Droë Fontein
‘Laten we naar oom Hendrik gaan.’
‘Nee,’ zegt Eva, ‘nee.’
Het is maar een centimeter op de kaart, hooguit een uur door het stof, toe, breng me naar Droë Fontein. Eva stribbelt tegen, maar als ze het pad in de verte ziet, veegt ze het rood van haar lippen, trekt haar oorbellen af en kamt haar haar in de achteruitkijkspiegel – dat kan op deze weg, alleen de leegte komt ons tegemoet – en we verlaten het asfalt voor de snuifbruine aarde.
Toch oom Hendrik? Eva draagt gelukkig al een jurk, want haar familie houdt niet van vrouwen in een broek, en ik doe mijn bovenste knoopje dicht. Zo ogen we kerks genoeg.
Daar is zijn doorgeroeste hek en daar het eerste schapen-rooster en een lang lang pad dronken door het veld. De telefoonpalen vormen een rechte lijn, wij slingeren om ze heen. Waarom toch al die kronkels waardoor we langzaam moeten rijden en die ons hullen in een slang van stof?
‘Dan weet Hendrik dat er volk komt en heeft hij tijd om zijn geweer te laden.’
Het land is hier platter, de lucht blauw formica, zonder nuance. Het licht is schel en de bossies zijn hard, ze krassen tegen de portieren. Een arend in glijvlucht wijst de weg, snavel en vleugels uitgeknipt tegen het blauw. Oom Hendrik houdt van hekken, ik tel er al zeven. Als ik uitstap om ze open te maken hoor ik de telefoonpalen praten en onze motor zoemen, elk geluid apart, alsof het blauw ook de klanken uitknipt. Om de twee hekken staat zijn naam op een groot wit bord: H. van der Merwe. De zwarte letters zijn doorzeefd met kogelgaten.
Droë Fonteins zinkdak schittert al in de verte. We knijpen onze ogen toe. ‘Die plek is behekst,’ zegt Eva. Als kind kwam ze er al niet graag. De honden blaften er zonder reden en ’s nachts werd ze er altijd wakker, de haren recht overeind, alsof er koude spoken door de kamers dansten. Geen bomen om de plaas, nergens de beschutting van een dal of een heuvel. Toch ontving de radio er slecht, altijd gekraak op ‘die draadloos’, zodat tant Annie, oom Hendriks vrouw die de stilte lijdzaam met hem deelt, het ding ‘die radeloos’ noemde.
We zien ze al staan, twee stipjes op de stoep, vijf, zes, zeven bochten voor ons. We passeren een kapotte ploeg, een dood schaap, verwaarloosde heiningen. Vroeger noemden ze Hendrik nog wel spottend Spikkenes, omdat hij zo poetserig was en schoon op zijn plaas. ‘Ik hoop dat hij gezond is,’ zegt Eva.
Daar staan ze, oud maar ongebroken, armen over elkaar. Zij met schort, hij in korte broek, velskoene, een overhemd met korte mouwen, alles kaki. Hendrik heeft een dik rood hoofd, bloempothaar en oren als die van een Griekse vaas. Alleen, ze lachen niet, ze zwaaien niet en verzetten geen stap als het stof van onze auto om hun benen dwarrelt. Ze knijpen hun ogen toe.
We hebben niet gebeld. Kennen ze Eva nog na twintig jaar? Ze weet alleen dat Oom vroeger vaak over haar sprak, want hij wantrouwt ‘grootkoppe’.
Hendrik vertrouwt maar op één boek en dat is de bijbel. Hij houdt niet van mooi en van lippenstift en van lachen en niet van een gleufje borst of van een sieraad dat schittert. Dus als we uitstappen, lacherig van het geslinger en dankbaar dat Oom onze banden niet heeft lekgeschoten, en hij ziet haar mond – nog zacht gekleurd, te wulps voor dit grauwe erf – en de ringen aan haar vingers, dan betrekt zijn gezicht, voorzover de plooien in zijn vet nog trekken kunnen. Na een aarzeling – wel of niet een zoen op die lippen – betrekt ook ineens de lucht. Een grijze nevel schiet voor de zon, het blauw wordt in een paar seconden grijs. Het begint zacht te waaien. ‘Als je regen brengt, is het goed,’ zegt Oom.
Onze komst maakt iets wakker. De gangdeuren klepperen, luiken piepen in hun hengsels, de wind trekt door het huis. Als we voor het raam van de zondagse kamer staan en naar de stoppels van wat ooit een tuin was kijken, zien we plotseling wolken en zuilen regen aan de horizon.
‘Ik hoop dat de regen ons niet overslaat,’ zegt tant Annie. Ze heeft een tic, ze smakt.
‘Goed voor de tuin,’ zeg ik.
‘Goed voor de schapen,’ verbetert oom Hendrik, ‘hoe mooier jouw tuin, hoe minder liefde in huis.’
Tant Annie smakt en trekt Eva mee naar de keuken. ‘Wij vrouwen zetten thee.’
En wij mannen? Hendrik zwijgt, ik zwijg, vragen jagen door mijn hoofd. Hoe plat is de aarde, Oom? Zeg me hoe plat, en de vier pijlers waarop de aarde rust, waar steunen die op? Maar ik heb Eva beloofd erover te zwijgen. De platte aarde is verboden terrein.
‘Hoe groot is uw plaas?’ vraag ik.
‘Elfduizend morgen.’* ‘Dat is half Holland,’ zeg ik, ‘bij ons is vijftig hectare al heel veel.’
‘Vijf morgen graasgrond voor één schaap, en dan verrekken ze nog. De natuur maakt ons nederig, een natland kweekt onverschillige mensen,’ zegt oom Hendrik.
De wind blaast een geur van mest en vet door het huis. De kamers zijn vuil en uitgewoond, al is de schouw kunstig gesneden en zijn de kasten Kaaps antiek. Er is slechts één versiering aan de wand: het voortrekkersmonument in zilverpapier. Die bou van ons nasie, staat eronder. Kale vloeren, geen kleden, hier en daar een lamp.
Buiten flitst de eerste bliksem. ‘Een brede bliksem,’ volgens Oom. Hij hoopt op een regen die dagen duurt, aan een buitje heeft hij niks. Even lijkt het of de wolken zijn humeur verzachten. ‘Na regen kunnen we de teugels vieren, maar nooit te lang. Dan pakt de natuur ons weer.’ Achter in de gang hoor ik kopjes en een voorzichtige lach.
Onder de thee vallen de eerste druppels op het zinkdak. Stof spat tegen de ramen, de telefoon gaat, een plaaslijn, nog een oude met een slinger. Ieder heeft zijn eigen code, wat nu rinkelt is voor buren kilometers verderop. Je kan elkaar ook afluisteren.
Hendrik haalt de hoorn van de haak. ‘Bellen bij bliksem is gevaarlijk,’ zegt hij. ‘Met dit weer vallen de vrouwen dood naast de telefoon.’ Oom Hendrik is een optimist. Hij kijkt boos naar de regen en boos in zijn kopje.
Tant Annie hangt de hoorn weer op de haak. Ze is gehecht aan het geluid. ‘Ons is so alleen, en as dit lui weet ek, is daar tog iewers mense.’ Ze prijst de eerste regen sinds maanden. ‘Het land verwoestijnt,’ zegt tant Annie.
‘Onzin,’ bromt Hendrik, ‘de springhazen verschuilen zich achter de bossies, er groeit van alles, maar er zit geen sap meer in het blad. De Karoo verhout.’ Hij draait in zijn stoel, kijkt ons ongemakkelijk aan, wil iets zeggen maar steekt een sigaret op, die hij van voren rookt en van achter pruimt. Dan schraapt hij zenuwachtig zijn keel. ‘Ik had gedacht dat je een grootkop zou zijn, arrogant, maar je lijkt nogal lief.’ Hij glimlacht verlegen naar Eva en voorzichtig vraagt hij naar haar broers en hoeveel een wolskaap aan de oostgrens doet.
Geen woord over zijn zuster, tannie Ma. Hendrik is boos op haar familie en vooral op zijn buurman Doeks, een volle neef van Eva. Doeks boert voor een deel op het land dat oorspronkelijk aan Hendriks grootvader toebehoorde. Een oude familievete wordt omstandig verteld: een procureur blijkt honderd jaar geleden de grond van Droë Fontein valselijk te hebben opgemeten. Er is met het testament geknoeid en Hendrik heeft alles ontdekt. Hij eist elke voet terug, met het geweer in de hand heeft hij zijn hekken en borden als pionnen verder uitgezet. Het duurt niet lang meer of Droë Fontein heeft weer zijn oorspronkelijke grootte.
Over zijn plaas wil Hendrik weinig kwijt. ‘Dis alles achteruit.’ Te zwaar voor één man.
‘Eén man?’ vraagt Eva. En Ou Fielies dan, de knecht die zij zich nog herinnert uit haar kinderjaren? En de bruine bijwoners, helpen die dan niet?
‘Weggestuurd,’ zegt Hendrik, ‘ze zijn me allemaal te wit.’ Te brutaal, legt hij uit, ze kenden hun plaats niet meer.
Hendrik ziet de verbazing in mijn ogen. ‘Ik weet niet of je ons leven hier begrijpt. Dit is derde wereld en eerste wereld. Die bruinman wil omhoog, maar hij kan niet, zo is hij niet geschapen.’
‘Niet zo geschapen?’
‘Ze stammen af van de boesman,’ zegt Hendrik, en een boesman is niet een echt mens. Zijn Pa heeft zelf gezien hoe een van de knechten met zijn hoofd onder een ossewa kwam. Geen spat bloed uit zijn kop. Hij stond zo weer op. Bij een mens zou het hoofd zijn opengebarsten, maar een boesman heeft geen kopnaad, dus is hij geen mens.
‘Nee, de bruinman kan niet omhoog,’ zegt oom Hendrik, ‘zo is hij niet geschapen.’
Omdat we hem niet tegenspreken, en ik twee keer ‘interessant, Oom’ zeg, gaat hij door. Hij eet een nieuwe sigaret, een vuur fonkelt in zijn ogen.
‘Er zijn twee soorten zaad. Het zaad van God en het zaad van de duivel. Het een is wit, het ander zwart. Satan wil het zaad vermengen. Dat gebeurt nu in ons land. Maar wij mogen niet samenbrengen wat gescheiden hoort. Je moet het kaf van het koren scheiden.’
Hendrik praat, praat, hij vreet ons bijna met zijn ogen op. ‘Die swartman is per definisie uitgesluit van die genade.’ Zijn stem slaat over. Hij gaat erbij staan en preekt tegen de regen op het zinkdak in. ‘De mensen zijn hoogmoedig, ze denken dat de verhouding tussen wit en zwart belangrijker is dan tussen mens en God. Wij zijn bezig een nieuwe toren van Babel te bouwen. Weet je wat de vuist van de zwarten betekent?’
‘Power to the people,’ zegt Eva.
Hendrik schudt triomfantelijk nee. ‘Het is een vuist tegen de hemel, een vuist tegen God. Dat weten ze, ze aanbidden de satan die Mandela heet.’
Hendrik weet het ook. Hij alleen, en hij kijkt ons vol medelijden aan. ‘Wij Afrikaners zijn de tiende stam Israëls, de verloren gewaande. Zei Mozes bij de zegening der stammen niet tot Naftali: “Neem jy die suidland in besit”?’ Bijbelcitaten vliegen ons om de oren.
‘Maar we zijn toch geen joden,’ zegt Eva.
‘De tiende stam zijn de hugenoten, naar Afrika gekomen om het licht te prediken. Wij zijn uitverkoren.’
Hendrik gebaart met zijn dikke handen, praat over knechtsvolk dat tot dienen is gedoemd, over zijn droom in het veld, in de schaduw van een hekpaal, hij zag toen dat op de aarde een ladder was opgericht waarvan de top tot aan de hemel reikte en engelen klommen daarlangs op en daalden daarlangs neer en God stond bovenaan en zei: ‘Ik ben de Here, en het land waarop jij ligt behoort aan jullie en aan jullie nageslacht. Bezoedel het niet. Ik ben met jullie en Ik zal jullie overal behoeden.’
Daarna heeft Hendrik Ou Fielies van zijn plaas gestuurd en zijn bijwoners, want hij wil niet meer met zwarten en bruinen werken. Hij wil een witte plaas, onbezoedeld, in een witte staat. De rest mogen ze weggeven, het goud, de steden, waar de knechten heersen, waar vrouwen en meisjes worden verkracht, waar de blanken de kroon van het hoofd is gestoten omdat zij gezondigd hebben.
Hendrik kijkt niet meer naar ons, de geest is over hem, zijn zinnen worden langer, sierlijker, en als ik beschaamd naar de grond staar, zie ik onder zijn stoel, naast zijn rauwe benen, een bijbel en een beduimelde concordantie. Dit heeft hij zelf verzonnen, uitgedacht en opgezocht. Hendrik, de redder van Droë Fontein. Eva zegt geen woord.
Door Hendriks zenuwachtigheid aangetast ren ik naar de wc, mijn aantekenboekje in de hand, en op de bril schrijf ik alles op. Over zijn opdracht in de Karoo, waar zijn huid gloeit als een oven, en over het witte land waar hij voor vechten zal. Ik schrijf, bladzij na bladzij, in de cadans van zijn zinnen want mijn angst om te vergeten is sterker dan mijn geheugen.
Als ik na tien minuten de gang weer in loop (tant Annie binnensmonds vervloekend om haar zuinigheid, één lauw kopje thee, geen koekje, geen pleepapier en ik word gek van dat getokkel boven mijn hoofd, god wat verlang ik naar drank om al die woorden weg te spoelen, maar tante is geheelonthoudster, zij onthoudt zich van alles, het meest nog van gezelligheid) dan staan daar Eva en Hendrik in een hevige woordenstrijd.
‘Ze willen ons land weggeven,’ schreeuwt Hendrik, ‘en iemand die daartegen vecht is geen misdadiger of terrorist, dat is een patriot. De regering zit vol quislings die de macht willen delen. Vijf procent met vijfennegentig procent, dat is toch totale waanzin.’
‘Met vechten los je niks op,’ zegt Eva.
‘We hebben drie jaar voor onze vrijheid tegen de Engelsen gevochten en éénzesde van onze mensen verloren. We zijn geen volk dat zich gedwee bij een overgave neerlegt,’ zegt oom Hendrik. ‘Dezelfde mensen die in de oorlog niet met de Engelsen wilden collaboreren, heulen nu met de zwarten. Ze praten Afrikaans, noemen zich Afrikaners, maar ze liegen. Het zijn geen Boeren. Ze begrijpen ons streven niet. Zij zijn onze dodelijkste vijand.’
Tant Annie is een ineenstorting nabij. Ze duwt ons zachtjes naar de deur.
Hendrik is niet meer te stuiten: ‘Ons sal moet opblaas, saboteer, net soos die Ossewabrandwag vroeër.’
‘Ja Oom, dis goed Oom, dankie Oom.’ Twee uur hebben we hem aangehoord, het leek wel een dag. Buiten heeft God in minder tijd een halve zee geschapen.
Hendrik stapt de regen in, opent Eva’s portier en zegt rustig, alsof het water zijn waanzin afspoelt: ‘Ons het jou nodig, en as die tyd daar is is jy welkom.’
‘Dankie Oom.’
We slippen in de modder. Oom Hendrik zwaait ons uit, hij heeft zijn hart gelucht en lijkt vol goede moed. Tant Annie staat gebroken op de stoep.
Ik open hekken in de plenzende regen. Net ladders, alleen dwars, niet hemelwaarts.
Het is al donker, ik zoek op de kaart naar Boeriemeer, de plaas van neef en buurman Doeks. Ik doe oom Hendrik na, preek en zing en bespot het ‘stoere Afrikaner kroos’.
‘Het woord Afrikaner is voor mij totaal onaanvaardbaar. Wil je dat voortaan nooit meer gebruiken?’ zegt Eva bits.
Drank, drank, drank, dat is het eerste wat we roepen als oom Doeks ons bij het haardvuur zet en zijn vrouw Hannie een droge handdoek over onze natte haren gooit. We drinken whisky, de ene dop na de andere, en we lachen over oom Hendrik, die vorig jaar nog met zijn geweer bij hen op de stoep stond en die nu ook met de kerk gebroken heeft sinds die de apartheid op bijbelse gronden heeft afgewezen. Hendrik bidt alleen nog maar thuis.
Wat een rijkdom, wat een prachtig huis is dit. Vijfenvijftig kilometer van Hendriks plaas. Bomen en een bloementuin zwaar van de regen. Binnen kamer na kamer smaakvol ingericht. Stinkhouten kasten, perzen, schilderijen tegen terra-cotta-muren, goudomrande spiegels, krakende vloeren, vier logeerkamers, elk in een eigen kleur. Boekenkasten en vitrines met Kaaps zilver. In de gangen telkens een zwarte elleboog of witgesokte zwarte enkel, bediendes die zich uit de voeten maken. Eva had me al verteld: ‘Doeks en Hannie is grand mense.’
Er is een schaap geslacht, de zoete aardappelen poffen al een middag in de asla. Drie bediendes wachten naast de gedekte tafel, twee meisjes en de kok, glunderend in het kaarslicht. De bijbel ligt op tafel. We staan achter onze stoelen en reiken elkaar de hand.
‘Welke godsdienst heeft hij?’ vraagt Doeks aan Eva.
‘Een beetje protestant,’ zeg ik snel om haar te redden.
‘Nou ja, toe maar, we bidden allemaal tot dezelfde God.’
Doeks knoopt een lang gesprek met Hem aan. Hoe goed heeft Hij ons niet op ons pad geleid, en hoe mooi is deze regen niet, en dat het land maar in vrede blijft en de leiders wijs. We danken voor de spijzen op tafel.
‘Ja,’ zegt Doeks als hij de bout aansnijdt, ‘de Karoo heeft mij altijd voedsel gegeven. Het is een karige wereld, maar een dankbare wereld.’ Doeks is verknocht aan zijn grond, maar hij boert niet meer. Daarom heeft hij zijn plaas in Boeriemeer herdoopt, zijn zonen beheren landerijen verderop.
De wijn maakt hem sentimenteel. Alle grote Afrikaners (Eva’s ogen flitsen bij dat woord) komen uit de Karoo. Grote zakenlui, grote schrijvers, grote politici. Heel de wereld lijkt om de Karoo gebouwd. Overzee is Doeks nooit geweest, maar hij heeft gelezen en gelooft in de gelijkheid van alle mensen.
Hij heeft een foto van Mandela uit Die Huisgenoot geknipt en naast de televisie opgehangen om alvast te wennen aan het gezicht van zijn nieuwe president. Hij heeft er vrede mee dat de zwarten het land zullen regeren. ‘Maar deze grond is van mij. Ik weet niet wat ze ermee gaan doen, maar ik wil tot mijn dood mijn eigen aarde van mijn nagels kunnen krabben.’ Hij krijgt een brok in zijn keel en snuit zijn neus in het servet.
Ook Eva snottert en Hannie, en ik prik verlegen in mijn zoete aardappel.
Doeks bladert in zijn bijbel, haalt er twee volbeschreven velletjes uit en zet zijn bril op. ‘Dit verklaart mijn gehechtheid.’ Hij leest met een domineesdreun: ‘En Onzelieveheer liet de boeren naar voren komen en verdeelde de grond. Het akkerland, de wijngaarden, en de weiden. De eerste die naderbij trad was de wijnboer en de Schepper gaf hem een landstreek met bergwater en zonbeschenen heuvels en vruchtbare valleien waar de winterwolken tegen de bergen hangen. Daarna kwam de zaaiboer naar voren en hij kreeg de streek met de rijke kleigrond die ’s winters onder de genade van regens weekt. En toen sprak Hij: “Nu heb Ik nog een groot stuk bossiewereld over, te droog voor de wijnstok, te klipperig voor de ploeg van de zaaiboer. Maar de bossies zijn zacht genoeg voor de bek van een herkauwend dier. Alleen het water is schaars en de vaalblauwe koppies zijn te laag om regen aan te trekken.” “Nee toe maar, Lieve Heer,” zei de schaapboer, “geef maar, Lieve Heer, alstublieft.” ’
Doeks vouwt de velletjes op, steekt zijn bril in de koker, sluit zijn ogen, leunt achterover en draagt uit het hoofd voor: ‘Het is een overschietlandstreek waar een lucht waait van skaapbos en stinkkruid, een God gegeven Karoo. De bloeitijd kleurt het veld met de wakkerwitte goudsbloem, de rijkgele boterbloem, polletjes boesmangras en sappige loten skaapsbos. De mofhamels laten uitgelaten hun vette billen wippen. Dat is de lente.
Maar het langst is het seizoen van de droogte, als de dood hier zijn ligplek maakt. Dood het bossieveld, dood de stam, de wortel. De velddiertjes vluchten voor de doodsadem van de westenwind.
En daarna de regen, te veel regen. Watergeweld dat uit de wolken breekt. Een vloed die de paden uitwist en als het zakt staan de suipdammetjies schotelvol. De schapen springen door het bossieveld, de ploegen snijden door de krummelgrond. Het is een harde wereld met geharde mensen, gewoon aan een leven van altijd te weinig en altijd te veel. Volhouden is het wachtwoord.
En dan weer de zon. De parelhoender pikt langs het pad en het kuiken pikt waar ma pikt. De hagedis zit op zijn steen, zijn ogen toegeknepen voor de bergen die beven en je gaat liggen op de blauwe grond en kijkt naar al het kleine dat om je heen zweeft. Naar de blauwe lucht, zo eindig ver weg, waar de eeuwigheid nog niet eens begonnen is. En hier beneden is het ook eeuwig. Je hoort het suizen, als het grote oor van het heelal. Waar het suist is Karoo.’*
We zwijgen, draaien onze glazen op het damast en als de bediendes de borden hebben afgeruimd, zegt Doeks: ‘Die witman sal nie langer koning kraai nie en dis regverdig.’ Hij pakt mijn hand en ik die van zijn vrouw en hij vraagt of God alles wel langzaam wil veranderen. De zwarte mensen mogen niet opgewonden raken, want als ze gaan moorden kappen ze elke witte nek af die ze tegenkomen.
Er wordt hier veel gebeden op de vlakte. God heeft het druk op de Karoo.
Ik krijg die nacht de paarse kamer en Eva de roze. Op de gang tussen onze deuren hangt het wapen van de Landmans. Twee handen boven de golven, in de ene een tros druiven, in de andere een verbroken ketting. In de vorige eeuw door een rondreizend schilder gemaakt. De roze handen zijn bruin verkleurd.
‘Familiefantasie,’ zegt Eva, maar Doeks zegt boos: ‘De dag dat jij je herkomst ontkent, kan je dit land maar beter verlaten.’
* Bijna tienduizend hectare.
* Oom Doeks las en citeerde vrij naar Dirk Kamfer, Die elfde uur.