Een ijssplinter

Het gecrepeerde schaap, opgezwollen en opgezet, de poten stijf naar de hemel gestoken, bewoog. Geralt drukte zich tegen de muur en trok zijn zwaard langzaam terwijl hij ervoor zorgde dat het lemmet niet langs de schede schuurde. Tien passen bij hem vandaan begon de afvalberg plotseling te golven. De hekser sprong naar voren, nog voordat de stank die uit de bewegende afvalberg ontsnapte tot hem doordrong.
Een voelspriet, die in een ovale, klepelvormige, met ringen bezette verdikking eindigde, schoot plotseling onheilspellend snel onder het vuilnis vandaan naar hem toe. De hekser landde veilig op een krakkemikkig meubelstuk, dat op een hoop verrotte groente schommelde, hervond zijn evenwicht en sloeg de tentakel met een snelle slag doormidden. Hij sprong meteen terug, maar deze keer gleed hij weg en zakte hij tot zijn heupen in het vuilnis weg.
De afvalberg explodeerde en een dikke, stinkende drab van potscherven, doorgerotte lappen en bleke zuurkoolslierten stroomde naar buiten. Daartussen schoot een enorm, bolvormig lichaam naar boven, vormeloos als een groteske aardappel, terwijl de drie vangarmen en de stomp van de vierde in de lucht zwaaiden.
Geralt, vastgeklemd en beroofd van zijn bewegingsvrijheid, haalde met een draai van zijn heup uit en sloeg een tweede vangarm probleemloos doormidden. De twee laatste, dik als takken, vielen zwaar boven op hem en dreven hem nog verder het afval in. Het lichaam kwam op hem af, als een drijvend vat op het afval schommelend. Hij zag hoe de weerzinwekkende bult openreet en een brede bek vol grote, klepelvormige tanden toonde.
Geralt verweerde zich niet toen de tentakels zijn middel omstrengelden en hem met een luid gesmak uit de stinkende blubber naar het lichaam toe trokken, dat zich met cirkelvormige bewegingen terug in de afvalberg groef. De opengesperde bek klapte vlak voor hem woedend open en dicht. De hekser wachtte tot hij dichtbij genoeg was en haalde met twee handen uit met zijn zwaard, waarbij het lemmet met gemak in het lijf drong. Een walgelijke, zoetige stank benam hem de adem. Het gedrocht begon te sissen en te sidderen, de vangarmen lieten los en schokten krampachtig in de lucht. Geralt schoof door het vuilnis en haalde nog een keer uit, waarbij het lemmet over de afstotelijke tanden knarste. Het gedrocht begon te borrelen en zakte in elkaar, maar blies zichzelf meteen daarna sissend op en spoot een straal stinkende drab naar de hekser. Geralt probeerde met heftige bewegingen van zijn in de viezigheid gevangen benen houvast te vinden, rukte zich los, stormde naar voren, waarbij hij de stinkende blubber scheidde als een zwemmer die door het water schoot, en stootte het zwaard met alle kracht die hij in zich had van bovenaf tussen de bleke, fosforescerende ogen in het lichaam. Het monster kreunde, begon te schokken, overstroomde de afvalberg als een omgevallen beker met etter waar de stank als een hete nevel vanaf sloeg. De vangarmen schokten en zakten in de rottende berg afval.
De hekser baande zich een weg uit de dikke brei en vond wankele, maar vaste grond onder zijn voeten. Hij voelde dat er iets kleverigs en smerigs in zijn laars was gelopen, dat langs zijn kuit naar beneden gleed. Naar de bron, dacht hij, ik moet dit smerige spul zo snel mogelijk van me af wassen. De tentakels van het wezen zwiepten nog een keer slapjes boven het afval en bewogen daarna niet meer.
Een vallende ster verlevendigde de zwarte, met bewegingloze lichtpuntjes bezaaide hemel in een seconden durende flits. De hekser deed geen wens.
Hij haalde zwaar adem terwijl hij voelde dat het effect van de elixers, die hij voor het gevecht had ingenomen, afnam. De gigantische berg vuilnis en afval, die vanaf de stadsmuur steil naar de glinsterende rivier afdaalde, zag er in het sterrenlicht mooi en interessant uit. De hekser spuugde op de grond.
Het gedrocht was dood. Het was een deel geworden van de afvalberg waarin het ooit had gewoond.
Hij zag opnieuw een vallende ster.
‘Een berg afval,’ zei de hekser. ‘Vuilnis, rottende resten en stront.’



‘Je stinkt, Geralt.’ Yennefer, die haar make-up verwijderde, trok haar neus op zonder haar blik van de spiegel af te wenden. ‘Neem een bad.’
‘Er is geen water,’ zei hij nadat hij in de tobbe had gekeken.
‘Dat regel ik.’ De tovenares stond op en deed het raam wijd open. ‘Wil je zeewater of gewoon water?’
‘Zeewater, voor de afwisseling.’
Yennefer stak haar armen uit, riep een spreuk en maakte een ingewikkeld gebaar met haar handen. Door het open raam waaide plotseling een snijdende, vochtige, koude wind naar binnen en een groene, onregelmatig samengebalde wolk drong de slaapkamer in. In de tobbe begon water te schuimen, dat onrustig golfde en tegen de randen sloeg. De tovenares ging zitten en ging verder met haar onderbroken bezigheid.
‘Is het gelukt?’ vroeg ze. ‘Wat was het voor gedrocht op de afvalberg?’
‘Een zeugl, zoals ik al dacht.’ Geralt trok zijn laarzen uit, ontdeed zich van zijn kleding en zette een voet in het bad. ‘Verdomme, Yen, het is koud. Kun je het water niet warm maken?’
‘Nee.’ Met haar gezicht dicht bij de spiegel depte de tovenares met behulp van een glazen staafje iets in haar oog. ‘Zo’n spreuk kost heel veel moeite en ik word er duizelig van. En de kou zal je goed doen na het innemen van de elixers.’
Geralt sprak haar niet tegen. Het had geen nut om Yennefer tegen te spreken.
‘Was het moeilijk om de zeugl om te brengen?’ De tovenares doopte haar pink in een flacon en depte iets in het andere oog, waarbij ze haar mond vertrok.
‘Niet bijzonder.’
Door het open raam klonken het scherpe kraken van brekend hout en een stem die het refrein van een geliefd obsceen lied vals zong.
‘Een zeugl.’ De tovenares pakte een nieuw flesje uit de indrukwekkende hoeveelheid die op de tafel stond en trok de stop eruit. Een geur van seringen en klapbessen verspreidde zich. ‘Zo zie je maar weer. Zelfs in de stad is er voldoende werk voor een hekser, je hoeft niet per se in de wildernis rond te trekken. Weet je, Istredd beweert dat het al normaal is geworden. Alle uitstervende wezens in de bossen en de moerassen worden vervangen door nieuwe mutaties die zijn aangepast aan het leven in een kunstmatige, door mensen gecreëerde omgeving.’
Zoals altijd als hij de naam Istredd hoorde, trok Geralt een gezicht. Yennefers enthousiasme over Istredds genialiteit hing hem langzamerhand de keel uit. Ook al had Istredd gelijk.
‘Istredd heeft gelijk,’ ging Yennefer verder terwijl ze iets wat naar seringen en klapbessen rook op haar oogleden en wangen streek. ‘Pseudoratten in kanalen en kelders, zeugls op afvalbergen, platbekken in verontreinigde kuilen en sluizen, zwemwantsen in molenvijvers. Als dat geen symbiose is.’
En ghuls op begraafplaatsen, die de overledene meteen op de dag na de begrafenis opeten, dacht hij terwijl hij de zeep van zich afspoelde. Een perfecte symbiose.
De tovenares schoof de flacons en doosjes weg. ‘In de stad is ook werk voor een hekser. Ik denk dat je je ooit in een stad zult vestigen, Geralt.’
Ik moet er niet aan denken, dacht hij, maar dat zei hij niet hardop. Hij wist dat het onvermijdelijk op ruzie uitdraaide als hij Yennefer tegensprak, en een ruzie met Yennefer was niet bepaald ongevaarlijk.
‘Ben je klaar, Geralt?’
‘Ja.’
‘Stap dan uit de tobbe.’
Zonder op te staan zwaaide Yennefer achteloos met haar hand en zei een spreuk. Het water in het bad balde samen, inclusief het water dat van Geralt af liep en de druppels op de grond, vormde een halfdoorzichtige kogel en vloog fluitend door het raam naar buiten. Er klonk een luide plens.
‘Moge de pest jullie halen, hoerenzonen!’ klonk een verontwaardigd geschreeuw van de straat. ‘Weten jullie niet waar jullie de tobbe moeten leeggooien? Mogen de luizen jullie levende lijf opvreten, mogen jullie melaatsheid krijgen, mogen jullie verrekken!’
De tovenares sloot het raam.
‘Verdorie, Yen.’ De hekser grinnikte. ‘Je had het water iets verder weg kunnen gooien.’
‘Dat had ik kunnen doen,’ mompelde ze, ‘maar daar had ik geen zin in.’
Ze pakte de lamp van de tafel en liep naar hem toe. Het witte nachthemd, dat zich door de beweging naar haar lichaam voegde, maakte haar bovenaards aantrekkelijk. Aantrekkelijker dan wanneer ze naakt was geweest, dacht hij.
‘Ik wil je bekijken,’ zei ze. ‘Misschien heeft de zeugl je gekrabd.’
‘Hij heeft me niet gekrabd. Dat zou ik gemerkt hebben.’
‘Na de elixers? Laat me niet lachen. Als je elixers hebt gedronken, merk je zelfs geen open beenbreuk op, tot het uitstekende bot ergens in het kreupelhout blijft hangen. En aan de zeugl kan iets anders hebben gezeten, zoals lijkengif. In geval van nood is er nog tijd om daar iets tegen te doen. Draai je om.’
Hij voelde de zachte warmte van de vlam op zijn huid en haar haar streelde hem zo nu en dan.
‘Het lijkt allemaal in orde,’ zei ze. ‘Ga op bed liggen, voordat het elixer is uitgewerkt. Die mixturen zijn verdomd gevaarlijk. Je maakt jezelf daar langzamerhand kapot mee.’
‘Ik moet ze voor een gevecht innemen.’
Yennefer gaf geen antwoord. Ze ging weer voor de spiegel zitten en begon de zwarte, krullende, glanzende lokken te kammen. Ze kamde haar haar altijd voordat ze naar bed ging. Geralt vond het onzin, maar keek er dolgraag naar. Hij verdacht Yennefer ervan dat ze dat wist.
Hij kreeg het plotseling heel koud en werd letterlijk door elkaar geschud door de uitwerkende elixers. Zijn keel werd samengedrukt en een draaiend gevoel in zijn buik veroorzaakte misselijkheid. Hij vloekte binnensmonds en liet zich op het bed vallen zonder zijn blik van Yennefer af te wenden.
Een beweging in de hoek van de kamer wekte zijn aandacht. Op een scheef aan de muur gespijkerd, met spinnenwebben bedekt hertengewei zat een kleine, pikzwarte vogel.
Met zijn hoofd opzij gedraaid keek hij de hekser met gele, bewegingloze ogen aan.
‘Wat is dat, Yennefer? Waar komt die vandaan?’
‘Wat?’ Yennefer draaide haar hoofd om. ‘O, dat. Dat is een torenvalk.’
‘Een torenvalk? Torenvalken zijn rood gespikkeld en deze is zwart.’
‘Het is een magische torenvalk. Ik heb hem gemaakt.’
‘Waarom?’
‘Ik heb hem nodig,’ zei ze kortaf. Geralt stelde geen vragen meer, hij wist dat Yennefer toch geen antwoord zou geven.
‘Ga je morgen naar Istredd?’
‘Ja. Morgenochtend vroeg. En jij?’
‘Ik hoef nergens naartoe.’
Ze ging naast hem liggen zonder de lamp uit te doen. Dat deed ze nooit; ze kon het niet verdragen om in het donker in slaap te vallen. Er moest altijd iets branden, of dat nu een lamp, een lantaarn of een kaars was.
Het was een van de talloze eigenaardigheden van Yennefer.
‘Yen?’
‘Hmm?’
‘Wanneer vertrekken we hier?’
‘Rustig aan.’ Het dekbed ritselde hevig. ‘We zijn hier pas drie dagen en je hebt die vraag al minstens dertig keer gesteld. Ik heb tegen je gezegd dat ik eerst iets moet afhandelen.’
‘Met Istredd?’
‘Ja.’
Hij zuchtte en sloeg zijn armen om haar heen zonder zijn bedoeling te verbergen.
‘Hé,’ fluisterde ze. ‘Je hebt elixers genomen...’
‘Nou en?’
‘Niets.’ Ze giechelde als een tiener, ging tegen hem aan liggen en hief haar lichaam zodat hij het nachthemd gemakkelijker kon uittrekken. Zijn enthousiasme over haar naaktheid liep zoals gewoonlijk als een huivering langs zijn ruggengraat naar beneden en zijn vingers tintelden zodra hij haar huid aanraakte. Hij kuste haar borsten, die rond waren en zulke bleke tepels hadden dat ze alleen door de vorm afstaken. Hij begroef zijn handen in haar haar, dat naar seringen en klapbessen rook.
Ze gaf zich over aan zijn liefkozingen, spinde als een kat en drukte haar opgetrokken knie tegen zijn heupen.
Al snel bleek dat hij zoals gewoonlijk zijn weerstandsvermogen tegenover de hekserelixers had overschat en de schadelijke werking op zijn organisme was vergeten. Of misschien zijn het de elixers niet, dacht hij, misschien is het de uitputting na het gevecht, na het risico, het gevaar, de dood? De uitputting waar ik routinematig al niet meer op let? Maar mijn organisme trekt zich niets aan van die routine. Dat reageert natuurlijk, hoewel het dat niet zou moeten doen.
Yennefer liet zich zoals gewoonlijk niet ontmoedigen door zo’n kleinigheid. Hij voelde dat ze hem aanraakte en hoorde haar dicht bij zijn oor mompelen. Net als anders moest hij onwillekeurig aan alle andere keren denken dat ze deze uiterst praktische spreuk had gebruikt. Daarna dacht hij nergens meer aan.
Zoals altijd was het fantastisch.
Hij keek naar haar lippen en haar mondhoeken, die in een onbewuste glimlach uiteengingen. Hij kende dit lachje goed: het leek eerder triomfantelijk dan gelukkig. Hij had het haar nooit gevraagd. Hij wist dat ze geen antwoord zou geven.
De zwarte torenvalk, die op het hertengewei zat, schudde zijn vleugels en klapte zijn kromme snavel open en dicht. Yennefer draaide haar hoofd weg en zuchtte verdrietig.
‘Yen?’
‘Niets, Geralt.’ Ze kuste hem. ‘Het is niets.’
De lantaarn brandde met een flakkerende vlam. In de muur ritselde een muis en de houtwormen in de commode tikten zachtjes, afgemeten, monotoon.
‘Yen?’
‘Mhm?’
‘Laten we hier weggaan. Ik voel me hier niet prettig. Deze stad heeft een slechte invloed op me.’
Ze draaide zich op haar zij, streelde met haar hand over zijn wangen en duwde zijn haren terug, waarna ze het dikke litteken in de zijkant van zijn hals aanraakte.
‘Weet je wat de naam van deze stad betekent? Aedd Gynvael?
‘Nee. Is dat elfentaal?’
‘Ja. Het betekent ijssplinter.’
‘Vreemd hoe slecht dat bij dit ellendige gat past.’
‘De elfen,’ fluisterde de tovenares nadenkend, ‘hebben een legende over de koningin van de winter, die in de sneeuwstorm met haar met witte paarden bespannen slee over het land glijdt. Tijdens de rit strooit de koningin harde, scherpe ijssplinters om zich heen en wee degene die zo’n splinter in zijn oog of zijn hart krijgt. Die is verloren. Niets maakt hem nog blij, alles wat niet sneeuwwit is, vindt hij lelijk, weerzinwekkend, afstotelijk. Hij vindt geen rust meer, geeft alles op, volgt de koningin, zijn droom, zijn liefde. Natuurlijk vindt hij haar nooit en sterft hij uiteindelijk van verlangen. Er wordt gezegd dat zoiets lang geleden in deze stad is gebeurd. Een mooie legende, vind je niet?’
‘Elfen kunnen alles in mooie woorden verpakken,’ mompelde hij slaperig. Hij liet zijn lippen over haar schouder glijden. ‘Dat is helemaal geen legende, Yen. Het is een mooie beschrijving van het misselijkmakende fenomeen dat de wilde jacht heet. Een onverklaarbare massahysterie, die de mensen dwingt zich aan te sluiten bij een roedel overvliegende vampiers. Ik heb het gezien. ’s Winters komt het heel vaak voor. Er is me veel geld aangeboden om er een eind aan te maken, maar daar ben ik niet op ingegaan. Tegen de wilde jacht helpt niets...’
‘Hekser,’ fluisterde ze en ze gaf een kus op zijn wang. ‘Je bezit geen greintje romantiek. Ik daarentegen... hou van de legendes van de elfen, die zijn zo mooi. Jammer dat de mensen niet zulke legendes hebben. Maar misschien komt dat op een dag? Hoewel, waarover zouden de legendes van de mensen moeten gaan? Alles is grijs en identiteitsloos. Zelfs iets wat mooi begint, eindigt al snel in saaiheid, in het mensenritueel van het eentonige ritme dat het leven wordt genoemd. Nee, Geralt, het is niet gemakkelijk om een tovenares te zijn, maar vergeleken met het gewone menselijke bestaan... Geralt?’ Ze legde haar hoofd op zijn borstkas, die langzaam op en neer bewoog.
‘Slaap lekker,’ fluisterde ze. ‘Slaap lekker, hekser.’



De stad had een slechte invloed op hem.
Vanaf de vroege ochtend verpestte alles zijn humeur. Hij voelde zich afwisselend depressief en woedend. Hij ergerde zich eraan dat hij zich had verslapen, waardoor de vroege ochtend min of meer de vroege middag was geworden. Hij ergerde zich ook aan de afwezigheid van Yennefer, die weg was gegaan toen hij nog sliep.
Ze had blijkbaar haast gehad, want haar make-upspullen, die ze normaal gesproken netjes in dozen bewaarde, lagen over de tafel verspreid, als dobbelstenen die iemand tijdens een waarzeggersritueel had gegooid. Hij keek naar de penselen van fijn haar – grote om haar gezicht te poederen, kleinere waarmee ze haar lippen schminkte en de allerkleinste voor de henna waarmee ze haar wimpers verfde – en krijt en stiften voor haar wangen en oogleden. Daartussen lagen pincetten, zilveren lepeltjes, fiolen en flesjes van porselein en melkglas die, zoals hij wist, elixers en zalfjes bevatten met banale bestanddelen zoals roet, ganzenvet en wortelsap, maar ook met verschrikkelijk geheimzinnige, zoals mandragora, antimoon, belladonna, cannabis, drakenbloed en het geconcentreerde gif van reuzenschorpioenen. En boven dat alles hing de geur van seringen en klapbessen, het parfum dat ze altijd gebruikte.
Ze was aanwezig in deze dingen. Ze was aanwezig in deze geur.
Maar zij zelf was er niet.
Hij ging naar beneden en voelde hoe de onrust groeide en de woede in hem opkwam. Hij ergerde zich aan het koude, verstarde roerei dat de waard hem bij wijze van ontbijt serveerde, nadat hij zich van het meisje had losgerukt dat hij op de achtergrond betastte. Het ergerde hem dat het meisje hoogstens twaalf was en huilde.
Hij rook de stank van de vuilnisberg nog steeds in zijn haren en kleren en besloot naar het badhuis te gaan.
In het badhuis ergerde hij zich aan de gezichtsuitdrukking van de badmeester terwijl hij naar zijn heksermedaillon en het zwaard op de rand van de tobbe keek. Het ergerde hem dat de badmeester hem geen prostituee aanbood. Hij was niet van plan er een te nemen, maar iedereen in het badhuis kreeg er een aangeboden, en de uitzondering ergerde hem.
Toen hij klaar was, rook hij sterk naar grauwe zeep, was zijn humeur niet verbeterd en was Aedd Gynvael er geen greintje mooier op geworden. Er was nog steeds niets wat hem beviel. De hekser ergerde zich aan de her en der neergegooide hopen afval, die de zijstegen versperden, aan de bedelaars die bij de muren van de tempel rondhingen en de onbeholpen tekst op de muur, die luidde: elfen in het reservaat!
Hij mocht het kasteel niet in en werd naar de deken van het koopmansgilde gestuurd. Dat ergerde hem. Het ergerde hem ook dat de gilde-oudste, een elf, die hem vertelde dat hij de deken op de markt kon vinden, hem aankeek met een combinatie van afschuw en hoogmoed, wat verbazingwekkend was voor iemand die eigenlijk in een reservaat opgesloten moest worden.
Op de markt was het bomvol met mensen, kramen, wagens, paarden, ossen en vliegen. Op een verhoging stond een schandpaal met een misdadiger, die door het gepeupel werd bekogeld met viezigheid en poep. De misdadiger schold zijn kwellers met een bewonderenswaardige zelfbeheersing uit zonder zijn stem noemenswaardig te verheffen.
De wereldwijze Geralt wist precies waarom de deken zich te midden van dit spektakel ophield. De kooplieden die van buiten de stad kwamen, hadden smeergeld in hun prijzen ingecalculeerd, en dat smeergeld moesten ze aan iemand overhandigen. De deken, die eveneens vertrouwd was met dat gebruik, was ter plaatse zodat de kooplieden niet al te veel moeite hoefden te doen.
De plek waar hij zijn functie uitoefende, werd met een vies blauw, op bonenstaken gespannen baldakijn gemarkeerd. Eronder stond een tafel, waarvoor de door elkaar schreeuwende kooplieden zich verdrongen. Achter de tafel zat deken Herboldt met een uitdrukking van minachting en afschuw voor alles en iedereen op zijn bleke gezicht.
‘Hé! Waar ga jij naartoe?’
Geralt draaide zijn hoofd langzaam om. Hij onderdrukte zijn woede, kreeg zijn ergernis onder controle en verstarde tot een harde, koude ijssplinter. Gevoelens kon hij zich niet meer permitteren. De man die hem de weg versperde had geel haar als een bos vlas, en zijn wenkbrauwen boven de bleke, uitdrukkingsloze ogen hadden dezelfde kleur. De smalle, lange vingers steunden op een riem van massief messing, waaraan een zwaard, een strijdknots en twee stiletto’s hingen.
‘Aha,’ zei de man. ‘Ik ken jou. De hekser, nietwaar? Je wilt naar Herboldt?’
Geralt knikte en bleef naar de handen van de man kijken. Hij wist dat het gevaarlijk was om dat niet te doen.
‘Ik heb over je gehoord, monsterslachter,’ zei de man met het gele haar, die alert naar Geralts handen bleef kijken. ‘Hoewel ik geloof dat we elkaar nog nooit hebben ontmoet, heb je waarschijnlijk ook over mij gehoord. Ik ben Ivo Mirce, maar iedereen noemt me Zikade.’
De hekser knikte ten teken dat hij over hem had gehoord. Hij wist ook welke prijs er in Wyzima, Cealf en Vattweir op Zikades hoofd stond.
Als ze hem naar zijn mening zouden vragen, zou hij zeggen dat die prijs te laag was. Maar niemand had het hem gevraagd.
‘Goed,’ zei Zikade. ‘Ik weet dat de deken je verwacht. Je kunt gaan. Maar het zwaard laat je bij mij achter, vriend. Ze betalen me er namelijk voor om over de veiligheid van de deken te waken. Niemand met een wapen heeft het recht om in de buurt van Herboldt te komen. Heb je dat begrepen?’
Geralt haalde onverschillig zijn schouders op, maakte zijn riem los, wikkelde hem rond de schede en gaf het zwaard aan Zikade. Zikade vertrok zijn mondhoeken in een lachje.
‘Dank je wel,’ zei hij. ‘Wat braaf, geen woord van tegenspraak. Ik wist wel dat de geruchten die over jou de ronde doen overdreven zijn. Je zou mij ooit eens mijn zwaard moeten vragen, dan zou je zien wat ik daarop antwoord.’
‘Hallo, Zikade!’ riep de deken plotseling terwijl hij overeind kwam. ‘Laat hem door! Kom meteen hiernaartoe, Geralt, welkom, welkom. En jullie wegwezen, kooplieden, gun ons een moment privacy. Jullie zaken zijn ondergeschikt aan deze kwestie, die van groot belang is voor de stad. Verzoekschriften kunnen jullie aan mijn secretaris voorleggen.’
Geralt liet zich niet beetnemen door de schijnbare hartelijkheid van de begroeting. Hij wist dat deze uitsluitend als schaakzet in de onderhandelingen diende. De kooplieden kregen hierdoor tijd om te overleggen of het smeergeld hoog genoeg was.
‘Het spijt me dat Zikade je probeerde te provoceren.’ Herboldt beantwoordde de nonchalante buiging van de hekser met een net zo nonchalante handbeweging. ‘Maak je er maar niet druk om. Zikade grijpt alleen op bevel naar de wapens. Dat zint hem weliswaar niet, maar zolang ik hem betaal heeft hij te gehoorzamen, anders kan hij vertrekken, terug naar de straat. Maak je maar niet druk om hem.’
‘Waarom hebt u zo iemand nodig, deken? Is uw beroep zo gevaarlijk?’
‘Dat is het niet omdat ik Zikade betaal.’ Herboldt lachte. ‘Zijn roem reikt ver en dat komt mij goed uit. Weet je, Aedd Gynvael en de andere steden in het dal van de Toina vallen onder de stadhouders van Rakverelin. En die stadhouders wisselen de laatste tijd elk jaargetijde. We weten weliswaar niet waarom ze vervangen worden, maar het is bijna altijd een half- of een kwartelf, dat verdomde ras, al het slechte komt van de elfen.’
Geralt voegde er niet aan toe dat het ook van de voermannen kwam, want die grap was weliswaar algemeen bekend maar niet iedereen vond hem grappig.
‘Iedere nieuwe stadhouder,’ ging Herboldt verder, die op zijn praatstoel zat, ‘begint ermee de stadsraden en voorzitters van het oude regime af te zetten, waarna hij zijn familieleden en kennissen op die plekken installeert. Maar na wat Zikade een keer met de afgezant van een bepaalde stadhouder heeft gedaan, probeert niemand mij nog te verdrijven. Ik ben de oudste voorzitter van het oudste regime, ik weet al niet eens meer van welk. Maar goed, we verpraten onze tijd en daardoor komt de hoofdzaak in de knel, zoals mijn eerste vrouw zaliger altijd zei. Laten we ter zake komen. Wat voor beest had het zich gemakkelijk gemaakt op ons afval?’
‘Een zeugl.’
‘Ik heb van mijn leven nog nooit van zoiets gehoord. Ik neem aan dat hij dood is?’
‘Dat klopt.’
‘Hoeveel gaat dat de stadskas kosten? Zeventig?’
‘Honderd.’
‘Maar hekser! Je hebt waarschijnlijk wolfskers gegeten! Honderd gulden voor het ombrengen van een gedrocht dat op een berg stront huist?’
‘Gedrocht of niet, deken, hij heeft acht mensen opgevreten, zoals u zelf hebt beweerd.’
‘Mensen? Tja, ik heb gehoord dat het ondiertje de oude Zakorka heeft opgegeten, die erom bekendstond dat hij nooit nuchter was, plus een oud wijf uit de voorstad en een paar kinderen van voerman Sulirad, wat pas na een tijdje werd ontdekt omdat Sulirad niet weet hoeveel kinderen hij heeft. Hij maakt ze sneller dan hij ze kan tellen. Wat een mensen! Tachtig.’
‘Als ik die zeugl niet had gedood, had hij binnenkort misschien iemand opgegeten die belangrijk is. Laten we zeggen de apotheker. En waar had u dan zalf tegen zweren aan het geslachtsdeel moeten halen? Honderd.’
‘Honderd gulden is veel geld. Zo veel zou ik zelfs niet voor een negenkoppige hydra betalen. Vijfentachtig.’
‘Honderd, heer Herboldt. Houd er rekening mee dat het, hoewel het geen negenkoppige Hydra was, niemand is gelukt om de zeugl te overwinnen, zelfs de beroemde Zikade niet.’
‘Omdat geen van de bewoners eraan gewend is om door afval en poep te waden. Mijn laatste bod: negentig.’
‘Honderd.’
‘Vijfennegentig, bij alle duivels en demonen.’
‘Goed.’
‘Mooi.’ Herboldt grijnsde breed. ‘Dat is dan geregeld. Onderhandel je altijd zo verbeten, hekser?’
‘Nee.’ Geralt lachte niet. ‘Bijna nooit. Maar ik wilde u een plezier doen, deken.’
‘En dat heb je. De pest mag je halen,’ zei Herboldt hardop lachend. ‘Hé, Röhrling! Kom eens hier! Neem het boek en de kas mee en tel snel negentig gulden uit.’
‘We hadden vijfennegentig afgesproken.’
‘En de belasting dan?’
De hekser vloekte in stilte. De voorzitter zette een zwierige handtekening op het ontvangstbewijs en peuterde daarna met het schone eind van de pennenschacht in zijn oor.
‘Ik neem aan dat het nu rustig is op de afvalberg, hekser?’
‘Dat mogen we hopen. Het was weliswaar één zeugl, maar het kan hem gelukt zijn om zich voort te planten. Zeugls zijn net zo tweeslachtig als slakken.’
‘Wat vertel je me daar voor sprookje?’ Herboldt keek hem wantrouwend aan. ‘Voor de voortplanting zijn er twee nodig, een mannetje en een vrouwtje. Of ontstaan deze zeugls misschien als vlooien of muizen uit rottend hooi in hooibergen? Elke stommeling weet dat er geen vrouwtjesmuizen en mannetjesmuizen zijn, dat ze allemaal hetzelfde zijn en alleen met zichzelf en rottend hooi paren.’
‘En slakken paren met natte bladeren,’ voegde secretaris Röhrling eraan toe, die de munten intussen opstapelde.
‘Dat weet iedereen,’ beaamde Geralt met een vriendelijke glimlach. ‘Er zijn geen mannetjesslakken en vrouwtjesslakken. Er zijn alleen bladeren. En wie daar anders over denkt, vergist zich.’
‘Genoeg,’ onderbrak de deken hem terwijl hij hem wantrouwend aankeek. ‘Genoeg over dat ongedierte. Ik heb je gevraagd of er misschien nog meer in het afval huist. En wees zo vriendelijk om helder en duidelijk antwoord te geven.’
‘Over ongeveer een maand moeten jullie de vuilnishoop uitkammen, het liefst met honden. Kleine zeugls zijn niet ongevaarlijk.’
‘En kun jij dat niet doen, hekser? Over de betaling worden we het weleens.’
‘Nee.’ Geralt pakte het geld van Röhrling aan. ‘Ik ben niet van plan om nog een week in jullie sprookjesachtige stad te blijven, laat staan nog een maand.’
‘Dat is een interessante opmerking.’ Herboldt lachte scheef en keek recht in zijn ogen. ‘Heel interessant. Ik denk namelijk dat je hier langer zult blijven.’
‘Dat denkt u dan verkeerd, deken.’
‘Denk je? Je bent samen met die zwarte griezel aangekomen, hoe heet ze ook alweer... Guinever, geloof ik. Jullie hebben je intrek genomen in herberg In De Steur. In dezelfde kamer nog wel.’
‘En wat zou dat?’
‘Telkens als ze in Aedd Gynvael arriveert, blijft ze een tijd. Ze is al heel vaak bij ons geweest.’
Röhrling grijnsde veelzeggend. Er ontbraken enkele tanden. Herboldt keek Geralt nog steeds zonder te lachen in zijn ogen. Geralt lachte echter wel, zo beledigend mogelijk.
‘Maar goed, ik weet daar natuurlijk helemaal niets van.’ De deken wendde zijn blik af en schraapte met zijn hak over de grond. ‘En het gaat me ook geen moer aan. Maar onthoud dat tovenaar Istredd belangrijk is. Hij is onvervangbaar en van onschatbare waarde voor deze stad. De mensen respecteren hem, zowel binnen als buiten de stad. We steken onze neus niet in zijn tovenarij en ook niet bijzonder diep in zijn andere zaken.’
‘Dat is misschien maar goed ook,’ beaamde de hekser. ‘En waar woont hij, als ik vragen mag?’
‘Weet je dat niet? Zie je dat huis daar? Dat hoge, witte gebouw dat tussen het pakhuis en het wapendepot uitsteekt als een kaars uit een reet, zonder dat ik het daarmee wil vergelijken. Maar je zult hem daar niet aantreffen. Istredd heeft iets opgegraven bij de zuidelijke stadswal en graaft nu als een mol de omgeving af. De mensen hebben me ernaartoe gestuurd. Ik heb vriendelijk gevraagd: “Waarom graaft u hier gaten als een klein kind, tovenaar?” De omstanders begonnen te lachen. “Wat zit er in de aarde?” Hij keek me aan alsof ik niet goed bij mijn hoofd was en zei: “Een verhaal.” “Wat bedoelt u daarmee?” vroeg ik. “Ik ben op zoek naar het verhaal van de mensheid. Naar antwoorden op de vraag wat was, en op de vraag wat gaat komen.” “Dat kan ik u wel vertellen,” zei ik tegen hem. “Voordat de stad werd gebouwd, was dit heidegrond en kreupelhout en liepen er weerwolven rond. En wat gaat komen, is afhankelijk van wie ze in Rakverelin tot stadhouder benoemen, waarschijnlijk weer zo’n ellendige halfelf. Maar in de aarde zitten geen verhalen, daar is niets, hoogstens wormen voor als we willen vissen.” Hij graaft nog steeds. Als je hem dus wilt spreken, moet je naar de zuidelijke stadswal gaan.’
‘Eh, deken,’ flapte Röhrling eruit. ‘Hij is wel thuis. Waarom zou hij aan het graven zijn nu...’
Herboldt keek hem dreigend aan. Röhrling kromde zijn rug en begon te hoesten, waarbij hij van zijn ene voet op de andere stapte. De hekser, die nog steeds zo beledigend mogelijk lachte, sloeg zijn armen over elkaar.
‘Tja, eh, eh...’ De deken schraapte zijn keel. ‘Wie weet, misschien is Istredd op dit moment inderdaad thuis. Trouwens, dat zijn mijn zaken helemaal niet.’
‘Het ga u goed, deken,’ zei Geralt zonder zelfs een parodie op een buiging te proberen. ‘Ik wens u een prettige dag.’
Hij liep naar Zikade toe, die hem met kletterende wapens tegemoetkwam. Zwijgend stak hij zijn hand uit naar zijn zwaard, dat Zikade vasthield. Zikade deinsde achteruit.
‘Heb je haast, hekser?’
‘Dat klopt.’
‘Ik heb je zwaard bekeken.’
Geralt wierp hem een blik toe die met de beste wil van de wereld niet hartelijk te noemen was.
‘Dan heb je geluk gehad,’ zei hij met een knikje. ‘Niet veel mensen hebben dat gedaan, en nog minder kunnen het navertellen.’
‘Ho, ho.’ Zikade grijnsde. ‘Dat klinkt verschrikkelijk dreigend, de koude rillingen lopen over mijn rug. Ik heb me altijd afgevraagd waarom de mensen zo bang voor jullie soort zijn, hekser, en ik denk dat ik weet wat het is.’
‘Ik heb haast, Zikade. Geef me het zwaard.’
‘Een rookgordijn, hekser, het is niet meer dan een rookgordijn. Net als de imker de bijen verjaagt, verjagen jullie de mensen met rook en stank, met jullie versteende gezichten, de manier waarop jullie praten en alle geruchten die jullie ongetwijfeld zelf verspreiden. En de bijen vluchten voor de rook, de stommelingen, in plaats van de hekser een angel in zijn kont te steken, die daarna opzwelt zoals elke andere kont zou doen. Er wordt over jullie gezegd dat jullie geen gevoelens hebben, zoals de andere mensen. Onzin. Als jullie goed gestoken worden, merken jullie dat.’
‘Ben je klaar?’
‘Ja,’ zei Zikade en hij gaf hem het zwaard. ‘Weet je wat mij interesseert, hekser?’
‘Ik weet het. De bijen.’
‘Nee, ik vraag me af wat er gebeurt als jij met je zwaard aan één kant een steeg in loopt en ik aan de tegenovergestelde kant. Wie van ons zou het eind van de steeg bereiken? Ik denk dat het interessant is om daarop te wedden.’
‘Waarom al die steken onder water, Zikade? Zoek je ruzie? Wat wil je?’
‘Niets. Ik zou alleen graag willen weten wat er waar is van alle praatjes, bijvoorbeeld dat jullie heksers zo goed kunnen vechten omdat jullie geen hart, ziel, medelijden en geweten hebben. Is dat voldoende? Over mij vertellen ze namelijk hetzelfde en niet zonder reden. Ik wil gewoon graag weten wie van ons beiden levend de steeg uit zou lopen. Wat denk jij? Zou het interessant zijn om daar een weddenschap op af te sluiten?’
‘Ik heb gezegd dat ik haast heb en ik ben niet van plan om tijd te verspillen aan nadenken over onnozele vragen. Bovendien wed ik nooit. Maar als je van plan bent om me de weg te versperren in een steeg, Zikane, dan raad ik je aan om daar van tevoren heel goed over na te denken.’
‘Rook.’ Zikade lachten. ‘Een rookgordijn, hekser. Verder niets. Tot gauw, wie weet misschien in een steeg?’
‘Wie weet.’


‘Hier kunnen we ongestoord praten. Ga zitten, Geralt.’
Wat in de werkkamer het meest in het oog sprong, was de indrukwekkende hoeveelheid boeken die het grootste deel van de ruimte in beslag namen. Dikke banden vulden de boekenkasten, waarvan de planken doorbogen, en lagen in stapels op kasten en commodes. Het moest een vermogen gekost hebben, dacht de hekser. Het ontbrak natuurlijk ook niet aan de andere kenmerkende voorwerpen: een opgezette krokodil, een aan het plafond hangende gedroogde kogelvis, een stoffig skelet, en een flinke verzameling glazen potten met spiritus, die allerlei soorten ongedierte bevatten, zoals duizendpoten, spinnen, slangen, kikkers en eveneens talloze menselijke en niet-menselijke lichaamsdelen, voornamelijk ingewanden. Er was zelfs een homunculus of iets wat op een homunculus leek, maar het kon net zo goed een geaborteerde foetus zijn.
Op Geralt maakte de verzameling geen indruk. Hij had een halfjaar bij Yennefer in Vengerberg gewoond, en Yennefer bezat een nog interessantere verzameling, die zelfs een fallus van uitzonderlijke afmetingen bevatte, blijkbaar van een bergtrol. Ze bezat ook een heel vakkundig opgezette eenhoorn, op wiens rug ze graag de liefde bedreef. Geralt was van mening dat er maar één nog minder geschikte plek voor het bedrijven van de liefde was, en dat was de rug van een levende eenhoorn. Hij had waardering voor een bed en alle denkbare gebruiksmogelijkheden van dit meubel, maar Yennefer kon ongelooflijk extravagant zijn. Geralt herinnerde zich de mooie momenten die hij met de tovenares had doorgebracht op een steil dak, in een boomholte vol troep, op het balkon van iemand anders, tegen een brugreling, in een schommelende boot op een snelstromende rivier en tijdens een levitatie dertig vadem boven de aardbodem. Maar de eenhoorn was het ergst. Op een mooie dag was de eenhoorn echter onder hen ingestort en opengescheurd, waar ze hartelijk om hadden moeten lachen.
‘Wat is er zo grappig, hekser?’ vroeg Istredd, die achter een lange tafel zat met een blad waarop een grote hoeveelheid oude schedels, botten en verroeste ijzeren voorwerpen lagen.
‘Elke keer als ik die dingen zie...’ De hekser ging tegenover hem zitten en wees naar de glazen potten en flessen. ‘... vraag ik me af of je echt geen magie kunt bedrijven zonder die wanstaltige troep waarvan je maag omdraait als je ernaar kijkt.’
‘Dat is een kwestie van smaak,’ legde de tovenaar uit. ‘En van gewoonte. Wat de een walgelijk vindt, raakt de ander helemaal niet. En wat vind jij walgelijk, Geralt? Wat vindt iemand walgelijk die, zoals ik heb gehoord, voor geld tot zijn hals in rottend afval en vuilnis waadt? Beschouw die vraag alsjeblieft niet als een belediging of een provocatie. Ik wil echt graag weten waar een hekser van walgt.’
‘Heb je in deze fiolen ook menstruatiebloed van een jonge maagd, Istredd? Je moet weten dat ik ervan walg als ik me jou, de ernstige tovenaar, voorstel met een flesje in de hand, terwijl je de waardevolle vloeistof druppel voor druppel probeert te oogsten.’
‘Leuk.’ Istredd lachte. ‘Ik bedoel natuurlijk je bliksemsnelle grap, want wat de inhoud van de fiolen betreft heb je ongelijk.’
‘Maar soms gebruiken jullie toch zulk bloed? Ik heb gehoord dat je aan sommige bezweringen niet eens hoeft te beginnen zonder het bloed van een maagd en dan het liefst van een maagd die bij volle maan door een bliksemflits uit heldere hemel is getroffen. Ik vraag me af waarom dit bloed beter is dan het bloed van een oude hoer die dronken van de palissaden is gevallen.’
‘Dat is het niet,’ zei de tovenaar met een vriendelijk lachje rond zijn lippen. ‘Maar als zou blijken dat hetzelfde doel in principe ook met varkensbloed bereikt kan worden, dat veel gemakkelijker te verkrijgen is, dan zou het gepeupel met tovenarij gaan experimenteren. Als het gepeupel echter maagdenbloed, drakentranen, het gif van witte tarantula’s of een bouillon getrokken van afgehakte babyhanden of een om middernacht opgegraven lijk nodig heeft, dan zien de meesten ervan af.’
Ze zwegen allebei. Istredd, die de indruk gaf alsof hij diep in gedachten was verzonken, tikte met zijn vingernagels op een voor hem liggende, gebarsten, bruin geworden schedel waarvan de onderkaak ontbrak. Hij gleed met zijn wijsvinger over de gekartelde rand van het gat dat in het slaapbeen gaapte. Geralt bestudeerde hem onopvallend. Hij vroeg zich af hoe oud de tovenaar was. Hij wist dat de besten het verouderingsproces permanent en op elke gewenste leeftijd konden stoppen. Mannen gaven ter wille van hun reputatie en het prestige de voorkeur aan een voortgeschreden rijpheid, die kennis en ervaring suggereerde. Vrouwen – zoals Yennefer – gaven minder om prestige en meer om aantrekkelijkheid. Istredd zag er niet ouder uit dan een jaar of veertig. Hij had grijze strepen in zijn gladde, schouderlange haar en talrijke kleine rimpels op zijn voorhoofd, rond zijn mond en in zijn ooghoeken, wat hem iets belangrijks gaf. Geralt wist niet of de diepgang en de wijsheid in de milde grijze ogen natuurlijk of via tovenarij tot stand waren gebracht. Na een tijdje kwam hij tot de slotsom dat het hem niet kon schelen.
‘Istredd,’ verbrak hij de stilte schutterig. ‘Ik ben hiernaartoe gekomen omdat ik Yennefer wil spreken. Hoewel ze hier niet blijkt te zijn, heb je me binnengevraagd voor een gesprek. Waarover? Over het gepeupel dat jullie monopolie probeert te doorbreken? Ik weet dat je mij ook tot dat gepeupel rekent. Dat is niet nieuw voor me. Een moment geleden had ik nog de indruk dat je je van je confraters zou onderscheiden, die vaak een ernstig gesprek met me beginnen alleen om me te vertellen dat ze me niet kunnen uitstaan.’
‘Ik denk er niet aan om me voor mijn, zoals jij dat zegt, confraters te verontschuldigen,’ antwoordde de tovenaar kalm. ‘Ik begrijp ze, want net als zij heb ik hard moeten werken om mijn enorme beheersing van de zwarte magie te bereiken. Als heel jonge jongen, toen mijn leeftijdgenoten met pijl en boog over de graslanden renden, vissen vingen of steen, papier en schaar speelden, zat ik boven manuscripten gebogen. De kou van de stenen vloer in de toren trok in mijn botten en gewrichten, ’s zomers natuurlijk, want ’s winters zat ik te klappertanden. Van het stof van de oude folianten en boeken ging ik hoesten tot mijn ogen ervan traanden en mijn meester, de oude Roedskilde, liet nooit een gelegenheid onbenut om mijn rug met zijn zweep te bewerken, want hij was blijkbaar van mening dat ik anders geen bevredigende progressie in de wetenschap zou maken. Ik heb geen stoeipartijen of meisjes of bier gehad in mijn jeugdjaren, terwijl al deze genoegens veel plezier geven.’
‘Arme jij.’ Geralt trok een gezicht. ‘Echt, de tranen springen bijna in mijn ogen.’
‘Waarom die ironie? Ik probeer je uit te leggen waarom tovenaars niet te spreken zijn over dorpskwakzalvers, bezweerders, genezers, kruidenvrouwtjes en heksers. Noem het zoals je wilt, zelfs gewone jaloezie, maar daar ligt nu eenmaal de basis voor die antipathie. Het ergert ons als we de magie, die we hebben leren beschouwen als een elitaire kunst, een privilege van de besten en een heilig mysterie, in de handen van leken en autodidacten zien. Ook al is dat een antieke, geestdodende en lachwekkende magie. Daarom kunnen mijn confraters je niet uitstaan, Geralt. En overigens kan ik je ook niet uitstaan.’
Geralt had genoeg van het gesprek, genoeg van het laveren, genoeg van het ellendige gevoel van onzekerheid dat als een slak over zijn nek en rug kroop. Hij keek Istredd recht in de ogen, zijn vingers om de tafelrand geklemd.
‘Het gaat om Yennefer, nietwaar?’
De tovenaar tikte nog steeds met zijn nagels tegen de schedel op tafel.
‘Ik feliciteer je met je scherpzinnigheid,’ zei hij terwijl hij de blik van de hekser weerstond. ‘Mijn complimenten. Ja, het gaat om Yennefer.’
Geralt zweeg. Ooit, jaren en jaren geleden, had hij als jonge hekser in een hinderlaag op een mantikora gewacht. Hoewel hij de mantikora niet had gezien of gehoord, had hij gevoeld dat deze dichterbij kwam. Hij was dat gevoel nooit vergeten. Op dit moment had hij precies hetzelfde gevoel.
‘Je scherpzinnigheid bespaart ons veel tijd,’ ging de tovenaar verder. ‘We hoeven dus niet om de hete brei heen te draaien. De kwestie is namelijk duidelijk.’
Geralt onthield zich van commentaar.
‘Mijn nauwe contact met Yennefer,’ ging Istredd verder, ‘bestaat al behoorlijk lang, hekser. Gedurende lange tijd was het een relatie zonder verplichtingen, die plaatsvond tijdens langere of kortere, meer of minder regelmatig samen doorgebrachte periodes. Dit soort vrijblijvende relaties wordt algemeen gepraktiseerd tussen mensen met ons beroep. Alleen beviel me dat plotseling niet meer, dus heb ik besloten haar voor te stellen om permanent bij me te blijven.’
‘Wat heeft ze daarop geantwoord?’
‘Dat ze erover wil nadenken. Ik heb haar bedenktijd gegeven. Ik weet dat het geen gemakkelijk besluit voor haar is.’
‘Waarom vertel je me dit, Istredd? Wat is de reden voor je verrassende openhartigheid die bij mensen met jouw beroep zo zeldzaam is?’
‘Een prozaïsche.’ De tovenaar zuchtte. ‘Zie je, jij maakt het Yennefer moeilijk om een besluit te nemen. Ik wil je daarom vragen om te verdwijnen. Ik wil dat je uit haar leven vertrekt en ophoudt met stoken. Kortom, dat je opdondert. Het liefst stil en zonder afscheid te nemen, wat toch al je stijl is, zoals ze me heeft toevertrouwd.’
Geralt dwong zich te glimlachen. ‘Je rechtlijnige openhartigheid brengt me in steeds grotere verbijstering. Ik had alles verwacht, maar niet zo’n verzoek. Had je niet beter een bolbliksem vanuit een hinderlaag naar me toe kunnen slingeren in plaats van me deze vraag te stellen? Dan was ik geen belemmering meer geweest, alleen een beetje roet dat je van de muur moet krabben. Een veel gemakkelijkere en tevens veiligere methode. Een verzoek kun je namelijk afslaan, bij een bolbliksem gaat dat niet.’
‘Ik houd geen rekening met de mogelijkheid van een weigering.’
‘Waarom niet? Is dit zeldzame verzoek niet meer dan een waarschuwing die voorafgaat aan de bolbliksem of een andere grappige toverspreuk? Of moet het verzoek misschien met onweerlegbare argumenten onderbouwd worden? Met een bedrag dat de rondtrekkende hekser de adem beneemt? Hoeveel ben je van plan me te betalen zodat ik opdonder en jouw geluk niet meer in de weg sta?’
De tovenaar stopte met tikken op de schedel en duwde zijn vingers tegen elkaar. Geralt zag dat zijn knokkels wit werden.
‘Ik was niet van plan om je met zo’n aanbod te beledigen,’ zei hij. ‘Dat komt niet bij me op. Maar... Geralt... ik ben een tovenaar, en niet de slechtste. Ik wil niet beweren dat ik almachtig ben, maar veel van je wensen kan ik vervullen. Waarschijnlijk zonder problemen.’
Hij maakte een handbeweging alsof hij een mug wegjoeg. Boven de tafel verscheen plotseling een zwerm sprookjesachtig gekleurde apollovlinders.
‘Mijn wens, Istredd,’ zei de hekser moeizaam terwijl hij de voor zijn gezicht zwermende insecten wegjoeg, ‘is dat je ophoudt je tussen Yennefer en mij te dringen. De voorstellen die je doet, interesseren me niet. Ze heeft een relatie met je gehad. Vroeger. En vroeger is vroeger en nu is nu. Nu heeft ze een relatie met mij. En nu moet ik verdwijnen om het jou gemakkelijker te maken? Daar begin ik niet aan. Niet alleen zal ik je niet helpen, maar ik zal je zo veel mogelijk dwarszitten, voor zover mijn bescheiden mogelijkheden dat toestaan. Zoals je ziet, evenaar ik je in openhartigheid.’
‘Je hebt het recht niet om het af te wijzen. Jij niet.’
‘Voor wie houd je me, Istredd?’
De tovenaar boog zich over de tafel naar voren en keek recht in Geralts ogen.
‘Voor een voorbijgaand avontuurtje van haar. Voor een kortstondige fascinatie, in het beste geval een gril, een avontuur, zoals Yenna er honderden heeft gehad. Yenna vindt het heerlijk om met gevoelens te spelen, ze is impulsief en heeft onberekenbare buien. Dat is wat ik denk, want nu ik een paar woorden met je heb gewisseld, verwerp ik de mogelijkheid dat ze je uitsluitend als speeltje gebruikt. Maar geloof me, dat gebeurt vrij vaak bij haar.’
‘Je hebt de vraag niet begrepen.’
‘Je vergist je, die heb ik wel degelijk begrepen, maar ik praat expres alleen over Yenna’s gevoelens. Jij bent namelijk een hekser en hebt daarom geen gevoelens. Je wilt mijn verzoek niet inwilligen, want je denkt dat er iets tussen jullie is... Geralt, je bent alleen met haar samen omdat zij dat wil, en je zult niet langer met haar samen zijn dan zij dat wil. Wat jij voelt, is een projectie van haar gevoelens, haar belangstelling voor jou. Bij alle demonen der diepte, Geralt, je bent geen kind, je weet wat je bent. Je bent een mutant. Begrijp me niet verkeerd, ik zeg dat niet om verachting of afschuw uit te drukken, ik stel gewoon een feit vast. Je bent een mutant en een van de kenmerken van je mutatie is het volledig ontbreken van gevoelens. Je bent zo geschapen om je beroep te kunnen uitoefenen. Begrijp je? Je kunt niets voelen. Wat jij als gevoelens beschouwt, is het somatische celgeheugen, als je begrijpt wat ik daarmee bedoel.’
‘Stel je voor, dat begrijp ik.’
‘Des te beter. Luister. Ik vraag je iets wat ik niet aan een mens, maar wel aan een hekser kan vragen. Ik ben openhartig tegenover jou als hekser, bij een mens zou ik me die openhartigheid niet kunnen veroorloven. Geralt, ik heb Yenna begrip en stabiliteit, gevoelens en geluk te bieden. Kun jij met je hand op je hart datzelfde beweren? Nee, dat kun je niet. Voor jou zijn het woorden zonder betekenis. Je bent afhankelijk van Yenna en bent blij als een kind over de kortstondige sympathie die ze je schenkt. Als een verwilderde kater spin je tevreden als blijkt dat er iemand is die niet bang is om je te aaien nadat iedereen stenen naar je heeft gegooid. Begrijp je wat ik bedoel? O, ik weet dat je het begrijpt, je bent niet dom, dat is duidelijk. Je beseft dus zelf dat je het recht niet hebt om mijn vriendelijke verzoek af te wijzen.’
‘Ik heb niet alleen het recht om het af te wijzen,’ antwoordde Geralt, ‘maar ook om hetzelfde aan jou te vragen, en daarmee kunnen we ons recht tegen elkaar afstrepen en komen we terug op het uitgangspunt, dat er als volgt uitziet: Yen, die zich blijkbaar niet om mijn mutatie en de gevolgen daarvan bekommert, heeft een relatie met mij. Je hebt je tegenover haar uitgesproken. Dat is je recht. Ze heeft gezegd dat ze erover wil nadenken? Dat is haar recht. Jij hebt de indruk dat ik haar verhinder om een besluit te nemen? Dat ze aarzelt? Dat ik de reden voor die aarzeling ben? Dat is nu eenmaal mijn recht. Als ze aarzelt, heeft ze daar beslist redenen voor. Natuurlijk heb ik haar iets te geven, ook al ontbreken daarvoor misschien de woorden in de taal van de hekser.’
‘Luister...’
‘Nee. Jij luistert naar mij. Je zegt dat je een relatie met haar hebt gehad. Wie weet ben jij, in plaats van ik, alleen een vluchtig avontuurtje voor haar, een gril, een gebrek aan beheersing van gevoelens die voor haar zo typerend is? Istredd, ik kan niet eens uitsluiten dat ze je alleen als speeltje heeft gebruikt. Dat kun je niet op grond van een gesprek uitsluiten, tovenaar.’
Istredd vertrok geen spier in zijn gezicht. Geralt bewonderde zijn zelfbeheersing. Desondanks liet hij met zijn zwijgen merken dat zijn opmerking raak was geweest.
‘Je speelt met woorden,’ zei de tovenaar uiteindelijk. ‘Je bedwelmt jezelf ermee. Je probeert normale, menselijke gevoelens te vervangen door woorden. Je woorden drukken geen gevoelens uit, het zijn alleen geluiden die je schedel voortbrengt als je erop klopt. Want je bent net zo leeg als deze schedel. Je hebt het recht niet...’
‘Hou op,’ onderbrak Geralt hem scherp, misschien zelfs te scherp. ‘Hou op me hardnekkig rechten te ontzeggen, ik heb er genoeg van, hoor je? Ik heb tegen je gezegd dat we dezelfde rechten hebben. Nee, hel en pest, mijn recht is groter.’
‘Werkelijk?’ De tovenaar verbleekte een beetje, waarmee hij Geralt een onuitsprekelijk plezier deed. ‘En waar baseer je dat op?’
De hekser aarzelde een moment en besloot het toen te zeggen.
‘Dat baseer ik op het feit,’ flapte hij eruit, ‘dat ze vannacht met mij en niet met jou de liefde heeft bedreven.’
Istredd trok de schedel naar zich toe en streelde hem. Tot Geralts verbazing trilde zijn hand helemaal niet.
‘Je bedoelt dat daaruit rechten voortkomen?’
‘Maar één. Het recht om conclusies te trekken.’
‘Aha,’ zei de tovenaar langzaam. ‘Goed. Zoals je wilt. Met mij heeft ze vanochtend de liefde bedreven. Trek je conclusie, dat recht heb je. Ik heb de mijne al getrokken.’
Het zwijgen duurde lang. Geralt zocht vertwijfeld naar woorden. Hij vond ze niet. Helemaal niet.
‘Jammer dan,’ zei hij uiteindelijk en hij stond op, boos op zichzelf omdat het zo idioot klonk. ‘Dan ga ik maar.’
‘Donder maar op,’ antwoordde Istredd net zo idioot zonder hem aan te kijken.



Toen ze binnenkwam, lag hij aangekleed op bed met zijn handen onder zijn hoofd. Hij deed alsof hij naar het plafond keek. Hij keek naar haar.
Yennefer deed de deur langzaam achter zich dicht. Ze was mooi.
Wat is ze mooi, dacht hij. Alles aan haar is mooi. En bedreigend. Haar kleuren, het contrast tussen zwart en wit. Schoonheid en bedreiging. Haar ravenzwarte natuurlijke krullen. Haar jukbeenderen, die zich scherp aftekenden. De rimpeltjes in haar mondhoeken als ze glimlachte. Haar lippen, prachtig smal en bleek onder de rouge. Haar wenkbrauwen, prachtig onregelmatig als ze de kohl eraf waste waarmee ze ze overdag natrok. Haar neus, prachtig van lengte. Haar sierlijke handen, prachtig zenuwachtig, onrustig en bekwaam. Haar taille, die smal en soepel was en werd benadrukt door de dichtgesnoerde riem. Haar slanke benen, die ronde vormen kregen door de bewegingen van de zwarte rok. Mooi.
Ze ging zwijgend aan tafel zitten en steunde met haar kin op haar verstrengelde handen.
‘Oké, laten we beginnen,’ zei ze. ‘Dit dramatische zwijgen is te banaal, in elk geval voor mij. Laten we het achter de rug hebben. Sta op en staar niet met een beledigde gezichtsuitdrukking naar het plafond. De situatie is vervelend genoeg en we hoeven die niet nog vervelender te maken. Sta op, zeg ik.’
Volgzaam, zonder te aarzelen, ging de hekser schrijlings op de stoel tegenover haar zitten. Ze ontweek zijn blik niet. Dat had hij kunnen verwachten.
‘Zoals gezegd, laten we zorgen dat we het achter de rug hebben, en laten we dat snel doen. Om je niet in een netelige positie te brengen zal ik antwoord geven op al je vragen, je hoeft ze niet eens te stellen. Ja, het is waar. Toen ik met jou naar Aedd Gynvael ging, wilde ik naar Istredd en ik wist dat ik met hem naar bed zou gaan als ik hem weer zag. Ik dacht dat je er niet achter zou komen en ik had niet verwacht dat jullie tegen elkaar zouden opscheppen. Ik weet hoe je je voelt en dat spijt me. Maar ik voel me niet schuldig.’
Hij zweeg.
‘Geralt, zeg iets.’
‘Hij...’ Hij schraapte zijn keel. ‘Hij noemt je Yenna.’
‘Ja.’ Ze liet haar blik niet zakken. ‘En ik noem hem Val. Zo heet hij. Istredd is een bijnaam. Ik ken hem al jaren, Geralt. Hij is me heel dierbaar. Dat is het probleem ook.’
‘Denk je erover na om zijn aanbod aan te nemen?’
‘Je moet weten dat ik er inderdaad over nadenk. Zoals ik al zei, kennen we elkaar al jaren. Heel veel jaren. We zijn verbonden door interesses, doelen, ambities. We begrijpen elkaar zonder woorden. Hij kan me houvast geven, en wie weet komt er een dag waarop ik houvast nodig heb. En bovenal... houdt hij van me. Denk ik.’
‘Ik hou je niet tegen, Yen.’
Ze gooide haar hoofd naar achteren. In haar vioolblauwe ogen fonkelde een intens blauwe vuurgloed.
‘Tegenhouden? Begrijp je er dan helemaal niets van, idioot? Als je me tegen zou houden, dan zou ik daar in een handomdraai verandering in brengen. Ik zou je naar het eind van Kaap Bremervoord teleporteren of met een wervelwind naar het land Hannu verplaatsen. Als ik me een beetje zou inspannen, zou ik je in een stuk kwarts opsluiten en in de tuin in een pioenrozenperk zetten. Ik zou je brein ook zo kunnen bewerken dat je vergeet wie ik ben en hoe ik heet. En dat alles onder de voorwaarde dat ik daar zin in heb. Want ik zou ook gewoon kunnen zeggen: “Het was een fijne tijd, het ga je goed.” Of ik zou stilletjes kunnen vertrekken, zoals jij hebt gedaan toen je uit mijn huis in Vengerberg vertrok.’
‘Schreeuw niet, Yen, niet agressief doen. En haal geen oude koeien uit de sloot, we hebben tenslotte afgesproken dat we het niet meer over Vengerberg zouden hebben. Ik kan je niets verwijten, Yen, en dat doe ik ook niet. Ik weet dat ik je niet naar de normale maatstaven kan beoordelen. Dat het me spijt... dat het besef jou te verliezen me gek maakt... dat is het celgeheugen. Primitieve resten van gevoelens van een mutant...’
‘Ik verdraag het niet dat je zo praat!’ explodeerde ze. ‘Ik kan er niet tegen dat je dat woord gebruikt! Gebruik het nooit meer in mijn bijzijn! Nooit!’
‘Verandert dat de feiten? Ik bén tenslotte een mutant.’
‘Dat is geen feit. Spreek het woord in mijn bijzijn niet uit.’
De zwarte torenvalk, die op het hertengewei zat, sloeg met zijn vleugels en schuifelde met zijn poten. Geralt keek naar de gele, roerloze ogen van de vogel. Yennefer legde haar kin weer op haar gevouwen handen.
‘Yen.’
‘Ik luister, Geralt.’
‘Je hebt beloofd om antwoord op mijn vragen te geven. Op vragen die ik niet eens hoef te stellen. Ik heb nog één vraag, de belangrijkste. De vraag die ik je nooit heb gesteld. Die ik niet durf te stellen. Beantwoord hem.’
‘Dat kan ik niet, Geralt,’ zei ze met een harde klank in haar stem.
‘Ik geloof het niet, Yen. Daarvoor ken ik je te goed.’
‘Een tovenares kun je niet goed kennen.’
‘Beantwoord mijn vraag, Yen.’
‘Dan zeg dat ik het niet weet, maar wat is dat voor een antwoord?’
Ze zwegen. Het lawaai dat vanaf de straat de kamer binnendrong, stierf weg.
De zon, die op het punt stond onder te gaan, doopte het smalle raam in een vurig licht en vulde de kamer met schuine lichtstrepen.
‘Aedd Gynvael,’ mompelde de hekser. ‘Een ijssplinter... ik heb het gevoeld. Ik wist dat deze stad me vijandig gezind is. Kwaadaardig.’
‘Aedd Gynvael,’ herhaalde ze langzaam. ‘De slee van de elfenkoningin. Waarom? Waarom, Geralt?’
‘Ik volg je, Yen, want ik heb de teugels van mijn slee aan jouw glijvlakken gebonden. En om me heen heerst de sneeuwstorm. En vorst. En kou.’
‘Door warmte zou de ijssplinter waarmee ik je heb geraakt ontdooien,’ fluisterde ze. ‘Dan zou de betovering verdwijnen en zou je me zien zoals ik echt ben.’
‘Spoor de witte paarden dan aan, Yen, ze moeten naar het noorden stormen, naar de plek waar het nooit dooit. Zodat hij nooit smelt. Ik wil zo snel mogelijk in je ijspaleis zijn.’
‘Dat paleis bestaat niet.’ Yennefers lippen trilden. ‘Het is een symbool. En onze sleerit is het streven naar een onbereikbare droom. Want ik, de elfenkoningin, verlang naar warmte. Dat is mijn geheim. Daarom brengt mijn slee me jaar na jaar in sneeuwjachten door willekeurige stadjes, en jaar na jaar bindt iemand die geraakt is door mijn tovenarij zijn teugels aan de glijvlakken van mijn slee. Jaar na jaar. Jaar na jaar een ander. Eindeloos. Want de warmte waarnaar ik zo verlang, vernietigt de tovenarij, de magie en hekserij. Mijn door ijssplinters getroffen uitverkorene wordt plotseling een gewoon niemand. En ik zie in zijn ontdooide ogen niets anders dan andere... kleine sterfelijke...’
‘En onder het onberispelijke wit komt het voorjaar tevoorschijn,’ zei hij. ‘Aedd Gynvael komt tevoorschijn, het smerige stadje met de mooie naam. Aedd Gynvael en zijn stortplaats, een enorme, stinkende berg afval, waar ik in moet gaan staan, want daar word ik voor betaald, daarvoor ben ik geschapen. Ik waad door het vuilnis dat anderen met afschuw en walging vervult. Men heeft me het vermogen om te voelen ontnomen, zodat ik niet voel hoe afgrijselijk weerzinwekkend dit vuilnis is, zodat ik niet achteruitdeins en overweldigd door walging op de vlucht sla. Ja, ze hebben me mijn gevoelens ontnomen, maar niet helemaal. Wie dat heeft gedaan, heeft zijn werk niet goed gedaan, Yen.’
Ze zwegen. De zwarte torenvalk ritselde met zijn veren, spreidde zijn vleugels en trok ze weer in.
‘Geralt...’
‘Ik luister, Yen.’
‘Nu moet je mij antwoord geven. Op de vraag die ik nooit heb gesteld. Degene voor wie ik bang ben... Ook nu zal ik hem niet stellen, maar geef me antwoord. Want... want ik wil je antwoord heel graag horen. Het enige woord dat je me nooit hebt gezegd. Zeg het, Geralt, alsjeblieft.’
‘Dat kan ik niet, Yen.’
‘Waarom niet?’
‘Weet je dat niet?’ Hij glimlachte verdrietig. ‘Mijn antwoord zou niet meer dan een woord zijn. Een woord dat geen gevoel of emotie uitdrukt, want dat hebben ze me ontnomen. Een woord dat alleen een geluid is, alsof je op een holle schedel klopt.’
Ze keek hem zwijgend aan. Haar wijd opengesperde ogen gloeiden violet.
‘Nee, Geralt,’ zei ze. ‘Dat is niet waar. Of misschien is het wel waar, maar het is niet de hele waarheid. Je hebt wel degelijk gevoelens. Ik zie dat. Ik weet nu dat...’
Haar stem stierf weg.
‘Maak je zin af, Yen. Je hebt je beslissing al genomen. Lieg niet. Ik ken je. Ik zie het in je ogen.’
Ze liet haar blik niet zakken. Hij wist het.
‘Yen,’ fluisterde hij.
‘Geef me je hand,’ zei ze.
Ze pakte zijn hand tussen haar handen, en meteen begon het bloed in de aderen van zijn onderarm te kriebelen en te kloppen. Yennefer fluisterde toverspreuken met een kalme, gelijkmatige stem, maar hij zag de zweetdruppeltjes die door de inspanning op haar bleek geworden voorhoofd verschenen, hij zag de van pijn verwijde pupillen.
Nadat ze zijn hand had losgelaten, strekte ze haar handen voor zich, bewoog ze, streelde langzaam en zorgvuldig een onzichtbare gestalte van boven naar beneden. Tussen haar vingers begon de lucht te verdichten en te vertroebelen, te golven en als rook naar boven te trekken.
Hij keek geboeid toe. Scheppersmagie, die als de ultieme toverkunst gold, had hem altijd gefascineerd, veel meer dan illusies of transformatiemagie. Istredd had gelijk, dacht hij, in vergelijking met deze magie zijn de tekens die ik maak gewoon lachwekkend.
Tussen Yennefers van inspanning trillende handen materialiseerde langzaam de gestalte van een gitzwarte vogel. De vingers van de tovenares streelden zachtjes over de verwarde veren, het vlakke kopje, de kromme snavel. Nog een beweging, hypnotisch vloeiend en behoedzaam, en de zwarte torenvalk draaide zijn kopje en schreeuwde luidkeels. Zijn tweelingbroer, die nog steeds roerloos op het gewei zat, gaf antwoord.
‘Twee torenvalken,’ zei Geralt zachtjes. ‘Twee zwarte torenvalken, geschapen met magie. Ik neem aan dat je ze allebei nodig hebt?’
‘Dat klopt,’ zei ze moeizaam. ‘Ik heb ze allebei nodig. Ik heb me vergist toen ik dacht dat één voldoende zou zijn. Ik heb me zo vaak vergist, Geralt... De trots van de winterkoningin, die overtuigd is van haar almacht, heeft ertoe geleid dat ik fouten heb gemaakt. Er zijn echter dingen die je niet met magie kunt bereiken. En er zijn gaven die je niet mag aannemen als je niet in staat bent ze te beantwoorden met iets wat net zo waardevol is. Anders loopt zo’n gave door je vingers weg, smelt als een ijssplinter die je in je hand houdt. En blijft er alleen verdriet over, gevoelens van verlies en gekwetstheid...’
‘Yen...’
‘Ik ben een tovenares, Geralt. De macht die ik bezit over materie, is een gave. Een wederkerige gave. Ik heb ervoor betaald... met alles wat ik bezat. Ik heb niets meer over.’
Hij zweeg. De tovenares wreef met een trillende hand over haar voorhoofd.
‘Ik heb me vergist,’ herhaalde ze. ‘Maar het is mijn fout. Gevoelens en emoties...’
Ze raakte de kop van de zwarte torenvalk aan. De vogel zette zijn veren op en opende geluidloos zijn kromme snavel.
‘Gevoelens, stemmingen en leugens, fascinatie en spel. Emoties en de fouten die daardoor worden gemaakt. Gaven die niet aangenomen mogen worden. Leugen en waarheid. Wat is waar? De ontkenning van de leugen? Of het vaststellen van een feit? Als het feit echter een leugen is, wat is dan waar? Wie zit vol met gevoelens die hem heen en weer trekken en wie is de holle schaal van een koude schedel? Wie? Wat is waar, Geralt? Wat is de waarheid?’
‘Ik weet het niet, Yen. Vertel het me maar.’
‘Nee,’ zei ze en ze liet haar blik zakken. Voor het eerst. Dat had hij haar nog nooit zien doen.
‘Nee,’ herhaalde ze. ‘Ik kan het niet, Geralt. Ik kan het je niet zeggen. Deze vogel, die uit de aanraking van je hand is ontstaan, zal het je vertellen. Vogel? Wat is de waarheid?
‘De waarheid,’ zei de vogel, ‘is een ijssplinter.’


Hoewel hij het gevoel had dat hij zonder doel of intentie door de straten zwierf, stond hij plotseling bij het opgravingsterrein naast de zuidelijke stadswal, tussen een netwerk van kuilen bij de vervallen stenen muur, waarlangs de vrijgelegde vierkanten van de oude fundamenten liepen.
Istredd was er. In een wambuis met opgerolde mouwen en in hoge laarzen riep hij de knechten, die met houwelen de gestreepte wand van een afgraving weggroeven. De wand bestond uit verschillend gekleurde lagen aarde, leem en oude steenkool. Ernaast lagen zwart geworden botten, potscherven en andere voorwerpen die onherkenbaar waren geoxideerd op planken.
De tovenaar zag hem meteen. Nadat hij de gravers luidkeels aanwijzingen had gegeven, sprong hij uit de afgraving en kwam naar hem toe lopen terwijl hij zijn handen aan zijn broek afveegde.
‘Ik luister, waar gaat het over?’ vroeg hij kortaangebonden.
De hekser, die roerloos voor hem stond, gaf geen antwoord. De knechten, die net deden of ze werkten, observeerden hen aandachtig en fluisterden met elkaar.
‘Je barst zowat van haat.’ Istredd vertrok zijn gezicht. ‘Waar gaat het om?’ vroeg hij. ‘Heb je een beslissing genomen? Waar is Yenna? Ik hoop...’
‘Krijg maar niet te veel hoop, Istredd.’
‘Oho,’ zei de tovenaar. ‘Wat hoor ik daar in je stem? Begrijp ik dat goed?’
‘Wat hoor je dan?’
Istredd zette zijn vuisten op zijn heupen en keek de hekser uitdagend aan.
‘We hoeven elkaar niets wijs te maken, Geralt,’ zei hij. ‘Jij haat mij en ik haat jou. Je hebt me beledigd toen je over Yennefer... je weet wat je hebt gezegd. En ik heb met een soortgelijke belediging geantwoord. Jij staat mij in de weg, en ik jou. Laten we het als mannen regelen. Ik zie geen andere oplossing. Daarom ben je hiernaartoe gekomen, nietwaar?’
‘Ja,’ zei Geralt terwijl hij over zijn voorhoofd wreef. ‘Je hebt gelijk, Istredd. Daarom ben ik hiernaartoe gekomen. Ongetwijfeld.’
‘Juist. Dit kan zo niet verdergaan. Ik heb vandaag pas gehoord dat Yennefer sinds een paar jaar als een schietspoel tussen ons heen en weer gaat. Soms is ze bij jou, soms bij mij. Ze vlucht bij mij vandaan om bij jou te zijn en omgekeerd. De anderen met wie ze tussendoor een relatie heeft, tellen niet. Alleen wij tellen. Zo kan het niet doorgaan. We zijn met z’n tweeën, er mag er maar één blijven.’
‘Ja,’ herhaalde Geralt zonder zijn hand van zijn voorhoofd te halen. ‘Ja... je hebt gelijk.’
‘In onze verblinding dachten we dat Yennefer zonder aarzelen de beste zou kiezen,’ ging de tovenaar verder. ‘En we twijfelden er allebei niet aan wie van ons de beste was. Het kwam zelfs zo ver dat we als een stel snotneuzen om haar aandacht wedijverden, en net als snotneuzen dachten we te weten wat die aandacht betekende. Ik vermoed dat jij er net zo veel over hebt nagedacht als ik en dat je weet hoezeer we ons vergist hebben. Yenna, Geralt, is niet van plan om voor een van ons te kiezen, zelfs niet als we aannemen dat ze dat zou kunnen. Wij zullen het dus voor haar moeten regelen. Ik ben namelijk niet van plan om Yenna met wie dan ook te delen, en het feit dat je hiernaartoe bent gekomen, bewijst dat dat voor jou net zo goed geldt. We kennen haar te goed, Geralt. Zolang we met z’n tweeën zijn, kunnen we allebei niet zeker van haar zijn. Jij hebt ook begrepen dat er maar één kan overblijven. Dat is de waarheid toch?’
‘Dat is de waarheid,’ zei de hekser, terwijl hij moeite had om zijn verstijfde lippen te bewegen. ‘De waarheid is een ijssplinter...’
‘Wat?’
‘Niets.’
‘Wat is er met je aan de hand? Ben je ziek of dronken? Of heb je misschien te veel van je hekserdrankjes gedronken?’
‘Er is niets met me aan de hand. Het klopt, Istredd, er kan er maar één overblijven. Ja, daarom ben ik gekomen. Absoluut.’
‘Ik wist het,’ zei de tovenaar. ‘Ik wist dat je zou komen. Trouwens, ik wil openhartig tegen je zijn. Je bent me voor.’
‘Een bolbliksem?’ De hekser lachte flets.
Istredd fronste zijn voorhoofd.
‘Misschien,’ zei hij. ‘Misschien inderdaad een bolbliksem. Maar absoluut niet vanuit een hinderlaag. Eerlijk, oog in oog. Je bent hekser, dat compenseert de kansen. Dus beslis maar waar en wanneer.’
Geralt dacht na en nam een beslissing.
‘Die kleine plek...’ Hij wees met zijn hand. ‘... ik ben er langsgekomen...’
‘Ik weet wat je bedoelt. De bron, die de Gouden Sleutel wordt genoemd.’
‘Bij de bron dus. Ja, bij de bron... Morgen, twee uur na zonsopgang.’
‘Goed. Ik zal op tijd aanwezig zijn.’
Ze stonden een tijdlang roerloos bij elkaar zonder elkaar aan te kijken. Uiteindelijk bromde de tovenaar iets, schopte naar een klomp leem en vertrapte die met zijn hak.
‘Geralt?’
‘Wat is er?’
‘Voel jij je niet onnozel?’
‘Ik voel me heel onnozel,’ gaf de hekser met tegenzin toe.
‘Dat lucht me op,’ mompelde Istredd. ‘Want ik voel me een idioot. Ik had nooit gedacht dat ik nog eens op leven en dood met een hekser om een vrouw zou moeten vechten.’
‘Ik weet hoe je je voelt, Istredd.’
‘Tja...’ De tovenaar dwong zich tot een lachje. ‘Het feit dat het zover is gekomen, dat ik iets heb besloten wat absoluut tegen mijn karakter indruist, is het bewijs dat... dat het zo moet zijn.’
‘Ik weet het, Istredd.’
‘Natuurlijk weet jij ook dat degene van ons die het overleeft, zo snel mogelijk moet verdwijnen en zich aan het eind van de wereld moet verstoppen voor Yennefers woede?’
‘Ik weet het.’
‘En natuurlijk reken je erop dat je, als haar woede verdwenen is, naar haar kunt terugkeren?’
‘Natuurlijk.’
‘Goed, dat is dan geregeld.’ De tovenaar maakte een beweging alsof hij zich om wilde draaien, maar stak na een korte aarzeling zijn hand uit. ‘Tot morgen, Geralt.’
‘Tot morgen.’ De hekser schudde de uitgestoken hand. ‘Tot morgen, Istredd.’


‘Hé, hekser!’
Geralt keek op van de tafel, waarop hij fantastische ornamenten tekende met gemorst bier.
‘Het was niet eenvoudig om je te vinden.’ Deken Herboldt ging zitten en schoof de bierpullen en kruiken opzij. ‘In de herberg hebben ze gezegd dat je naar de stallen was gegaan, maar daar heb ik alleen het paard en je bagage gevonden. En nu vind ik je hier, in wat waarschijnlijk de ellendigste kroeg van de hele stad is. Alleen het laagste gepeupel komt hier. Wat doe je?’
‘Ik drink.’
‘Dat zie ik. Ik wil met je praten. Ben je nuchter?’
‘Als een kind.’
‘Daar ben ik blij om.’
‘Waar gaat het over, Herboldt? Zoals je ziet, ben ik bezig.’ Geralt lachte naar het meisje dat een nieuwe kruik op tafel zette.
‘Het gerucht gaat...’ De deken fronste zijn voorhoofd. ‘... dat jij en onze tovenaar hebben besloten om met elkaar te duelleren.’
‘Dat is onze zaak. Bemoei je er niet mee.’
‘Nee, dat is jullie zaak niet,’ sprak Herboldt hem tegen. ‘We hebben Istredd nodig, een andere tovenaar kunnen we ons niet veroorloven.’
‘Ga dan naar de tempel en bid voor zijn overwinning.’
‘Probeer niet grappig te doen,’ snauwde de deken. ‘En doe niet lastig, zwerfgast. Bij alle goden, als ik niet wist dat de tovenaar het me nooit zou vergeven, zou ik je in het diepste cachot gooien, je door twee paarden de stad uit laten slepen of Zikade het bevel geven om je als een varken af te slachten. Maar helaas is Istredd nogal lastig als het om erekwesties gaat en zou hij het niet toestaan. Ik weet dat hij het niet zou toestaan.’
‘Dat komt mooi uit.’ De hekser dronk de kroes leeg en spuugde een strootje dat in het bier was terechtgekomen onder de tafel. ‘Dan heb ik blijkbaar geluk. Is dat alles?’
‘Nee,’ zei Herboldt terwijl hij een dikke buidel onder zijn mantel vandaan haalde. ‘Hier heb je honderd gulden, hekser, hoepel op en verdwijn uit Aedd Gynvael. Verdwijn, het liefst meteen, maar in elk geval voor zonsopgang. Ik heb gezegd dat we ons geen andere tovenaar kunnen veroorloven en ik sta niet toe dat de onze om de een of andere stomme reden zijn leven riskeert in een duel met iemand zoals jij vanwege een...’ Hij maakte zijn zin niet af, hoewel de hekser onverstoorbaar bleef.
‘Verdwijn met je lelijke tronie van deze tafel, Herboldt,’ zei Geralt. ‘En stop die honderd gulden van je op een plek waar de zon niet schijnt. Ga weg, want ik word misselijk van je aanblik en zo meteen kots ik je van je kruin tot je voeten onder.’
De deken stopte de buidel weg en legde zijn handen op tafel.
‘Dan niet,’ zei hij. ‘Ik wilde het op een goede manier regelen, maar als je dat niet wilt, dan niet. Vechten jullie maar, hak elkaar in stukken, verbrand elkaar, scheur elkaar stuk voor dat wijf, dat haar benen voor iedereen spreidt die zin heeft. Ik denk dat Istredd je een kopje kleiner maakt, huurmoordenaar, zodat alleen je laarzen overblijven. En als dat niet zo is, dan grijp ik je nog voordat zijn lijk koud is en dan breek ik al je botten op de pijnbank. Ik laat geen stukje van je heel...’
Het lukte hem niet om zijn handen van de tafel te halen, de beweging van de hekser was te snel. De onder de tafel vandaan schietende arm vervaagde voor de ogen van de deken en de stiletto schoot met een droog geluid tussen de vingers van zijn hand in het hout van de tafel.
‘Misschien...’ fluisterde de hekser, de vingers om het gevest van de dolk geklemd, zijn ogen strak op Herboldts gezicht, waar het bloed uit verdwenen was. ‘Misschien doodt Istredd me. En zo niet, dan ga ik hier weg, en jij probeert niet om me tegen te houden als je niet wilt dat het bloed door de stegen van jullie smerige stadje stroomt, ellendeling. Verdwijn uit mijn ogen.’
‘Deken! Wat is hier aan de hand? Hé, jij...’
‘Kalm, Zikade,’ zei Herboldt terwijl hij zijn hand langzaam terugtrok en onder de tafel hield, uit de buurt van het lemmet. ‘Er is niets gebeurd. Niets.’
Zikade liet het halfgetrokken zwaard in de schede terugglijden. Geralt keek niet naar hem. Hij negeerde de deken, die afgeschermd voor de wankelende houtvlotters en voermannen de taveerne uit liep. Hij keek naar een klein mannetje met een ratachtig gezicht en zwarte, doordringende ogen, dat een paar tafels verder zat.
Ik ben doorgedraaid, stelde hij verbaasd vast. Mijn handen trillen. Echt, mijn handen trillen. Het is ongelooflijk wat er met me gebeurt. Als dat niet wil zeggen dat...
Ja, dacht hij terwijl hij naar het mannetje met het rattengezicht keek. Het is waarschijnlijk zo.
Zo moet het zijn, dacht hij.
Wat een kou...
Hij stond op en lachte met zijn blik op het mannetje gericht. Daarna sloeg hij de schoot van zijn wambuis terug, pakte twee goudstukken uit de dikke buidel en gooide die op de tafel. De munten rinkelden en een ervan rolde tegen het lemmet van de stiletto, die nog steeds in het gladgeslepen hout stak.


De knuppel suisde zo onverwacht door de duisternis dat het niet veel had gescheeld of de hekser had zijn hoofd niet instinctief met zijn arm kunnen bedekken. Het lukte hem niet om de slag met een elastische beweging van zijn lichaam te ontwijken. Hij sprong naar achteren, liet zich op een knie vallen, rolde opzij, kwam op zijn voeten terecht, voelde de luchtbeweging van een nieuwe slag met de knuppel, ontweek die met een behendige pirouette, wervelde tussen de twee silhouetten die hem in de duisternis omringden en greep naar het zwaard bij zijn rechterschouder.
Hij had geen zwaard.
Niets kan deze reflexen uitbannen, dacht hij terwijl hij zachtjes terugsprong. Routine? Celgeheugen? Ik ben een mutant en reageer als een mutant, dacht hij terwijl hij zich weer op zijn knie liet vallen om een klap te ontwijken en in de schacht van zijn laars naar zijn stiletto greep. Hij had geen stiletto.
Hij grijnsde scheef en kreeg een klap met de knuppel op zijn hoofd. Hij zag een vonkenregen voor zijn ogen en de pijn straalde uit naar zijn vingertoppen. Hij viel, brak de schok en grijnsde nog steeds.
Iemand wierp zich boven op hem en duwde hem tegen de grond. Iemand anders rukte zijn buidel van de riem. Hij zag een mes blinken. Degene die op zijn borstkas knielde, scheurde zijn wambuis bij de hals open, pakte de ketting, trok aan het medaillon... en liet het meteen weer los.
‘Bij Baal-Zebuth,’ hoorde hij hem fluisteren. ‘Dit is een hekser...’
De ander vloekte zwaar ademend.
‘Hij had geen zwaard... alle goden... vooruit, wegwezen hier, Radgast!’
Eén moment drong het maanlicht door de dichte wolken. Geralt zag vlak boven zich een mager rattengezicht met kleine, zwartglanzende ogen. Hij hoorde de voetstappen van de ander, die wegliep en om de hoek verdween, waar het naar katten en verbrand vlees stonk.
Het mannetje met het rattengezicht haalde langzaam zijn knie van zijn borstkas.
‘De volgende keer...’ hoorde Geralt hem duidelijk fluisteren. ‘De volgende keer dat je zelfmoord wilt plegen, hekser, betrek er dan geen anderen bij. Hang je gewoon in de stal aan de teugels op.’


Het had ’s nachts blijkbaar geregend.
Geralt liep de stal uit, wreef in zijn ogen en peuterde het stro met zijn vingers uit zijn haar. De opgaande zon liet de natte daken glanzen en de plassen goud fonkelen. De hekser spuugde, hij had een muffe smaak in zijn mond en de buil op zijn hoofd bonkte dof.
Op het terrein voor de stal zat een magere, zwarte kat die geconcentreerd zijn poten schoonlikte.
‘Poes, poes,’ zei de hekser.
De kater verstarde, staarde hem vijandig aan, legde zijn oren plat naar achteren en siste met ontblote hoektanden.
‘Ik weet het.’ Geralt knikte. ‘Ik mag jou ook niet. Het was maar een grapje.’
Met rustige bewegingen trok hij de losse gespen en spangen van zijn wambuis vast, streek de kreukels in zijn kleding glad en controleerde of hij nergens in zijn bewegingen werd gehinderd. Hij gooide het zwaard op zijn rug en corrigeerde de positie van de greep boven zijn rechterschouder. Hij bond de leren band, waarmee hij zijn haren uit zijn gezicht hield, rond zijn voorhoofd. Daarna trok hij de lange vechthandschoenen met de met zilveren ringen bezette verdikkingen aan.
Hij keek nog een keer naar de zon, waarbij hij zijn pupillen tot minieme stippen samentrok. Een mooie dag, dacht hij. Een mooie dag voor het gevecht.
Hij zuchtte, spuugde en liep langzaam door de steeg. De muren wasemden de scherpe, doordringende lucht van natte muurverf en kalk uit.
‘Hé, vreemdeling!’
Hij draaide zich om. Zikade zat in gezelschap van drie verdacht uitziende, gewapende sujetten op een stapel planken die langs de stadswal lagen. Hij stond op, rekte zich uit en liep naar het midden van de steeg, waarbij hij de plassen zorgvuldig vermeed.
‘Waar ga je naartoe?’ vroeg Zikade met twee handen op de met wapens verzwaarde riem.
‘Dat gaat je niets aan.’
‘Ik hoop dat duidelijk is dat de deken, de tovenaar en deze hele klotestad me geen moer kunnen schelen,’ zei Zikade, die al zijn woorden benadrukte. ‘Het gaat me om jou, hekser. Je loopt niet naar het eind van deze steeg, hoor je me? Ik wil weten hoe goed je kunt vechten. Dat laat me niet met rust. Blijf staan, zeg ik je.’
‘Ga aan de kant.’
‘Stop!’ brulde Zikade. Hij legde een hand op de greep van zijn zwaard. ‘Heb je niet begrepen wat ik zei? We gaan vechten! Ik daag je uit! Zo meteen zal blijken wie de beste is!’
Geralt haalde zijn schouders op zonder langzamer te gaan lopen.
‘Ik daag je uit voor een gevecht! Hoor je dat, wisselkind?’ schreeuwde Zikade en hij versperde hem nog een keer de weg. ‘Waar wacht je op? Val aan! Of ben je ineens bang geworden? Vecht je misschien alleen met degenen die net als Istredd met je heks hebben geneukt?’
Geralt liep verder en dwong Zikade achteruit. De sujetten die Zikade vergezelden, stonden op van de stapel planken en volgden hen, maar hielden zich op de achtergrond. Geralt hoorde hoe de modder onder hun laarzen klotste.
‘Ik daag je uit!’ herhaalde Zikade, die afwisselend bleek en rood werd. ‘Hoor je dat, smerige hekser? Wat wil je? Moet ik je in je gezicht spugen?’
‘Spuug maar.’
Zikade bleef staan, haalde adem en tuitte zijn lippen om te spugen. Hij keek naar de ogen van de hekser en niet naar zijn handen. Dat was een vergissing. Geralt, die nog steeds niet langzamer ging lopen, sloeg hem bliksemsnel met zijn vuist in de met ringen bezette handschoen. Hij sloeg recht op zijn mond. Zikades lippen sprongen open en barstten als geplette kersen. De hekser kromde zijn rug en sloeg nog een keer, op dezelfde plek, nadat hij deze keer iets had uitgehaald. Hij voelde hoe de woede samen met de kracht van de klap uit hem verdween. Zikade draaide om zijn as, met één voet in de modder en de andere hoog in de lucht, spuugde een golf bloed uit en viel plat in een plas. De hekser, die achter zich een lemmet uit een schede hoorde schuiven, bleef staan en draaide zich met een vloeiende beweging om, zijn hand op het zwaardgevest.
‘Vooruit,’ zei hij met een van woede trillende stem. ‘Toe maar.’
Degene die het wapen had getrokken, keek de hekser heel even in de ogen. Daarna wendde hij zijn blik af. De anderen begonnen achteruit te deinzen. Eerst langzaam, en daarna steeds sneller. Toen de man met het zwaard dat hoorde, trok hij zich ook terug, waarbij hij zijn lippen bewoog zonder dat er geluid klonk. Degene die het verst weg was, draaide zich om en begon zo hard te rennen dat de modder opspatte. De anderen stonden als aan de grond genageld en probeerden niet dichterbij te komen.
Zikade draaide zich om in de modder, kwam overeind, leunde op zijn ellebogen, begon te raaskallen, hoestte en spuugde iets wits uit, samen met veel rood. Geralt schopte hem in het voorbijgaan tegen zijn wang, zodat Zikades jukbeen versplinterde en hij weer in de plas viel.
Hij liep verder zonder achterom te kijken.
Istredd was al bij de bron. Hij leunde tegen de rand, zijn handen op de houten, met mos begroeide haspel. Aan zijn riem droeg hij een mooi, licht, terganisch zwaard met halfgesloten pareerstang. Het afgeronde eind van de schede rustte op de glanzende hak van zijn rijlaars. Op de schouder van de tovenaar zat een waakzame zwarte vogel.
Een torenvalk.
‘Daar ben je dan, hekser.’ Istredd hield zijn gehandschoende hand voor de torenvalk en zette de vogel behoedzaam op het houten dak boven de bron.
‘Ik ben er, Istredd.’
‘Ik had er niet op gerekend dat je zou komen. Ik dacht dat je was vertrokken.’
‘Ik ben niet vertrokken.’
De tovenaar gooide zijn hoofd achterover en lachte hardop.
‘Ze wilde... ze wilde ons allebei redden,’ zei hij. ‘Allebei. Maar dat wordt niets, Geralt. Laten we de degens kruisen. Er mag er maar één van ons overblijven.’
‘Ben je van plan met het zwaard te vechten?’
‘Verbaast je dat? Jij bent toch ook van plan om met je zwaard te vechten? Vooruit, verdedig je.’
‘Waarom, Istredd? Waarom met het zwaard en niet met magie?’
De tovenaar werd bleek, zijn mond vertrok zenuwachtig.
‘Verdedig je, zei ik!’ riep hij. ‘Dit is niet het moment voor vragen, het moment voor vragen is voorbij. Dit is het moment voor daden!’
‘Ik wil het weten,’ zei Geralt langzaam. ‘Ik wil weten waarom je met het zwaard vecht. Ik wil weten waar deze zwarte torenvalk vandaan komt en waarom hij naar jou toe is gekomen. Ik heb het recht om dat te weten. Ik heb recht op de waarheid, Istredd.’
‘Op de waarheid?’ herhaalde de tovenaar verbitterd. ‘Tja, misschien heb je dat inderdaad. De torenvalk, vraag je? Hij kwam in de ochtendschemering naar me toe gevlogen, nat van de regen. Hij heeft me een brief gebracht. Een heel korte, die ik uit mijn hoofd ken. “Het ga je goed, Val. Er zijn gaven die ik niet kan aannemen, omdat er is niets in mij is wat ik ervoor kan teruggeven. Dat is de waarheid, Val. De waarheid is een ijssplinter.” Nou, Geralt? Ben je nu tevreden? Heb je gebruikgemaakt van je recht?’
De hekser knikte langzaam.
‘Mooi,’ zei Istredd. ‘Dan maak ik nu gebruik van mijn recht. Want ik negeer de brief. Ik kan zonder haar niet... dan liever... verdedig je, verduiveld!’
Hij kromde zich en trok zijn zwaard met een snelle, behendige beweging die getuigde van veel oefening. De torenvalk schreeuwde.
De hekser stond er roerloos bij, zijn handen langs zijn zijden.
‘Waar wacht je nog op?’ siste de tovenaar.
Geralt hief langzaam zijn hoofd, observeerde hem heel even en draaide zich daarna om.
‘Nee, Istredd,’ zei hij zachtjes. ‘Het ga je goed.’
‘Wat heeft dat verdomme te betekenen?’
Geralt bleef staan.
‘Istredd,’ zei hij over zijn schouder. ‘Je moet hier geen anderen bij betrekken. Als het niet anders kan, verhang je dan aan de teugels in de stal.’
‘Geralt!’ riep de tovenaar met overslaande stem. De valse, kwaadaardige toon deed pijn aan zijn oren. ‘Ik geef haar niet op! Ze zal me niet ontgaan! Ik volg haar naar Vengerberg, ik rij tot het eind van de wereld, ik zal haar vinden! Ik zal haar nooit opgeven! Dat je dat weet!’
‘Het ga je goed, Istredd.’
Hij liep de steeg in zonder nog een keer om te kijken en zonder op de mensen te letten die hem ruim baan gaven, of op de haastig dichtgeslagen deuren en luiken. Hij zag niets.
Hij dacht aan de brief die in de herberg op hem wachtte.
Hij ging sneller lopen. Hij wist dat aan het hoofdeind van het bed een door de regen nat geworden torenvalk met een brief in zijn kromme snavel op hem wachtte. Hij wilde de brief zo snel mogelijk lezen, hoewel hij de inhoud al kende.