24

Cider en politiek

Maar het liep allemaal heel anders dan ze gedacht hadden. De zaak was namelijk zo, dat meneer Tump het in zijn hart wel heerlijk vond om president te zijn. Nu hij het witte uniform aan had, met daaroverheen zijn jekkertje en de ridderordes, voelde hij zich ook werkelijk president van Perugona. Toen de drie feestdagen over waren, zat hij aan zijn reusachtige bureau in zijn werkkamer in het regeringsgebouw. Hij had vier witte telefoons voor zich en allerhande paperassen. Telkens ging de telefoon en iemand begon dan in het Spaans tegen hem te redeneren. “Si si,” zei meneer Tump dan, dat betekent ‘Ja’ en het was altijd voldoende. De paperassen moest hij ondertekenen. Dat was makkelijk, hij zette zijn naam en het was klaar.

Ze woonden natuurlijk niet in het regeringspaleis, nee ze woonden op het buitengoed van de vorige president. Het was nog mooier dan het buiten van de generaal. Ze hadden er nog meer bedienden, namelijk tweeënzestig, de vijvers waren groter, de parken weelderiger, er waren zesenveertig kamers en ze hadden alle vier een eigen zitkamer, een eigen slaapkamer en een eigen badkamer.

“t Is wel mooi,” zei Klaterhoen, die nu door iedereen voor presidentsvrouw werd aangezien, “maar ik verdwaal erin. Ik heb vanmorgen een uur moeten zoeken naar de eetzaal. Geef mij maar een burgermanswoning!”

Toen meneer Tump een week president was en ze allemaal ‘s-avonds aan het diner zaten in de prachtige rococo-eetzaal, toen begon Abeltje weer over de lift te praten.

“Zouden we ‘t morgen niet eens wagen,” vroeg hij. “Meneer Tump, wat vindt u ervan? We komen morgen alledrie bij u, u komt ons beneden in de hal tegemoet, we stappen in de lift en daar gaan we.”

“Tja, hm,” zei meneer Tump en hij veegde omzichtig zijn mond af met zijn servet. “Tja…hmm…”

“Nou, Jozias?” zei Klaterhoen. “Doe maar niet zo weifelend. Natuurlijk moeten we nou eindelijk eens opstappen. We zijn hier nou lang genoeg geweest in Purenoga, of hoe heet ‘t!”

“We moeten echt verderop,” zei Laura. “Sam heeft er ook genoeg van, niet Sam?” Het konijn zat op de tafel en knabbelde aan zijn geliefkoosde worteltjes. Hij zag er niet naar uit, dat ‘t hem veel kon schelen.

Toen legde meneer Tump zijn servet neer en sprak: “Vrienden,” zei hij. Ze schrokken allemaal een beetje. Wat klonk dat vreselijk plechtig. “Vrienden,” herhaalde meneer Tump. “Gij weet dat ik nu president van dit land ben. Ik heb besloten dat te blijven. Het is mijn Taak dit land naar mijn beste weten te besturen, dat zal ik dan ook doen. De verantwoordelijkheid is groot, ik mag mijn volk niet in de steek laten. Indien gij echter zonder mij dit oord per lift wenst te verlaten, dan zal ik u geenszins tegenhouden. Ge kunt morgen met de lift vertrekken, maar zonder mij.” Toen stond hij op en ging naar zijn slaapzaal.

“Nou breekt me klomp,” zei Klaterhoen.

“Tjee, het was echt een redevoering,” zei Laura onder de indruk.

Abeltje was ineens weer de praktische.

“Wat zullen we doen,” vroeg hij. “Zullen we inderdaad morgen per lift verdergaan, zonder meneer Tump?”

De anderen zwegen en dachten na.

“Weet je…” zei Laura, “ik heb ‘t gevoel dat we niet zonder hem moeten gaan. De mensen in dit land zijn zo wispelturig, je weet nooit of ze hem wel aardig zullen blijven behandelen…ik heb het gevoel…”

“Juist,” zei juffrouw Klaterhoen. “Je hebt gelijk, Laura. President zijn in dit land is een gevaarlijk baantje. Weet je nog, hoe al die mensen keken toen wij uit die lift kwamen en ze ons wilden ophangen? Toen dachten ze immers dat ze de president te pakken hadden? Vandaag of morgen komt er weer een revolutie en dan is meneer Tump de sigaar. En dan kunnen wij niets meer voor hem doen, want dan zweven wij ergens met de lift ver weg in de wolken. Nee, we moeten bij hem blijven.”

“Ja,” zei Abeltje, “jullie hebt gelijk, volkomen gelijk, zo had ik het niet bekeken.”

Meneer Tump bleef het presidentschap prettig vinden. Hij voelde zich iedere dag belangrijker worden. Het was alsof hij opzwol van trots en gewichtigheid. Het hinderde hem enkel, dat zijn knevel niet opschoot. Urenlang stond hij voor de spiegel en wreef pommade op het wonderlijke roodblonde groeisel dat zijn bovenlip versierde. Het werd een stoppelig geval, maar helemaal geen knevel. Verder benauwde het hem ook wel een beetje dat de patent anti-motballen begonnen op te raken. Iedere dag genas hij een paar mensen van de lila ziekte, maar er waren er nog zoveel. En wat erger was, er kwamen er iedere dag bij. Want de mensen bleven cider drinken en ze werden dus altijd weer ziek.

Eigenlijk is dat volkomen verkeerd, dacht president Tump. Hij liep door de straten van Quoquapepapetl en hij keek eens naar de terrassen waar al die mannetjes met zwarte snorren zaten te redeneren en cider te drinken. Ze moeten geen cider meer drinken en ze moeten van die politieke gesprekken af, want dat leidt allemaal tot niets. Wel, dacht hij verder, als het dan niet goed is, dan moet er iets aan gedaan worden. Het moet eenvoudig verboden worden. En wie moet dat verbieden, zo redeneerde hij verder. Wel, wie anders dan de president van Perugona. En wie is de president van Perugona? Dat ben ik.

Als een haan stapte hij verder, langs de terrassen, langs de cafeetjes op de boulevards, waar al die Perugonezen zaten en hem eerbiedig groetten.

“Ik heb de macht,” zei meneer Tump tot zichzelf. “Ik ben de president. Ik kan alles verbieden wat ik wil. Ik kan alles toelaten wat ik wil. Ik zal voortaan cider en gesprekken op terrassen verbieden!”

Hij schreed gewichtig naar het regeringsgebouw, nam een stuk papier en riep zijn tolk. Hij stelde een lange ordonnantie op, waarbij het drinken van cider en het houden van gesprekken op terrassen werd verboden in de hele staat van Perugona. Hij liet het door de tolk vertalen. Hij liet het in het Spaans op de schrijfmachine tikken, hij ondertekende het met een zwierige handtekening: De president van de Republiek Perugona, Jozias Tump.

Dit bracht een enorme opschudding teweeg in het land van Perugona.

Een van de eersten die het hoorden, was de generaal. Hij raakte buiten zichzelf van woede. “Dat is een onbeschaamdheid,” riep hij. “Dat is de grootste onbeschaamdheid die ik ooit heb meegemaakt. Wie heeft deze man, deze vreemdeling, deze beunhaas president gemaakt? Wie anders dan ikzelf, ik de generaal. Hij heeft zich niet te bemoeien met onze zaken! Hij hoeft alleen maar papieren te tekenen die ik gedicteerd heb! Hij hoeft geen eigen wetten uit te vaardigen. Breng mij onmiddellijk naar hem toe!”

Toen de generaal tegenover president Tump zat, in zijn werkzaal, begon hij eerst heel vriendelijk te spreken. “U hebt een grote vergissing begaan,” zei hij. “Ik neem het u niet kwalijk, want u bent een vreemdeling. Maar daarom moet u ook nooit op eigen gelegenheid ingrijpen in het leven van uw onderdanen. Men is hier gewend cider te drinken. Men is hier gewend over politiek te praten op terrassen. Dat moet zo blijven. U moet uw ordonnantie weer intrekken. Direct weer intrekken!”

Maar meneer Tump was een koppig mens. Als hij eenmaal iets in zijn hoofd had, was hij er niet meer van af te brengen.

“Het spijt me,” zei hij. “Cider drinken is een gewoonte hier en over politiek praten op terrassen is ook een gewoonte, goed, maar het zijn verkeerde gewoontes, wij moeten de mensen ervan afbrengen. En ik ben de president, dus ik verbied het. En daarmee is het uit. Goedendag, generaal.”

De generaal nam zijn pet en zijn degen en verliet sprakeloos van ergernis het gebouw. Maar hij kon er niets tegen doen, dat was het ellendige.

Inderdaad was meneer Tump president, helemaal volgens de wet. De generaal stond volkomen machteloos. Hij ging naar huis en tierde drie uur lang tegen zijn vrouw Pasquita, die het toch eigenlijk helemaal niet helpen kon.