likken, allebei de voorpoten tegen mijn borst aan, en
als Thomas me op mijn voeteneind, in de gedaante van een Oosterse
afgod, door de gloed van juwelen pupillen betovert, dan begrijp ik,
dat hij alleen maar bezig is om een rol in te studeren, en van
Petrus weet ik, dat hij eigenlijk Gerrit is geheten, dat je hem bij
de schouders kunt grijpen, naar het licht kunt keren, en hem een
lach kunt ontlokken, als brak je een dode tak af van een dennestam.
Waarbij je dan nog Martha hebt, die zich zoveel mogelijk moeite
blijft geven soms lijkt het je, of ze de handen over je zou willen
wringen.
‘Zo kán het niet, dat je weggaat,’ zegt ze me.
En tenslotte wordt ook mijn vlucht een mislukking.
Tien dagen, en de slotsom, die ik eruit trek - en sprak ik al niet
van een slotsom in de rammelende bus hotsend, deze is het, dat ik
een voornemen, dat grootmoedig was, heb verijdeld, maar iets aan de
heldere dag heb gebracht, zodat het nu ruimte voor bloei heeft,
terwijl ik mezelf tegelijk met een last heb beladen, en ik weet het
nog niet, hoe ik die door het bruisend verkeer van de stad zal
kunnen torsen, of hoe ik ermee in mijn souterrain zal kunnen wonen,
waar me toch al, behalve mijn dagwerk, vier stenen verdiepingen op
de zwakke schouders wegen.
‘Neen,’ zucht ik, me oprichtend, want de bus heeft halt gehouden.
Bij het eindpunt. Ook nu stroomt de regen, juist als bij mijn
aankomst, neer.
‘Ah zo, mijnheer,’ groet de stationschef. Natuurlijk dat me
iedereen herkent, die me, al is het maar eenmaal, ontmoette.
‘Juist, enkele reis,’ zeg ik, door het loket naar de rode pet
turend.
‘Zo, dank U,’ en dan begin ik het natte perron op en neder te
lopen.
Vijfde hoofdstuk In het land van de dwergen
De stad weer, en ze lijkt stoffiger,
broeiender nu in de benauwende hondsdagen. Ook is ze groter
geworden. Ik heb er langer voor nodig, om de afstand tussen mijn
huis en het kantoor af te leggen. Of zou dít er de reden van wezen,
dat dromen géén bedrog zijn, en ik werkelijk in de meikever ben
herschapen, die zijn hoed heeft afgenomen voor een rozestruik? Hoe
anders zou het me zo oneindig veel tijd kosten, om een straat over
te steken, al rep ik ook de korte pootjes, dat ik er de adem bij
kwijt raak, hoe zou ik zulke bespottelijke sprongen moeten maken om
het langs me stormend verkeer te ontwijken, en zouden de
voorbijgangers verbaasd op me neerzien alsof ik geen sterveling
was, maar de fantasie van een romanticus van voor honderd jaren. En
dan op het kantoor verder.
Op de terugweg, wat later, ondervind ik, dat ik buiten dit alles nog een schone illusie ben armer geworden. Die van de straathoeken. Ik weet het wel, dat nergens zó bruisend als dáár juist, het wielengeraas op je aansnelt, de reclameplakkaten je aanblaffen, en de etalages je verschrikken voor een hele rij van winkelruiten; toch kon je vroeger nimmer die bocht nemen, zonder dat de verwachting in je opkwam naar een glimlach, die niemand dan jou gold, zo'n groet, zo'n ontmoeting, maar nu ik het liefste gehad heb, en het van me af is genomen, wat kan ik nog hopen?
Ik duik in mijn souterrain neer. Reuk van schimmel en het behangsel, dat weer verder van de wand heeft losgelaten. Ik doe de glazen deuren open; het is warm buiten. Mijn manke leunstoel, waarvan de stalen veren door het pluche heen zijn gedrongen, schuif ik tot dicht bij de drempel. Half verwilderd is de donkere tuin in blad geschoten, doch er zijn maar een paar bloemen, die fonkelen. Wat kan er tussen hoge huizen hangen, dat de moeite waard is, om door een zomerwind naar binnen gevoerd te worden? En toch, als ik de zwoelte over me voel stromen, ruik ik de dennen, die aan de zoom van een beek staan, de geur van een linde.
Eenzaam ben ik. De eenzaamheid knaagt me aan, als had ik, gelijk die schoolknaap uit Sparta, een roofdier onder de kleren thuisgebracht. Moeilijkheden waren er talloze, altijd, maar nooit zonder verlangen. Hier grijpt me de vertwijfeling vast, aan de rand van een peilloze leegte. En nu - o ja, Koba, die me al heel wonderlijk bij mijn huiskeer ontving. Zoals ze dat gewoon is, bij de schouders heeft ze mij genomen, en me naar het licht gekeerd.
‘Mooi,’ zegt ze, en schamper klemt ze de lippen te zamen.
Ik hoor haar iets mompelen over deftige verwanten, voor wie je, als een aap, die zijn kunsten op een toneel moet vertonen, je uitgedost hebt, en waar je dan verder in de keuken kan zitten. Ze vraagt me, of ik voor of na de honden van de klieken heb gegeten.
‘Uitgehongerd?’ roep ik verontwaardigd; maar ik voel een onoverwinnelijke weerzin om Martha bij mijn werkster in het geding te brengen. Ik bepaal me er dus toe, om in een zwak protest met de handen te wuiven.
Op Koba's volgende werkdag stroomt er 's morgens vroeg, terwijl ik juist uit bed gestapt ben, een onverklaarbare geur bij me binnen. Vlug kleed ik me aan, en als ik in de kamer kom, zie ik een dampend bordvol H-O havermout op de uitgevouwen courant voor mijn plaats wachten; ze heeft het dik besuikerd.
Mijn god, denk ik, en dan bij die warmte.
‘Maar Koba!’
Ze knikt enkel, streng en besloten. Ik zink op mijn stoel neer.
‘Maar Koba!’
Achter de tafel rechtop houdt ze toezicht op mijn maal. De hete wasem stijgt naar boven, ik verslik me in de happen, proest, snuit, moet de neus snuiten. Koba blijft toekijken, en als ik eindelijk met de laatste lepel klaar gekomen ben, zegt ze: ‘En nu je gewone ontbijt nog.’
Zo gaat het iedere keer, dat ze hier is. Ja, altijd hetzelfde, behalve, dat er op een ochtend een brief naast het bord ligt. Ik ontdek hem daar al uit de verte, mijn hart bonst, en in mijn verwarring struikel ik over de drempel.
Morgen’, groet Koba, spottend natuurlijk, en ook zíj houdt de ogen op het dicht couvert gericht. Het kloeke, het zuivere handschrift...
Neen, Koba.
Ik doe het bericht in mijn zak glijden.
Geërgerd gromt ze, en keert me de rug toe; maar ze blijft om me bezig. Ik verbrand me de mond aan de pap, die ik veel te heet inzwelg, en ik waag het erop om de helft van een boterham achter te laten. Zo vlucht ik de straat op.
Midden in de branding van het drukste verkeer uitmondend, heb je van die stille, donkere stegen, waar de toppen van de gevels elkaar aan schijnen te raken, en de kalmte door armoe gekocht is. Daar ga ik, daar maak ik de brief open. Een golf bloed, die opstijgt, en dan hoe ik doodsbleek word.
‘Juist,’ zeg ik, ‘zeker.’
‘Ook jouw wens, Rudolf,’ staat er aan het eind. Ik moet tegen de muur steun zoeken, even, een weinig, en ik spoed me verder op benen, die doorknikken, en naar mijn adem hijgend, die me stokt in de keel.
Een dag volgt, dat ik mijn plicht jegens mijn arbeid niet doen kan. Mooi weer is het, strak blauw hangen stukken van de julihemel over het onbedekte deel van de ruiten gespannen. Hoe moet de naakte zon dansen boven de schoven en flitsende sikkels van akkers, waar ze aan de oogst zijn begonnen; en boven twee mensen. Martha, Martinus, mijn zegen, mijn... en ik help een glimlach bij zijn poging, om mijn vreugde over hun geluk aan te kondigen; maar er is een pijn in me, die heftig verzet pleegt.
Neen, rustig, geen zwakheid. Ik moet ze mijn wensen toch zenden. Ik begin met de aanhef, nadat ik een blad glad gestreken heb:
‘Heel hartelijk en innig...’
Ik verscheur alles. Ik schijn de aandacht te gaan trekken; nu, en een ander zou opspringen, pen en papier neersmijten, en de rakkers de deur wijzen. Verlegen kuch ik alleen maar, en vang aan, om een zakenmissive te dicteren:
‘In beleefd antwoord op Uw geëerde de dato...’ en terwijl zit ik er met de gedachte naar te zoeken wat het beste verlovingsgeschenk is, dat ik Martha kan geven.
- ‘Met verschuldigde hoogachting...’
Een ogenblik later betrap ik mij erop, dat ik, het hoofd in de hand, voor mij uitstaar, en dan dringt een zonnestraal binnen, plast fonkelend neer op het copieertoestel, en lijkt op helder, fris beekwater; en nu geeft de electrische pendule de laatste, korte droge tik, die de dagtaak doet eindigen.
Ik haast me naar buiten. Vlug huiswaarts! Omdat je kamer daar, vier treden diep onder de bodem, op een soort cel lijkt, waar je ongestoord, uren, tegenover je moeilijkheid aan de tafel kunt zitten, tot er een van de twee is overwonnen. Maar al dadelijk bij de uitgang word ik opgehouden. Door de boekhouder, dezelfde aan wie ik in mijn vacantie de geïllustreerde briefkaart met het bosgezicht heb gezonden. Hij vraagt me, of ik er niets op tegen heb, dat we een eind samen oplopen. Ik moet mijn keel schrapen, voor ik een antwoord kan uitbrengen, zo geschokt ben ik; want dit is de eerste maal, god weet sinds hoeveel jaren, dat iemand er behoefte aan voelt, zich bij me aan te sluiten.
‘Er tegen? Neen zeker. . .,’ stotter ik.
Een oud man, je zoudt zeggen lang de zestig gepasseerd, maar in waarheid kan hij nog geen vijftig wezen. Zijn arbeid heeft hem krom gemaakt, en bij het over mijn registers naar
zijn kale schedel staren, als die door een baan licht werd getroffen, heb ik het ontstaan van legenden over aureolen, die je door het leed kunt verdienen, begrepen.
Geen van beiden hoeven we onze stappen voor elkaar te verlangzamen. Traag gaan we, twee lastdragers. Híj ook heeft zorgen. Of ik er met niemand over spreken wil?
‘Neen,’ verzeker ik nadrukkelijk, en haal diep adem.
Over een zoon blijkt het te handelen; schulden, nachtcafé's, danshuizen, en dan nog z'n vrouw, om de maat vol te meten, als waarvan je in romans, die niet tot de beste behoren, kunt lezen.
‘Vampieren!’
‘Juist,’ zeg ik.
En nu moet hij mijn raad hebben.
Het valt me te binnen, hoe ik eenmaal, in een achterbuurt, een vrouw haar vuil, versleten schort op heb zien lichten, ze brengt een beurs aan de dag, die kapot is, en daaruit diept ze dan haar cent op, om die aan een bedelaar te offeren. En hier heb je ons, twee kameraden, en ze delen hun berooidheid met elkaar.
‘Ik dank je,’ zegt mijn collega, en een hand, die ik tot nu toe als een aanhangsel van een vulpen beschouwd heb, drukt de mijne.
Ik tuur hem na, de mond half open; ik neem de hoed af, strijk de haren van mijn voorhoofd weg.
Vreemd, denk ik.
Plotseling herinner ik mij, en wát kan daar de reden van wezen, hoe aandachtig Martha naar de dichtregels luisterde, die ik zo, tussen het ene korenveld en het andere, terwijl de wind de woorden van mijn lippen wegblies, aan haar kennen leerde. Toevallig dat ik tegelijk voor de boekwinkel, die ik viermaal op mijn dagelijkse gang langs kom, halt heb gehouden. Ik ga binnen.
‘Een bloemlezing, verzen, uitstekend, in prachtband.’
Ze pakken het boek in, eerst in een wit vloei, zachter dan zijde, in karton vervolgens, dat het touw niet de randen beschadigt, en eindelijk in een dik vel bruin papier.
‘Neen, dadelijk betalen.’
Het is een duur boek, ik heb niet op die uitgave gerekend, ik vind niets dan wat klein geld bij me. Dubbeltjes, kwartjes. Die tel ik, in twee lange rijen, op de toonbank uit.
‘Juist, meenemen,’ en terwijl ik me in een zwaai omdraai, sleur ik met de mouw over de tafel. Een kletteren.
‘Als 't U belieft, mijnheer, doet U geen moeite.’
Maar ik stommel al rond op mijn handen en voeten, als een sprinkhaan het achterlijf in de hoogte. Ik graai onder kisten en kasten.
‘Pardon toch...’
Ik hoor, hoe de bediende met zijn lachen kampt.
‘Neen, neen,’ hijg ik, hoewel het bloed me in de oren bruist.
Soms heb je er behoefte aan, om jezelf tot een zinnebeeld van je eigen vernederingen te maken. Alle wijsheid en welsprekendheid van de wereld staan langs de wanden om me heen verzameld, en ik grabbel op een vuile vloer naar centen.
‘Zo,’ zeg ik, me afstoffend.
Thuis, bij het halflicht, kan je me, meer dan een uur lang, roerloos in mijn leunstoel vinden zitten. Totdat ik opspring en de lamp aansteek, onverstaanbaar voor me uit mompelend. Vlug maak ik het pak open, behoedzaam.
Hier deze bladzijde, die aan de titel voorafgaat, kies ik voor mijn opdracht uit. Vroeger, in mijn jongensjaren, zou je dat in sonnetvorm gedaan hebben, nu is de wereld gemakzuchtiger geworden, en je gebruikt er een kwatrijn voor.
Met mijn keurigste kantoorhand schrijf ik neer:
O schoonheid van de lieflijkste aller vrouwen;
Haar jong-zijn in de lente, als 't zich ontvouwen
Van knop tot bloem, nooit dorst een doodarm hart
Dat anders dan ontzeggende te aanschouwen.
Vol kuilen, hiaten, ik weet het, waar voeten op struikelen, maar mijn ontroering spreekt het zuiver uit. Ik veeg mijn pen af, en pak weer het boek in, voorzichtig, zorgvuldig, het vloei, het karton, en het touw, dat ik niet al te stijf aanhaal. Het adres dan en: ‘Drukwerk.’
Ik doe het licht uit, zet mijn hoed op, spoed me naar het postkantoor. Misschien nog wel juist voor de sluiting.
O schoonheid...
Wanneer ik terug ben, in donker, verberg ik het gezicht in een arm, over de tafel gebogen. Niemand ziet me hier, zelfs het licht vraagt geen rekenschap van je, eerlijk mag je wezen, en zo blijft dan het leed over, niets anders.
De volgende morgen hoor ik Koba in de huiskamer ru moeren. Onbegrijpelijk, denk ik, terwijl ik mijn hoofd in de kom steek, wat moet ze hier bij me, het is toch haar dag niet.
‘Een extra portie H-O havermout,’ zucht ik, uit het veld geslagen. Maar als ik aarzelend binnen stap, staat er geen bord op de krant klaar.
‘Nu en wat zèg je,’ roept Koba.
In verwondering trek ik de wenkbrauwen op.
Of ik gisteren mijn eigen voordeur dan niet binnen ben gekomen?
‘Ja,’ zeg ik.
Niets wat me in het oog is gevallen?
Neen, knik ik.
En nu pakt ze me bij een punt van mijn mouw vast, en brengt me, zonder dat ik tijd voor mijn flambard vind, naar buiten.
‘Schreeuwt je, van de muur af, midden in je gezicht, sinds gisterenmorgen.’
Ik tuur op naar twee manshoge biljetten, één naast mijn huisdeur, het ander bij de ingang van de buren aangeplakt.
‘Wel? Openbare verkoping?’
Van boven tot onderen lees ik het bericht. Ongetwijfeld ónze woning.
‘Op,’ zegt ze, ‘alles,’ wanneer ze weer achter mijn ontbijttafel post heeft gevat. Waarbij ze doet, of ze het stof van haar hand blaast. ‘Geen cent meer.’
‘Wat?’ roep ik, ‘boven? En ik, die ze me altijd als onnoemelijk rijk heb voorgesteld.’
En daar heb je haar ogen, die ze klein maakt in een spottend medelijden, en de messnee van haar lippen, die zich tot een lach verbreedt, een gezicht, dat ze wel meer zet, als ze er reden voor meent te hebben, om te vinden dat ik in een klein kind ben veranderd, waarover zij moeder moet wezen. Telkens volgt daar dan een grove uitval op.
Of ik soms meende, dat ze uit weelde een stuk van hun huis aan een huurder hadden prijsgegeven, die met stank van boterolie hun trappen en gangen verpest had, en van wie je het brutale gezicht door de ramen kon binnen zien gluren.
Waarmee ze mij zeer zeker onrecht doet; want sedert de terugkeer van de buren heb ik geen bot meer in de pan bruin laten worden, en alleen als ik er overtuigd van was, dat ze rustten, of uit waren, heb ik me gewaagd in mijn tuintje.
‘Ja, en wat nu?’ vraag ik.
‘Verhuizen, zo gauw mogelijk.’
Dit alles is er de oorzaak van, dat ik in de zwoelte van een namiddag de stad rondzwerf, en, als voor een jaar juist, het carillon van de schellen laat luiden.
Eigenlijk lijkt je ganse leven maar over een klein aantal motieven te lopen, die, in telkens andere combinaties weer, de nieuwe symphonieën vormen. Zo gaat het dan ook met dat naar een onderdak zoeken; op gezette tijden hoor je wanklankig de aanhef van een treurmars, en wie weet het, of dit allemaal tenslotte niet met een innerlijke onbesuisdheid in verband moet gebracht worden.
Een hele lijst adressen voer ik met me mee, die me ettelijke dagen werk kunnen geven. Maar, om zo een hele lotsbeschikking en verandering van alle waarden in een woord of wat samen te vatten: het geluk dient me. Dit huis is het derde van de reeks. In een rustige buurt staat het, tussen gevel aan gevel onder een eendere daklijst. Midden op straat zie je, onbekommerd om een beetje traag verkeer, een slagershond aan een bot kluiven, en de zomeravond lijkt zo verkleumend hier, en zo onderkomen, dat je hem ergens binnen zoudt willen roepen, om hem achter de kachel te warmen te zetten.
Stommelend klim ik een donkere trap op.
Juist - uitzicht op een binnenplaats, en je achterburen, die je als bloedzuigers in de nek zitten. De kamer verder: grauw behangsel met verflenste bloempatronen, een uitgezakte sofa van zwart paardenhaar, een geglim in mahonie. Ik geloof, dat ik de wenkbrauwen frons, en het hoofd schud.
‘Ik hoop, dat U besluiten kunt,’ zegt de juffrouw, die me rondleidt door de woning, ‘we zouden graag hier een stil en fatsoenlijk heer hebben.’
Bescheiden, schuchter, zegt ze dit.
Ik sta met de rug naar het raam toe, en al het licht, dat zich tussen de daken door een weg heeft kunnen banen, stort zich onbarmhartig over haar mismaakte figuur uit. Niet dat ze eigenlijk gebocheld is, maar hoger lijkt haar linkerschouder toch dan de rechter. Contrefait misschien kon je het noemen. Zeker niet groter dan ik, mag ik vaststellen, en dan van zo'n bleke gelaatskleur, als je die wel bij bloemen aantreft, die
nooit zon gehad hebben. Maar heur lippen zijn bloedrood, en dat, ja, kunnen de ogen wezen, donker omrand en onrustig, die je in je boeken als hongerig hebt horen beschrijven. Een gezicht, om het je tegen de ruiten aangedrukt te denken, en buiten is het lente, lachen kinderen, lopen een man en een meisje gearmd, en speelt er iemand 's avonds voor zijn deur op de harmonica.
‘Ach...’ dit verzwijg ik. ‘Goed,’ zeg ik.
Ik volg haar langs de nauwe trap naar beneden.
Dat ik met haar moeder het nodige kan afspreken.
Eerst klopt ze aan, buigt zich, en luistert gespannen.
‘Binnen,’ daar heb je de vrouw zelf. Blijkbaar niet helemaal goed ter been; want na mijn buiging, die diep is, verheft ze zich van haar stoel nauwelijks een hand hoog. Een soort van sibylle, met een breed, beenderig voorhoofd, ogen in de kassen weggezonken, en een harde, dun gelipte mond. Haar attributen kun je overal rond haar ontdekken: bijbel op de schoorsteenmantel, kalender met Christus, en een orgel aan de wand.
Het meisje legt haar mijn aangelegenheid uit, eerbiedig met twee woorden sprekend, en onderwijl kijkt ze, of de sluimerrol recht hangt, en ze bukt zich naar de voetenbank. Alsof ze haar geschiedenis, blad na blad, voor me neerschrijft, in de vorm van een sage natuurlijk, met minder kan het zelfs het armste bestaan niet doen. En daar heb je de poort dus, en het gemurmel van de stemmen generzijds, het schuifelen van de danspas zou je erbij mogen vermelden en als je niet bang was, om je aan smakeloosheid te bezondigen, zou je er nog het zingen van een nachtegaal bij kunnen nemen, en een plas zon achter de drempel. Ook zij wil binnengaan, maar ‘neen’ zegt de sibylle, bijbel op schoot, en een staf, die ze uitgestrekt houdt. Nu, morgen misschien dan? En ze heeft een zijden doekje om de hals gedaan; en de daarop volgende dag komt ze weerom met alles wat ze bezit, bij elkaar in een bundel. Terug moet ze, en dat duurt zo, tot haar handen spits en mager zijn geworden, en ze een kleur als van oud ivoor heeft gekregen. Moeder, dochter, treurspel, denk ik meewarig.
Echter ook ik voel me onrustig geworden, ik begin met de voeten te schuifelen, en draai mijn flambard rond tussen de vingers. Alles beaam ik, en ja knik ik. Geen hoge prijs, die gevraagd wordt; en kost en inwoning samen lijkt me beter dan dat scharrelen in mijn souterrain. Dus afgesproken, er op rekenen, zeker.
Als ze me uitlaat, glimlacht ze tegen me, god weet waarom dankbaar; maar dat kleedt haar gezicht niet, en bij de dienaresse, die ze voor me maakt, wordt het verschil tussen haar schouders slechts groter. Maar ík ben niet zo mateloos klein meer, als ik buiten, midden in het zonlicht, mijn lijst uit elkaar vouw, en een streep zet bij straatnaam en nummer.
De weken, die van de verhuizing me scheiden, kruipen voorbij me, langzaam, leeg en grijs. Martha laat niets van zich horen; zeker omdat ik haar met de smakeloosheid van mijn drie rijmende regels plus één heb beledigd. Wat me het liefst is, de helft van mijn boeken, zou ik ervoor op willen offeren, om ze ongeschreven te weten. Wat ijdele praat is.
Een mand appelen wordt bij me thuis bezorgd. Van Martinus. Prijs voor de pijl: Reine-Martha's. Neen, maar géén heihoning. Ik ruim een paar planken van een kast voor ze in; en zó sterk rieken ze, dat, al bij het opendoen van de voordeur, een fijne geur, die aan blaadjes van een wilderozestruik herinnert, me tegemoet stroomt. Eigenlijk een kwelling; zoals ook om van ze te eten, terwijl je het sneeuwwitte vlees blootlegt. Want ik verlang zo onuitsprekelijk, en door ijverzucht kan je zo bitter beschaamd worden.
Ik deel er rijkelijk van aan Koba uit, in ruil voor haar morgentraktatie, en het is een verademing voor me, wanneer ik haar de allerlaatste met een slip van haar schort glimmend zie wrijven.
De Zaterdag breekt aan, die ik voor mijn weggaan bestemd had. De vorige avond heb ik onder daverend hameren al mijn kisten dichtgenageld; de enkele losse stukken liggen bij elkaar, alleen de leunstoel zal niet van de partij wezen. Ik bied hem Koba aan.
‘Nou,’ zegt ze, ‘vooruit maar, als brandhout.’
Dit doet me pijn; want waarachtig ik ben nog verwondbaar.
Koba begrijpt niets van de vriendschap tussen een leunstoel en een vrijgezel. De dagen van geluk en voorspoed heeft hij nog mee mogen maken, die van mijn studie, fonkelnieuw toen, fris in de was, en over stevige veren het pluche als een trommelvel gespannen. Daarna was hij een lijdensgenoot op alle omzwervingen zijns meesters, en is gelijk met hem versleten, en mank op de poten geworden.
‘Als je hem voor míjn kosten nog een beetje liet opkalefateren?’
‘Het is de moeite,’ schampert ze.
Ik heb de kruier van de laatste maal bericht gezonden.
Maar wie verschijnt, is een ander.
‘Wat?’ informeer ik benepen, ‘verhinderd?’
Ja, knikt de ander.
Hij is een bekende stadsfiguur, een soort van reus, met een spotnaam, die ze hem op straat achterna roepen. Bovendien heeft hij de hebbelijkheid, misschien omdat hij hardhorend is, om bij iedere aanwijzing van me, naar mij voorover te buigen, de handen op de knieën, waarbij ik het dan van míjn kant niet kan laten, om me op de tenen uit te rekken.
Toevallig treft het zo, dat de buren tegelijk met mij vertrekken. Lange Lowis' handkar staat naast hun verhuiswagen te wachten. Georgine en Wouter blijken, de hemel weet hoe, op de overkapping geklauterd, en laten de benen boven de open wagendeur bengelen. De jongen schijnt ergens een hoed van voor jaren van zijn moeder opgescharreld te hebben, een stuk karton kan het ook wezen, of iets dat hij van een oude parapluie in elkaar heeft geknutseld. In ieder geval blijkt het de bedoeling te wezen, dat het mijn hoofddeksel nabootst.
‘Hé, heidaar,’ roept hij van het wagendek; en telkens als ik in verwondering opkijk, tikt hij aan de rand van wat mijn flambard moet betekenen; waarbij je zijn zusje het hoort uitschateren.
Onderwijl vertonen hun vader en moeder zich buiten, elk met een valies in de hand. Weemoed geeft me dat, of is het medelijden, erkentelijkheid mogelijk? Terwijl ze vlak voorbij me lopen, groet ik eerbiedig. Wat Wouter met een zwierige zwaai nadoet. En dan kunnen allebei de grote mensen het niet laten, om vuurrood te worden, en zich, met de zakdoek voor de mond, te bukken. In de verte zie je nog hun schouders schokken. Een vrolijke uittocht! Dat die de voorbode van een gunstige lotswisseling mag wezen!
‘Alles?’
‘Ja, alles,’ zegt Lowis.
De kar ligt volgestapeld. Ik noem hem het adres.
Weet niet, zijn buurt niet, en hij haalt de schouders op.
Ik tracht de richting uit te duiden. Hij begrijpt me niet.
Nu dan, in godsnaam; en we maken ons samen op, tot wat voor me een galgegang door de stad wordt. Langzaam sukkelen we naast elkander achter het geratel van het paar wielen voort.
‘Hier deze straat in?’ vraagt de kruier, terwijl hij zijn geweldige romp naar me toebuigt.
‘Neen,’ zeg ik, ‘dáárheen.’
‘Jongens, Lange Lowis,’ en daar hebben we al een bende rakkers, die ons op de hielen zit.
Ik trek de rug recht, zet de borst uit; maar kleiner ben ik nooit geweest van mijn leven. Voorbijgangers zie ik elkaar aanstoten. Een kantoorvrind komt langs me, en keert, tenminste beleefd nog, een grinnikend gezicht af. Tussen mijn hals en mijn boord wordt het vochtig. De warmste dag van het jaar, zou je zeggen.
‘Die straat?’ vraagt Lowis.
‘Neen,’ roep ik, ‘verder,’ en mijn schoenzolen lijken aan het plaveisel vastgekleefd.
Eindelijk daar is het. Het meisje doet open. Mijn flambard, die ik afneem en hoog boven me de dienstpet, die wordt aangetikt. Neen, maar zíj lacht niet. Waarom zou ze ook? Zijn we op dit gebied niet als broeder en zuster?
‘Stil,’ sust ze, als Lowis op de trap met zijn vrachten te luidruchtig wordt, en dan wijst ze verschrikt naar beneden.
De hemel gedankt, denk ik, wanneer ik een paar uur later, met overal stro in mijn haren en een vinger kapot, uit zit te rusten. Rond me staan de kisten uitgepakt.
Híer dus, en 's morgens, als ik uit mijn slaapkabinetje naar de huiskamer overstap, word ik, op een heel andere manier dan vroeger in mijn souterrain, ontvangen. Nu staat het ontbijtgerei klaargezet op een helderwit linnen laken; door de beide vensters, uitziend op het Oosten, schiet alle zonneschijn, die me voor een dag gegund wordt, zijn blinkende pijlen naar binnen. Maar dit gebloei en gefonkel is het toch niet waardoor mijn aandacht het eerst wordt getrokken. Eén voet op de drempel, rek ik de hals uit, en tuur ik, of er niets naast mijn bord ligt te wachten, namelijk iets vierkants en van een ander soort wit dan het kleed is. De brieven, de laatste tien jaar gekregen, kan ik op tien vingers wel uittellen, en toch voel ik mijn hart bonzen. ‘Nee,’ zucht ik, ‘weer niets.’
Trouwens waarom zou je aan een bestaan van acht doodse kantooruren een herinnering wijden, als je dagen daar door de jubelende fanfares van Alexander, de haan, ingeluid worden, en ze eerst eindigen, wanneer Barrie, de maan aanblaft en je er bovendien samen in rondwandelt, blootshoofds, warm, tenzij soms een windvleug je rossige haar opwuift. Om God en de wereld te vergeten, en je ogen er voor dicht te doen. O, maar natuurlijk; en een beetje stuntelig zet ik mij, om me dadelijk weer van mijn stoel te verheffen, en een buiging te maken.
‘Dag, juffrouw Jeanne.’
Ze brengt het theeblad binnen, en mijn brood, dat ze zich altijd, hóe blijft een raadsel, vers weet te verschaffen; en dan is er nog wat jam bij, honingkoek, of een paar plakjes vlees, die ze gespaard heeft van gisteren.
‘Heerlijk,’ zeg ik, en ik roer de thee om in de trekpot. Naast de tafel blijft ze staan talmen, zonder zenuwachtig ongeduld, want haar moeder is gewoon lang uit te slapen. Ze begint een gesprek met me. Ik antwoord. Ja, en geen twijfel lijdt het, dat ik er weer mee bezig ben, om mijn onmogelijke gebaren te maken. Maar ik trek mij dit niet in het minst aan. Wrijft ze zelf onder het luisteren de lange magere handen niet tegen elkander, als moest ze zich van iets schoon wassen, en al mag ik dan niet veel vuisten hoog boven mijn bord uitreiken, zíj is toch ook de palmboom niet, waarmee Odysseus Nausikaä heeft vergeleken. De zaak is, dat we allebei uit het oord stammen, dat de gestalten van onder de maat herbergt - ergens een ster kan het wezen, of een onontdekte streek in het Noorden - en dat we hier in een wereld verdwaald raakten, waar we geen emplooi kunnen vinden. Welkom! Landgenoten!
Buiten drijven de verblindende Augustuswolken met hun grotten schaduw langs een strak blauwe hemel, en in de diepte gloeit de stad. Het verkeer trekt zijn onverbiddelijk mathematische lijnen, en zendt een gebruis op als het Allegro con brio van de Zevende. En wanneer je er toe overgaat in je mijmeringen, om een spoorkaartje te nemen, en een eindweegs weg te reizen, kun je twee, die elkander liefhebben, op een heideheuvel de wazige oneindigheid af zien staren, of met de gedachten de vlucht van een roofvogel volgen. Terwijl wíj ondertussen, nietig, onooglijk, kleine woorden, die geen zin inhouden, wisselen, en onze kleine gevoelens tegen elkaar afwegen. Uit Lilliput beiden.
Hoewel ze tegenover me op de tafelrand steunt, en de handen wrijft, de linkerschouder opgetrokken, begrijp ik, dat ze eigenlijk toch, het gezicht tegen een ruit aangedrukt, uittuurt. Van het leven wil ze weten. En van wie anders dan míj juist? Geen bijster betrouwbaar berichtgever! Over het kantoor moet ze horen. Hoe groot is het, en hoeveel lokalen bevat het? Over mijn collega's vervolgens; hun aantal, ouderdom en familie-omstandigheden. De zielige nieuwsgierigheid van bijna niet boven het raamkozijn uit te kunnen reiken, en op de tenen staand, het glas af te vegen.
Ik haal er maar wat van mijn uitgangen met tante Maarte bij, revues, bioscopen, en eindelijk maak ik zelfs van ontboezemingen van de oude boekhouder gebruik, zonder namen te noemen natuurlijk. Een verwant, zeg ik.
‘Danshuizen?’
‘Ja huizen, waarin de ganse nacht door gedanst wordt, en dranken gedronken.’
‘Geld zegt U, uit een la van zijn vader?’
‘Ja...’
‘En zo'n vrouw, die...’
‘Zo'n vrouw, die haar...’
Het hoofd schudt ze, verstomd, verontwaardigd, maar haar ogen, die luisteren.
Ook zíj moet me herkend hebben. Ze weet het, de welgemaakten, de goed gemanierden, hoe je voor ze ieder woord hebt af te wegen, hoe bochelig je rug bij ze lijkt, en hoe mager je boezem. Terwijl ik haar landstaal spreek, en ze geen enkele plichtpleging voor me in acht hoeft te nemen.
Gauw al gaat ze er toe over, om alles van haar moeilijkheden me toe te vertrouwen. Ach ja, een druk leven, uitputtend, geen ogenblik vrijheid. Niet dat haar moeder... Maar ze is streng en rechtzinnig. Meer kwaad zegt ze niet van haar, toch schijnt het me, of ik ze ten voeten uit voor me neer zie getekend: Hulpbehoevend, tenminste zó, dat ze geholpen moet worden, en dan met omzichtigheid en eerbiedig: ‘Hangt het kussen recht, is de thee goed van zoette? Zo, nog wat boter? Och, tocht het?’ En nu haak je de koperen sloten van de statenbijbel open. Numeri, Leviticus. Iemand aan wie, als aan een kind, moet worden tegemoet gekomen, en die tegelijk een bewind voert volgens de wetten van Mozes.
Ik voel, hoe me een deernis vertedert. In tien zomerdagen heb ik het werkelijke lijden geleerd, en daarmee misschien ook het meelij begrepen. Ik wil, dat het haar duidelijk wordt, dat ze lotgenoten bezit in de wereld. Ik vertel haar de geschiedenis van al mijn mislukkingen. Op wat voor manier ik door mijn voogd ben bestolen. Mijn verhaal van het begin tot het einde: ‘Binnen!’ Oom Jakob. Ik steek de hand uit maar hij ziet die niet. Ik schuif hem een stoel toe. Hij blijft staan met de rug naar het venster. ‘Wat?’ roep ik, ‘alles? Geen cent meer?’ ‘Neen,’ zegt hij, ‘niets meer.’
‘Nog twee jaar,’ leg ik haar uit, ‘en ik zou met mijn studie gereed geweest zijn.’
Ik beschrijf haar het huis waar ik als jongen gewoond heb en hoe de kamers er vol stonden met de kostbaarheden samengegaard door mijn vader.
Onder het luisteren lijkt ze me jonger geworden, en daarom doe ik haar nog het laatste bewonderen wat me van waarde is overgelaten, mijn boeken. Daar leg ik weinig eer mee in.
Wat? Heb ik dit alles gelezen?
De gewone vraag van de niet met verbeelding gezegenden, en daarenboven schijnen mijn verfomfaaide banden haar zin voor properheid te beledigen. Nu ja, en het valt dan ook niet te ontkennen, dat het jaar in mijn vochtige kussenkast, tussen het graafwerk van onzichtbare sappeurs, geen goed aan ze gedaan heeft.
‘Als 't U blieft, ga toch zitten,’ en ik keer haar stoel een weinig van de vensters af, dat het licht haar niet zal hinderen.
Met een glimlach bedankt ze.
Dit allemaal gebeurt niet alleen 's morgens; vaak ook voor het middageten, als haar moeder haar slaap doet, of op de Zondag, wanneer ik, willen we elkaar boven het geraas uit van de gramofoons en klavieren verstaan kunnen, de ramen moet sluiten. En bij zulk een gelegenheid is het dan ook, dat ik mij laat ontvallen, hoe ik in lange tijd niet de bioscoop heb bezocht; maar dat er nu een prachtige natuurfilm loopt, die ik me niet mag ontzeggen.
‘Ach’, roept ze, licht haar bleke gezicht op, en ziet me aan. En nu ondervind ik het zelf, dat er in een vraag, die stilzwijgend gedaan wordt, meer aandrang kan liggen, dan in de
tienduizend woorden, waarvan het heet, dat een kunstenaar er over moet kunnen beschikken. Wat weer ten gevolge heeft, dat ik een minuut of wat later, schuchter en kleinmoedig, tegenover de poortwachtster ben gezeten.
‘Niets neen, dat aanstoot kan geven, geheel wetenschappelijk.’ Een stamelen dat ik afmaak met een gebaar van mijn flambard, die ik als schild van beveiliging mee heb genomen.
Onderzoekend en doordringend kijkt ze mij aan.
‘Goed,’ zegt ze.
In de gang staat juffrouw Jeanne op haar magere benen van blijdschap te dansen, zonder gerucht, doodstil, wat als een gezicht uit een droom is.
De avond.
Gelukkig, dat het niet vol in de zaal blijkt, en ik dus niet met haar ingemetseld ben tussen onverzettelijke ruggen. In den beginne kan ik niet veel aandacht aan haar wijden. Een herdersvolk trekt voorbij me, met zijn onafzienbare kudden, over rivieren, langs bergpassen, onder de wolkenlucht uit een epos.
‘Bijbels,’ mompel ik.
‘Wel wat langdradig,’ fluistert me juffrouw Jeanne in het oor.
Maar dan wordt me een ogenblik later toch de voldoening geschonken dat ik haar onder de paar komische nummers, boven de bijval van de overige toeschouwers, hoor uitschateren.
Bij het weggaan merk ik dat ze een hoogrode kleur heeft gekregen. Buiten, dadelijk, pakt ze mijn arm vast; warm is de avond, en ze wil nog een singel of wat omlopen.
‘Toe, noem me Jeanne.’
Als ze me bedankt aan de voordeur, schijnt ze mijn hand niet te kunnen loslaten.
Nu, nu, denk ik verlegen.
Wanneer ik me uitgekleed heb, en me neerstrek onder de dekens, voel ik de bevrediging over een vreugd, die ik belangeloos gegund heb. Over dat beetje flauw schemerend licht mag ik de ogen sluiten, ach ja, en het is dan toch beter, om bij in te slapen, dan bij dat heimwee altijd naar twee stille grijze ogen, en naar dat wandelen eindeloos door een rossig korenveld. Waarbij ik aan mijn vader moet denken, hoe die me vroeger bij de schouders placht te grijpen als ik, voor het raam stond uit te kijken, hoe hij me omkeerde, en naar mijn schrift, mijn leerboek op de tafel wees. Maar wát is mijn taak, vraag ik.
Voortaan zie ik haar, de dochter van het huis, vaker bij mij binnensluipen. Jeanne, zeg ik, en zij dan maakt met ‘U’ en ‘mijnheer’ haar vergissingen.
Eens, als er een vliegtuig voorbijratelt, en we het door het raam nastaren, voel ik haar hand op mijn schouder, tot het achter de wolken is verdwenen. Arm kind, denk ik.
Vertrouwelijker worden haar ontboezemingen. Over een vriendin heeft ze het, onlangs getrouwd pas, een goede partij, roemt ze. Van een kennis vertelt ze, dat zij een reis deed tot ver in de bergen. Verlangen, begin van wat dons en een slagpen, een ruimte, een uitzicht, als was het meer niet, dan dat van de werkman, die op de nok van de woning in aanbouw, een arm om de schoorsteen, de horizont afzoekt. Meewaren, dát is het, wat me warm maakt, en ik val er haar niet hard over, als ze langer dan me gelegen komt, bij me blijft talmen, als ze haar stoel te dicht schuift bij de mijne, en ik een blik ontwijk die me meer vraagt, dan ik kan geven.
En zo is dan de Zondag aangebroken. Schemerig, avond die aanvangt. Ik heb een drukke week gehad, moe ben ik. Op de paardenharen sofa, ruim als een bedstee, lig ik uitgestrekt. Voor de warmte heb ik het raam laten openstaan, en, ondanks rumoerigheid buiten, slaap ik in.
Slaat daar niet de voordeur toe? Even schrik ik wakker, waarna ik weer indommel. Nu, duidelijk hoorbaar, kraakt mijn kamerdeur. Dus wil ik mij oprichten. Doch er is iemand die mij tegenhoudt, me terugdrukt, waar ik met mijn hoofd gelegen heb.
‘Moeder is uit,’ wordt gefluisterd; en plotseling buigt zich een gedaante over mij, en mijn hand voel ik kussen. Ook zíj doet dat; maar zij huilt erbij.
‘Kalm toch, rustig’, mompel ik, en streel over heur haren. Waarmee ik haar tegelijk ook in de armen heb, zo ras is ze naast mij gegleden. Ach ja, twee povere, onvolgroeide schepselen van die ster daar vandaan, die door God werd vergeten. En met haar lippen aan de mijne, merk ik, hoe onze voeten elkaar aanraken. Zó zijn we, en als we op zouden staan, zou zich éénzelfde hand op onze beide hoofden kunnen leggen.
En ik vraag het, aan het eigen hart vraag ik, de armen bevend uitgestrekt, hoe kan je je teweer stellen, wanneer de eindeloze zwakheid van het medelij je overmeestert; waarbij het dan toch misschien niet eens Jeanne geweest was; alleen dat meisje in haar wollen mantel? Op een winternacht gaat ze uit, en verdwaalt zo, legt zich, om te sterven, in de sneeuw; maar ík vind haar, draag haar op de armen naar een hut, die niet ver is, steek een houtvuur aan, en warm haar bij de vlammen; en wanneer ze bijgekomen is, en de sneeuw aan haar klederen ontdooid is, opent ze, uit dankbaarheid voor me, haar mantel. De fantasie van een schuchtere, waarmee, sedert mijn jongensjaren, mijn dromen ontelbare malen gespeeld hebben. Ongemerkt, en als bij verrassing heeft de werkelijkheid er zich onder geschoven. Heeft ook híer niet een meisje, dat ik uit de sneeuw heb getild, haar mantel losgemaakt, voel ik ook hier onder mijn hand niet een borst, die eerst koud was, warmer worden? Ik vraag:
‘Doet tegen het hout niet je hoofd pijn?’
‘Neen,’ zegt ze, ‘liefste,’ en ze klemt de armen om mijn hals.
De spanne tijds is zo klein, dat je haar met de vijf vingers kunt omvangen; jeugdtijd, droom en overgave; en toch ook zo groot weer, dat je erin neertuimelt, hulpeloos, blindelings, en je weet niet wat je weggeschonken hebt, noch wat er van je af is genomen.
‘Stil,’ fluistert Jeanne.
Dat daar beneden? Alsof er een sleutel in een slot gestoken wordt?
Ze is al opgesprongen, zonder gerucht doet ze de deur open en sluit ze. Stemmen klinken op de trap. Het is donker geworden. Ik beweeg mij niet. Als wilde ik iets onderscheiden. Plotseling rijst het voor me op, heel het landhuis, de hoeve, laaiend en fonkelend, als stond ze in vlammen; Alexander, purper, kraait zijn morgengroet, Thomas volgt een zonneveeg met topaasogen, Barrie bast, en daar staat het korenveld schuin tegen de kim op, en Martha wenkt me van een heuvel. Vrouw met Strohoed, Zomer; een leeuwerik kweelt er, en ik adem dennegeur. En nu zie ik, hoe dat alles langzaam wordt verduisterd, door een veel diepere schaduw begraven, dan die van een onweer, op de wijze van een vuurzuil in haar as tesaam gezonken. Mijn dromen, ja, weggevaagd zijn ze, voorgoed in het verleden begraven. Mijn boeken...
Die Zondagavond, als ik het licht heb aangestoken, vind ik op de tafel de bundel verzen, waar ik heb gelezen, nog opengeslagen, en bij dát gedicht juist, waarover ik Martha verteld heb in de stal van Johanna en Clara. Terwijl ik het dichtdoe, hoor ik de twee slotregels langs me heenzingen, zó als ik ze voor Martha begrijpelijk zou gemaakt hebben:
‘Schoonheid is waarheid, waarheid schoonheid, weet Een sterveling meer, en hoeft hij meer te weten?’
Zou alles dus onwaarheid wezen? En mijn kast blijft van nu af gesloten.
Trouwens, hoe zou ik tijd nog voor mijn rijmen en mijn vertelsels uit kunnen sparen? Telkens glipt Jeanne, met de haar eigene geruisloosheid, over mijn drempel naar binnen.
‘Zo,’ en ‘dag liefste.’
Waar ze het recht toe heeft. En dan zijn er die avonden, als het donker is geworden, of wanneer ik de lamp uitgedaan heb. Ook daar heeft ze recht op. En de winst van dat alles, het blinkende? Dat ze door het huis loopt te zingen, vroeg in de morgen al, dat je haar aan de voordeur tegen de bakker hoort schateren, dat ze de trap naar je opsnelt met danspassen, en dat die kleur van bloemen, die geen zon gehad hebben, zich met een beetje lichtrood vermengt op haar wangen. Laat ik er dan met alles wat me aan waarde nog restte voor betaald hebben.
Eén ding gun ik me toch, heimelijk. Dat ik na kantoortijd een straat of wat omwandel. Als het zo helder en herfstkoel is tenminste. Op die manier leiden me mijn omzwervingen langs het souterrain. Leeg, verlaten op alle verdiepingen, en de ramen met witkalk bestreken. Wijdbeens, handen op de rug, en mijn flambard achterover geschoven, verlies ik mij in de aanblik van de stille, doodse woonstee van mijn gestorven verlangens. Onderwijl gaat de deur open, en laat Koba met haar emmer en haar bezem door.
‘Ha,’ roep ik, en ik heb dat door de jaren wonderlijk gehavende en verbogen werktuig van vijf vingers alreeds vastgegrepen.
Helder is het onder een zonnige lucht zonder wolken; ze hoeft me dus niet naar het licht toe te keren. Langzaam schudt ze het bezorgde hoofd. Had ze hier midden op de kei
stenen de brand in een potkacheltje kunnen steken, zoals kastanjepoffers dat vroeger wel op de marktdagen deden, ze zou er dadelijk een bord H-O mout voor me op te koken gezet hebben. Nu ben ik veilig.
Of ik het wérkelijk goed maak?
‘O, zeker, uitstekend.’
Na het afscheid groet ik haar nogmaals met een brede hoedzwaai in de verte, en zo zinken Koba straat en souterrain in de diepte.
Dikwijls vind ik de oude boekhouder voor het kantoorgebouw op me wachten, zijn vertrouwen in me heeft hij bewaard. En het ís zo, je begrijpt dan een boom pas, als hij kaal staat, zijn loof heeft verloren.
‘Ach zo, mijn zoon, ja.’
Hij doet voorkomen, of hij voor een gans andere zaak met me op is gelopen. Ik laat hem zich uitspreken, rustig, met, waar het nodig is, gepaste onderbrekingen. Ik besef het ten volle, wat het te betekenen heeft, om de vinger van je lippen te mogen nemen. Iets wat aan mij is verboden.
‘Neen, geen verbetering...’
Dat hij nacht aan nacht buitenshuis, en dan natuurlijk bij zijn maîtresse, doorbrengt. Alleen als zijn beurs leeg is...
‘Maîtresse,’ mompel ik, de wenkbrauwen fronsend. Een vloekende taxibestuurder, en een verkeersagent, die ik bijna in de armen val, sleuren me midden in de werkelijkheid. Met een gerep van benen, de hoed scheef, wring ik mij tussen de weefspoelen van het verkeer heen. Ademloos laat ik bij een straathoek mijn hartklop tot bedaren komen; vlak onder de schreeuwende kleuren van een aanplakbiljet, merk ik. Een verkiezingsplaat blijkbaar, een gebalde vuist. Mijn god, ja, maîtresse.
Thuis vind ik Jeanne op mijn sofa zitten, spichtig, armzalig, één magere schouder in de hoogte gestoken, en de ogen vol tranen.
Zo? Neen nog dichter, dat ze een hand in de mijne kan leggen, en nu zegt ze het mij. Ik voel hoe zich mijn rug kromt. Burgers, wij samen, van dat onontdekte dwergengebied in het Noorden, waarvan de bevolking zo straks nog met één wordt vermeerderd. En we beginnen over een huwelijk te spreken.
Zesde hoofdstuk Uit de hand gegeven
Zodat we verloofd zijn; of eigenlijk verloofd niet, alleen maar, dat we over een week of wat zullen trouwen. Geen feesten, geen kennisgevingen; met stille trom luidt de uitdrukking; als van een terugtrekkend leger. Niemand weet er van, zelfs op het kantoor niet, en wanneer ik daar mijn boek bij zit te cijferen, de pennen van mijn collega's hoor krassen, de oudste bediende droog kucht, en het electrische uurwerk iedere minuut met een slag tikt, dan denk ik, dat het allemaal een droom kan wezen, en dat het niet waar is, dat er storm en regenbuien over het mistland van mijn leven zijn losgebroken.
Toch is het wèl waar; want ik klop aan, ‘ja binnen,’ en daar heb je de kamer, flets, kaal, bijbel op schoorsteen, kalender met Christus, orgel aan de wand, leunstoel, de poortwachtster, ik met mijn gezicht naar het licht toe, zíj in schemering, dreigend, en ze ziet me aan. Rusteloos schuif ik heen en weder. De lucht hier lijkt me, als na een onweer, nog bezwangerd van wat 's morgens aan de ontbijttafel uit het boek is voorgelezen. Deuteronomium 32 : 42, zou het kunnen wezen: ‘Ick sal mijne pijlen dronken maken van bloet, ende mijn sweert sal vleesch eten.’ Maar ik ben niets dan een beschuldigde, een bijna veroordeelde, en het wordt haar spoedig duidelijk, dat tegen mij althans die wapenen niet van node zullen wezen.
Ze betoont zich genadig; nu goed wat gebeurd
is, in godsnaam. Mijn inkomen? Ik noem het.
‘Veel niet,’ verontschuldig ik met een handgebaar.
‘Weinig!’
Gelukkig dat Jeanne van haar vaders versterf een bescheiden rente
trekt. Toch lang niet voldoende legt ze me uit, om een huishouden
van op te kunnen zetten. En daarom een voorstel.
‘Neen!’ roep ik opspringend, ‘onmogelijk!’
Haar zwijgen, haar verwondering, en een blik, die je
klein
maakt, de bekende kever, door je borstschilden heendringt, en je
vastprikt, door vleugels en al, tegen je stoelrug, zodat je alleen
nog maar met de sprieten en pootjes kunt spartelen. Terwijl de
wereld van je vrijheid vlak bij je wenkt door de ruiten: boven de
daken de koel blauwe hemel, een paar duifkleurige wolken, die
erover voorbij drijven, de linde voor de gevel van de overburen,
zacht gelend, de notenbalk van een paar mussen op een tak, die al
kaal werd, de zon die omhoog spat, en stemmen van kinderen.
October. Met mij hier gebonden en roerloos, want het stuiptrekken
heeft ondertussen een einde genomen.
‘Als U vindt...,’ zeg ik; en we bepraten het, hoe, als we met ons
drieën bijeen zullen blijven, voor Jeanne en mij de bovenverdieping
zal ingericht worden, geringe verandering, geen kosten.
‘Uitstekend,’ en zo ook ík dan aan het onverbiddelijke van het
boek, de sleutel en het zwaard overgeleverd. Waarop we nog een paar
dingen, die van minder belang schijnen, bespreken. Dat ik van dit
ogenblik af aan niet langer met Jeanne onder één dak zal mogen
wonen. Tot aan de trouwdag natuurlijk.
‘Wat?’ roep ik angstig, en zie weer, onder Lange Lowis' geleide,
mijn armzalige bezittingen langs de stadsstraten voortzeulen.
Goddank, neen, er kan dit op bedacht worden, dat Jeanne die paar
weken bij verwanten overnacht.
‘Dwaasheid,’ mompel ik, ‘belachelijk’; maar wat baat dat? Daar
loopt de weg, die ik voortaan te gaan heb, vol handwijzers,
tolbomen, blokhuizen, waar iedere voetstap voorgetekend is, al je
gevoelens bepaald zijn. Stilte, doodsheid, en geen enkele
schepping, die je ooit meer vergund wordt; conventie.
‘Goed dus, tot de huwelijksdag.’
Gelovig? Of ik geloof, vraagt ze.
‘Ja,’ verklaar ik zonder aarzelen.
‘Tot welk kerkgenootschap ...?’
Ik denk na, en tracht me te herinneren. Zeker, ik ben aangenomen,
en ik kan me de gezindte zelfs te binnen brengen. Toevallig de
juiste, de hare. Waarop ik met een soort zegening beloond word, een
kus op mijn voorhoofd; en ik raak een koele, zachte wang aan met de
lippen. Ergens slaat een klok.
Meer dan tijd; dadelijk.
Buiten, en ik stort me de herfstwind tegemoet; omdat ik geboeid
ben, struikelend. Levenslang, weet ik, en zonder voor gratie in
aanmerking te komen.
De ganse dag door, onder mijn taak aan de tafel met inktspatten,
peins ik er over, wat ik heb misdreven, dat ik zo zwaar moest
gestraft worden. Want vellen ze zo'n vonnis, dan kán het niet
anders, of ergens moet je toch schuldig aan wezen. Ik zoek, tracht
te vinden, en onderwijl teken ik mezelf op een vel schrijfpapier
uit; beentjes niet langer dan mijn duim breed is, geborduurd vest,
stok met een knop, die van been is, bril, flambard. En ik krijg
plotseling een vermoeden, vaag, vluchtig, als de schaduw van
buiten, een voorbij ijlende vogel langs je kamerwand, maar het is
niet te grijpen, te vatten, en wat ik in de hand houd tenslotte
blijkt enkel de zekerheid van het onherroepelijke van de
veroordeling.
Bij het uitgaan zie ik mij in een van de kantoorruiten
weerspiegeld. Ja, dood, denk ik, en ik licht mijn hoed op, zoals je
dat doet, als er een lijkkoets voorbij rijdt. Ik sla een zijstraat
in, voor mijn dagelijkse zonde, ik bedoel mijn kleine wandeling.
Dadelijk maakt de gedachte zich van mij meester, die van de morgen
af al op haar kans gewacht heeft, waakzaam en geduldig. Rust heeft
ze nodig, alleen zijn, en hier in de kalmere middenstandswijken
lijkt het je, of de orkestmuziek van de stadsziel en sourdine
gespeeld wordt, en de droom eindelijk een blanke, blote voet op het
plaveisel mag zetten.
Of ik geloof, wil Jeanne's moeder van me weten, en ‘ja’ zeg ik.
Waarom? vraag ik, wie is mijn God dan? Ik trek me, als een
schildpad in zijn schaal, terug onder mijn hoofddeksel, duik neer
in mezelf, laat het dieplood zinken.
Ik word opgeschrikt; door een venter, zijn waar aanprijzend. Hij
zit op de bok van een rammelende wagen, door een mager, harig
paardje voortgezeuld, Halijula! met een jubelende nadruk op jula.
Als hij roept, zie je heel zijn gezicht tot het donkere gat van een
schreeuwende mond worden. Wat hij bedoelt is door geen sterfelijk
mens te ontraadselen en toch gaan telkens deuren open, en zie je
vrouwen, met een mand, of een emmer, als weermannetjes uit hun
beschilderde huisjes, over heur drempel buiten komen. Halijula -
roept hij dat, bijna op zijn dokkerende karretje de Heer lovend, of
geven mijn mijmeringen er hun eigen tongval aan?
‘Neen,’ zeg ik, onverstoorbaarheid voorwendend, ‘het is níet de
richter met zijn vlees-etend zwaard en zijn pijlen.’
Halijula en de wielen ratelen, en de hoeven klepperen naast me mee.
Machteloos verweert zich mijn aandacht.
Stilstaan, besluit ik, en ik keer me, met de handen in de zakken,
naar een oude schutting, alsof ik daar krijtkrabbels van kwajongens
bestudeer. Intussen verliest zich het galmend rumoer in de
verte.
‘Ook híj niet,’ mompel ik, ‘in de stralende majesteit van zijn
drieëenheid tussen engelenscharen gezeteld, en dan kruipt er zo'n
pikzwarte tor langs zijn glimmende troontreden naar boven. Voort
Rudolf, roept de Almachtige, en zet er een voet op.’
Argeloos vervolg ik mijn weg weer. Te duivel, daar heb je het
vehikel dat bij het eind van de straat stadig aan opgroeit. Het
wacht daar; godlof nú zonder koopman. Vol onschuld, argeloos. Met
list het verschalken! Ik rep de benen, klem de lippen op elkaar. Er
ongemerkt aan voorbijglippen. Het paard draait de kop om; een
winkeldeur rinkelt, de venter! Ik hef de armen op, en laat ze
omlaag zinken. Altijd wil je toch jezelf nog een soort van kroon op
het hoofd drukken, en als een vertegenwoordiger van de mensheid je
in postuur stellen tussen de wereld en de horizont. Het gaat hier
om een kantoorklerk, aan wie de gelegenheid voor zijn
overpeinzingen ontfutseld wordt, en ik maak er een alomvattend
vraagstuk van: zou voor ieder, die bescheid van zichzelf wilde
hebben, het antwoord in het geraas van de straten teloor gaan? Ik
weet niet, benard zijn de tijden, en het halijula klampt zich aan
me vast.
Totdat me een steeg wenkt, waar de ingang op een tang lijkt, die
dicht wordt geknepen. Met moeite kan je er je doorheen wringen. Zo,
rust eindelijk, niettegenstaande een paardekop nog een poging
gewaagd heeft. ‘Tevergeefs,’ grijns ik. Vol schaamte trok hij zich
terug. En dan schieten de gedachten weer los op je, als honden, die
ze aan de halsbanden in toom hebben gehouden. Halfduister beklemt
me, en ook de ranze geuren der armoedigheid. De Vader van de
vernederden en de beledigden? Maar loopt er iemand zo trots door de
stad rond, als ik met mijn zeven verbeeldingen, en met het zijden
biesje van mijn overhemd?
O, roep ik, opschrikkend, en alle dwaasheid in me
staat plotseling te groeten, te wuiven, als een matroos boven
in de masttop geklommen. Want het slop mondt in niets uit, een
stadsgrens, je weg wordt versperd door een weide, een veldje, dat
gehavend is, met in de verte een schoorsteen, een gasketel; maar er
graast een paard op, wat schapen; en de late hemel, blozend, lijkt
een bloem te wezen, die op jóu wacht, dat je haar van de steel zult
breken. De wind riekt naar gras en naar aarde. Je muts wuift, en
daar jubelen al je scheepsgenoten, hij, die het uit pleegt te
schateren, laat je de bot aanbakken, de zwemmer, die zijn mond vol
zeewater krijgt, als hij zegt: verder, en dan ook die ‘ik’ nog, die
het verhaal van je leven aan het doen is, en als eerste zin
neerschreef: ‘de bel gaat over met een klank als van gebarsten
ijzer,’ - ze zijn er, de vleugels geknakt en de aureolen gebroken,
maar ze welven de handen boven de ogen, hoewel een avond is
gevallen, waarvan je gelooft, dat er een eeuwige nacht op moet
volgen. Ja, en zou ik hiervan bij mijn antwoord niet gedroomd
kunnen hebben?
Lang staar ik, duister wordt het; met een schok schrik ik wakker.
Ik haal mijn horloge, een gouden, een erfstuk, bij zijn stalen
ketting uit de zak. Zo laat al? Gelijk dat van kind af mijn
gewoonte is, als ik het deksel met een knallende slag dicht. Vlug
dan, want mijn overpeinzingen hebben mij op een boodschap gebracht,
die ik nog doen wil.
Mijn plan is, om alle inkopen, in verband met ons aanstaande
huwelijk, aan Jeanne over te laten. Natuurlijk dat onze smaken
hemelsbreed van elkaar afwijken, zodat geen overbrugging mogelijk
is. Temeer wil ik toegeven. In zo'n doodstil, vaalgroen leven
worden éénmaal slechts de dorre takken op een hoop geveegd, om er
een vreugdevuur van aan te steken. Háár feest is het nu, niet het
mijne. Hier echter gaat het om iets, dat ik zelf moet
bedisselen.
Ik haast me; gelukkig blijkt de binnenstad vlakbij te wezen. De
hoofdstraat, de winkel.
‘Avond,’ groet ik, en ik leg mijn flambard op de
toonbank.
‘Hier is de spiegel,’ en een tweede licht wordt aangeknipt; vloei
ritselt.
‘Dit is Uw nummer, mijnheer,’ zegt de juffrouw.
Ik voel iets als een houten hoepel om mijn slapen knellen, en boven
mijn hoofd rijst een roetzwarte zuil op.
‘Goed, deze, ja meenemen.’
En daar heb je de hoededoos dan, van boven een breed vlak, en
smaller van onderen, een soort afgeknotte kegel, die mij, terwijl
ik mij voortspoed, met een hol gebom tegen de knie
bungelt.
Een dag of wat later, Zondag, 's morgens, draag ik voor het eerst
mijn nieuwe aanwinst. Het is na de kerkgang; we schrijden
huiswaarts, langzaam, want de oude vrouw is slecht ter been. Eerst
gingen we verloren in de donkere stroom, die uit de deuren stuwde,
dan maakten we deel uit van een modderige zijtak, die het plein
afboog, en nu zijn we drie inktspatten. Zwart elk; beide vrouwen
met heur krippen mantel, kapotje, en stemmige strohoed, ik in een
geklede jas, die aan de ellebogen kaal begint te worden, een stijf
gesteven boord, en een in de strik genaaid dasje. Ik ben er mij
volkomen bewust van, hoe om te snikken afzichtelijk wij ons hier in
het heldere herfstlicht voortbewegen. Zo'n koele, klare ochtend,
stralend van een zegenende zon, die de bomen een fleur van april
geeft, en de gevels met puur goud afspoelt. Een dag van genot en
van vrijheid; de mannen, die jong zijn, zie je langs je komen, met
hun los, bruin overhemd, en brede, bruine schoenen, blootshoofds,
het haar achterover, als de koperen helmkam van een centurio, en
naast ze de meisjes, als een bloem, die begint bij de halskraag, op
heur sterke slanke benen, die tegen de knieën de rok spannen,
zusters van Martha; en mensen, grijs al, met een rood verbrand
gezicht, van wie je weet, dat ze bezig zijn, déze gedachten over
buiten te koesteren: fonkeling, waar de wind de golven kamt van de
saffier-blauwe rietplas, bont vee in de weide, wolken, dorpen aan
de horizont. En waarom steekt Jeanne nú juist, in deze frisheid
hier, haar schouder nog een paar duim verder dan gewoonlijk in de
hoogte, waarom schuifelen onze voeten, en schijnt de glimmende
verhevenheid, die mijn nietigheid voortzet, en me hoofdpijn
bezorgt, te bewerkstelligen, dat ik mij als in een uniform voel
lopen, de nek stijf houd, passen maak, en de mond in een plooi
trek? De vrouwen voeren samen een gesprek over de preek, die ze
gesticht heeft. Zwijgend begeleid ik ze, in een doodsangst, dat ik
een van mijn kennissen tegen zal komen. Langzaam, plechtig,
pikzwart, als een pijp van de kachel, die je in het voorjaar uit de
schoorsteen tilt.
En dan wordt een raam opengeschoven.
Ach ja, en wie kan de houweelslag begrijpen, die een bres hakt in
wat vormeloos lag, en vergeten. Niets anders gebeurt er, dan dat
zich uit het opengeschoven raam een man buigt, met bruin, krullend
haar en een donkere puntbaard, die ons nastaart, spotachtig
glimlachend. Tegelijk is het twintig jaar vroeger, en loop ik, mijn
schoolboeken onder de arm, langs een stadsgracht. Ik ga er met
doorknikkende knieën, steunend op een kromme wandelstok, mijn mond
half open. Zoals jongens, die de last van onvergoten tranen dragen;
want ook tóen nooit huilde ik om mijn verdriet. En over het
vensterkozijn bukt zich mijn vader, donker krulhaar, puntbaard, en
zijn ogen volgen mij; ik voel het: vol minachting. Hij is een
minnaar, heeft de schoonheid lief; daarom kwetst hem mijn
stumperige voortstrompelen, mijn kleine gestalte, en over mijn
angsten voor mijn makkers schaamt hij zich.
‘Wat?’ schrik ik, als Jeanne mij aanstoot.
Niets, dan dat er geschiedt, waarvoor ik gevreesd had. De
boekhouder, hoe hij terugdeinst, om zich dan in een verbijsterd
groeten te verontschuldigen. Ik grijp naar mijn gladde,
kartonstijve hoedrand, en doe een de morgen weerspiegelende
cylinder tussen de hemel en de stoeprand zweven. De beide vrouwen
naast mij nijgen.
Voorbij weer, te boven gekomen. Dadelijk vergeet ik het. Neen, maar
dat raam niet. Ernstig schrijd ik verder naast een scheefgetrokken
schouder, en wie me over de velden van de eeuwigheid na tuurt, mag
zich zijn glimlach vergeven. Hij heeft gelijk gehad.
Zo is mijn Zondagmorgen, en ook in de ochtenden van door de week
zijn veranderingen gekomen. Omdat Jeanne in de vroegte van haar
nachtverblijf op tijd niet thuis kan zijn, ontbijt ik met haar
moeder samen.
‘Dag moeder Geertrui,’ zeg ik, ‘goed geslapen?’
‘Zo, Rudolf.’
Zodra ik tegenover haar aan tafel mijn plaats heb ingenomen,
schuift ze mij de bijbel toe. Uit het Oude Testament een kapittel.
Ik begin te lezen met verlegen, schorre stem. Abraham, die de
engelen te gast heeft, Jobs lijden, of een hoofdstuk van die
donkerrood gloeiende spreuken van de Prediker. Groots, denk ik,
bergtoppen? Bijna verdwijn ik achter het boek, als ik klaar ben, en
het heb gesloten. Moeder Geertrui monstert mij met een blik uit het
diepst van de oog
holten. Hij weegt je, meet je, kleedt je uit. En dan geef ik me
over, als een lafhartig veldheer, zonder dat er een schot is
gelost, of een degen getrokken.
‘De thee goed van zoette?’ Want het blad staat aan mijn kant. ‘O,
juist de boter. Zo, hindert het licht U?’
Ik snel naar het raam toe, knutsel aan het valgordijn.
‘Wat? Lager? Nu beter? Wacht, dadelijk!’
Ik help haar verzitten. Ontilbaar; weinig werkt ze mee. Dan moet ik
haar kussen nog opschudden.
‘Zo, dank je, nu mijn sjaal een beetje naar beneden
trekken.’
Van graniet, denk ik, het beeld van een afgod, de naam in het
voetstuk gehouwen: ‘De Sterkte - Stille Kracht.’
Ik stel me voor, hoe ze zich tegen een gelijke in wil zou gedragen.
Prachtig, een schouwspel, een kampstrijd, als die van Achilles en
Hektor. Maar ik ben die man niet, die held van Homerus.
Dat de suikerpot leeg is? Een paar haastige stappen, en ik heb een
muurkast geopend.
‘De middelste plank, zegt U? Precies, ja, dat tonnetje.’
En ik krijg er de bittere voorsmaak van, wat het voor ons beiden in
dit huis hier, na ons trouwen, worden zal. Twee slaven, twee
hofnarren.
Genoodzaakt ben ik, ook dít te bekennen, dat ik iedere morgen
altijd, onveranderlijk, wanneer ik, nog pas één voet op het
vloerkleed, in de handen wrijvend en glimlachend, mijn
welkomstbuiging maak, met een steelse blik naar de plaats naast
mijn bord kijk. Niets, neen. In het land van geluk schijnt een
windstilte te heersen, zodat er geen blad naar me overgewaaid komt.
Dromen waaruit ik haar zal op moeten schrikken. Met het bericht van
mijn huwelijk namelijk. Ik kán dat niet verzwegen houden. Ben ik
alleen met me zelf, aanstonds schrijf ik in gedachten aan mijn
brief:
‘Lieve Martha. - Martha. . .’ en dan drie regels blote
kennisgeving. Of zou een lange uitleg beter wezen? Ik stel er een
samen die blad na bladzij vult. Grauwe, moede en klankloze woorden.
Aan háár, die dat grote geschenk aanbood, alleen om me uit een
leven te redden, waarvan ik nu het bezwaarlijke pad ga. Hoe zal ik
mijn tijding bemantelen, dat ze het zich uit alles wat ik haar
verbergen wil, niet des te dringender in het oor zal horen
fluisteren: zonder die rede tegen Alexander, zonder dat wandelen
zij aan zijde door het korenveld, zou hij nu zo hulpeloos
verdwaald niet rondtasten in duister. Het zou haar verdriet doen;
ik ken haar. En dát, terwijl daar buiten de Amerikaanse eiken zo
stralend, als in bloed gedoopt, tussen het donkere dennehout
oprijzen, de beuken al gelen, en het voor twee woudlopers zo'n
feest is, om, met de armen rond elkaars middel geslagen, door de
dorre bladeren heen te waden, en ze als een zee te laten
bruisen.
Ik wacht nog, ik aarzel: Lieve Martha - Martha. Hierbij - Bij
deze... en dan leg ik de pen neer.
Zo blijf ik talmen, tot de herfstbuien beginnen, de stormwind me 's
morgens tegen de ruiten wakker klopt.
Een ochtend komt, dat ik mijn begroeting van moeder Geertrui
middenin afbreek, een sprong maak op de kleine benen, over mijn
stoel struikel, een greep doe, die een melkkroes doet omkantelen.
Ik steek de brief in een zak weg.
‘Van familie?’
‘Ja.’
‘Van familie?’ herhaalt ze nadrukkelijker.
‘Ja,’ zeg ik, terwijl ik een servetpunt tussen mijn hemdkraag en
mijn halskuil duw.
Over egels, niet meer dan een goede vuist groot, kan je lezen, dat
hun bewapening ze tegen aanvallen van zelfs de bloeddorstigste
roofdieren beveiligt. Wat van mij boven de tafelrand oprijst, is
ook slechts een weinig, maar één en al stekel. Daarom zwijgt moeder
Geertrui en reikt me de bijbel aan. Ze buigt zich voorover, een
hand aan een oor welvend. Ik haspel mijn taak af,
onverstaanbaar.
‘Wat een weer,’ zucht mijn gastvrouw, onrustig geworden.
En waarlijk regenvlagen striemen langs de glazen, druppelen neer in
grote, zware tranen, en slingeren er dode twijgen, afgerukte blaren
tegen aan.
Ja, knik ik.
Midden onder de maaltijd rijs ik op.
‘Ik moet nog even...,’ stamel ik, met neergeslagen ogen.
Ik snel de trap op, draai mijn sleutel in het slot om.
Er wordt een korte poos later getikt bij me.
‘Rudolf, denk je om je kantoortijd?’
Ik hef het hoofd op uit mijn handen, staar in het
nachtduister.
‘Ja,’ roep ik met verstikte stem.
‘Is er wat, Rudolf?’
‘Niets, neen,’ antwoord ik.
Of ze binnen mag komen, en ik hoor haar aan de deurknop morrelen.
Stilte; dan kraken de treden, en ik ben alleen.
Vlak voor het raam heb ik de brief uitgelezen, of ik midden in het
razen van de stortbui stond, een ijskoude tocht door mijn haren.
Een bundeltje vol tussen je vingers, dicht opeen geschreven, in dat
handschrift als Gods handschrift op de stenen tafelen. En eindelijk
bevend, stuntelig leg je de vellen samengevouwen op het kozijn
neer, en tuurt uit, om helderheid te krijgen. Loodkleurige wolken,
en boven de daken, een ontbladerde kruin opstekend, olmen, met een
wilde bende roeken in de takken, die zich wiegen laat. Rudolf - de
chaos; wij samen.
‘Comediespel, nú zelfs,’ mompel ik, en sluit de gordijnen. Daarom
zit ik in het donker, als moeder Geertrui tikt, en me waarschuwt:
kantoortijd.
Goed, ja, kantoortijd, laten ze daar een hele ochtend lang het
raadsel van een ledige kruk proberen op te lossen. En als ik buiten
de straatdeur hoor dichtvallen, buk ik mij weer over tafel heen,
mijn gezicht in de armen.
Zelf vráágt ze, Martha, is in twijfel, en ik heb dat beetje licht
alleen van een paar onherroepelijke woorden:
‘Ik heb mijn verloving verbroken.’
Over de tien dagen van mijn met haar zijn, die ze niet heeft kunnen
vergeten, spreekt ze, en het is me, of haar hand me streelt, nu ze
die tijd tot zo iets eigens maakt tussen ons beiden. Van mijn vers
spreekt ze: ‘nooit dorst een doodarm hart,’ en dát terwijl dat hart
zo rijk geweest was, dat ze er op de knieën voor neer had willen
zinken, om er met de handen naar te mogen reiken!
‘En wanneer er door iemand, die in haar onwetendheid niet veel meer
dan een kind is,’ schrijft ze, ‘een vraag kon gewaagd
worden...’
Zonder fout heeft mijn herinnering het alles vastgehouden, en ik
kan het woordelijk herhalen in het donker. Dít vraagt ze, of het
van míj niet de vergissing geweest is, om van een mens alleen zijn
uiterlijk als werkelijkheid te laten gelden, en van háár de grote
dwaling, om te denken, dat niets haar meer tekende, dan wat ze
gemist en verzuimd had. Zodat we meenden door elkaar te zijn
verworpen.
‘Ja,’ roep ik zo luid, dat ik opschrik, me opricht, de
ogen wijd geopend, de vingers tezamen geknepen. Ik zie het.
Eerst zie ik me rondstrompelen door de bossen, de velden, zoals ik
haar gedwongen heb, dat ze mij aanvaarden zou, de hansworstenfiguur
uit een kluchtspel. En dan, in een ontluiken van licht uit
duisternis, onderscheid ik, alsof ik het aanraken kon, vlakbij, de
twee, die in waarheid tussen het groen van de zomer door de zon
zijn beschenen.
Ach waanzin, ik weet het, waarvoor ik vergiffenis moet vragen,
nadat ik de vochtigheid van een belachelijke ontroering uit de ogen
gewist heb.
Misschien mag ik aanvoeren, dat het leed over de brief me
ontoerekenbaar maakte, ook kan de schemering meegewerkt hebben,
want het is een válse donkerte, vol wolken, schimmig, blauw,
loodgrijs, in en uit elkander schuivend, terwijl het geloei buiten
je verdooft en de bezinning doet verliezen. Immers terwijl je daar
machteloos neerzit, schiet het verloren verleden naar je uit als
een rukwind, en herschept je in een dor blad, dat het meeveegt.
Eensklaps leef je jaren terug, toen je rijk was een poos lang, een
vriend had. Hij breekt je kromgebogen stok aan stukken, ‘de knieën
gestrekt,’ zegt hij, ‘de mond niet open laten hangen,’ en hij legt
een hand tegen je schouders, om je rug recht te duwen. ‘Ben je van
vorstelijken bloede, dan zal je ook de houding hebben van een
edelman.’
Dwaasheid natuurlijk, en toch begin ik het hoofd hoger te dragen,
mijn ganse studietijd door, tot aan de ramp van oom Jakob. Dat
waait voorbij me, en verder sleuren mijn verbeeldingen me voort
naar een onmogelijk vermoeden: Wanneer ik eens die edelman door al
mijn moeiten heen zou zijn gebléven. Als een soort van genade me
verleend, omdat ik in het zwartste van mijn nacht altijd op de
morgenstond ben blijven hopen, en het altijd heb geweten, dat er
geen betere vertroosting bestaat voor vertwijfeling dan een paar
versregels. Hád Martha dat over mijn hart kunnen zeggen, als er
niet sprake geweest was van de zoon van een koning? En is het zó
bespottelijk om mezelf als een page, mijn god ja, die page op Thijs
Maris' tekening, met haar, die een prinses is, door de rozeranken
heen te zien wandelen.
Natuurlijk mateloos bespottelijk, en ik draag een hoed met pluimen
en een wambuis van fluweel. We schuiven de takken van de egelantier
terzijde, en we wisselen onze ringen, een zilveren ring, die
niet versierd is, en een gouden, met een wapen in het stempel uit
onyx gesneden.
‘Maar Jeanne!’ Dit schreeuwt de kleine man ze van ver toe, allebei
zijn armen zwaaiend. Ach, Jeanne, en ik spring van mijn stoel op,
tuimel, dwars door mijn zinsbegoocheling heen op het raam toe, maak
licht, schuif het open. De regen gutst me in het gezicht; maar als
ik té diep over de vensterbank neerbuk, richt ik me op, en herwin
me. Ik ruk mijn flambard van zijn haak af, schiet mijn overjas aan,
en ben buiten. En nu moet ik dadelijk bezweren, twee natte vingers
in de hoogte, en mijn andere hand aan mijn hoedrand, want in het
noodweer valt er niet aan te denken, om je parapluie open te
houden, dat het niet bij me opkomt, om een moeder met haar
ongeboren kind aan haar lot over te laten, opdat ik ergens in de
boomgaard bij een hoeve, bloesem zal gaan dragen, en Martha! zal
zeggen. Eergevoel noem het, en onderwijl word ik machteloos van
wanhoop door de wind langs de straten gedreven.
Koning Lear op de heide. Een zotskap alweer, die ik opzet, of neen,
anders is het, en vernederender. Omdat mijn eigen rug er te smal
voor blijkt, om mijn ellende te dragen, schuif ik er de schouders
onder van de droom van een dichter.
Koning Lear. Spuw vuur, spuit regen, dat zelfs de herinnering aan
mijn scharrelige voetstappen van het aardoppervlak weggespoeld
wordt.
Hofnar. Of zoals je een zak van papier opblaast, er een slag van je
handpalm op doet neerdaveren, en pang zegt je ziel, en heeft de
geest gegeven. Kijk oompje.
En aan de overkant van het grachtwater zie ik Jeanne met haar
moeder lopen. Ze hebben míj niet opgemerkt. De oude vrouw, zonder
stok, steunt haar dochter, en tornt als een man tegen de storm
op.
In mijn verwondering vergeet ik mijn flambard vast te houden.
Dadelijk wordt hij van mijn hoofd getild! Halt! Maar hij glijdt
langs de straatstenen, talmt een seconde of wat aan de walkant, en
ploft naar beneden. Hoog gaan de golven met schuimkammen. De een
draait hem om, een ander schept hem vol, en een derde verdrinkt
hem.
Gejuich van de brugleuning.
Hofnar. Andermaal, eenmaal. Geen schonere dood, dan je hoed na te
springen; of als je er de voorkeur aan geeft, om
over die tak daar te struikelen? Drie keer duikt hij boven, de
bedroefde vogelenkop, en daarop zink je, los je op, ben je voor
eeuwig verdwenen, zodat je het je vrienden kunt besparen, om je in
het opschrift van je grafsteen voor te liegen.
Koning Lear. Neen broeder!
En daar sta ik nu, blootshoofds, tegelijk een potsenmaker, en een
door het lot onttroonde. De wolken wentelen boven me. Ach, maar
wanneer je een kroon hebt verloren, wát kan je hier anders, dan de
dichtstbijzijnde hoedenwinkel binnenlopen.
‘Juist,’ zeg ik, en koop een Borsalino, veel te duur voor mijn
middelen, dofgrijs, niet opvallend, zoals heren die
dragen.
De brief van Martha heb ik bij me, en mijn hart klopt er tegen;
misschien is het daardoor, dat ik snikkend oprijs, en een poging
waag, om aan de greep van mijn ik te ontglippen. Ja, en die hoed
eerst, en dan heb je de kleermakerszaak, die er vlak aan
grenst.
‘Een costuum, geen confectie.’
Ik kies een blauwe stof uit, cheviot, voornaam en eenvoudig; en
hier in het pashokje til ik, in mijn hemdsmouwen, een arm op, en
zie de coupeur voor me neerknielen. Zó loeit de zuidwester, dat je
elkaar nauwelijks verstaan kunt.
‘In orde.’
Als het grote geluk je in de hand wordt gegeven, en je moogt niet,
en je wilt toch blijven leven, wat rest je verder dan een hoed te
gaan kopen en je een pak op rekening aan, te laten meten?
Nu moet ik naar Jeanne, denk ik, en ik sla de weg in naar mijn
woning.
Zó gaat de dag voorbij; eigenlijk niet meer dan één windstoot, en
daarop vangt de nacht aan, die je in zijn duisternis insluit, alsof
je in je doodkist neerligt, je ogen weer open gedaan hebt en je
gezicht tegen het deksel gedrukt houdt. Maar dit is dadelijk
veranderd. Ik slaap niet, staar, en tracht te vinden. Ik ben niet
een mens, die gemakkelijk vertwijfelt. Het ís zo, dat mijn laatste
kans, een bloem was het, af werd gesneden met eigen hand en
onherroepelijk; maar ‘Moed, naar de oever,’ roept de zwemmer, en
sleurt me uit het koken van de afgrond op. Tien seconden zink ik,
en bid, om te sterven, maar eer de diepte me verstikt heeft, drijf
ik boven, en verder al die uren, zoek ik, strijd ik, en hoop op een
nieuwe geboorte.
Alles wordt mij duidelijk. Ik zie het, doorgrond het, hamer een
nagel in de wand van het duister, en hang er Rudolf aan. Bij de
nek, als een boosdoener. Stuk speelgoed, een span lang. Hij
stuiptrekt een beetje, zucht, schermt met de armen. Zijn ketting
van staal zie je op zijn beloverde vest glimmen.
Onafgebroken houd ik het oog op hem gericht, ja, en bij god, ik
doorschouw hem van zijn flambardtop tot de zool van zijn
platvoeten. Hij is het geweest, die me eertijds
- stille stadsgracht, geur van linden, en mijn vader, die zich uit
het venster buigt prijs heeft gegeven aan de hoon van mijn makkers,
die me het boek deed sluiten, toen oom Jakob mij zijn boodschap
binnenbracht, die me op de mat doet wachten, als mijn chef de
fouten, uit zijn epistels gehaald, napluist, die me, toen Martha
haar schone geschenk gaf, dat rampzalige neen heeft laten
stotteren, en me eindelijk publiek verkocht heeft op de markt van
Lilliput. Slot, einde, ik heb hem uit me gedreven; zijn kin is op
zijn borst gezonken, en het marionettenkoord bengelt slap en
machteloos tussen zijn onbeweeglijke beentjes.
Als het licht begint te worden, verbleekt hij meer en meer tegen de
wand van het duister, dan is hij weggevaagd, en meteen uit mijn
leven verdwenen.
Ich hab’ mein Sach auf Nichts gestellt.’ Wolfgang von Goethe
Waarom niet eenvoudigweg Goethe, of helemaal geen naam? Maar het staat er, zo'n krul nog van vroeger, en dan schets ik er een versiering om: takken die geknakt zijn, bloemen afgebroken, een geldbeurs, die opengescheurd is, een stok met benen knop in twee stukken. Met punaises prik ik de spreuk aan de muur vast.
Het heeft me treurig gemaakt, doch de moed niet benomen.
‘Wat is dat?’ vraagt Jeanne, als ze me wat later op de dag komt begroeten, een verbaasde vinger uitgestoken.
‘Dit zijn de woorden van een Duitse dichter,’ leg ik uit, ‘die tegelijk ook toneeldirecteur was, natuurvorser, minister; en ze betekenen,’ - neen, want talen kent ze niet - ‘dat het leven met zijn tweeën goed is en gode gevallig.’
Ik neem haar in de armen; haar opgetrokken schouder drukt zich tegen mijn borst aan. Hoe bitter mager ze toch is, denk ik, en ik kus haar op het voorhoofd. Glimlachend kijkt ze naar me op, in haar ogen is weinig te lezen, een flauwe glans, als van een uitgaand vlammetje. Ik streel haar koude, smalle hand, die ik in de mijne tracht te warmen.
‘Moe ben ik vandaag, Rudolf, misschien van de storm nog.’
‘Jeanne!’ hoor je van beneden roepen.
‘Wacht,’ zeg ik, ‘neen, dadelijk.’
Maar ze rukt zich van me los, en dan ben je bang, dat ze in haar haast over de traptreden zal struikelen.
‘Dat kán zo niet verder,’ mompel ik.
Wanneer het avond is geworden, antwoord ik Martha:
‘Liefste. Ik dank je voor je brief. Ik smeek je om vergiffenis. Het is alles voorbij en veranderd. Ik ga trouwen. Neen, niet uit liefde. Vergeef me. En als er grote zorgen komen, mag ik je dan bij me roepen?’
Waarom ik die laatste zin zet, weet ik niet. Ik laat het over. Stel geen vragen. Liefste noem ik haar, en ook dát woord zal wegreizen.
Buiten is het stil geworden, geen regen, geen wind meer. Ik laat de brief in de bus glijden, zonder dat ik hem terughouden wil; de kleine kwelgeest, met zijn eeuwige armgebaren, is er niet meer om al mijn daden ongedaan te wensen.
De volgende morgen begin ik er mijn kantoordag mede, dat ik aan de directeur om een onderhoud vraag.
‘Ja, binnen.’
Mijn buiging.
Je ziet hem zwaarlijvig in zijn bureaustoel neergeplant achter de lessenaar. Hij kijkt me verstoord aan met stekende blikken. Zeker boos nog over mijn desertie van gisteren.
Natuurlijk, dat hij mij op de vloermat laat wachten. Ik neem een van de stoelen, die tegen de wand staan, schuif hem bij, en ga tegenover hem zitten.
‘Neen, ja maar...’, stottert hij.
Vanzelf spreekt het, dat ik mijn cheviot pak nog niet thuis heb gekregen, toch is het me te moede, of ik al in de voornaam blauwe stof gekleed ben, en me in mijn nieuw costuum beweeg. Kalm en onderzoekend monster ik de man. Armzalig, bedroevend! Zo ongezond dik, dat, als je hem vast zoudt grijpen, om hem over een lafhartigheid rekenschap te vragen, zijn vlees de afdruk van je vingers zou bewaren, als een vis, die niet vers is. En, mijn god, ook die blik van hem, machteloos en zonder een zweemsel van wilskracht; hoe is het mogelijk, dat ik daarvoor op de benen heb gebeefd.
Terloops verontschuldig ik mij over dat wegblijven, dan wuif ik het ver van me met een achteloos handgebaar. Het dient niet ter zake, iets anders is het waarover ik hem om een bespreking heb verzocht. Omstandig leg ik hem uit, hoe ik mij van mijn plaats op het kantoor hier bewust ben geworden. Vooral de toestand, waarin ik het werk na mijn twee weken vacantie aan heb getroffen, heeft mij de ogen geopend. Allemaal dingen, die mij het besluit hebben doen nemen om mijn ontslag in te dienen, tegen het eind van het lopend trimester; tenzij ik hier een aanstelling als procuratiehouder kan krijgen, en mijn salaris wordt verdubbeld, wat dan vanzelf ten gevolge zal hebben, dat er in mijn positie tegenover het personeel verandering gebracht wordt, en ik onder andere over een eigen kantoorvertrek zal te beschikken hebben.
Het lijkt me toe, of dat alles in de verte door een vreemde wordt gesproken. Ik luister. Nu goed dan, nuchter, kort en klaar uiteengezet. Onderwijl zie ik mijn toehoorder zijn wanhopige pogingen aanwenden. Om me te vinden. Dát tracht hij. Hij veegt zijn lorgnet af, springt op, en schuift de gordijnen naar boven. Hij staart, rekt de hals uit. Naar een stuntelige dwergenfiguur zoekt hij, die op trillende insectenpootjes zijn angst voor hem bezig is te bedwingen, die de rug kromt, en het hoofd laat hangen, die ‘zeker’, zegt, ‘ja, maar natuurlijk,’ die je meten kunt, wegen en te licht bevinden, en die je de deur wijst, als je hem niet met een aalmoes tevreden wilt stellen.
Neen, hij ontdekt niets. Zijn verbijstering tast in een leegte, verliest zich in nevel. Waarvan zou ik vrezen, dat ik het verspelen kon, waarop zou ik hopen, dat ik het mocht winnen? Ik zit hier in een niet weten, niet willen, volkomen berooid en met de onverzettelijke macht van een dode. Over een begrip loopt het geloof ik. Rechtvaardigheid mag je het betitelen. Ik zelf sta er buiten, heb er geen belang bij.
Of ik soms een andere werkkring op het oog heb? Dit stamelend, bijna nederig.
Ik blijf het antwoord schuldig, maar ik wijs hem erop, van welk een gewicht de beslissing is, die hij zal nemen, zodat ik hem in overweging geef, de zaak tot morgen aan te houden. En dan rijs ik op, en maak opnieuw een buiging.
Een ogenblik later buk ik me weer over mijn met inktvlekken bespikkelde tafel. Zeker heb ik mijn pen te diep ingedoopt, want ik laat een klad op mijn schone vel schrijfpapier vallen. Het bekende gegichel. Neen, nu rol ik me niet als een rups op, proberend onzichtbaar te wezen. Ik kijk de spotters aan. Trouwens niet met de minste bedoeling, en daarom is het mogelijk, dat ze van een leegte, zo'n soort zee zonder oever, of een wildernis zonder horizont, geschrikt zijn en dat dit de reden is, dat ze zo haastig het hoofd buigen.
Na de stormen hebben we kalm en helder weer gekregen. Door de bovenruiten dringt wat zon naar binnen, en daalt neer in een paar fonkelende vlokken. De bijna vijftien jaren lang, dat ik hier de boeken bij zit te cijferen, zijn de vensters van matglas gesloten gebleven. Ik sta op, en begin aan de verroeste spanjoletten te draaien, te rukken. Eindelijk geven ze mee. De ramen wijken knarsend open, en daar heb je de lichtblauwe hemel boven het bloedrood van de pannedaken, en, in hun felle herfstgoud het pleintje begrenzend, de rij der kastanjes, dezelfde waarover ik Martha bericht heb op die zomeravond, toen ze over mijn leven heeft gehuild. Ik adem de zuivere lucht in, de koelte. Wat telt dat? Het is niet de geur van de linde, noch de frisheid van het dennegroen.
Avond, diezelfde dag nog:
Dat ik de verantwoording voor een huwelijk niet op mij kan nemen, wanneer ze niet in een verandering toestemt. Jeanne is zwak, zal een kind krijgen; twee huishoudens tegelijk bestieren zou te zwaar voor haar worden. We moeten uit elkaar gaan, afzonderlijk wonen.
Dit zeg ik tegen moeder Geertrui, als Jeanne voor de nacht
bij haar verwanten is. Tot inleiding heb ik over mijn onderhoud in de directeurskamer gesproken.
O ja, ze verzet zich; maar wat vermag de starheid van een wet of wat, uitgevaardigd voor vijf duizend jaren, en de onverbiddelijkheid van een paar teksten, mogen ze, als een smidshamerslag op een aambeeld, weerklinken tegen het: ‘ik heb mijn leven uit de hand gegeven,’ van de man uit de versregels van Wolfgang von Goethe.
Ze laat zich zieker, matter, in haar leunstoel zinken, maar ik herinner me haar gang tegen de storm op.
Ik beloof haar een hulp bij de arbeid, die ík zal bekostigen.
Ze moet een nieuwe huurder zoeken. Wat meer kan ze zich inspannen, kracht geven. Ik knik haar veelbetekenend toe.
Ze begrijpt me, ze schreit nog een weinig, wist haar tranen af. Neen, helemaal geen kampstrijd onder de wallen van Troje. Als burger van het land van de dwergen had ik haar naar mijn eigen gestalte afgemeten, en een brok rots van haar gemaakt, met de top in de wolken.
In waarheid is ze slechts een zwakke, oude vrouw, die weinig van het leven leerde.
Nu als het dan Gods wil is, zal ze zich te schikken hebben.
Eén vraag nog: Wens ik ze voor mij of voor Jeanne, die verandering?’
‘Voor Jeanne, natuurlijk.’
‘Dan vergis je je,’ verzekert ze, ‘je zult er háár geluk niet mee dienen’. Een laatste wanhopige poging, waarover ik enkel het hoofd schud.
We zwijgen, ze zet haar stalen bril op, ze gaat in haar hoek lezen, en terwijl ik haar sprakeloos gadesla, zie ik een rust over haar komen, het lijkt me, of haar rimpels glad gestreken en haar ogen verzacht worden, er verbreidt zich iets reins over haar wezen, dat haar van mij wegvoert, en haar naar een veel warmere hemelstreek opheft, dan mijn kille en verlaten uitkijkpost op aarde.
Als ik het aan Jeanne vertel wat er is besloten, blijft ze me, met de handen in de schoot, zitten aanstaren, en geeft me geen antwoord.
‘Je vrijheid...’
Stilte, alsof je haar uit een droom zoudt moeten wakker schudden. Er zijn van die vogels, die zich als verstijfd aan hun stok klemmen, wanneer je het deurtje van hun kooi ge
opend hebt. Maar ik bezweer het, er zal zon voor haar wezen, en meer hemel dan een leeuwerik in een opvlucht kan uitmeten.
Al mijn vrije uren zijn overvuld van de beslommeringen in verband met ons naderend huwelijk. In de eerste plaats het naar een woning zoeken. Ik zou er het liefst een wat buiten de stad hebben, waar er kans is op een bloeiende boom in het voorjaar, en in de takken van die boom een nachtegaal 's avonds, en 's morgens een merel. Maar Jeanne voelt meer voor een beetje vertier, zegt ze. We wuiven een vaarwel toe aan de singels, en zullen ons tot de straten bepalen.
Haar keus valt op een huis, in een buurt als de onze. In de nabijheid ook, trouwens. Ingebouwd, donker, en als je een venster openschuift, hoor je ergens vlakbij de pan op het vuur zetten, een kind schreeuwen.
‘Vind je het hier wel licht genoeg voor je?’
‘O méér dan licht genoeg,’ verzekert ze.
‘In orde dan en afgesproken.’
Samen dralen we verloren midden in een holle, lege kamer, met het uitzicht op een blinde muur.
‘Geluk hier, veel voldoening,’ en ik kus een magere hand, die ik hoop, dat door mijn zorgen gevulder en warmer zal worden. Om het middel begint haar figuur al een misvorming te vertonen, en haar ogen lijken groter in hun donkere omranding. Ze schreit een beetje. ‘Ach, ja, Rudolf.’
Boodschappen, inkopen en bestellingen, en het is gemakkelijk voor me, dat ik die nu in mijn nieuwe stemmig blauwe pak doen kan. Ook heb ik een leren aktentas me aangeschaft, en bruine, lage schoenen. Zo leg ik de weg van mijn huis naar het kantoor af, door niemand nagetuurd, wat klein van stuk als honderd anderen. Een man van positie - want mijn chef is op mijn eisen ingegaan - iemand, die zich aan de regels van de weg houdt, niet meer over de eigen benen heen tuimelt, en het gezicht er niet meer naar toekeert, wanneer hij een winkelruit passeert. En toch voel ik me dikwijls zo eenzaam, dat ik naar mijn oude makker Rudolf terug kan verlangen. O zeker, ik weet het, dat daar ergens ook nog de vermomde zoon van een koning in leven moet wezen. Maar hij zwerft rond door het bos in de buurt van een hoeve, en sluipt 's avonds een tuin binnen, als er een venster licht wordt, dat zijn schijnsel uitgiet over een verdorde malvestruik. Hier
tussen het flitsend verkeer, dat op het werk lijkt van zingende weefsters, is hij nergens te vinden. Als enige vriend is me mijn meelij gebleven.
‘Jeanne,’ zeg ik, ‘voorzichtig, die stoep hier, en stevig mijn arm vasthouden,’ of ‘zou er nog niet iets aan je linnenkast ontbreken?’ We staan dan onderwijl voor een winkel vol witte glans achter de ruiten.
En ze knikt maar, glimlacht soms.
Zevende hoofdstuk De parmantige schipper
Jeanne, Rudolf, hun huis en hun
huwelijk.
Hulpeloos dwaal ik door de kamers rond, welke naar verse verf en stijfsel rieken, die hun volte eng gemaakt heeft, als de cel van een gevangene. Het is me telkens weer te moede, of ik door dezelfde medelijdend spottende ogen na word gekeken, die een schooljongen volgden op zijn gang langs het grachtwater.
‘Zo, dít dus!’
En dan opent zich het ouderlijk huis in mijn binnenste, met zijn Perzisch tapijtwerk, zijn deftige toogkasten, zijn tin en zijn smeedwerk, en daar heb je mijn vader, die het groezelige papier van het pak, dat hij, als een kind in de armen, heeft
bovengebracht, loswikkelt. Een Chinese theekop tilt hij in het zonlicht, als een eierschaal breukig en breekbaar, of een bronzen beeldje uit de Mingperiode, of een amulet van jade uit de tijd van Tang. Ik verberg hem mijn bewondering, sluit me op in mijn schuwheid, maar als ik alleen ben, troost ik me over mijn eenzaamheid met de gedachte aan een reiger, die zijn vlucht neemt boven het bamboebosje van een blauwe schotel, of aan het takje oranje-appels op een Delftse tegel. Heerlijkheden allemaal door de catastrofe van oom Jakob verzwolgen, en nu zich eindelijk de gelegenheid voordoet, om een nieuw thuis op te bouwen, dit thuis hier!
Wanneer het tenminste aan Jeanne geluk gaf. Ook dát niet.
Haar lichaam, ik wist het, dat het klein was, doch haar arme ziel blijkt niet groter; zo'n angstige, weerloze, die zich zonder tegenstand in de hinderlaag, haar gelegd door de dingen, laat vangen. Daar bliksemt haar de glimmende spiegel zijn sein toe: op het glas de afdruk van een vuile vinger! Ze ijlt ernaar toe met haar stofdoek. Er is een snippertje vuil op de schoorsteen gevallen. Ja, dadelijk! De kachel liet tersluiks, als tussen vinger en duim, van zijn as op de plaat achter. Afvegen! En ten slotte is het die snuisterij van cuivre poli op je étagère, die zich heimelijk naar de verkeerde kant heeft omgedraaid. Je moet alles verhelpen, terwijl onderwijl de keuken naar je roept met een pan, waaraan een droppel vet is blijven kleven, met een roetplek op je kookfornuis en een spin tegen de zoldering. Ze kan er geen weerstand aan bieden, bukt, reikt en gehoorzaamt. Totdat ze zich eindelijk doodmoe in haar leunstoel neer laat zakken.
Ik probeer haar af te leiden Ik breng versnaperingen voor haar mee, verrassingen.
's Avonds gaan we samen naar de bioscoop, of leggen een patience-spelletje. Ook heb ik een gramofoon voor haar aangeschaft: Komische voordrachten, steps,cabaretliedjes. Het boeit niet. Onrust, ze mist iets, ze zit te verlangen. Ik weet het, dat het naar haar moeder is. Trouwens, een groot deel van de dag is ze híer niet te vinden, ook dit heeft ze niet voor me verborgen kunnen houden. Als van ouds weer:
Kussens opgeschud, sluimerrol recht gehangen, de bijbel genomen, of naar de bel gesneld.
De poortwachtster, en ik, die de vensters open heb gestoten - een trappelen, briesen:
‘je vrije uren,’ zeg ik, ‘vlug, want ze gaan voorbij.’ En als ze zich over het raamkozijn heenbukt ziet ze, als bij een cavalcade van voor eeuwen, zonlicht in harnassen schitteren, schabrakken gloeien, wapens flikkeren. Maar ze heeft de ogen met de hand moeten bedekken. Te lang in het donker gezeten; en ze wenkt me, om het gordijn dicht te trekken. Hoe moeilijk is het, om iemand, die je taal niet verstaat, al is het maar de simpelste uitroep van vreugde, begrijpelijk te maken. Toch lukt het me eindelijk. Ik beloof haar, dat, als wat we verwachten gebeurd zal wezen, we haar moeder bij ons hier in ons huis zullen nemen. Een juichkreet, een kus, een o liefste, en nu hoor je haar dunne, schrille stem weer, die zich in de gang en op de trappen aan een lang verleerd lied waagt, en merk je, hoe ze, voor het eerst deze morgen zich onverschillig betoont tegenover het stoffige voetspoor, bij ongeluk door me op de loper achtergelaten. Ook dát dus staat me nog te wachten. Wat deert het? Niets deert me. Joechei, ja, wanneer je al je hebben en houden op nul ingezet hebt; maar ik ben geen Chinees wijsgeer, geen Wolfgang von Goethe. Mijn leegte is er niet ruim genoeg voor, om door het heelal gevuld te worden. Eerder zou ik me met zo'n heuveltje droog stuifzand moeten vergelijken, waarop geen halm tot wasdom mag komen, geen bloem bloeien, geen vrucht rijpen, en dat daarom onverschillig kan zijn voor het geweld van de zon en de herfststormen. En toch zou niemand het me toe willen geven, dat mijn leven ten kwade gekeerd is.
Wanneer ik me nu 's morgens in de buurt van het kantoorgebouw laat zien, wippen de hoeden met geestdrift in de hoogte, waartegenover ik mijn Borsalino een vinger breed optil. In een eigen vertrek resideer ik. Juist voor het venster strekt zich de arm van een ontbladerde tak uit, en, met de handen in de nek gevouwen, kun je, zolang het je goeddunkt, er naar turen, hoe een rijtje haveloze spreeuwen daar, luidkeels, de bek open, de bleke winterzon een beetje warmte af zitten te bedelen; terwijl je zelf de kraan van de centrale verwarming hebt moeten sluiten. Een arbeid wacht je, vroeger werktuiglijk, en alleen uit plicht gedaan. Nu heb je verantwoording. Eerst reken je de sterftetabellen na, dan doorloop je de rapporten van de geneesheren.
Suiker, eiwit, bloeddruk, reacties. Doopceel van de verzekeringscandidaat. In je gedachten kleed je hem uit voor je, betast hem, beklopt hem, zegent hem met de leeftijd van Methusalem, of schrijft hem in het dodenboek in, en begraaft hem.
Afgekeurd, dank U. Verder heb je aandacht aan de reserves te besteden. Een goudstroom. Daarvoor moet je de ziel van een stad kennen; strekt ze haar tentakels naar zee uit, landwaarts, ten noorden, ten zuiden, en je stelt de plaats vast, waar je grond zult kopen, of een paar huizen kunt neerzetten. Ook iets van de geschiedenis van staten en landen heb je nodig te weten: een oud ras, een jong ras, soliditeit, volkskracht; wil je niet de kans lopen, om je in hun waardepapieren te vergissen. Belegging, een spel dit, waarbij met wat inzicht je zelden zult mistasten. Soms zelfs opwindend, maar nooit als bij je studie dikwijls, vroeger, wanneer je verdiept in je boek had gezeten, dat in je bloedklop over stromen van wat er gedrukt stond, dat kiemen in je, als in de schoot van een moeder, dat weer herboren uit je worden, en je kind wezen. Geen liefde, neen, ik heb dit werk niet lief, ik begrijp het doel er niet van, noch wat het voor God moet betekenen.
Zodra ik buiten ben, en de wind waait langs me, blijft er geen stofje meer van in me over. Rustig loop ik lijnrecht door de straten in mijn cheviot pak. Ik aarzel nergens meer, ben zeker. En toch kan ik dat spotbeeld van me, dat aan die spijker in de wand van het duister de geest heeft gegeven, benijden om wat híj heeft bezeten, en ik nu missen moet. Om te beginnen die oude verwachting bij straathoeken, die symphonie van mogelijkheden, waarvan de violen gaan invallen, één stap nog. Een knik zal het wezen, een handgroet, het jongensgezicht van die makker voor jaren gestorven, en zelfs met wezens, die in het midden van razende taxi's en vloekende chauffeurs hun vleugels als een grote vlinder, uit elkander zouden vouwen, durf je rekening te houden.
Nú buig ik met een rustig kloppend hart iedere bocht om - gevels, een stuk van de hemel, en misschien een voorbijganger, die tegen je aanstoot, pardon zegt, niets anders.
En eindelijk mijn dromen... Neen, niet de nachtdromen, die vissers naar drenkelingen in de put onder de drempel, de dágdroom, wat wakend gedroomd wordt.
Goddelijke overrompelingen op onbewaakte ogenblikken, lichtbundels die je de weg naar je toekomst beschijnen, en je hebt slechts te volgen, gewillig te wezen. Een beetje moed alleen maar, en de haren van je voorhoofd weggestreken. Natuurlijk, dat Napoleon, wanneer hij naar het blauw staarde, geen rozeboom aan een vijver gezien heeft, met een meisje, dat de bloemen 's morgens, bedauwd nog, in haar directoirehoed zamelde, en Theocritus, de dichter van de idyllen, geen veldslagen.
En daar heb je míjn verlangens in mijn souterrain: Georgine en Wouter, hun moeder, ach, als ik gewaagd had op een warme juli-avond... het was mij alles toegedacht, en in de hand gegeven. Voortaan zal een verdwaalde zonnestraal geen tekenen meer op mijn verlepte vloerkleed voor me neerschrijven. Er breekt geen morgen aan, waarvan de wonderen me voorspeld zullen worden.
Doek, einde; en het enige wat ik nog het mijne kan noemen, en waarvan ik zeggen kan: ‘proef het, hier is het,’ dat blijft enkel deze drinknap met het troebele water van mijn meelij. Maar laaft dit, verkwikt dit?
Wij zitten aan de ontbijttafel.
‘Jeanne,’ zeg ik, en ik snij het eerste het beste onderwerp, dat me bij toeval in de zin komt, aan, om er in godsnaam een gesprek over te beginnen, ‘wat een massa dingen toch kunnen er in de kortst mogelijke tijd met je gebeuren.’ Nauwelijks is dit over mijn lippen, of daar stormen alle lotswisselingen op me toe, die me in de twaalf maanden van één levensjaar te beurt zijn gevallen: de adembeklemmende avonturen in mijn souterrain, de reis om de wereld, mijn welkom
in de hof van Eden, en hoe ik er uit werd verdreven. Rudolfs dood, en dat huwelijk, in het oord van de kobolden, om van de wereldse veranderingen niet eens nog te spreken. Onnodig om oude driemasters zeilree te maken, en op een schat-eiland naar de bloedige dubloenen van zeerovers te gaan graven, ook dán niet, wanneer je een arme kantoorklerk bent, acht uren van de dag over zijn registers gebogen. ‘Zo, vind je,’ zegt Jeanne, ‘stilletjes is het altijd geweest en het is zo gebleven.’ ‘Zeker,’ mompel ik, en ik schenk haar melkkroes vol, schuif haar de vleesschotel toe, en tracht haar over te halen, om haar boterham beter te beleggen. Veel te moe en bleek weer naar mijn zin vanmorgen. Ik voel een warmte uit mijn hart naar mijn ogen opdringen, en zo wordt het wakker, dat meewaren, het allerarmzaligste wat je een stakker toe kunt stoppen; wanneer je al wat moed kan wekken, vreugd kan schenken, vruchteloos weet - het laatste.
God behoede me, dat ik er Martha ooit mee zou willen beledigen, of dat ze me dwingen zou, het van haar aan te nemen! Daar gelden andere waarden, naakte, zuivere waar de wind doorheen speelt, en onder open hemel tierend. En zo verzink ik ongemerkt in een van die dromen over een eenzaam landhuis tussen sparrebomen, gelijk die iedere dag, hóe dikwijls bij me binnen komen sluipen. Sneeuw in het Oosten, lees ik in het weerbericht. Wat inhoudt, dat de velden om de hoeve nu een wit dek kunnen hebben, dat er op de steil aflopende beekoevers een paar half verwaaide vegen te zien zullen wezen en dat de top en de gevel van een strodak in de doorbrekende zon tintelen. Ze zit daar en zwijgt, Martha. Ik kan me haar moeilijk voorstellen. De blauwe japon, die de hals en de armen bloot laat en op de borst door een sieraad wordt gesloten, zal ze voor de winter hebben weggehangen. Nu draagt ze warmer, donkerder kleren. Het vuur brandt. Wanneer de avond valt, zal ze haar boerenleunstoel in de gloed van de knappende haard hebben geschoven. Rood, een juweel, wordt ze. Naast haar dommelt Barrie op de vloermat, met de kop tussen de voorpoten, terwijl Thomas, ineengerold op haar knieën, zich in slaap snort bij zijn eigen spinnelied. En misschien, dat ze bij het schijnsel van de harsige houtblokken in mijn dichtbundel bladert. ‘O schoonheid van de lieflijkste aller vrouwen.’ Ik weet niet. Er gaan geen boden tussen ons, stilte, en ook ík laat de talloze brieven, die door mijn gedachten aan haar gericht worden, ongeschreven, al die brieven over het vreemde, nieuwe wezen, waar ik in herschapen ben, en dat eerst door de warmere, diepere liefde, die het in staat zal zijn voor háár te voelen, te bewijzen zal hebben, dat het vergeeflijk geweest is, om op de influisteringen van de hofnar: ‘geen betere dood, dan je hoed na te springen,’ ‘neen broeder,’ te antwoorden. Maar ik ben hier onherroepelijk de gevangene van een verblijfplaats, waarin je, nauwelijks één stap over de drempel, door het ‘voeten vegen’ van de gangmat overrompeld wordt. Zo ver van de streek af, waar je de dennen hoort ruisen.
Zou er dan niets door me veroverd wezen? Toch dít niet, dat voortaan de boekhouder me, de hoed af, plechtig, om een onderhoud verzoekt, en als hij zijn klachten over de verloren zoon aan me kwijtgeraakt is, me voor mijn aandacht bedankt
met een buiging? Of dit soms: middag, winterzon, vrieskou, en een vrouw loopt voorbij me, blootshoofds, grijze haren in de wind, en wapperend voorschoot. ‘Hé,
Koba!’
Ze keert zich verschrikt om, spert de ogen open, twijfelt.
‘Wat?’ roept ze, ‘mijnheer soms?’
Als ik de hand uitsteek, veegt ze eerst háár handen aan heur boezelaar af. ‘Hoe het met mevrouw gaat? Uitstekend,’ en nog zo'n paar plichtplegingen. Was ik haar tegengekomen een maand of drie vroeger, hoe zou dan de ontmoeting
tussen de kleine Rudolf en zijn werk ster de goêgemeente vermaakt hebben, maar hoe hartelijk zou ze geweest zijn, als van oudstrijders, die in dezelfde loopgraaf gestaan hebben. Nu zijn we vreemden geworden.
‘Ik heb mijn leven uit de hand gegeven...,’ maar niet in zelfoverwinning of wijsheid heb ik dat gedaan, uit bittere nood enkel; en in zúlk een leegte kun je geen lucht krijgen, versmacht je. Wil je nog een plaats onder de zon blijven innemen, dan móet ze gevuld worden.
Omdat er altijd een genade voor me geweest is, die me beschermd heeft, gebeurt het. Nauwelijks merkbaar eerst, met een getokkel van droppen, allengs aanzwellend tot een bruisen van wateren.
Een beeld dit, een herinnering, éénmaal...
Uren kon ik met mijn makkers bij de schutsluis van het stoomgemaal, midden in het weiland, de wacht zitten houden. Aan onze voeten blonk de stroom, die van de stad afvloeide; in de meters hogere bedding zette de vaart zijn weg voort door de polder. Je oefende geduld, totdat er een vaartuig tussen de sluisdeuren in werd gesloten. Het dobberde in de kille, donkere en kelderachtige diepte, grauwkleurig, en toch kon het dikwijls een fleurige bloemenschuit wezen. En nu ving er een gorgelen aan, een gemurmel, al luider, jubelender, en eindelijk donderde een stortbeek door de openingen. Rustig rees de boot naar boven, een bloeien, een geuren -- aan het roer stond de schipper, zo nederig van statuur, dat hij nauwelijks boven de vlammende potten, zijn deklast, kon uitzien, onder zijn brede zuidwester, en met een gewichtige oliejas aan - de latere Rudolf had hij kunnen wezen in een van zijn vele vermommingen. Mijn kameraden begroetten hem met spotgejoel en een beschieting van aardkluiten. Een vuist in de hoogte - doch dan weken de poorten, een zeil werd gehesen, en je zag een witte vogel die een spoor van zilver achterliet, op de einder toe zweven. Maar wáárom zou die man zijn regenpak hebben gedragen, als hij niet voor een hagelvlaag vreesde?
Nu ook met een weinigje bruisen begint het: In onze slaapkamer, Jeanne, die heur haar opmaakt. De magere armen heft ze op, en duidelijk tekent zich het rijpen van haar verwachting af onder haar nachthemd. Zwak op de benen, struikelt ze, en daar dreigen de ijzeren ledikantpunten en de marmeren rand van de wastafel.
‘In godsnaam, voorzichtig!’
Ik spring op haar toe, was bijna samen met haar neergetuimeld, maar vang haar toch vóór de val op. Mijn hart bonst. Hoe ben ik geschrokken! Terwille van haar ook, van mij ook, maar meer nog van iets eindeloos veel groters, dat met bloesems, vruchten, de zon en de planeten verband leek te houden.
Een paar dagen later, als ik van het kantoor thuis kom, vind ik Jeanne voor haar raam ingedommeld, flets bleek, en de scheve schouder aangedrukt tegen het kussen van de leuning. Haar schoot wordt door de zon beschenen. In mijn gedachte, plotseling, steek ik een behoedzaam hoofd, met de wenkbrauwen boven de brilleglazen opgetrokken, door het gebladerte, en buig me over een kind, dat in het groen ligt te slapen, zijn geboorte verbeidend, onbedekt, naakt, het is zomer, bijen gonzen, en de eenzaamheid heerst er, waarin dromen zichtbaar worden. Onhoorbaar sluip ik nader.
Jeanne richt zich op. Ook dan nog blijf ik op mijn tenen balanceren, en als ze me een vraag doet, fluister ik haar het antwoord toe.
‘Sst,’ prevel ik, een vinger aan de lippen.
Ze staart me verbaasd aan.
Ik kniel naast haar neer met een gekraak in de stijve gewrichten. Ongelovig ziet ze op haar hand neer, die ik zacht begin te strelen.
Dat ze om de schat moet denken, waarvan ze de draagster mag wezen. Een beetje slaat mijn stem over, te zwak voor de machteloosheid van mijn ontroering.
‘Als je oversteekt, oppassen, langzaam, en goed opletten; niet te haastig bij het trappen lopen, en vooral niet te druk in de weer bij je moeder.’
‘Wat?’ vraagt ze, terwijl ze de ogen angstig openspert.
‘Veel zingen, en zoals nu in de zon zitten.’
Hoger haal ik de gordijnen op; waarna ik bedrijvig naar een kamerhoek dribbel, op mijn knieën onder de sofa buk, en met een overbodig voetenbankje kom aandragen. ‘Maar Rudolf.’
Buiten op weg naar mijn werk, verheug ik mij met al de oude onbeheerste blijdschap van mijn weer herrezen dubbelganger.
‘Marten,’ mompel ik, ‘misschien Martha, neen Marten, er op zweren durf ik, dat het een jongen zal wezen.’
Ik begin te neuriën, allerlei namen, die ik bedenk, op muziek zettend. Ik houd het bij Marten.
‘Zo jongen.’
‘Dag vader,’ en dan voeg ik er als slot nog een paar noten aan toe, die te hoog voor me zijn, om te halen, zó heuglijk.
Zonder dat ik het gemerkt heb, ben ik me gaan reppen, alsof ik met het liefste van mijn leven een afspraak gemaakt heb, en het geen seconde de tijd heeft. ‘Hé, hela!’
Een kruideniersfiets, waartegen ik opbotste, en een ogenblik later stamel ik mijn excuses tegen een me voor de voeten buitelende straatjongen, en grijp ik naar een hoed, die tot mijn verwondering geen flambard blijkt te wezen.
Te vroeg land ik bij het kantoor aan, om opgemerkt te worden in mijn onmogelijke gedaante; ik sluip een zijpoort binnen, en, goddank, dat ik me, als een slak in zijn huis, in mijn kamer apart kan terugtrekken.
Ik laat mijn gordijnen halverwege zakken, om ze dadelijk weer op te halen. Ik frons het voorhoofd, en ontdek iets in de verte. Warmte, mijn jas los, en mijn venster duw ik open.
Pittig de wind toch, en die zon daar, die zo'n machtig mengsel uit zijn koestering en de vorstkou brouwt. Voor het eerst sedert maanden veeg ik een traan af, omdat de hemel zo wolkenloos, en zo blauw is. Ik wuif met de hand naar het Oosten: de morgen, de toekomst. Voor míj niet; ik vraag het, wát zou ik nog wachten, sinds ik voor de laatste maal Alexander op zijn strovaalt de dag heb horen aankondigen?
Maar ik vergat het, dat kinderen je onsterfelijk kunnen maken. Zij zijn het, die de draad weer uit het stof oprapen, waarin je hem uit de krachteloze vingers vallen liet, die hem verder door de wereld dragen, om hem eindelijk om de haspel van het sterrenstelsel heen te winden.
‘Kalm wat,’ sus ik, als ik tot mijn schrik mezelf de bewegingen van dat winden na zie bootsen, sluit de vensters, zet me aan de arbeid, en knik, tussen het netwerk der cijfers, telkens iets wonderbaar bekoorlijks toe, dat zich te vormen tracht, en dat ik een naam poog te geven. Marten of Martha, welke weet ik niet.
‘Neen, dat gaat best zo,’ poch ik tegen de vruchtenhande laar, als ik, bij hem binnengelopen op de terugweg, een zak met sinaasappelen en goudreinetten heb laten vullen. Hij reikt me tot boven een schouder, toch zèlf wil ik hem meenemen. Een vracht, die je bespottelijk maakt, en je als van ouds weer doet aangluren, nawijzen. Rudolf die herboren is. Hoe kan dat ook anders, omdat je leven nu eenmaal niet als een handschoen om te keren is. Hé, maar de dood van de marionet
aan de draadnagel? Slechts schijnbaar. De eerste de beste zwakheid van je gebruikt hij, als een nieuw aards omhulsel, om daarin herboren te worden. Nu, en hier héb je een zwakheid, waarbij ik bovendien nog verraad pleeg aan die voorspellende dromen in verband met betoverde bovenverdiepingen. Al zijn oude narrenpotsen begint hij me van voren af aan op de fluit voor te spelen, en doet me de zonderlingste danspassen uitvoeren. Vooreerst op een vuurstoof voor mijn boekenplank, waar ik het stof klop uit de verrafelde banden, en wat ik uitzoek, op zij leg.
's Avonds namelijk, als het theegerei opgeruimd is, lees ik Jeanne voor. Ze verzet er zich niet tegen. Met de spitse, witte handen in de schoot gevouwen, wacht ze gelaten af, tot ik aanhef. Het geluid van mijn reciterende stem schijnt iets in zich te hebben, dat haar dadelijk doet inslapen. Als een hoopje wrakhout na de storm zinkt ze in elkaar. Dit is het ogenblik, dat ik mijn dichters het woord geef. Ik draag ze voor, zoals dat van jongsaf mijn gewoonte geweest is, een arm als een wegwijzer zijwaarts uitgestoken met de handpalm naar voren gebogen, en dan het verzen zeggen, bijna zingende.
‘Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij, Uw wil geschiede; kóme uw heerschappij,’ begin ik te stotteren, hees van ontroering.
Een klok slaat.
Beschaamd sta ik op, en wek Jeanne.
‘Als je de duivel door je tuinhek jaagt, dadelijk sluipt hij in een andere gedaante je keukendeur binnen,’ mompel ik kregelig.
Mijn eenzaamheid is tenminste gebroken, de gast moet voor lief worden genomen.
Maar ik wil hem toch beter in toom houden, dan toenmaals die Rudolf, en ik weiger het, met een driftige voet, die ik op weg naar mijn slaapkamer op een gangtegel geplant heb, om morgen weer de zot van de schooljeugd te worden. Mijn schaduw rekt zich uit tegen het wit van een zijmuur. Ja, groot wil ik wezen, eerbied afdwingen en rijkdom bezitten, opdat ik mijn kind kan beschermen. Mogelijk, dat hij het niet nodig zal hebben, omdat hij een ander mens dan ik zal wezen, kloeker, fierder en behendiger. Toch kán er gevaar dreigen; en dan geen houten zwaard, geen puntmuts met een belletje. Op de bres staan voor hem in een regen van lood, met een borst, die van staal is.
Alle boeien, die hem zouden kunnen knellen, en ik ken ze, breek ik, in een wringen van de vuisten, stuk. Vrijheid, lucht, ruimte!
‘Kom, gauw naar het strand mee,’ roep ik, ieder uur, dat ik aan zíjn taak en de mijne kan aftroggelen. Eerst baden, dan naakt tegen een duinhelling ons bruin laten blakeren. Zilte frisheid, en de meeuwen, die je de oneindigheid leren begrijpen, en de aanrollende brekers waardigheid, kalmte.
Blootshoofds zal hij moeten lopen, en met zo'n losse hemdkraag, die de hals onbelast laat. Ook zal ik hem wijzen, wanneer iemand hem aanziet, hoe hij dan de haren uit de ogen moet schudden, de kin naar voren steken en de blik richten. Maar mijn God, eer ik dáárin zijn mentor zal wezen! Ik betrap me erop, dat ik me sta te oefenen voor mijn wastafelspiegel.
‘Onvervaard, moedig!’ hoor ik me plotseling midden onder mijn schrijfwerk uitroepen, terwijl er een vuist naast mijn papieren gebald ligt. Schichtig spied ik rond, alsof iemand me beluisterd zou hebben, om me dan verlegen over mijn
doktersrapporten te bukken.
Nonsens, zinsbegoochelingen, en zo kolkt het water de sluisdeuren binnen, de schuit, met aan het roer zijn parmantige schipper, rijst onder hoeragejoel langzaam naar boven, en zal straks haar vleugel spreiden naar de horizont.
Al die gedachten, verlangens, de dag lang tussen die twee stappen, het bed uit, het bed in, en die zelfs in mijn nachtgezichten me niet vrij willen laten, maar dan nog met een greintje waanzin van de maan er onder door gemengd: Langs de straten ren ik, een kind in de armen, ratelende auto's, fietsers en paarden op hol op de hielen, en als in een film kan je me langs de dakgoot zien vluchten.
‘Seinen uit het onderbewuste, bedenkelijke tekenen,’ mompel ik, als ik me, wakker, over het vochtig voorhoofd strijk.
Maar met de zon, die ik door de open geschoven slaapkamergordijnen bij ons binnen nodig, begint er een betere dans van verbeeldingen.
Ook Jeanne druk ik op het hart, dat ze blijmoedige en schone gedachten moet koesteren, wat, naar beweerd wordt, een gunstige invloed op de nog niet geborene moet uitoefenen. De zwanen in de vijver van het stadspark, zeg ik, moet ze zich voorstellen, en hoe dat stukje wei er uitziet in het voorjaar tussen de wallen en de gasfabriek. Naar het drijven van de wolken moet ze kijken. Om haar te helpen, kom ik elke dag met bloemen thuis, armenvol, manden en ruikers. Jeanne vindt het zonde. ‘Ze verwelken zo gauw,’ legt ze me uit; maar dan kust ze me, en zegt, dat ik goed ben.
Bloemen, vruchten, en allerlei van die nutteloos prettige dingen, die een blos van genieten op bleke wangen kunnen brengen. Neen, niet op de hare.
Ze klaagt veel over hoofdpijn. Ik moet een doek met azijn nat maken, en haar die ombinden. Ze beweegt zich ook moeilijk.
Dat ze zich niet wel voelt, klaagt ze, bij het opstaan, een morgen. ‘Ziek toch niet?’ schrik ik.
Ja, knikt ze.
‘Zó, dat je een dokter wilt hebben?’
Ze zou het wel denken, antwoordt ze, terwijl ze me een beetje beschaamd, en alsof ze zich wilde verontschuldigen, aanziet.
‘Goed, dadelijk.’
Bitter verwijt ik het mij, dat mijn onzinnige dromerijen het me belet hebben, om me van de ernst van de werkelijkheid rekenschap te geven. Eerst probeer ik het nog,
om die last
van mijn schouders op die van een ander over te schudden.
Of ze zich niet te veel vermoeid heeft met de zorgen voor moeder? De oude vrouw sukkelt wat de laatste weken, en was dikwijls bedlegerig.
‘Neen, dát is het niet.’
Ik voel, hoe ze mijn hand grijpt, en dit jaagt me meer vrees aan dan iets anders. We beraadslagen erover, welke geneesheer moet worden geroepen. Die Jeanne altijd heeft behandeld, is kort geleden gestorven, en wat mijzelf aangaat, nooit ben ik een hulp rijk geweest bij mijn ongesteldheden; mijn recept was: me zo diep mogelijk in de donkerte van de hoeken terugtrekken, een kous om mijn hoofd binden, dek boven me opstapelen, vasten en me tegen mijn koortsangsten met handen en voeten verdedigen, om me daarna, zo gauw mogelijk, op doorknikkende knieën, en onder een flambard, die boven ingevallen wangen tweemaal zo groot scheen geworden, naar mijn dagelijkse arbeid te spoeden.We besluiten om de arts te nemen, die het dichtst bij woont.
Hij komt tegen de avond.
Prettig is de indruk, die hij maakt. Al wat ouder, het haar grijs, recht toch, rijzig, met iets Brits in zijn uiterlijk, een ‘liberal prime minister’, een burggraaf. We begroeten elkander.
De nauwelijks merkbare ironische plooi om de lippen, waarmee hij ons allebei monstert, en tegelijk de omgeving, is toch zó vluchtig niet, dat hij me ontgaan kan. Zeker zulk een fijne geest, die van de Engelse essayisten van voor honderd jaar moet houden, en die je op zijn club morgen zijn beschrijving van zijn bezoek hier met de aanhef van een essay van Elia zult kunnen horen beginnen: ‘I chanced upon the oddest fantastical thing of a dream the other night,’ om verder met de hand boven het vloerkleed een maat aan te duiden: ‘Neen, samen niet groter.’
‘Uw naam is immers...’ informeert hij.
‘Van wijlen de bekende verzamelaar misschien nog familie?
‘Mijn vader.’
En nu tuurt hij nogmaals vol verwondering wand en schoorsteen af: buffet, klok met brons, étagère.
‘Zo, zo,’ zegt hij.
Hoe graag zou ik met hem een gesprek over oud-Chinees zijn begonnen, over zeldzaam rood en goud Pynackers, en of hij het genot waardeert, om met een vingerknokkel een toon als van een kerkklok aan een kostbare schaal te ontlokken.
Maar een wurgende angst snoert mijn keel dicht.
Hij doet aan Jeanne een paar vragen.
Nu even een klein onderzoek. Het dunkt hem het beste op haar slaapkamer, terwijl ik dan ondertussen beneden kan wachten.
Zo gaan ze, en de stilte begint in mijn oren te suizen; de dingen om me lijken naakter, levenlozer, nu zich een oordeel over ze gevormd heeft en ze door een verstand zijn gewogen.
Wildernis, winter, en ik zit daar met de laatste liefde van mijn dromen aan de borst geklemd. Ja, Marten, mijn jongen, zo nietig, dat ternauwernood een arm door hem gevuld wordt. Hij krult de blote teentjes om, en blaast met zijn mondje, een kleine hand, die makkelijk door een lindeblad zou kunnen bedekt worden, duwt hij tegen mijn cheviot colbertvest aan; en ik zoek wanhopig in het ronde naar een schuilplaats voor ons tweeën, waar ik hem verbergen kan voor wat ik voel naderen. Daar heb je de spreuk, ook hier tegen de muur vast geprikt, de spot met me drijvend. Van die kristalheldere verzekerdheid, ijskou, wat rest me? Gebonden als nog nooit tevoren. Dus niets dat ik won voor mijn leven?
‘Ja, álles,’ roept een van de wonderbare gasten uit mijn binnenste, de zwemmer, de spotter, ik weet niet, en is er weer bij, om een kameraadschappelijke hand op mijn schouder te leggen. En misschien, ik moet toegeven, de paljas met zijn zotspak, die ik uit me weg heb gedreven, díe zal niet terugkeren, om me elke stap door de wereld tot een struikeling te maken. De gedaante, waarin Rudolf tot me weerom is gekomen, de zorgzame vader, is tenminste een betere, al lijkt hij uit een bladzij ‘humor uit het buitenland’ ontsnapt te wezen.
‘Ja, een veel betere!’ en daarbij word ik bleek van benardheid, omdat ik hoor kloppen.
De dokter.
Mijn hart jaagt. Geen glimlach, die moed geeft.
‘Zelf weet U wel,’ zegt hij, ‘dat mevrouw zwak is, al wat ouder, en normaal gebouwd ook niet.’
Hij zal nog zijn onderzoek aanvullen. Geduld dus, en rusten, zoveel mogelijk liggen onderwijl.
‘Natuurlijk, ja zeker,’ stamel ik, en als ik bij het afscheid een bevende hand in de zijne gelegd heb, vermaant hij me vriendelijk tot kalmte.
Als ik weer op dezelfde plaats neerzit, met mijn gezicht in de handen denk ik: een doodvonnis.
‘Op!’ roept het.
Ik spring van mijn stoel, knip het licht uit, en druk mijn voorhoofd tegen de ruiten aan. Vriesnacht en een hele feeststad in de lucht van sterren. Het trilt boven daken en fonkelt in boomkruinen.
Troost, uitzicht, altijd tast ik daarnaar, blindelings. Zeker, daar zijn er, die hun wandeling elke morgen niet beter weten te beginnen dan met hun rug naar de zon toe, zodat, de hele weg lang, hun donkere schaduw voor hun voeten kruipt; maar
anderen lopen, hun gezicht naar het licht toe, zie, en hoe had ik mijn bezwaarlijke reis kúnnen maken, als ik de godganselijke dag door op die beeltenis van meer zwam dan mens had moeten trappen.
En nu hier die sterren.
Kom, vlug wat. IJlings klim ik de trap op.
‘Alles is best hoor,’ fluister ik Jeanne toe. Ik schud haar kussen op, en trek de plooien uit haar moltondeken.
‘Morgenochtend liggen blijven. Och kom. Ik? Helemaal niet. Een beetje vroeger opstaan; met ontbijtboel omgaan was mijn dagelijks werk van vijftien jaren.’ Ach en misschien... denk ik.
Neen, niét misschien begrijp ik een korte tijd later.
Ik zit aan het bed van moeder Geertrui. Ziek werkelijk, of is het alleen die behoefte van haar, om bediend te worden, en gehoorzaamd? Ik heb een bord met boterhammen voor haar klaar gemaakt, haar koffie ingeschonken, en het allemaal op een tafeltje bij geschoven.
‘Minder gunstig de berichten, de nieren, zoals de dokter denkt.’
Ik probeer mijn woorden luchtig, zoals terloops, te laten klinken, maar ondertussen zie ik de keffende klok voor me van de kerktoren, waarop de ramen bij ons aan de voorkant uitzicht hebben, en hoe zich een knekelige klauw naar het luitouw uitstrekt. ‘Wat God wil,’ geen spier, die ze vertrokken heeft, alleen zou je menen, een weinigje bleker. En het heeft toch ook iets te betekenen, om zo'n gezicht rijk te wezen, dat, als door een herder van de bergen uit het hardste en duurzaamste hout is gesneden met een grof mes, fel van vormen, groots, simpel; en láát ze dan door een paar verouderde wetten ingeperkt zijn, afgesloten, ze heeft dan toch haar eigen vier muren, waarvan zij de luiken toe doet, nadat ze de deur heeft gegrendeld; buiten loeien winterstormen, maar zij steekt haar lamp aan, vouwt de handen, en vindt vrede. Terwijl je iemand als mij, als in een slechte roman, onder een onweer over het open veld kunt zien vluchten, een kind onder een opwaaiende jasplooi verborgen en vervolgd door machten, waaraan te ontkomen een onmogelijkheid is. Iets van haar moeders rust poog ik voor Jeanne mee naar huis te brengen. Niet nodig, neen, ze behoeft niets. Ze heeft zich gewonnen gegeven, zonder verzet, aanstonds, en ze laat zich weerloos in de diepte zinken. Ik zou het haar toe willen schreeuwen, dat, al gaat de zee hoog, er de mogelijkheid is van een haven; maar ik weet, dat ik tegen de wind in zal moeten roepen.
Wat baat het; zelfs kan het niet tot haar doordringen, dat ze de bode is van een tijding, de draagster van het heuglijkste, dat een sterveling met zich kan voeren. Het ontglijdt haar; tussen de dunne, witte handen laat ze het van de schoot glippen, bukt zich niet, en taalt niet naar verdediging.
‘Beter?’ vraagt ze, ‘ja, wel wat beter,’ en dan glimlacht ze moe, en keert haar gezicht van het licht af.
Ik heb de macht niet, om daar tegen op te worstelen. Ook is er die tik nog op mijn kamerdeur.
‘Dag dokter,’ en ik ga een koele, fijn gevormde hand drukken.
Hoe verontrustend ook zijn berichten mogen wezen, en hoe klaarblijkelijk hij je op iets schijnt voor te bereiden, het zou grof zijn, en tegen de goede smaak indruisend, om je in zijn tegenwoordigheid niet waardig te gedragen, en daarom kan je niets aan me merken, zolang zijn grijze hoofd zich naar me toebuigt, dan dat ik met de vingers op mijn stoelleuning trommel, en ik mijn ogen het op en neer dansen achter de brilleglazen niet kan beletten.
Op het kantoor is de drukte overstelpend. Gelukkig. Want als je, bij een rustpoos, uit je venster tuurt, moet je er naar kijken, hoe de knoppen van het voorjaar al aan het kale geraamte van de takken op beginnen te zwellen, en de wolken een warme en roodachtige tint hebben. Leven. Eens, na afloop van mijn arbeid, op een middag, wacht me de boekhouder. In godsnaam, man, spaar me. Omdat je tussen de eigene zorgen geen plaats meer voor vreemde kunt inruimen. Hij heeft zijn hoed afgenomen, zijn kale schedel bloot gemaakt; hij staat gebogen in zijn overjas, op de naden versleten, hij is grauw en verweerd als een wilg, waarvan ze de kroon afgekapt hebben.
Van mijn moeilijkheden heeft hij gehoord, zegt hij, zijn jongste dochtertje is juist buiten betrekking, er zal veel bij mij te beredderen wezen, of ik het goed vind, dat ze gedurende de ochtenduren komt meehelpen.
‘Een kleine wederdienst voor al uw steun en vertroosting,’ verklaart hij. ‘Voor wát?’ roep ik verbijsterd.
Alles speelt zich in het korte ogenblik af, dat een tram luid bellende, voorbijrijdt, en een toeterende taxi een boog maakt om ons beiden.
‘Hartelijk dank ik je,’ en daarmee is zijn aanbod aangenomen. De gevels, de vrieswind, het blinkend plaveisel, maart op zijn koudst is het, en toch hier díe warmte. Het meisje blijkt sloom en langzaam van begrip te wezen; maar ze is ons een
handreiking.
‘Een engel uit de hemel,’ roem ik tegen een vader, die er de schouders voor recht trekt.
Zo gaan de dagen dan verder, zonder in één ding verbetering te brengen. Pijn, afgematheid, en plotseling heb je de morgen, dat ik Jeanne vraag, hoe ze geslapen heeft, en ze me geen antwoord kan geven; want ze ziet me aan zonder dat ze me herkend heeft. Ze lacht met een hoge stem, zoals ze dat vroeger wel kon doen, en klapt in de handen. Een soort van toejuiching van iets, dat haar opvrolijkt. ‘Een paar singels om nog,’ zegt ze fluisterend, ‘zo, en je arm, mijnheer Rudolf.’ Donkerrood gloeien haar wangen, en haar polsklop stuiptrekt onder mijn tastende vinger.
‘Tja,’ zegt de dokter, die ik dadelijk heb laten roepen, en hij schudt het hoofd. ‘Het kind is verloren,’ vertelt hij me na zijn onderzoek, en of hij de moeder kan redden...?
Buiten sta ik, en ik geloof, dat mij iets opgedragen is, maar ik ben het vergeten.
Ik vind mij op het postkantoor door de wachtenden heendringen.
‘Alstublieft, míjn beurt, ik voorgaan,’ en dan reik ik door het loket de beambte mijn telegramformulier over.
‘Onduidelijk?’
Ik lees hardop voor, wat ik heb neergekrabbeld.
‘Martha. Jeanne zwaar ziek. Kom over. Rudolf.’
Dan afwachten.
Als ik om twaalf uur, na afloop van mijn kantoortijd, want voor de middag heb ik vrij genomen, de sleutel in het slot steek, doet juist de dokter de deur open. Hij wenkt me de huiskamer in, en daar zegt hij het mij : zoals hij gedacht had, het kind, een jongen, levenloos ter wereld gekomen.
Zo, knik ik, en hij ziet geen andere tekenen aan me, dat ik een hart heb, dan het wit worden van mijn knokkels om de stoelleuning, en wat achter de brilleglazen gebeurt met mijn ogen. En toch heeft kleine Martens dood ook Rudolf, alleen om
zijnentwil herboren, meegesleurd naar het duister, en waait de kille leegte van het niet-zijn opnieuw bij me binnen.
‘En zij?’ vraag ik.
Dat alles van haar weerstand afhangt, van haar krachten.
Ik knik weer, en als ik de dokter heb uitgelaten, ga ik terug naar de kamer, en maak het telegram open.
‘Ja, dadelijk, Martha.’
Het papier in de hand snel ik de trap op.
Naast Jeanne's bed, in een wollen sjaal gewikkeld en een deken over de knieën, legt moeder Geertrui een vinger aan de mond. Jeanne slaapt, moeilijk ademhalend, ineengezonken, afgebroken, als neergehaald door slopershanden. Ik laat de oude vrouw Martha's bericht lezen.
‘Een verwante van mij, die ons haar hulp heeft aangeboden.’
Al seint ze het niet, ik kan uitrekenen, welke trein haar hier moet brengen. Als moeder dus zou willen blijven waken, totdat ik haar afgehaald heb. Dit alles gefluisterd, en onder mijn spreken heft ze het grijze hoofd op, en ziet me strak aan, zoals ze dat vroeger soms doen kon, met zo'n stil opgloeiend vuur uit het holst van de benige oogkassen, indringend, bloot leggend.
‘Goed,’ antwoordt ze, bijna onhoorbaar. Waarna ze de ogen sluit.
Rolprenten, zo snel langs me heen schietend, zo vaag, zo ver van me. Mijn het perron op en neer lopen, en de geluiden, die onder de glazen overkapping verward in elkaar vloeien, en de gezichten, die zo half uitgewist en zo bleek lijken, als zag je ze uit een diep water naar je boven drijven. En dan de trein eindelijk, die langzaam komt aan schuiven.
Bij de afsluithekken kijk ik uit. Plotseling herken ik haar tussen de reizigers. Niet omdat ze eigenlijk Martha is, maar omdat ze een kastanjebruine hoed draagt, en de kin in de bontkraag van haar mantel gedrukt houdt. Ook de reistas heeft ze bij zich.
Zoals ik Wouters en Georgine's moeder van haar kinderen afscheid zag nemen op die tocht met Koba boven door de zeven hemelen.
‘Dag Martha.’
‘Rudolf!’
Ze staart me zwijgend aan.
‘Hoe je veranderd bent,’ zegt ze ten laatste.
‘Veranderd?’
‘Of neen,’ verbetert ze zich twijfelend; ‘ik bedoel dat je nú bent geworden, die ik altijd heb geweten, dat je zijn moest, en die je nooit hebt willen wezen.’ Ze keert zich af, om haar verlegenheid, of kan het zijn een ontroering, te verbergen.
Ik neem het koffertje van haar over. ‘Juist, hierheen,’ wijs ik haar.
‘En hóe is het thuis nu?’ vraagt ze, als we aan het dichtste gedrang zijn ontkomen, en ze een hand in mijn arm gelegd heeft. Ik vertel het haar.
Verder, en een ogenblik later, en we staan beneden in de kamer, waar ik haar de mantel help afdoen. Verwonderd kijkt ze om zich heen. Mijn God, ja, mijn huisraad. ‘Jeanne's keuze,’ leg ik uit.
Wáárom verraad ik dat?
Nu is het de spreuk aan de muur, die haar aandacht heeft getrokken. ‘Ich hab' mein Sach auf Nichts gestellt,’ leest ze hardop, met een behoedzame stem iedere letter betastend als een kind doet, bang, om in zijn les een fout te maken. ‘Op niets, Rudolf?’
‘Begrijp je die dichtregel?’
Ik verbaas me, want ik weet toch, dat ze geen vreemde talen machtig is. Ja, maar, ze is er in begonnen te studeren: schriftelijke cursussen, Frans, Duits eerst, ze hoopt later ook Engels.
Het lezen lukt al wat, maar het spreken. En daar heb je die blos weer, als de afglans van een blok uit haar haardvuur.
‘Eerst was het niets, en toen de kleine Marten.’
‘Wie Marten?’
‘Het kind, dat we wachtten; als het een meisje geweest was, zou het Martha genoemd zijn, als het een jongen geweest was, dan Marten.’
Ik geloof, dat ze iets zeggen wil, ten minste haar lippen bewegen; maar woorden worden het toch niet.
Dan vraagt ze mij of ik haar heur brief heb vergeven, en zo ontspint zich ongemerkt en vanzelf een van die vreemde gesprekken, die buiten je wensen en denken gevoerd worden; alleen wat je naakte en simpele gevoel is springt open, bloeit, en wil zon hebben. Niets ben je meer dan een kale wintertak, die zich weerloos met bloesem laat bedekken.
Tussen mij en het venster staat Martha; ze heeft een blauwe japon aan, terwijl het juweel aan haar borst glanst.
Even frank en jeugdig, als toen ze de boog spande, en daarbij anders toch, en ernstiger geworden.
De voordeur, die met een slag dicht valt.
‘Jeanne's moeder,’ leg ik uit. Zíj is nu alleen boven; zou Martha...? Langzaam ga ik haar op de trap voor, aarzelend, en de loper schreeuwt me in het gezicht met zijn beledigende kleuren, en tegen de gangmuur tikt ons wanstaltige uurwerk. Míjn huis, míjn gang, míjn kamer.
Jeanne is wakker geworden; ze staart naar de zoldering, de ogen wijd open, je zoudt denken al bijna gebroken. Ik buig me over haar.
‘Hier is Martha, die ons op komt zoeken.’
Ik zeg dit luid en duidelijk, maar ze geeft geen teken, dat ze mij verstaan heeft en begrepen.
‘God, Rudolf!’ en ik zie Martha met een beweging van schrik achteruit wijken. Natuurlijk - hun eerste ontmoeting, en de deken is een weinig naar beneden gegleden, juist van de linker opgetrokken schouder, en het hoofd hangt op die schouder, vaalgeel, loodgrijs, als had een slechte schilder, in een grof effektbejag, de tinten van het verwelken van een leven, dat nimmer gebloeid heeft, te duidelijk aan willen geven.
Martha is teruggeweken uit de schaduw, die zich om het bed heeft samengetrokken, midden in een straal avondzon, die haar zo glorierijk mooi maakt, dat het bijna een wreedheid lijkt te wezen. Dan zie ik...
Je kunt tijden lang met jezelf door de straten van het eindeloze dag-aan-dag rondstommelen, je kunt met je vinger het vuur oppoken, een brandwond krijgen, en in de as zitten treuren, in het grachtwater kan je je flambard laten verdrinken, je kunt de Jan zonder Land van het Niet zijn, je kunt opstaan en neertuimelen, en toch zal je van die dwaaltocht op je meikeverpootjes geen woord hebben begrepen. Tot plotseling een voorhang wordt opzij geschoven door een hand, die het koord grijpt, Gods hand, of hoe je een macht, die het licht voor je voeten laat vallen, wilt noemen.
En zo springt het dus tussen die vier wanden naar voren: Lange Lowis, die me langs de straten leidt, om me af te leveren in die buurt, waar je de zomerzon achter de kachel moet zetten; de begroeting van de beide burgers van de ster, door een banvloek getroffen, en de paardenharen sofa op de Zondagmorgen, en het huwelijk in Lilliput ingezegend, en het kabouterhuis met zijn kleine ziekte en zijn kleine dood, als uit een droevig sprookje. Zó duidelijk glijdt dit voorbij me, dat ik niet anders kan denken, dan dat het ook zichtbaar voor Martha moet wezen.
‘Hoe diep treurig.’
‘Ja, diep treurig.’
Samen zitten we in de dalende schemering, zij aan het voeteneind, ik aan het hoofdeneind, en Jeanne roerloos, die ons scheidt, en met de stille, lege ogen naar de zoldering ligt te staren.
Het wordt avond, en de dokter, die zijn derde
bezoek van die dag bij ons aflegt, zegt: ‘ze
vermindert.’
‘Ga jij slapen,’ raad ik Martha aan, ‘ik zal blijven waken,’ maar
dat weigert ze. We hebben een doek voor het lamplicht gehangen, we
wachten.
Jeanne ademt met moeite; het is, of je een voetstap in
de verte hoort wegsterven, en je kunt het je voorstellen, dat
ze ergens buiten in de nevel, in de nimbus, naar de kleine
Marten rond loopt te tasten.
Ik vertel Martha over Marten, fluisterend, over mijn hoop en mijn
dwaasheid; over mijn leed niet, omdat één woord over je leed
al te veel is, evengoed als tien woorden over je blijdschap te
weinig. Kan ze het begrijpen?
O ja, ze begrijpt het. Zo zelfs, dat ze me toeknikt, en een
ogenblik haar hand op de mijne laat rusten. En dan, als we
zwijgen, missen we iets, dat de stilte tot nu toe gevuld
heeft. En het is Jeanne's ademen.
Wat later, Martha, die over het bed gebogen is, zorgzaam,
zusterlijk, en ze wast Jeanne, de doek is van de lamp genomen,
en niets blijft verborgen. Ze kleedt haar in helder, fris
linnen, vouwt de schone lakens om haar heen, legt haar hoofd, - en
van het dunne haar blijkt ze een krans gevlochten te hebben, -
op het midden van haar kussen.
Ik help Martha, en reik haar, waar ze naar vraagt, aan. Ik ben hier
thuis, weet de dingen te vinden, ik ben hier opgestaan, naar
bed gegaan, ook míjn hoofd heeft op dat kussen gelegen. En
Martha, die door het licht overgoten, jong, rank, rijzig,
in haar vreemde en vredige arbeid verdiept is, moet daarbij
dat kleine, trieste leven van me onverbloemd voor ogen hebben.
Ze raakt het met de handen aan, en hoe zal ze het ooit kunnen
vergeten? Martha heeft met me afgesproken, dat ze tot de
morgen van de begrafenis bij me zal blijven. De uiterste tijd,
langer kan ze op de hoeve onmogelijk gemist worden.
Ja, en het is zo, dat het hier een sterfhuis is, en er twee kisten,
de grotere, maar een níet grote, en de kleine, die je aan het
speelgoed van een kind zou kunnen doen denken, in de
duisternis van het kabinet aan de voorkant, gereed staan, en dat je
door de beklemming ervan, zodra je, van buiten gekomen, een
voet in de tochtige gang hebt gezet, wordt gevangen genomen,
en toch gelukt het Martha, om een beetje van dat warme licht
van haar blijmoedigheid aan alle dingen om je heen mede te delen.
Dadelijk bij het ontbijt al. Ze heeft de tafel in de zon getrokken,
het servies heeft ze anders gerangschikt, brood en vruchten
gloeien, en in een vaas heeft ze bloemen gestoken.
Zodat het je, wanneer je de stoel hebt bijgeschoven,
toe schijnt of de dag niet, zoals hij gewoon is, na een tocht
over miezerig asfalt, bij je komt binnengeslopen, maar of
niemand minder dan Alexander hem wakker
gekraaid heeft.
Ze begint van daarginds te vertellen, en onder haar woorden door,
wie zou je zweren, dat zijn vuile poten op je knieën gelegd
heeft? Wel Barrie natuurlijk; wat Thomas in een waardige
verontwaardiging uit zijn dromen doet opschrikken,
terwijl
Petrus zijn zwarte, platte pet ronddraait tussen vingers, bruin van
zomerbrand en aarde.
‘En de beek?’ vraag ik.
‘Bevroren.’
‘En de akkers?’
‘In afwachting.’
Ik luister met meer weemoed dan vreugde; zoals mogelijk Adam naar
een engel zal geluisterd hebben, die hem bericht bracht over
lente in de paradijstuin, nadat het vlammend zwaard er hem
voorgoed had uitgewezen.
‘Martinus?’ hoor ik me vragen.
‘Met hèm goed, zo'n rust voor me, er is een ander meisje, dat hij
opzoekt, even levenslustig als je hem kent, en met dezelfde
glimlach.
Nu wil ze, dat ik zelf het onderwerp van het gesprek zal worden.
‘En jij Rudolf?’
Weinig kan ik in het midden brengen, nu het dáár op aankomt; over
Marten een paar tijdingen, maar niets over Jeanne. Wat zou ik
haar over ons huwelijk duidelijk kunnen maken? Omdat ik mezelf
verachtte, heb ik het aangegaan, en uit medelijden heb ik de
kracht gehad, om het te dragen. Even goed zou je een kind over de
duivel kunnen spreken, als Martha over zelfverachting, en van
mijn deernis zou ze kunnen zeggen: en waarom vluchtte je dan
van mij weg, toen ik je er maar een klein weinigje van in de
hand wilde geven?
Als op die eerste middag van haar komst hier praten we niet meer
samen. Onder een sneeuwlucht dan de ochtend der
begrafenis.
De koets met zijn krullen staat al buiten op post voor de huisdeur,
en de gesteekte koetsier zetelt achter zijn gemaskerd span
paarden.
Niet veel genodigden; moeder Geertrui moet het bed houden, en zo
mag het dus blijven bij een viertal verre verwanten van
Jeanne, die voor de plechtigheid een naar naphtaline riekende
geklede jas lieten oppersen, en een strijkijzer hebben gehaald
over een oud-modische cylinder. Ik merk, dat ik zelf mijn hoge
zijden boven heb vergeten. Ik ontdoe hem van zijn vloeipapier
in de doos uit de kast van de slaapkamer, bedek er het hoofd mee
voor de spiegel, schik meteen het in de strik genaaide dasje
recht, en knip een rafel van mijn stijfgestreken, niet meer
nieuwe boord af. Daarna steek ik het portaal over, mijn zwart
garen handschoenen aantrekkend.
Juist klimt Martha de trap op, uit het morgenlicht, dat door een
zijraam een zilveren bundel doet neertintelen, als uit de
metaphoor van een dichter omhoogstijgend. Ik probeer me
onzichtbaar te maken. Ze ontdekt me, met een verbaasde blik van de
hoedtop tot de voeten. Ik laat de onwillige handschoenknopen aan
hun lot over, en doordring er mij van, dat ik haar straks bij
mijn thuiskomst niet terug zal vinden, en dat dit het ogenblik
is, dat ik haar voor het laatst hier alleen heb. Ik neem de
hoed af; veel te gewichtig - ach, maar dat pak van de kerkgang
- en zo dank ik haar voor al haar hulp, zorg en
goedheid.
‘Nu, en vaarwel Martha.’
Ze legt aarzelend haar hand in de mijne.
‘Rudolf!’
Ze roept me weerom; ik ben bijna de trap af; maar plotseling zwaait
de straatdeur open, en vult zich de gang met een inktstroom
van bidders.
Als het rijtuig me weer voor mijn stoep afgezet heeft, is het de
eenzaamheid, waardoor ik word ontvangen. In de kamer voor
bleven de gordijnen gesloten. Doelloos zink ik in een stoel
neer, en laat me, als een vlieg in het net van een kruisspin,
door de schemerige stilte omkapselen. Aan Jeanne hebben we de
laatste eer bewezen, begin ik te mijmeren, alsof ze nú eerst
was gestorven, en niet al voor jaren door de stroom van de
tijd, die je meesleurt, onderdompelt in zijn sprankelend
bruisen, vernieuwt, verjeugdigt, en onsterfelijk maakt, op de
wal was geworpen, en daar in het zand was vergeten. Toen ze
een kind was? Ik weet niet; ik heb niets van haar gekend.
Misschien dat ik haar niet in het leven had mogen terugroepen, en
het een grote zonde van me geweest is, om naar een kind van
haar te verlangen; en dat we daarom zo bitter gestraft
zijn.
Ik spring op.
Hard wordt aan de bel getrokken. Ik doe open.
‘Zo, Koba!’
Daar staat ze met haar bezem in ene hand, en in de andere haar
emmer. Die emmer zet ze vóór zich op de stenen, en steekt me
een vochtige hand toe.
‘Dank je, ja, treurig.’
En nu zie ik, hoe ze als vroeger, toen ze nog de sleutelbewaarster
was van de verdiepingen der droomvisioenen, haar ogen klein
maakt in een bemoederend medelijden, en de messnee van haar
lippen verbreedt tot een glimlach. Zo kijkt ze
me aan, schuin het hoofd achterover. Ze heeft gehoord, dat mijn
schoonmoeder ziek is, en het meisje, dat me een korte poos 's
morgens heeft geholpen, in betrekking gegaan is, of ze het
huis niet eens een beurt zou mogen geven.
‘Goed,’ zeg ik, ‘graag Koba.’
Achtste hoofdstuk De laatste incarnatie
De ingang van het berkenlaantje doet je aan een poort denken: fijne, witte marmeren zuilen, onder een boog, waarin een bladmotief is uitgehouwen.
Vóór ons strekt de grote weg zich uit, gloeiend, blinkend, zodat je, wanneer je naar het naaste dorp zoudt willen lopen, er als een dronkeman zoudt aankomen, waggelend en met een rood floers voor de ogen. Ja, heet is het, en in de verte rolt
een stofwolk nader.
We staan hier te wachten, alle vier, Martha, ikzelf, en de twee kinderen. Vandaag heeft ze een stadse japon aan, blauwe zijde, haar borst is er eigenlijk te breed voor, haar schouders te krachtig, en met dat stralende gezicht, warm, bruin van wind en weder, zou ze beter blootshoofds zijn, al heeft ze dan ook in het lint van haar strohoed een tuiltje pas geplukte korenbloemen steken. Maar als je op reis moet... Ik draag gewoon mijn door-de-weekse werkpak, grijs manchester, en de kinderen, op een grof linnen hemd na, en een paar half dicht gebonden sandalen, zou je naakt kunnen noemen, even naakt als de zon door het blauw wandelt, waarbij je een beetje dunne nevel van een kleine wolk, die juist voorbij haar drijft, moet vergeten. Martha tilt de jongen op.
‘Een vracht,’ zegt ze, ‘zeven,’ en kust hem.
Het meisje, geen vier nog, kan je tegen de pluim van een vogel opwegen. Dan wordt het míjn beurt. Ze moet zich wat neerbuigen, en ik met mijn tenen wat meehelpen, mogelijk, maar verder is er geen kwaad van ons afscheid te spreken. ‘Voorzichtig op reis,’ zeg ik, ‘niet vlak bij de motor gaan zitten, met uitstappen oppassen; als je in de stad bent, overal uitkijken, eer je oversteekt, niet suffen, of ergens anders aan denken, in godsnaam voorzichtig!’
Ze ziet me met haar grote, grijze ogen aan, die zo klaar en zuiver zijn geworden van al het bloeiende, dat ze van jongs af aan hebben weerspiegeld, en dan knikt ze tegen me, moederlijk en geruststellend. Ze kent ze, mijn angsten.
Ik maak een sprong, die me midden op de weg brengt, en steek mijn linkerarm in de hoogte. In een ratelen van de remmen stopt de bus. De chauffeur groet me. ‘Zo Hendrik.’
Dezelfde, tegen wie ik, god weet hoeveel jaren her, ‘wat een geuren’ gezegd heb, waarop ik toen geen antwoord heb gekregen. Sedert is hij redelijker geworden, en als ik nu een rit met hem gedaan heb, roep ik bij het uitstappen achter me om: ‘Groeten aan je vrouw, en aan Gijpje.’
Ik help Martha door het nauwe deurtje heen.
‘Dus vast tot om vier uur?’
Door het aanzetten van de motor gaat me haar antwoord verloren. De auto schiet naar voren, de kinderen stellen zich ieder aan een zoom van de weg op, met een hand in de hoogte, ik zwaai mijn zakdoek. We wuiven zo door, tot de stofhoos zich bij de kromming naar het dennenbos opgelost heeft. Eerder een vaarwel voor het leven nu en ís dit ondenkbaar? - dan een simpel adieu, met een terugkeer op de achtergrond van nauwelijks een halve dag later.
Zeker - maar een beetje toegeeflijkheid en meegevoelen alsjeblieft; want hiermee wordt de vinger op een wonde plek gelegd, op een schande van Rudolf. Rudolf, met zijn flambard op, die je tot spot heeft gemaakt van de wereld, je hebt hem uit je gegeseld, voor altijd, zo hoop je, en dan, een goede morgen, ‘zo broeder,’ en daar is hij door je dak neer komen tuimelen in een nieuwe gedaante: de vader van een kind, dat niet geboren is. Voort hij ook, en plotseling staat hij weer naast je, herschapen, de handen ineen om het blinkend geluk van je leven. Hij klemt het aan de borst, alsof hij een dief was en het uit een brandkluis had gestolen, verbergt het in een plooi van zijn colbertbuisje, stulpt er zijn Borsalino overheen, snelt ermee langs de straten, terwijl hij over de schouder schichtig omkijkt naar een paar leeglopers, en de hoed afneemt voor politieagenten. En dan breekt hij in een stille steeg de stenen los, en gaat graven. Verbergen, in veiligheid brengen, onttrekken aan Gods oog en dat van de mensen! Of neen, aan de spiedende blik van de nooit sluimerende die reusachtig aan de horizont op staat gerezen, met magere spinnekoppoten, de zeis, die voor de blauwe lucht blinkt, als een manesikkel opgeheven, en met de schedel uit een dodendans op een zestiende-eeuwse houtsnee. Vroeger wat betekende hij toen voor mij? Had hij toen op mijn souterraindeur geklopt met een knokelige vinger, of met zijn blote-tandengrijns me gewenkt door het dakraam van mijn zolderkamertje, ‘graag,’ had ik geroepen, ‘ja dadelijk,’ maar sedert ik rijk ben geworden en Martha bezit en mijn kinderen, nu hangt zijn werkelijkheid als een eeuwige wolk aan de hemel. Ik weet het, ik móet me verzoenen, met zijn onherroepelijkheid in onderhandeling treden, maar het is me niet mogelijk, om daar een andere zaakgelastigde dan de kleine Rudolf voor te kiezen, en wat vermag hij op zijn dwergenbeentjes, en hoe zullen zijn krachteloze handen een zwaard in de schaal kunnen werpen.
Ik sla het berkenpad in, de kinderen zijn vooruitgestoven.
Je hoort ze door het struikgewas ritselen en breken. Te dicht in de buurt van de stekelige bramen.
‘Hé, heidaar, Georgine en Wouter, niet verder,’ en dan wis ik me het voorhoofd af met de afscheidszakdoek, die ik altijd nog krampachtig omklemd houd. ‘Ja, vader!’ en in een weergroet op hun heldere stemmen gaat een lijster zingen. Ik blijf met de voeten in het mos geplant staan, kijk op naar een takje door de zon verzilverd. Georgine en Wouter, mompel ik, als in verwondering, knik naar mezelf, n herken me eensklaps als de held uit het eind-goed-al-goed van een roman van
vóór tachtig, de Rudolf, die de beloning voor zijn deugden in ontvangst heeft genomen. Om je voor te schamen per slot nog, en je er wat dieper in het groen voor te verschuilen? Néén, roep ik, ík, die het bericht ben begonnen, vier treden onder de begane grond, met de belknop naast de souterraindeur tussen de vingers, en ik bezweer het, zó ontroerd, alsof ik: incipit vita nova, hier vangt het nieuwe leven aan, boven een bladzij van mijn levensgeschiedenis neer had geschreven.
‘Zeg, Wouter, Georgine!’
Een knappen van takken, en nu stellen ze zich alle twee in postuur voor me, Wouter met een pink op de naad van de broek, en met de andere hand saluerend, en Georgine, die> het hem, grappig overdrijvend, nadoet. Ikzelf heb hun dat geleerd, oorspronkelijk als hulpmiddel om mijn gezag over ze te handhaven, wat eigenlijk nu niet langer nodig is, want ze gehoorzamen me, niet zonder bovendien een weinigje liefde. Terwijl ze in de houding blijven staan, kijk ik neer op ze, ja, nú nog kijk ik op ze neer. Goddank, dat ze me gauw over het hoofd zullen groeien. Van statuur zijn ze Martha; Georgine, met haar wildernis van rosse lokken, is helemaal haar evenbeeld.
Alleen zou ik denken, de ogen van Wouter... ogen, die je er blijdschap over geven, dat hier in de omtrek heuvels zijn te vinden met een uitzicht over heidevelden, afgesloten in de verte door een Oosterse moskeestad in de nevelen. ‘Voorwaarts,’ roep ik, ‘mars!’
En ze dóen het.
Langzaam volg ik ze, totdat ik ons huis tussen het lover zie opgroeien, onder zijn goudgeel rieten dak, dat aan de boskant helderder en lichter getint tegen de rest afsteekt - waar we een nieuwe vleugel lieten aanbouwen.
‘Koest,’ weer ik af, neen, niet dezelfde Barrie, al plant hij even vuile poten op je schouders, maar zijn nazaat en zijn naamgenoot. Ook de Alexander, die met hoorngeschal mijn nadering van zijn strovaalt aankondigt, een andere mag hij wezen
dan de trompetter van eertijds, toch is hij uit een ei gekropen, dat onder het keizerlijk toezicht van mijn vroegere makker gelegd is. Alleen de dikke kater, die een bochel zet, gaapt, en zich, met de klauwen in de grond, uitrekt, bleef altijd nog de eendere Thomas. Met de groene ogen knipt hij naar twee zonnen tegelijk, die in de hemel en het gezicht van zijn meester, schuurt, met zijn staart in de lucht, tegen mijn been aan, en luistert, wijze grijsaard, naar mijn toespraak, in een oppunten van een door nachtelijke kampstrijden verrafeld paar oren. Ik neem hem in de armen, en hij begint dadelijk te spinnen; een muziekdoos van herinneringen, vooral als je hem, op een rustige Zondagmorgen, een plaats op je schoot inruimt, hem over zijn glanzende vacht strijkt, en terwijl een biddend valkje ontdekt hebt tussen twee drijvende wolken.
Voorzichtig zet ik hem neer op zijn poten, en dan vergezelt hij me, kop hoog, snorren opgestoken, tot aan de staldeur.
Een ademen, snuiven en bonzen van horens, ja, vijf nu. Ook hier een Johanna en Clara, roomblank met een groen waas om de muilen, en Greta, de Bonte, en eindelijk nog een pseudo-lakenvelder met een zwarte veeg boven de neusgaten, Koba genaamd, ter ere van een moederlijke kameraad, die ieder najaar een mand Reine-Martha's toe krijgt gezonden, en ieder voorjaar een nieuw schort en stof voor een rok en een werkjak.
Ik kijk de voerbak na, en of de vloer is gereinigd, want Petrus, Gerrit, vangt aan om vergeetachtig te worden. Gelukkig, dat we niet alles op één kaart hoeven te zetten, al is het er dan ook een met de kop van een apostel. Behalve hem hebben we drie werkmensen, een meid en twee knechten.
‘Goed ja, in orde, een profijtelijke morgen!’ en ik neem een denkbeeldige hoed af voor vijf paar verwonderde ogen, dan klim ik, binnensmonds neuriënd, de trap op naar mijn kamer.
Op het Oosten, met de zon door het venster, zolang die nog jong is; mijn studeervertrek! Ik beken het, zo half en half ingericht naar het voorbeeld van dat ene van toenmaals, dat ik meende, dat God voor me gemaakt had. Natuurlijk neen, de
haard kon niet van koper wezen, en de boeken langs de wand bezit ik niet in leer gebonden; ingenaaid meestal, en zelfs de oude garde huist er onder, ongelooflijk gehavend, als met gescheurde vaandels en doorschoten kapotjassen; maar een blauw kleed is er, betimmering van eiken en een clubfauteuil. Voor het raam glimt mijn werktafel, inkt, pen, papier, een warboel van schriften, en een foliant of wat opengeslagen.
Dadelijk na ons trouwen heeft Martha er op gestaan, dat ik mijn studie weer zou opvatten, een van haar edelmoedige voorwaarden. Goed, ja, uitstekend, en binnen twee jaar had ik mijn examen gedaan. In de geschiedenis. En nu kon je een tijd lang Rudolf, maar een andere dan die zich langs de stadsstraten voortrepte, op zijn wonderlijke omzwervingen in de omtrek betrappen. Je ziet hem in donkere hutdeuren, onder een strodak, een bemost pannendak, of een plaggendak, neerduiken, daar een of andere bijbelse grijsaard een oeroud verhaal aftroggelen, een sage noem het of een overlevering; en babbelachtige grootmoeders, bij een wormstekig spinnewiel, een lied uit haar jeugd laten voordragen. Opschrijven, naar de kinderen informeren, en een handdruk tot slot geven.
Ook kon je hem in het oog krijgen, terwijl hij over een ophaalbrug schrijdt: de kasteelpoort. En nu heeft hij een boord aan, waarvan niet eerst voor de spiegel een rafel moest afgeknipt worden, keurig, en zijn Borsalino op het hoofd. Onversaagd, mannelijk. Doctorandus: zijn visitekaartje. Voeten vegen, een paar buigingen. ‘Oorkonden, familiebescheiden?’
‘Als dat mogelijk was,’ zegt hij; waarna hij zijn verzoek nader toelicht, met de armen in rust, roerloos; om dan een uur of wat later terug te worden gevonden tussen de boekenkasten van een met donker notenhout beschoten slotzaal, en voor een venster, waar de zon niet door de simpele naaktheid van een glasruit, maar door de kwartieren van een adellijk geslachtswapen komt neerfonkelen. En uit deze elementen stelt hij zo een proefschrift samen, dat zich verhoudt tot een ernstig brok wetenschap, als een verwilderd weiland in de lente tot een park van Le Nôtre. Maar hij glipt door het oog van de naald heen, krijgt zijn titel. Wat door een feest gevierd wordt, met Martinus, zijn vrouw, en een paar buurlieden, boogschietwedstrijd, en het schot van een champagnekurk in het loof van de linde.
Dus doctor; maar het merkwaardigste is, hoe in de loop van en in verband met die studie, mijn liefde voor de blote bodem hier is opgewekt, alsof de historie van de mensen door de aarde, waar ze op wonen, bepaald werd. Zandgrond, leemgrond, met heide bedekt of met koren, lover, dat de beek weerspiegelt, of het droger gebied van de dennen. Een schoot zou je zeggen voor zwellende vruchten en kloppende harten, en zo dierbaar als je de kracht en de warmte ervan hebt begrepen, dat je er 's nachts je op te slapen zoudt wensen te leggen. Dit waag je toch niet, maar kiest iets onschuldigers, en begint je in de landbouwkunde te verdiepen. Een econoom word je, wat bovendien ten goede komt aan je bezittingen.
Veel arbeid, en iedere week éénmaal ben ík het, die in de autobus wegrijdt, door Martha nagewuifd en de kinderen. 's Morgens vroeg afreizen, en de volgende avond laat thuis pas. Op mijn oude kantoor buk ik me, als eertijds, over welbekende papieren, spoor fouten op en verbeter contracten. Waarmee ik de directeur uit de brand help, en voor mezelf een aardige som inbreng. Dan is er nog Jeanne's beetje fortuin moeder Geertrui is spoedig na haar gestorven - en een kleine erfenis, die onderwijl aan Martha toegevallen is, in samenwerking met een wonderbaar geluk, en die nooit vermoeide vuurgod van een helper; waarbij ik in gedachte een knieval doe voor de zon boven de bomen, als een Inca van Peru. Eigenlijk roept een taak me. Ik kan niet; het is weer als altijd: Martha weg, rust weg, ja, dwaasheid, ik weet het, alsof je uiteengevallen bent, en naar de stukken loopt te zoeken.
Ik keer mijn rug toe aan de schrijftafel. De trap af - de huiskamer - Georgine en Wouter, hij, met de tong uit de mond, bestuurt zijn potlood voor een schoonschriftoefening, zij kneedt een beest van een kleiklomp.
‘Goed ja, uitstekend,’ maar allebei zitten ze te verloren in hun bezigheden, dan dat ze op zouden kijken naar nog zo'n stopwoord van een onverbeterlijke vader. Voort verder. Wat ánders?
Eensklaps tref ik me in het slaapvertrek aan. Opgeruimd alles, geen stofje vergeten.
Het laken over de dekens omgelegd, en zonder één kreukel glad gestreken; allebei de kussens opgeschud naast elkander. Hier ook de twee kussens, en ik denk aan het bed op mijn droomtocht met Koba:
‘En daar worden ze dan wakker, als de morgen aanbreekt.’
Zó zag ik het voor me, maar dit raam heeft geen uitzicht op
duinen; vleugels reppen zich over het dak van de hoeve, maar
niet die van duiven. Waar tegenop weegt, dat geur van vlier
over de vensterbank komt binnenglijden, en dat, tussen al de
bloemen van het tuintje, die van de malvestruik het helderst
schitteren.
Ja, daar die malvestruik, het is dezèlfde, waarin ik mijn koffertje
heb achtergelaten, toen ik voor het schoonste visioen van mijn
leven op de vlucht ging. Die morgen van de zonnetoespraak, die
ik tegen Alexander, de haan, heb gehouden. Voor tien jaar.
Plotseling valt mijn aandacht op de kalender. 2 juli. Het rode
cijfer van de datum vlamt me in het gelaat. Haastig tast ik in
een binnenzak, en breng een opschrijfboek te voorschijn, zulk
een, dat in groezelig perkament is gebonden, en met een
elastiek wordt gesloten, zo'n op zijn post versleten
oudgediende. Ik teken er de gewichtigste gebeurtenissen van
een leven, waarin zo weinig gebeurd is, in op. Ik doorblader het:
‘Na een onrustige nacht in een dorpsherberg te hebben doorgebracht
- 2 juli.’ Zoveel feestdagen zijn er sedert ons samenzijn te
herdenken, dat deze allerheuglijkste vergeten werd; en Martha
weggereisd is, en me alleen heeft gelaten. Voor een paar
boodschappen in de naaste stad enkel, die evengoed uitgesteld
hadden kunnen worden.
En er zingt een merel, en de malve bloeit.
Een jaar later ben ik op een morgen opnieuw dat raam voorbijgegaan.
Maar nu had ik er zorg voor gedragen, dat de trein me geen
hinderlagen kon leggen, en was ik op de afgesproken tijd uit
de autobus gestegen, met Martha bij het berkenlaantje.
Zodat er door dit venster niets dan het wit van een afgehaald bed
schemerde. ‘Je móet komen,’ had ze mij geschreven, toen een maand
of wat na Jeanne's dood, mijn vacantie zich aanmeldde. En zo
kwam ik dan ook, en waren er, twee zomerse weken lang, twee
mensen bij elkander, die door schade en schande geleerd
hadden, om hersenschimmen op wat ze waard waren te schatten,
en die eenvoudig een gevoel midden in het brandende hart
durfden te kijken, zonder bang te zijn voor donkere vlekken
voor de ogen. Je kon ze hand aan hand langs het koren zien
wandelen, of zo dicht samen over de boeken gebogen, dat
rosgoud haar in haar van een twijfelachtige roetkleur verward
raakte; Frans, Duits, en een ijverige vinger, die bijwijst,
een kleinood, maar dat door de dagelijkse arbeid toch niet
ongemoeid is gelaten.
Twee weken, en in het najaar de verloving, en het huwelijk, wanneer
het nogmaals juli wordt. En hierbij moet weer die witte kamer,
déze, waarin ik roerloos met de voeten vastgeworteld sta, zo
stevig, dat het me niet mogelijk is, me los te rukken, tersprake
gebracht worden.
Doch eerst de verloving. 's Zaterdags reis je weg, en 's
maandagsmorgens kom je thuis in de vroegte.
Dag Martha, dag Rudolf, en je kust elkander, en je vriendschap
groeit gestadig, geen enkel geheim meer, en je liefde lijkt
soms onverdraaglijk stralend, als om twaalf uur de zon in
augustus. Toch zijn er nog vragen, onoplosbare. Je ziet een
appelboom in bloei staan, en je denkt: Martha; bij een
korenhalm hetzelfde, of bij het volgen van een wedstrijd
tussen een wolk en een groep trekvogels. Schoonheid,
volmaaktheid, altijd weer Martha, en je meet ze aan de wereld
af, en zij is het kostbaarste. Terwijl je zelf op zijn zachtst
gesproken door God niet op een gelukkig moment bent geschapen,
en je nog het slijk van dwergenland aan je schoenzolen hebt zitten.
Martha heeft me in dat oord bezocht, toen ik er woonde, mijn vrouw
en mijn huis, en wat er verwacht was, en wat er door de vingers
kwam gegleden. Ach alles, het kleine, onooglijke, dat niet meer van
mij weg te dromen is. Waarvan ik toen al gedacht had, dat ze het
nooit zou vergeten. Misschien later, geleidelijk, en langzaam,
troost ik me, als we een tijdje getrouwd zullen wezen, en de
zuivere wind van de heikant me een poos zal doorwaaid hebben. Niet
dadelijk, en omdat een plechtigheid mij er het recht toe heeft
gegeven. Daarom, als we op de avond van de huwelijksdag intocht op
de hofstee hebben gehouden, zoek ik mijn oude slaapkamer op
boven, neen, niet bij die malvestruik. ‘We zijn allebei moe
vandaag,’ zeg ik.
De volgende ochtend, bij het wakker worden, tuur ik in de
lichtstraal, waar twee vliegen in dansen, die zich door de
slecht sluitende blinden toegang verschaft hebben.
De plaats hier voor meikeverdromen; en bij het openen van de
blinden ontdek ik de lijstermoeder, slechts een hoopje
geel-met-bruine veren, saamgedoken op een tjilpend nest. Voor
storm en Thomas. God behoede ze.
‘Uitgerust en goed geslapen?’
‘Goed,’ zeg ik, één woord slechts, maar met het brandmerk van mijn
eerste leugen. Vergetelheid, vreugde, tot aan het donker, en wij
doorkruisen onze bezittingen. ‘Alles van jóu, Rudolf,’ en ik moet
aarde er van in de hand nemen, en van de
roggekorrels proeven.
‘Nu goede nacht dan,’ ik klim traag de trap op, als Lange Lowis
lijkt het, met een kist op zijn schouders. Om wakker te
liggen, totdat het licht wordt, en met mijn verlangen te
vechten, en me te verweren tegen een oude, zacht aansluipende
wanhoop. Neen, wachten.
Wanneer voor de derde maal hier de schemering begint, en ons onder
de linde bijeenvindt, zegt Martha:
‘En nu heb je nog niet eens het hele huis gezien.’
‘Zo, neen, zeker,’ stotter ik.
Ze keert het hoofd af.
‘Daar heb je de appelkamer vooreerst. Die bedoel ik.’
Ik volg haar naar de zolder. Niet veel vruchten resten, nu de
nieuwe oogst zo nabij is; maar de houten wanden, de gebinten,
schijnen de geur er van te hebben opgezogen, en in voorraad
gehouden. Zó riekt het daar.
‘Heerlijk!’
Een beetje duizelig geworden, stommel ik de treden af; een gang
door, duister, een deur nu.
‘Ook déze nog, Rudolf.’
Ik ga binnen; en daar zie je de verblekende kleuren van het tuintje
door het open venster, en van het bed het dek half omgeslagen,
beide kussens.
Overal bloemen.
‘Als een welkom had ik die gedacht,’ zegt ze.
Ze heeft weer zo'n linnen gewaad aan, warm blauw, en vast gehouden
door de diamanten broche. Ze ontgespt de speld, maakt haar
borst bloot. Ze knielt voor me, zodat ik bij mijn kus op haar
neerzien kan, me mag bukken...
Neen niet anders is hij, de onmetelijke rijkdom, waarmee het geluk
mij overstelpt heeft; maar mijn God als hij ooit van me af
werd genomen.
‘Hé vader!’
Buiten wordt dat met een hoog stemmetje geroepen, Georgine, en als
ik opkijk, staat ze met de handen op de rug, de wenkbrauwen
peinzend gefronst, het hoofd gebogen. Mijn houding. Schelms
twinkelen haar ogen. Ja, en in eerbied voor me schiet de
kleine rakker nog al eens te kort. Wouter heeft haar dadelijk bij
een arm gegrepen.
‘Mág niet,’ fluistert hij, terwijl hij verlegen en bedeesd het
gezicht van me afkeert. Die knaap begrijpt dromen.
‘Werk al af, kinderen?’ vraag ik.
‘Ja, vader.’
Maar hoe lang heb ik me hier dan voor dat venster
vergeten?
‘Bloemen moeten jullie zoeken. Als moeder straks thuis komt, wordt
er feest gevierd.’
Een hoera roepen.
Een wonder, dat ik zo van feesten ben gaan houden. Misschien wel
omdat ik twintig lange jaren nooit ben toegedronken, of in een
groen gemaakte stoel gezet;
mogelijk ook, omdat die zware tijd er niet in werkelijkheid geweest
is - rook stof, nevel - en dat ik daarna de draad weer opgevat heb,
waar ik als kind was gebleven, bij een raam ergens, met een jongen
er achter, die over een troep ruiters, sabels blinkend
uitgetrokken, en aan de spits de horenblazers, jubelde. Het kan
wezen, dat daarom ook een bloem me liever is dan een blad, dat
ik bedekt heb met cijfers. Ik loop naar de keuken.
Of de erwten al rijp zijn?
‘Een maaltje.’
‘Een flínk maaltje, voor vier zeker, drie jonge haantjes te braden,
de malste, een taart toe, frambozen.’
Ik geef dit aan onze werkmeid te kennen, die een al wat ouder
wordend persoon is, mager, bits, hard en onbuigzaam als de
tang, waar ze haar turven mee in het vuur legt.
‘Ja,’ zegt ze.
‘Mooi zo,’ en ik ga op pad, om mijn bijdrage voor de opluistering
van de ontvangzaal bij elkaar te zoeken.
Blootshoofds, als altijd.
‘Weer warm,’ en ik strijk het haar mijn ogen uit. Zwart haar, dat
met wit is doorsprenkeld, en toch ben ik jonger dan tien jaar
geleden, frisser, steviger, door de wind en het weer
onderhanden genomen. Natuurlijk, wanneer je me met de
ellemaat uit zoudt willen meten, dat ik dan niet groter zou
blijken dan toenmaals; maar ik ben gegroeid in gedáchten, en
daarom lijk ik ook in levenden lijve naar boven
geschoten.
Waarbij bovendien nog mijn dagelijkse oefeningen naar het recept
van een bekend natuurgeneeskundige zijn te voegen. Geen
torrepootjes meer, geen stok met benen knop, en geen
dekschilden. Tenminste...
Die landweg op, en ik ben hier altijd nog op gebied, dat van míj
is. Het boekweitveld links van me: een blijspel dit, in drie
bedrijven. Eerste akte een dorzandstuk, tweede lupinen, en de derde
dit wit sneeuwdek met de medewerking van
een orkest bijen. Daar verder naar de Oostkant heen kan je mijn
weigrond zien schemeren. Beduidend vermeerderd. Je moogt
zeggen: een sprookje. De liefde voor de bodem, die me in een
soort van levende wichelroede had herschapen. Aan ons eigendom
grensde een wildernis, onbebouwd, veronachtzaamd; maar ik voel
leem daar, mijn bloed voelt het, en ik ruik er een bronader.
Ik koop die woestijn voor een spotprijs. Het is zo, en een
heerlijk grasdek haal je uit de dood op van de verdorring.
Ruim genoeg nu tot voer voor vijf beesten; van de vroege
morgen tot de avond valt.
De Bonte en Koba zijn drachtig. Weer een brok er bij te winnen, en
de stal, die je te vergroten zult hebben. Neen, niet ikzelf.
Voor handwerksman ben ik slecht te gebruiken. Ik deel bevelen
uit, geef leiding; zoals een generaal bij een veldslag,
zelf ongewapend, maar het brein van de
verrichtingen.
‘Hier deze balken, die stutpalen, die klampen en binten’; en mijn
jongste knecht hanteert zijn hamer, bijl, beitel, brengt de
vogels een mijl in de omtrek tot zwijgen.
Antaeus noem ik hem in stilte, want zelf stelt hij prijs op de naam
Harmen. Zou je hem optillen met zijn gezicht naar de sterren,
zijn waarde was hij kwijt geraakt, maar zolang hij een voet op
de grond heeft, is hij door geen enkele opgaaf ten onder
te brengen; als een eik onverwoestbaar. Zo groeit dan de
woonstee, stal, schuren, en boort zich het groen van de
vruchtbaarheid in het bruin van de plaggen. Wat zou je meer kunnen
wensen: vrouw, kinderen, en een omgeploegd stuk van de aarde,
drie-eenheid der gelukzaligheid; als er nog ook niet dat plan over
een paard was... Neen, eerst mijn taak, mijn
versiering.
Ik houd stil voor een van mijn lupinevelden. Ongeoorloofd
eigenlijk, om voor enkel een beuzeling zo'n ijverige
grondwerker midden uit zijn arbeid te halen; maar ik dóe het,
knip mijn zakmes open, en snijd de steel behoedzaam gelijk met de
grond af. Een luisterrijk begin dit, een schepter. Wat dat
paard aangaat, het liefste wilde ik, dat het een bles zou
wezen. Bruin, in de kleur van een wilde kastanje, en als je
het bij de bek naar buiten gebracht hebt om het voor je brik
te spannen, licht je de manen wat op van zijn voorhoofd, en
streelt over de witte vlek heen. Mogelijk dat ik daarvoor op
een emmer zou hebben te klimmen.
Een zijpad ben ik ingeslagen, dat me naar de heide brengt. Ze ligt
dor, neen, ze bloeit niet. Geen goed jachtveld voor een
bloemenzoeker. Maar als de bomen achter je zijn tezaam
gezonken, en je stijgt de naakte heuvel op, dan word je begroet
door een paarsrood wuiven voor de bruine verte. Pluimdragende
voorposten. Ik kniel bij ze neer, de wilgeroosjes, niet om ze
allemaal me toe te eigenen, gedachtig als ik ben aan het jaar,
dat we na dit zullen krijgen.
De heide achter me gelaten, en Westwaarts naar
groener contreien, waar zich een zijsprank van de beek door
breekt. Ik ken hier de groeiplaatsen, omdat ik altijd een minnaar
van het nutteloze ben geweest. Van
vlinders, van onkruid. Een familiezwak zal je zeggen. Och, míj
goed. Die bles dus, en een hups wagentje, waarvan hij tussen de
dissels zal draven; een uitkomst zou dat ook voor Martha zijn.
Geen praatjes... op haar aanstaande verjaardag.
Een knallen met de zweep, hoeftrappelen, of zou hinniken nog
overweldigender wezen, en ‘stap in dame’. Ja, dán de
verrassing, tenminste... wanneer ze
vandaag, straks...
Ik weer met de hand af, een driftig gebaar dit. Heb ik me daarom
niet zo gretig op de gedachte aan het feest geworpen, duik ik
daarom niet in bloemenstruiken, klem ik me daarom niet
krampachtig aan een paardestaart vast, om de tijd te
bedriegen, om mijn zorg te ontvluchten, om voor mijn
fantasterijen een afleiding te vinden? Oppassen, beter de stengels
bij elkaar bewaard, en ze niet laten slepen. En toch, kan ík het
helpen, dat je dag aan dag een kolom lang
over verkeersongevallen in de krant hebt na te lezen en kan ík
ervoor, dat het nu juist de tijd voor de grasoogst moet wezen,
en dat de bergen van hooikarren de ganse breedte van de weg
beslaan? Een bocht, en een sein, dat verkeerd wordt begrepen, en
daar ronkt en rookt een hoop wrakhout. Het ergste? Maar stel
nu, dat de bus aan het gevaar ontsnapt, dan heb je de stad
nog, de pleinen, de straathoeken, en ik weet van mezelf, wat
een wonder je het mag noemen, wanneer je, een eind in de veertig,
nog met al je ledematen heel, onder juli's blauwe lucht moogt
lopen. En tot slot de terugreis.
Goddank, als om vier uur...
Nu opletten, het bronnetje, dat zich door de akkers windt, begroeid
elke duimbreed:
geel gekroonde wederik, hertshooi, welriekende spirea. De wal
glooit glad en steil, geen plaats hier voor vruchteloos
mijmeren.
Een hand en een mouw maar; ja, kletsnat. Voorzichtig, en ik krabbel
de kant op, gevuld beide armen.
Ik kijk naar de stand van de zon. Tijd nog. Het bos in. ‘Bij meer
mensen dan je denkt, bleef er, verborgen, een rest van dat
heidense bijgeloof aan de ijverzucht der goden kwellen en
martelen,’ mompel ik onder het reppen van de voeten bij
mezelf.
De zon schijnt, voorspoed, de wind door je haren, een roos in
je knoopsgat gestoken, je fluit of je neuriet, je bloed danst, en
dan werpt je zo'n almachtige, de machtigste van allen, zijn staf
tussen de benen. Halt hola; en ze dragen je
Martha...
Die zelfde beweging, met de hand afweren, de draad doorknippen. En
ik beroof een late Gelderse roos, tussen het loofhout, van
veel te veel takken, en dan waag ik mij zelfs aan mijn oude
getrouwe, mijn egelantier aan de beekoever. Dát tel ik
zo niet, een paar schrammen, en het is een goed ding voor
kwade gedachten, wanneer het zweet je in de halskraag gutst.
Mijn mes flitst. Juist hier, déze twijgen. Genoeg nu, ik kan
mijn last nauwelijks omvademen, en zo tijg ik, op de manier van
een soldaat uit het leger van Macduff als een wandelend stuk
bos, naar mijn huis toe. Toch nog te laat, merk ik; de kinderen
wachten op me achter de gedekte koffietafel. In een jubelend hoera
roepen begroeten ze de hoop bloem en blad op twee benen. ‘Kijk,
vader;’ en ik moet toegeven, dat de oogst van hen beiden
overvloediger dan die van mij is uitgevallen.
Ik ontdoe me van mijn vracht in een hoek van de kamer.
Tegenover ze zet ik me neer; we beginnen.
‘Pas op,’ schrikt Georgine. Een beest, de kop gehorend en vuil
groen als een olievlek, dat rond scharrelt tussen kaasstolp en
broodbak, en dan ontdek je er nog een dat rood is getijgerd,
en een dat blauw is, met een glimp zon op zijn rugstuk, en nog
zo'n gepantserde, met een stormkap op als een roofridder. Ongenode
gasten, die, tussen de bloemen verborgen, met ons mee zijn
gekomen.
‘Voorzichtig, laat lopen.’
Wouter, van wie de aandacht altijd waakzaam is, wil nu van me
weten, wat voor een feest we precies zullen vieren.
‘Tien jaar geleden dat ik moeder voor de eerste keer
aantrof.’
Het waar, en wanneer, en waarom verder?
Ik breng hem verslag uit, ad usum Delphini natuurlijk, ten gebruike
van die kroonprins hier, een soort van sprookje, zo boeiend
klaarblijkelijk, dat ook Georgine me, met de mond open,
aanstaart, en een vinger in de jampot vergeet. Een wonder voor
míj ook; en er volgen meer verhalen; blinkende herinneringen, er
wordt gevraagd, er wordt geschaterd, een kwetteren van
stemmen, jeugd, blijheid. Doch er ontbreekt iets aan, voel ik. Wat
met die ledige stoel daar in verband moet gebracht worden, op de
koninginneplaats aan het hoofd van de tafel.
‘Aan de slag,’ commandeer ik zodra we klaar zijn met
eten.
Een in de vazen steken, en rangschikken.
De egelantiertakken en de twijgen van de Gelderse roos sleep ik
naar buiten. Ik nagel ze vast aan de deurpost.
Erepoort.
‘Zo, moeders stoel nu. - Best, prachtig.’
Onder het werken schiet het me te binnen, hoe ik eenmaal bij de
huiskeer van de bovenburen in mijn gedachten alle
bloemenwinkels van de stad afgerend heb, met een geldbeurs,
gevuld tot de beugel, chrysanten, cyclamen, en hoe, dat alles toen
in rook vervlogen is. God geve, dat het ook nú
niet...
Dat gebaar van een lastig insect afslaan. Moed, kalmte.
‘Om vier uur?’
‘Om vier uur.’
Ik haal mijn gouden erfstuk aan het daglicht; zijn stalen ketting
is het kwijt geraakt, ik knip het deksel open, en klap het
weer met de gebruikelijke slag dicht. ‘Geduld kinderen.’
Ook voor mezelf mag dit gelden. Opzettelijk langzaam klim ik de
trap op, borstel
mijn goed af, was me, kam mijn haar voor de spiegel, en doe een
schoon boord aan.
Op de oude logeerkamer met zijn altijd roerig lijsternest. Om de
tijd te bedriegen.
Dan slenter ik, handen in de zak, naar de keuken.
Stine, de heks, zit te doppen. Ik buk naar de emmer, zoek een erwt
uit, en bijt haar doormidden. Tijding brengt zij mij; ik
luister met gesloten ogen. Door alle jaargetijden heen heeft
de grond me iets toe te vertrouwen; in zijn vruchten, zolang ze nog
jong zijn, het nadrukkelijkst. Ik proef, en begrijp het.
Juist, midzomer, een gisten van krachten, pit, warmte, maar
behoefte aan vochten, zo'n gordijn van regen, een dag door,
dat de aarde doet dampen. Dan, bij het aanrecht, buig ik mij over
de haantjes heen; uitgekleed samen, en kleumig in kippevel
enkel. Ik betast ze; terwijl de oven, waarin de taart bruin
bakt, een geur van zich afgeeft, maar die verre overtroffen
wordt
door de paradijsachtige wierook van de schotel frambozen. Ja,
heerlijk, een feestmaal; wanneer we maar aanzaten, en we zo
ver waren, dat ik mijn glas ophief voor Martha. Weer tasten in mijn
vestzak, en de klap van het deksel. Loden voeten hebben
de minuten. Ik duik in de kelder, en kom met een stoffige fles
boven.
‘Wat nú nog,’ zucht ik, en kijk naar de zon aan de hemel.
In godsnaam, op pad dan.
De kinderen komen zich bij me aansluiten, feestelijk, met een bloem
achter het oor, en een bos groen in de handen. Neen, nú niet,
ik kán ze in hun argeloze vrolijkheid niet om mijn onrust daar
heen hebben dartelen.
‘Terug,’ roep ik, ‘thuis wachten,’ en ik grauw ze dat toe, zo bars
en hardvochtig, dat ik Georgine aan het huilen maak.
‘Zwijg,’ schreeuw ik, ‘stilte.’
Wat haar nog wanhopiger doet snikken.
Wouter slaat een arm om haar hals, terwijl hij verwijtend naar me
omkijkt. Zo gaan ze de kant van de erepoort uit, de laatsten
van een verslagen en aftrekkend leger.
Ach, kinderen...
Een kwartier voor de tijd sta ik bij de uitgang van het berkenpad
op schildwacht.
Mijn hart hamert, en mijn boord is te nauw aan het worden. Ja,
waanzin, natuurlijk; je vrouw gaat 's morgens voor een paar
boodschappen uit, en ze zal dadelijk terugkeren. Eigenlijk de
angst voor de angst is het. Het verloop ken ik, als een
dokter de gang van een ziekte. Heb ik sinds mijn huwelijk niet
talloze malen de hopeloos langzame seconden op de vingers
lopen aftellen?
‘Komt ze, zal ze me alleen laten, zal straks de slag vallen, of
wordt me voor ditmaal nog uitstel gegeven?’
Ik tracht adem te krijgen, het lijkt of het worgkoord van een
gehangene me de keel toeschroeft. Ik moet me bevrijden, me
losrukken; van Rudolf natuurlijk, de kleine, die het stof van
de landweg onder zijn driftige stappen doet opdwarrelen, die met
de pinguanenvinnen van de armpjes in de lucht schermt, die het
zweet van het gezicht veegt, een tak afrukt, en er de blaadjes
van de struiken mee stuk zwiept. Zo gaat hij, klapt zijn
erfstuk open, dicht, en tuurt uit met een hand boven de ogen. Goed,
ja, en wat baat het me, dat ik me in het oor heb laten
fluisteren, hoeveel waardiger déze Rudolf onder Gods hemeldak
wandelt, dan de stok-met-benen-knop-man, en die harpspelende
vader, ja, en dat er zelfs eenmaal een Rudolf met een kroon
op, aan mijn sterfbed zal zitten. Mogelijk; of brengt het een stap
verder, als het me uitgelegd wordt, hoe ieder sterveling met zo'n
soort wezen, dat zijn naam draagt, heeft te worstelen, en dat soms
een nar is, een boef soms, of een lafhartige. Over hèm hier, die
luis op de kam, loopt het. Nog méér zou de spotter in me over hem
ten beste willen geven; maar het is nu geen tijd voor zijn
kwinkslagen; ook de zwemmer heeft de mond vol brak water, en de ik,
die het bericht opstelt, kreeg een haar in de pen, dat een modderig
spoor op het papier nalaat. Alléén ben ik, machteloos, en het
kwartier is voorbij, en geen bus nog.
‘Ik heb mijn leven uit de hand gegeven. Wolfgang von Goethe,’ hoor
ik me mompelen, ach, dát ja, en als een verfrissende wind voel
ik het aan mijn slapen voorbij ademen.
Daar nadert de stofwolk, en een hart, dat je tot in de keel klopt,
overstemt alle dingen. Neen, niet je kalmte verliezen; en met
mijn bloemenruiker, die ik voor mijn groet in de hand houd,
maak ik me onzichtbaar tussen de berkestammen. Als de
bus stopt, zal ik een stap doen naar voren, en wuif ik naar
Martha:
‘Zo, welkom, en gelukgewenst.’
En dan vraagt ze verwonderd:
‘Wát is het?’
Een ratelen, een stormvlaag, en de bus is voorbij me
gestoven.
‘Halt, hola!’
Beide armen steek ik op, maar het gevaarte sliert de bocht om,
stort zich het groen in, een wolk, dan een sluier, en niets
meer.
‘Pas weer een bus over vier uur,’ denk ik, terwijl ik roerloos de
wit blinkende weg afstaar.
Vanavond.
Ze weet van mijn angsten, het móet daarom iets onoverkomelijks
geweest zijn, dat haar terughield; en dadelijk lever ik me
gebonden, ontwapend, aan de zekerheid van een ongeluk
over.
‘Mijn God,’ zeg ik.
Ik ben een man van vier en veertig jaren, mijn haar wordt grijs, en
toch leg ik me, nadat ik een paar stappen terug ben geweken,
op de grond neer, en druk mijn gezicht, als een klein kind,
dat doen zou, in de bladeren. Ja, kon je slechts
sterven, wanneer je erom smeekte; maar dán ook, als het een stroom
was, die me hier meesleepte, zou een zucht naar zelfbehoud me nog
blindelings naar de takken van de oever laten grijpen. Zo tast ik
ook nú in mijn vertwijfeling rond naar reddende gedachten. Ze
vliegen voorbij je, raken je aan, en schuiven door je vingers.
Breken moet ik, denk ik, me vergeten. Het is alles een beeld
slechts, nevel, geschetst in een paar wolkstrepen. Moeder Geertrui
hoor ik spreken; of ik geloof, vraagt ze. Ja, zeg ik, doch dát was
geen antwoord; op deze plaats, thans, wordt er op gewacht, dat ik
een verklaring zal afleggen. Hulpeloos ben ik; niet eens kan ik
stamelen; enkel maar staren in de duisternis, of ik er niet een
weinig licht aan kan ontworstelen. Langzaam schrijft zich mijn
spreuk voor mij uit, en wordt aan de wand vastgenageld. ‘Ich hab'
mein Sach auf Nichts gestellt,’ kil was dat, maar er moet in de
diepte een geheim van zuivere helderheid in schuilen. Ik zie het,
reik ernaar, struikel. Zo ruk ik, wring ik, om aan de greep van
Rudolfs kleine handen te ontsnappen. Dan heb ik een
gezicht, droom ik.
Ze is dood, Martha; er ging een tijd voorbij, en het bleef geen
zomer. Het kerkhof ligt met sneeuw bedekt, en de bomen staan
kaal voor de wolken. Georgine en Wouter wachten aan mijn
linker en mijn rechter zij, volwassen mensen, ik houd de hoed
in de hand, mijn haar is wit geworden. De kist zinkt in het
graf, onder bloemen bedolven.
Ik buig mij, niet vernietigd, neen, niet hopeloos. Het is zo
onuitsprekelijk schoon wat ik bezeten heb, dat ik niet waag om
te klagen. Als een weinig licht stof glanst mijn leven in de
holte van mijn handpalm, en tussen de heesters, daarginder,
zwelt de windvlaag al aan, die het zal meenemen, de
oneindigheid in, aanstonds. Tot spoedig dus, Martha.
Op spring ik, en zo koud ben ik, of ik werkelijk het hoofd onder de
winterhemel ontbloot had. Mijn voeten gaan nog wat
onzeker.
Daar hoor ik mijn naam roepen.
‘Rudolf.’
Ik deins terug als voor een geestverschijning.
‘God, Martha.’
Twijgen heeft ze van elkaar geschoven.
‘En de bus straks?’
Of ik haar vanmorgen dan niet had begrepen, toen ze
me>
toeriep, dat ze even eerder, daar bij Gerrit, voor een boodschap af
zou stappen. Het was juist toen de bus afreed.
En ‘neen’, zeg ik.
‘Je hebt je toch geen zorg over me gemaakt?’
Ja, knik ik, en als ik haar gekust heb, gaat er een juichen op
tussen de struiken.
Georgine en Wouter.
Ze huppelen te voorschijn, ieder met een kransje om het hoofd en
een krans over de schouders. Zó hebben ze zich getroost, nadat
ze door me weg waren gezonden.
Ik houd mijn korte toespraak:
‘Welkom en gelukgewenst.’
Ze vraagt me verwonderd:
‘Wat ís het?’
De fijne braadgeur stroomt ons uit de keuken tegemoet, en ik neem
haar voor de erepoort bij de handen. De egelantier liet al wat
blaadjes vallen, de Gelderse roos is blank en fris
gebleven.
‘Voor tien jaar. 2 juli.’
Ik leid haar over de drempel onder de bloemen binnen, en nu moet ze
in de groen gemaakte stoel gaan zitten, die door de kinderen
bij het raam is geschoven. Terug weer. Gods
goedheid.
Neen, niet anders kón het, dan dat mijn teboekstelling met een
droom begon, en er ook met een eindigde. De eerste is in
vervulling gegaan, maar ik weet niet, of dit met de laatste
zal gebeuren. Is er iets liefelijkers, iets zo stralende van leven
te bedenken, als Martha in haar erezetel? En wanneer, wat me
zoëven voorspeld is, verwerkelijkt zal worden, dan zal ik eens
haar gemis kunnen dragen, en worden opgeheven uit mijn
vertwijfeling. Maar die genade, zou ze niet te ongelooflijk
wezen, en dat geluk, niet te groots en te machtig voor de
schamele schouders, de beentjes, van Rudolf?