15

‘Schrikjaar,’ riep Kristiane. ‘Pang. Pang!’

‘Geen speelgoedpistolen hier in huis,’ zei Inger Johanne en ze pakte de pannenlikker af waar haar dochter mee speelde.

‘Je kunt dat ding toch niet echt een speelgoedpistool noemen,’ zei Yngvar geïrriteerd.

‘Pang, pang! Wat is een schrikjaar?’

‘Een schrikkeljaar. Dat is een jaar met een dag als deze,’ zei Yngvar en hij hurkte. ‘29 februari. Zulke dagen komen maar één keer in de vier jaar tevoorschijn. Misschien zijn ze verlegen?’

‘Verlegen,’ herhaalde Kristiane. ‘Schrikkeljaar. Prikkelbaar. Pang.’ Daarna streek ze haar haar achter haar oren, net zoals haar moeder net had gedaan. ‘Maar wat is de wetenschappelijke verklaring?’ vroeg ze ernstig. ‘Ik wil het graag begrijpen, ik wil niet dat jullie gekheid met me maken.’

De volwassenen wisselden een blik, Inger Johanne een beetje bang, Yngvar trots.

‘Dat is als... De aarde heeft iets meer tijd nodig dan 365 dagen om...’ Hij haalde een hand over zijn hoofd en zocht hulp bij Inger Johanne. ‘Om om zijn as te draaien?’

‘Dat duurt een dag, Yngvar.’

‘Om een keer om de zon heen te gaan?’

Inger Johanne glimlachte alleen maar en kneep een vaatdoekje uit.

‘Om een keer helemaal om de zon heen te gaan,’ zei hij vastberaden tegen Kristiane. ‘Dat noemen we dus een jaar en dat is een beetje langer dan... Dan moeten we zo nu en dan de uren die overblijven bij elkaar vegen en er een dag van maken. Om de vier jaar. En verder was er nog iets met Gregorius en Julius, maar dat weet ik niet meer precies.’

‘Je bent knap,’ zei Kristiane. ‘Julius is een chimpansee, Yngvar, in de dierentuin van Kristiansand. Ik ga bij Leonard schrikkeljaar spelen. Vandaag komt papa me halen. Jij bent niet mijn papa.’

‘Nee, maar ik hou wel heel veel van je.’

Ze rende weg, met Jack op haar hielen. De kleine voeten holden de trap af en de deur sloeg hard dicht. Yngvar brieste en stond stram op.

‘Ik vraag me af hoe vaak we dat nog moeten horen, dat ik haar papa niet ben,’ zei hij. ‘En we moeten binnenkort ook de omgangsregeling weer eens in ere herstellen. Het is deze winter één grote chaos. Zou ze eigenlijk niet vrijdag naar Isak?’

‘Wat is er met je?’ vroeg Inger Johanne en ze streelde hem over zijn hoofd. ‘Komt het alleen door dat gedoe met Rudolf Fjord, of is het...’

‘Alleen? Alléén?’ Hij trok zijn hoofd weg, een beetje te abrupt. ‘Het is verdomme niet niks, als je werk erop neerkomt dat je mensen de dood in drijft.’

‘Je hebt niemand de dood in gedreven, Yngvar. Dat weet je best.’

Ze ging op de eerste de beste barkruk zitten. Op een vuil bord lag een half opgegeten stengel bleekselderij. Hij pakte hem en stak hem in zijn mond.

‘Nee, dat weet ik niet,’ zei hij en hij beet er een stukje af.

‘Liefje,’ zei ze en hij moest glimlachen.

Ze kuste hem op zijn oor, in zijn nek.

‘Jij maakt niemand dood,’ fluisterde ze. ‘Zelfs de spinnen die je vangt zet je in de tuin neer. Rudolf Fjord heeft zelfmoord gepleegd. Hij heeft er zelf voor gekozen te sterven. Helemaal op eigen houtje. Natuurlijk is dat...’ Ze richtte zich op en keek hem recht aan. ‘Natuurlijk is dat niet jouw schuld. Dat weet je.’

‘Ik mis je,’ zei hij, bleekselderij kauwend.

‘Mij missen? Gekkie. Ik ben er toch.’

‘Niet helemaal,’ zei hij. ‘Geen van ons beiden is hier helemaal. Niet zoals vroeger.’

Alles wordt beter, dacht ze. Binnenkort. Ik slaap eindelijk weer. Niet veel, maar veel meer. Het loopt tegen het voorjaar. Ragnhild groeit. Wordt sterker. Alles wordt beter. Als deze zaak maar eenmaal voorbij is en jij...

‘Heb je erover nagedacht om vrij te nemen?’ vroeg ze terloops, terwijl ze de vuile vaat in de afwasmachine zette.

‘Vrij?’

‘Ouderschapsverlof, echt?’

‘Alsof wij ons dat kunnen veroorloven...’

Hij kauwde maar door en bekeek de groene, afgebeten kwast.

‘Ik zou weer kunnen gaan werken,’ zei ze. ‘Zou het niet heerlijk zijn om deze zaak kwijt te raken? Te vergeten? Laat hem door iemand anders overnemen, iemand die...’

‘Praat geen onzin.’ Hij krabde in zijn kruis. ‘Is het niet gek,’ zei hij met toegeknepen ogen. ‘Is het eigenlijk niet gek om de dood te verkiezen boven...’

‘Praat er niet omheen. Heb je er überhaupt over nagedacht?’

‘Jíj hebt recht op het grootste deel van het verlof, Inger Johanne. Wat op zich juist is en ook redelijk. Je bent net bevallen, je geeft borstvoeding. Dat is goed voor Ragnhild en dus is het ook goed voor ons.’

Alsof hij wilde benadrukken dat de discussie gesloten was, gooide hij de bleekselderijstengel in de vuilnisbak in het openstaande kastje onder het aanrecht. Hij miste.

‘Is het niet heel erg vreemd?’ vroeg hij en hij opende zijn handen. ‘Dat iemand kiest om zelfmoord te plegen, omdat hij het risico loopt dat hij ontmaskerd wordt als homo? In 2004? Dat is toch onderhand de gewoonste zaak van de wereld! Op het werk lopen legio lesbiennes rond, die lijken zich niet gepest of gediscrimineerd te voelen en wij...’

‘Daar weet jij strikt genomen niets van,’ zei Inger Johanne en ze pakte de selderijstengel van de grond. ‘Zo goed ken je ze niet.’

‘De minister van Financiën in dit land is verdomme een homo! Niemand die daar een punt van maakt.’

Inger Johanne glimlachte. Dat irriteerde hem.

‘De minister van Financiën is een... gesoigneerde man uit West-Oslo,’ zei ze. ‘Discreet, professioneel en een van de weinige dingen die we over hem weten, is dat hij goed kan koken. Hij leeft al honderd jaar met dezelfde man. Dat is wel een béétje...’ Ze hield in een overdreven gebaar duim en wijsvinger tegen elkaar. ‘...anders,’ voegde ze toe. ‘Dan iemand die jongens betaalt, terwijl hij elke keer als er een camera in de buurt is met een blondine aan zijn arm rondhuppelt.’

Yngvar zei niets. Hij legde zijn hoofd op zijn armen.

‘Kun je niet een beetje gaan slapen?’ vroeg ze zacht en ze aaide hem over zijn rug. ‘Je bent de hele nacht op geweest.’

‘Ik ben niet moe,’ mompelde hij.

‘Wat ben je dan?’

‘Ik ben het zat.’

‘Kan ik iets voor je doen?’

‘Nee.’

‘Yngvar...’

‘Het allerergste is dat we Rudolf al zo vroeg hebben uitgesloten,’ zei hij driftig en hij richtte zich op. ‘Zijn alibi was in orde. Er was niets dat erop wees dat hij er iets mee te maken had. Integendeel, volgens zijn collega’s in het parlement leek hij er echt helemaal kapot van te zijn. Waarom konden we die man niet met rust laten? Wat hebben we er verdomme mee te maken met wie hij het doet?’

‘Yngvar,’ probeerde ze weer en ze pakte met beide handen zijn nekspieren vast.

‘Luister naar me,’ zei hij, terwijl hij haar wegduwde.

‘Ik luister. Maar het is een beetje moeilijk om antwoord te geven, als wat je zegt niet erg... verstandig is. Jullie hadden alle reden om Rudolf Fjords gangen na te gaan. Niet in het minst gezien de ruzie tussen hem en Kari Mundal. Tijdens de herdenkingsplechtigheid op...’

‘Dat weet ik heus nog wel,’ onderbrak hij haar chagrijnig. ‘Maar het is nog maar... vijf dagen geleden dat je hier een profiel van een moordenaar zat te tekenen dat absoluut niet bij Rudolf Fjord paste! Waarom moest ik dan toch doorgaan met...’

‘Je geloofde niet in dat profiel,’ zei ze kort, terwijl ze de bus afwaspoeder pakte. ‘Toen niet, en nu niet. En nu vind ik eerlijk gezegd dat je moet ophouden met zeuren.’

‘Zeuren? Zéuren?’

‘Ja. Je zeurt. Je vindt jezelf zielig. Hou daarmee op.’

Ze zette de afwasmachine aan, schoof de bus poeder op een plank in een bovenkastje en draaide zich naar hem om. Ze zette haar rechterhand in haar zij en glimlachte breed.

‘Stom,’ mompelde hij en hij glimlachte met tegenzin terug. ‘Bovendien zei je zelf dat er zwakheden aan je profiel kleefden. Vegard Krogh paste er niet in. Hij was niet bekend genoeg.’

Inger Johanne pakte Sulamit van de vloer, die daar was neergegooid. De ogen in de grille hadden hun pupillen verloren en staarden haar blind aan. Ze frunnikte wat aan de gebroken ladder.

‘Ik heb er verder over nagedacht,’ zei ze.

‘O?’

‘Weet je nog... Weet je nog dat we hier met Sigmund zaten? Niet afgelopen dinsdag, maar een paar weken geleden?’

‘Natuurlijk.’

‘Hij vroeg me wat de ergst denkbare moordenaar zou zijn.’

‘Ja.’

‘Ik antwoordde toen dat dat een dader zonder motief moest zijn.’

‘Ja?’

‘Die bestaan niet.’

‘Oké. Dus wat bedoelde je toen eigenlijk?’

‘Ik bedoelde... Ik bedoel dat mijn redenering blijft staan, wat dat betreft. Wie zijn slachtoffers volkomen toevallig kiest, zonder voor elke afzonderlijke moord een motief te hebben, zal heel moeilijk te vinden zijn. Ervan uitgaande dat er aan een aantal andere factoren is voldaan, natuurlijk. Zoals dat de dader zijn werk goed doet.’

‘Ja...’ Hij knikte en greep naar zijn maag.

Ze legde Sulamit met een knal neer.

‘Je hebt nu geen honger. Je hebt minder dan een uur geleden gegeten. Luister nu.’

‘Ik luister,’ zei Yngvar.

‘Het probleem is dat het moeilijk is om je een volkomen willekeurige reeks slachtoffers voor te stellen,’ zei Inger Johanne, terwijl ze op de barkruk naast hem ging zitten. ‘Een mens functioneert immers nooit in een vacuüm! We zijn nooit helemaal onpartijdig, we hebben onze likes and dislikes, we...’ Ze zette haar vingertoppen tegen elkaar. De handen werden een tentje en ze stak haar neus in de opening. ‘Als we ons een moordenaar voorstellen...’ ging ze geconcentreerd verder, haar stem werd nasaal zoals ze daar zat, ‘...die besluit te doden. Om wat voor reden dan ook, daar kunnen we later op terugkomen. Maar hij besluit te doden. Niet omdat hij iemand naar het leven staat, maar omdat hij...’

‘Het is moeilijk je voor te stellen dat iemand koelbloedig wordt vermoord, zonder dat de moordenaar de desbetreffende persoon ook echt dood wenst.’

‘Toch doen we het,’ zei ze ongeduldig, ze vouwde haar handen en kneep erin zodat haar knokkels wit werden. ‘De moordenaar zal het eerste slachtoffer vermoedelijk op goed geluk uitkiezen. Zoals je als kind met je ogen dicht een wereldbol ronddraaide. Waar je vinger neerkwam...’

‘...daar ging je over vijfentwintig jaar naartoe,’ zei hij. ‘Ik heb zelfs ooit eens een kinderboek over zoiets gelezen.’

‘Weet je nog wat er gebeurde, de tweede keer dat je het probeerde?’

‘Ik smokkelde,’ zei hij glimlachend. ‘Ik keek stiekem door een spleetje om op een spannender plek terecht te komen dan mijn vriendje.’

‘Uiteindelijk stond ik met open ogen te mikken,’ gaf Inger Johanne toe. ‘Ik wilde naar Hawaï.’

‘En je punt is...’

‘Ik heb gelezen,’ zei ze, terwijl ze hem de rug van haar hand liet strelen, ‘...dat de kranten deze moorden perfecte misdrijven noemen. Niet zo vreemd, als je ziet hoe machteloos de politie staat. Maar volgens mij zouden we onze focus moeten veranderen en beter kunnen constateren dat we het misschien over de perfecte moordenaar hebben. Maar...’ Ze kauwde op haar onderlip en strekte zich uit naar een kappertje in een schaaltje. ‘Het punt is dat zoiets niet bestaat,’ zei ze, terwijl ze het steeltje van het kappertje bestudeerde. ‘De perfecte moordenaar staat buiten elke context. De perfecte moordenaar voelt niets, geen angst, geen schrik, geen haat en al helemaal geen liefde. Mensen hebben de neiging om zich knettergekke moordenaars voor te stellen als volkomen gevoelloos, absoluut niet in staat om een relatie aan te gaan met andere levende wezens. Ze vergeten dat zelfs Marc Dutroux, het prototype van een pedofiel monster, getrouwd was. Hitler stuurde zes miljoen joden de dood in, maar er wordt gezegd dat hij heel veel van zijn hond hield. Je kunt er waarschijnlijk zelfs van uitgaan dat hij hem goed behandelde.’

‘Had hij een hond?’

Ze haalde haar schouders op. ‘Ik geloof het wel. Maar je begrijpt wel wat ik bedoel.’

‘Nee.’

Ze stond langzaam op. Nog steeds op het weerbarstige kappertje kauwend. Ze keek de kamer rond en liep naar Kristianes speelgoedkist.

‘Ik ben iemand die besloten heeft om te gaan moorden,’ zei ze. Ze slikte het kappertje door en was zijn bezwaar vervolgens toch nog te vlug af: ‘Vergeet even waarom.’

Ze pakte een rode bal op en hield die met haar rechterhand voor zich, in een dramatische houding, zoals Hamlet en de schedel van Yorick. Yngvar grinnikte.

‘Lach niet,’ zei ze vlak. ‘Dit is mijn wereldbol. Ik weet veel van misdrijven. Dat is mijn vak. Ik ken het verband tussen motief en oplossing. Ik weet dat ik na een moord gemakkelijker kan ontkomen als niemand een verband kan leggen tussen mij en het slachtoffer. Daarom draai ik de wereldbol...’ Ze sloot haar ogen en zette haar vinger blindelings op het rode rubber. ‘Ik heb een volkomen toevallig slachtoffer gekozen,’ zei ze. ‘En die persoon vermoord ik. Alles gaat goed. Niemand komt mij op het spoor. Ik krijg de smaak te pakken.’ Haar ogen gingen open. ‘Maar in zekere zin ben ik veranderd. Alle handelingen, alle gebeurtenissen beïnvloeden ons. Ik voel me... geslaagd. Ik wil het nog eens doen. Ik voel me... levend.’

Ze verstijfde. Yngvar deed zijn mond open.

‘Sssst,’ zei ze meteen. ‘Ssst!’

Bij de benedenburen hoorden ze de kinderen van kamer naar kamer rennen. Jack blafte nijdig. Een volwassen stem klonk dof en boos door de vloer heen.

‘Misschien kan ik haar beter ophalen,’ zei Yngvar. ‘Het lijkt erop dat...’

‘Sssst,’ herhaalde ze, haar blik was afwezig en ze stond verstijfd in die komische, theatrale houding met één been uitdagend voor het andere. De bal rustte nog altijd in haar rechterhand.

‘Levend,’ herhaalde ze, ze leek aan dat woord te proeven.

Plotseling pakte ze de bal met beide handen beet en gooide hem tegen de vloer. Hij stuiterde naar de haard en gooide een plant om, zonder dat Inger Johanne zich daar druk om maakte.

‘Levend,’ herhaalde ze voor de derde keer. ‘Deze moorden zijn een vorm van... extreme sport!’

‘Wat?’ Yngvar staarde Inger Johanne aan. Hij probeerde bij haar naar binnen te kijken, haar vreemde, beangstigende blik en haar ongewone gedrag te doorgronden; ze leek wel in trance.

‘Extreme sport,’ herhaalde ze, zonder op hem te letten, ‘is een manier om je levend te voelen. Zo beschrijven de beoefenaars het. De adrenalinekick. De roes. Het gevoel de dood uit te dagen en te overwinnen. Steeds weer. Bijna doodgaan wordt een manier om de aanwezigheid van het leven te voelen. Sterker, zeggen ze. Beter. Een ander zal zich afvragen: waarom? Waarom per se naar de top van de Mount Everest, als het pad erheen in dubbele betekenis geplaveid is met lijken? Waarom werpt iemand zich vrijwillig in Mexico van hoge klippen, als een piepklein foutje in de inschatting van de golven ertoe kan leiden dat je rechtstreeks tegen de rotsen wordt gekwakt?’

‘Inger Johanne,’ begon Yngvar, hij hief een hand op.

‘Ze zeggen dat ze daardoor het gevoel krijgen te leven,’ beantwoordde ze haar eigen vraag.

Ze keek hem nog steeds niet aan. In plaats daarvan pakte ze Kristianes lappenpop uit de vensterbank. Ze trok aan zijn benen voordat ze hem tegen zich aan drukte, hard en lang.

‘Inger Johanne,’ zei hij nogmaals.

‘Ik begrijp daar niets van,’ fluisterde ze. ‘Maar dat is de uitleg die ze geven. Dat zeggen ze als het voorbij is en ze glimlachend in de camera kijken, naar hun kameraden. Ze maken een lange neus naar het leven. En ze lachen. En dan doen ze het allemaal nog een keer. En nog een keer. En nóg...’

Nu stond hij op. Hij liep naar haar toe. Trok de pop uit haar stevige greep en sloeg zijn armen om haar heen. Hij wist niet of ze huilde, en hij was heel stil.

‘Alsof het leven op zich niet waardevol genoeg is,’ mompelde ze tegen zijn borst. ‘Alsof het alledaagse menselijke niet al eng genoeg is. Alsof liefhebben, kinderen krijgen, oud worden niet al angstaanjagend genoeg is.’

Ze duwde hem weg. Hij wilde niet loslaten, maar ze hield vol en drukte hem weg. Toen ze verder ging, keek ze hem tenminste in de ogen: ‘We zien het overal, Yngvar. In toenemende mate, in steeds andere vormen. Jackass-stunts voor jongeren. Ze zetten zichzelf in de fik, duiken op fietsen van daken af. Mensen vervelen zich. Mensen vervelen zich dood!’

Ze schreeuwde bijna en sloeg met haar vlakke hand tegen zijn borstkas. Haar stem trilde toen ze doorging: ‘Wist je dat sommigen een soort van Russische roulette met hiv-besmetting spelen? Anderen roepen een orgasme op door wurging. Soms sterven ze voordat ze klaarkomen. Ze sterven!’

Ze lachte nu, hysterisch. Ze liep terug naar het keukeneiland en hees zich op een kruk. Sloeg haar handen voor haar gezicht.

‘Vandaag de dag is de dood nog de enige echte nieuwigheid voor de mensen,’ zei ze. ‘Ik weet niet meer wie dat zei, maar het is waar. De dood is het enige wat nog prikkelt, aangezien dat het enige is wat we nooit zullen begrijpen. Het enige waar we niets van weten.’

‘Dus je bedoelt,’ zei Yngvar in een poging om haar bij de feiten terug te laten keren, ‘dat we te maken hebben met een moordenaar die zich... verveelt?’

‘Ja. Zijn motief ligt niet in wíe er vermoord wordt, maar dát er vermoord wordt.’

‘Inger Johanne...’

‘Zo moet het in elkaar zitten,’ hield ze vol. ‘Een moord plegen is de meeste extreme van alle extreme handelingen. Deze moordenaar is... Het past, Yngvar. Het klopt met de theorie dat hij niet degene is die Fiona Helle heeft vermoord. Hij zat daar gewoon. Ergens. Hij verveelde zich. Toen vermoordde Mats Bohus zijn moeder, op een gruwelijke manier, en Noorwegen stond op zijn kop. De moord had alles: een bekend slachtoffer. Rituele trekjes. Een sterke symboliek. Het werd een commotie van heb ik jou daar. Ik kan me nauwelijks iets voorstellen dat prikkelender, inspirerender is dan zó’n moord. Vooral omdat er zulke sterke overeenkomsten waren met de eerste moord in een andere serie, in een ander verhaal over...’

‘Luister nou eens naar wat je zegt,’ drong Yngvar aan, hij verhief zijn stem. ‘Als we dit profiel samenvatten, krijgen we het volgende: A...’ Hij raakte met de wijsvinger van zijn rechterhand zijn linkerduim aan. ‘De moordenaar weet bijna alles over misdaden wat maar de moeite waard is om te weten. B: hij heeft op een zeker moment Warrens college over proportional retribution gehoord.’

‘Of erover gehoord,’ corrigeerde Inger Johanne.

‘Waardoor het maar zeer de vraag is of hij überhaupt wel uit Noorwegen komt,’ voegde Yngvar er met een grimas aan toe. ‘In de derde plaats: deze dader pleegt de moorden als een soort tijdverdrijf, een uitweg uit een saai, inhoudsloos leven. Hij kiest...’

‘...zijn slachtoffers volgens een experimentele, toevallige invalshoek,’ maakte ze zijn zin af. Haar wangen waren rood en haar ogen glommen. ‘Dat probeert hij althans. In elk geval de eerste. Hij had maar één criterium: de slachtoffers moesten bekend zijn. Hij wil maximale aandacht krijgen. Dat is de spanning waar hij op uit is. Het is een spelletje, Yngvar.’

‘En dat brengt ons terug bij het uitgangspunt,’ zei hij, terwijl hij vertwijfeld over zijn kin streek. ‘Vegard Krogh was niet beroemd.’

‘Hij was beroemd genoeg,’ corrigeerde ze ijverig. ‘Er was behoorlijk veel ophef over zijn dood, godbetert! Vooral omdat hij nummer drie was in een reeks van moorden op bekende personen. Dat wist de moordenaar. Hij wist dat Vegard Krogh bekend genoeg was en daarom zag hij af van... de randomisatie!’

‘Van de wat?’

‘Alleen een computer kan een volkomen toevallige keuze maken, Yngvar. Mensen laten zich sturen, bewust of onbewust. Vegard Krogh werd gekozen omdat hij...’

Haar blik werd weer afwezig en mat. Ze pakte een haarlok en kauwde erop. Beneden was het allang stil geworden. De kinderen waren naar buiten gestuurd om daar in de regen te spelen, Yngvar hoorde voortdurend herrie in de tuin.

‘De moordenaar wilde hem dood,’ zei ze langzaam. ‘Zijn motief was in de eerste plaats... het spel. De sport. De uitdaging om iemand van het leven te beroven en daarmee weg te komen. Maar de moordenaar liet zich deze keer verleiden. Om iemand te kiezen die hij niet aardig vond.’

‘Niemand vond Vegard Krogh aardig,’ kreunde Yngvar. ‘En jouw profiel past op geen van de mensen met wie we te maken hebben gehad, die we gesproken hebben of tegen wie we ook maar de minste verdenking hebben gekoesterd in deze zaak. Weet je hoeveel dat er zijn? Hoeveel getuigenverhoren we hebben?’

‘Veel, neem ik aan.’

‘Honderden! Bijna duizend verhoren! En niet één daarvan past bij jouw beschrijving van... Wat moeten we dan doen? Waar is hij? Wat is er nodig om te...’

‘Hij geeft het niet op. Nog niet. Vermoedelijk moeten we gewoon wachten.’

‘Wachten waarop?’

‘Op...’

‘De liefste mama van de wereld!’ riep Kristiane.

Ze had haar regenjack aan. Haar laarzen waren doorweekt. Ze rende soppend de kamer door om zich in haar moeders schoot te werpen. Jack rende achter haar aan. Halverwege de woonkamer en de open keuken bleef het dier staan om zich uit te schudden. Er ontstond een fijne regen van modderwater om hem heen. Zand en kleine kiezelsteentjes hagelden neer op het parket.

‘De liefste hond van de wereld,’ zei Kristiane. ‘De liefste Kristiane van de wereld. En papa. En Yngvar. En het huis. En...’

‘Hallo, allemaal! Ik ben maar gewoon doorgelopen. Staat haar rugzakje klaar?’

Isak lachte en hij aaide de piepende, kwispelende hond.

‘Ik ben wezen zeilen,’ zei hij. ‘En ik ben net zo nat als Kristiane. Ruig zeilweertje, hoor! Berekoud. Lekker windje. Maar toen begon het te regenen. Getver. Kom, moppie. We gaan vandaag skelteren! Hartstikke leuk!’

Hij stapte met zijn vuile schoenen door de kamer. Hij pakte de brandweerauto, grijnsde en stopte hem in zijn zak.

‘Dag mama! Dag Yngvar!’

Het meisje danste achter haar vader aan. Yngvar en Inger Johanne bleven zwijgend zitten en hoorden het gestommel op Kristianes kamer. Hij legde zijn hand op haar dij en hield haar tegen toen ze wilde gaan helpen. Vijf minuten later hoorden ze Isaks Audi tt gierend optrekken op de Haugesvei.

‘Ik wed dat hij haar pyjama en haar tandenborstel vergeten is,’ zei Inger Johanne en ze probeerde Yngvars vertwijfelde zucht te negeren, toen hij antwoordde: ‘Je kunt bij elk benzinestation tandenborstels kopen, Inger Johanne. En ze kan in een T-shirtje slapen. Isak is niet vergeten Sulamit mee te nemen, dat is het belangrijkste. Maak niet zo’n...’

Ze stond met een ruk op en liep naar de badkamer.

Ik ben saai, dacht ze, toen ze de vuile was in de wasmachine wilde stoppen. Ik ben oninteressant en slonzig. Ik weet het. Ik voel me veel te verantwoordelijk en ik ben zelden impulsief. Ik ben saai.

Maar ik verveel me tenminste nooit.

 

De man die met een schietschijf op zijn borstzak gespeld op de stoel zat, was een impopulaire beroemdheid. Hij droeg zijn lange haar in een paardenstaart. Zijn haarinplant vormde een diabolische punt op zijn voorhoofd en door zijn zware wenkbrauwen leek hij op een oermens. De wenkbrauwen liepen in elkaar door, een dikke borstelworm die dwars over zijn gezicht kroop. Hij had een gedistingeerde neus, recht en smal. En volle lippen. Een warrig, oncharmant sikje stak onder zijn mond alle kanten uit. Tussen zijn hoektanden, die hij tot punten had laten slijpen, kon je nog net een stukje van zijn tong zien. Zijn hangende mondhoeken vormden een lelijke grimas. Hij zat onder een zinken emmer die met de bodem tegen de muur was gespijkerd.

Håvard Stefansen was biatleet van beroep. Zijn grootste prestatie als senior tot nu toe was het winnen van twee individuele zilveren medailles op het wk. En het afgelopen seizoen had hij drie keer een wereldcupoverwinning behaald. Aangezien hij nog maar vierentwintig was, was hij een van de sportmensen op wie de Noren hun hoop hadden gevestigd voor de Olympische Spelen in Turijn in 2006.

Als hij zijn temperament maar een beetje in toom kon houden, had de bondscoach hem zes weken geleden nog in het openbaar gewaarschuwd.

In de loop van twee seizoenen bij de landelijke seniorenselectie was Håvard Stefansen al vier keer van toernooien en andere wedstrijden naar huis gestuurd. Hij was een arrogante winnaar en een buitengewoon slecht verliezer. Als een wedstrijd voor hem verkeerd afliep, gaf hij meestal in ongezouten bewoordingen de schuld aan zijn concurrenten. Ze gebruikten doping. Ze fraudeerden. Hij keek neer op zowel de buitenlanders als op zijn eigen ploeggenoten. Håvard Stefansen was onbeschoft, egocentrisch en niemand wilde een kamer met hem delen. Het leek hem allemaal koud te laten.

Het publiek mocht hem ook niet en hij had nooit een persoonlijke sponsor gehad. Zelfverheerlijking en intimiderende tatoeages hoorden niet thuis in de sport die hij had gekozen. In de loipes werd hij uitgejouwd of met doodse stilte ontvangen en in zekere zin leek hij dat nog prettig te vinden ook. Hij skiede steeds sneller, schoot met de maand beter en deed er niets aan om zijn slechte imago te verbeteren.

Nu was het te laat.

Het was dinsdag 2 maart en de schietschijf die voor het hart van de man hing was midden in de roos getroffen. Zijn blik was glazig. Toen Yngvar Stubø zich over het lijk boog, meende hij blauwe plekken boven de oogleden te kunnen zien, alsof iemand ze met geweld open had getrokken.

‘Hij is niet hier vermoord,’ zei een agent met knalrood haar dat onder een papieren pet uit piepte. ‘Dat lijkt me redelijk duidelijk. Hij is met een mes in zijn rug gestoken. In zijn slaap, naar we aannemen. Er zijn geen sporen van een worsteling, maar het bed zit onder het bloed. Dan lopen de sporen hierheen. Zijn kleren lijken min of meer aangesjord. We denken dat hij in zijn slaap is vermoord, toen hierheen gesleept, aangekleed en in de stoel daar neergezet.’

‘De inschotopening,’ mompelde Yngvar. Het duizelde hem.

‘Loodhagel,’ zei de ander. ‘Hij is met een luchtbuks beschoten. Dit is een soort indoorschietbaan.’ Hij wees naar de emmer met de papieren schietschijf voor de opening. ‘Maar alleen voor luchtbuksen, natuurlijk. De schoten worden in de emmer opgevangen. Het geweer geeft alleen een plof. Dat verklaart hoe het komt dat niemand iets heeft gehoord. Als de man nog leefde toen het schot viel, had dat vermoedelijk behoorlijk pijn gedaan. Maar meer niet. Dát daarentegen...’

De politieman die zich zojuist als Erik Henriksen had voorgesteld, wees naar Håvard Stefansens rechterhand, die halfopen en ontspannen boven zijn kruis rustte. Zijn wijsvinger was weg. Een rafelig stompje was het enige wat ervan over was.

‘Zijn trekvinger,’ zei Henriksen. ‘En kijk hier...’

Hij liep naar het andere uiteinde van de gang. Zijn papieren overall knisperde bij elke beweging. Aan een schraag was met touw en plakband een luchtbuks bevestigd. De loop balanceerde op een schuin neergezette bezemsteel. Boven de haan van een geweer dat op Håvard Stefansens hart was gericht, lag diens wijsvinger. De kleur van de vinger was blauwig en de nagel was een tikje te lang.

‘Ik moet naar buiten,’ zei Yngvar. ‘Sorry. Ik moet even...’

‘Hoewel dit een zaak van de politie is,’ zei Erik Henriksen, ‘dacht ik dat het goed was als jullie van de Kripos ook even een kijkje namen. Dit lijkt tenslotte verdacht veel op...’

Een sportman, dacht Yngvar wanhopig. Hier wachtten we op. Ik kon niets doen. Kon niet alle topsporters in het land laten bewaken. Kon geen alarm slaan. Dan zou er paniek uitgebroken zijn. En ik wist niets. Inger Johanne dacht en geloofde en voelde, maar we wisten niets zeker. Wat had ik moeten doen? Wat moet ik doen?

‘Hoe is de dader binnengekomen?’ wist Yngvar uit te brengen. Hij besloot het nog even vol te houden. ‘Inbraak? Het raam?’

‘We zitten hier op de vierde verdieping,’ bracht Henriksen hem licht geërgerd in herinnering. Deze Kripos-man beantwoordde niet bepaald aan de geruchten die over hem de ronde deden. ‘Maar kijk hier.’

Hoewel het om een appartement in een ouder pand ging, zag de voordeur van de woning er nieuw uit, met een stevig, modern slot. Henriksen wees met een pen.

‘Oude truc, op zich. Er steken wat stukjes hout in het sleutelgat en hierin...’ Zijn pen streek over de grendel zelf. ‘Die zit vast,’ zei hij. ‘Lucifers, vermoedelijk.’

‘Jemig,’ mompelde Yngvar. ‘Een simpele kwajongensstreek.’

‘Voorlopig nemen we aan dat de deur open was terwijl Stefansen thuis was. Iemand heeft het slot bewerkt. Het appartement is groot genoeg om hierbuiten iets te doen, terwijl hij bijvoorbeeld zit te eten. En aangezien dit de bovenste etage is, is het risico om betrapt te worden vrij klein.’

Hij stak de pen in een borstzak van de witte overall.

‘Of Håvard Stefansen überhaupt geprobeerd heeft om de deur op slot te doen voordat hij naar bed ging, weten we niet. Zo’n stoere bink als hij, met een huis vol wapens, is misschien niet al te bang. Maar als hij het geprobeerd had, dan zou het moeilijk zijn geweest.’

Hij wordt brutaler, dacht Yngvar. Hij had een knallende hoofdpijn en kneep zijn ogen dicht. Hij durft steeds meer. Moet steeds meer hebben. Net als de bergbeklimmer die steeds hoger moet, steiler moet klimmen, gevaarlijker moet leven. Hij komt steeds dichterbij. Dit slachtoffer was fysiek zijn meerdere. Dat wist hij en daarom nam hij zijn voorzorgsmaatregelen. Hij vermoordde Håvard Stefansen in zijn slaap. Een simpele hinderlaag. Zonder symboliek, zonder finesses. Het maakt hem niet uit, wíj moeten de boodschap snappen. De omgeving. Niet de dode. Wíj moeten gechoqueerd worden door dit tableau, de sportman die met scherp op zijn eigen gewetenloze hart mikt. Hij wil ons uitdagen. Ons. Mij?

‘Slaapt die vent met zijn haar in een staart?’ vroeg Yngvar, eigenlijk alleen om maar iets te zeggen.

‘Ziet er toch cool uit!’ Politieagent Henriksen haalde zijn schouders op en voegde eraan toe: ‘Misschien heeft de dader dat elastiekje eromheen gedaan. Zodat hij wat meer... zichzelf is, zeg maar. Om de illusie te versterken. En dat is gelukt, zullen we maar zeggen. Godv...’

Hij kon de vloek nog net op tijd tegenhouden. Misschien uit respect voor de dode. Een collega stak zijn hoofd om de hoek van de deur.

‘Hé,’ fluisterde hij. ‘Erik! Die vrouw is hier. Die ons waarschuwde. Die het lijk vond.’

Erik Henriksen knikte en hief een hand op als teken dat hij er zo aan kwam.

‘Hebt u genoeg gezien?’ vroeg hij.

‘Meer dan genoeg.’ Yngvar knikte en volgde hem naar de gang.

Op de overloop stond een vrouw. Ze was groot. Ze had donker haar dat in grote, slordige krullen over haar schouders viel. De kleur van haar huid zou erop kunnen duiden dat ze veel buiten kwam. Haar leeftijd was moeilijk te schatten. Ze droeg een spijkerbroek en een grote, groene trui. Het licht van de plafondlamp weerkaatste in haar smalle bril, waardoor het lastig was om haar ogen te zien. Yngvar had het idee dat ze hem bekend voorkwam.

‘Dit is Wencke Bencke,’ zei de politieman die hen was komen waarschuwen. ‘Ze woont een verdieping lager en was op weg naar de zolder om een paar koffers op te bergen. De deur hier stond open, dus ze...’

‘...ik belde aan,’ viel ze hem in de rede. ‘Toen er niemand kwam, was ik zo vrij om naar binnen te kijken. Ik neem aan dat jullie weten wat ik toen zag. Ik heb onmiddellijk de politie gebeld.’

‘Wencke Bencke,’ zei Erik Henriksen en hij trok het komische petje van zijn hoofd. ‘De thrillerschrijfster Wencke Bencke?’

Ze glimlachte ondoorgrondelijk, en knikte.

Niet tegen Henriksen, die de vraag had gesteld. Haar glimlach was ook niet gericht op de geüniformeerde politieman, die eruitzag alsof hij elk moment een stukje papier tevoorschijn kon halen en om haar handtekening zou vragen.

Ze keek Yngvar aan. Ze wendde zich tot hem toen ze haar hand uitstak en zei: ‘Yngvar Stubø, is het niet? Prettig om eindelijk eens kennis met u te maken.’

Haar handdruk was stevig, bijna hard. Haar hand was groot en breed. Haar huid was ongewoon warm. Hij liet de hand snel los, alsof hij zich gebrand had.

16

De Bekende-Noren-moordenaar was uitgegroeid tot een monster.

De pers had weliswaar een beetje gas teruggenomen, toen bleek dat Fiona Helles moordenaar een psychiatrisch patiënt was, met een motief waar de meeste mensen in elk geval begrip voor konden opbrengen. Het had er even op geleken dat ook de journalisten dachten dat men met een copycat-effect te maken had. Misschien was er helemaal geen seriemoordenaar, gaven de commentatoren toe, maar was er eerder sprake van een angstwekkende samenloop van op zichzelf staande, groteske moorden. Na de zelfmoord van Rudolf Fjord waren de media verrassend genuanceerd, bijna sober in de verslaggeving van zijn tragische overlijden.

Toen Håvard Stefansen dood en als schietschijf in zijn eigen indoorschietbaan werd gevonden, sloeg Noorwegen weer op tilt.

De psychologen kwamen terug in de arena. Ze kregen gezelschap van privédetectives en buitenlandse politiecoryfeeën, wetenschappers en misdaadanalisten. De experts tekenden en verklaarden, kolommenlang en op alle zenders. Binnen een etmaal was de seriemoordenaar weer terug in ieders bewustzijn. Hij was een monster. Een gevoelloze psychopaat. Binnen enkele dagen groeide de bn-moordenaar uit tot een mythische figuur met karaktertrekken die je verder alleen in de duistere gothic literatuur kon vinden.

De koninklijke familie was naar het buitenland afgereisd, en ten paleize kon niemand vertellen wanneer ze terug werden verwacht. Volgens de geruchten kregen de parlementsleden dubbele bewaking, hoewel de chef van de binnenlandse veiligheidsdienst, ernstig en in de houding, elk commentaar weigerde. Theaterpremières werden geannuleerd. Geplande concerten werden uitgesteld. Een veel besproken trouwerij tussen een vooraanstaand politica en een topman in het bedrijfsleven werd slechts drie dagen voor de huwelijksvoltrekking afgeblazen. Uitgesteld tot het najaar, zei een zwijgzame bruidegom en hij verzekerde dat de liefde bloeide als nooit tevoren.

Ook gewone mensen, de grote massa, wier naam nooit in de kranten had gestaan of wier gezicht nooit in een kleurig weekblad was afgebeeld, gooiden hun bioscoopkaartjes in de prullenmand en besloten in het weekend toch maar niet de stad in te gaan. Een sfeer van shock en nieuwsgierigheid, angst en spanning, leedvermaak en oprechte vertwijfeling maakte dat mensen thuisbleven.

Dat was het veiligst.

Ook Inger Johanne Vik en Yngvar Stubø waren thuis. Het was donderdag 4 maart en het liep tegen halfnegen ’s avonds. Ragnhild sliep. De televisie stond aan. Het geluid stond zacht, ze keken geen van beiden.

Ze hadden elkaar de afgelopen twee dagen nauwelijks gesproken. Ze droegen allebei een angst met zich mee die te groot was om met de ander te delen. Ditmaal had de moordenaar de sporter gekozen. Er bleef nog maar één zaak over van Warren Sciffords college over proportional retribution, en Inger Johanne en Yngvar gingen elkaar stijfjes en gemaakt vriendelijk uit de weg. Er was genoeg te doen in het huis in Tåsen. De angst liet zich door alledaagse dingen camoufleren.

Voor korte tijd, tenminste.

Yngvar monteerde een kastje in de badkamer. Dat lag al een halfjaar in het schuurtje. Inger Johanne verwachtte elk moment Ragnhilds gekrijs te horen, het geklop van de hamer kon doden wekken. Maar ze had de fut niet om dat tegen hem te zeggen. Ze zat op de bank in een boek te bladeren. Lezen was onmogelijk.

‘Het programma Redactie-1 duurt vanavond langer dan gebruikelijk en eindigt om halftien,’ zei de nauwelijks verstaanbare omroeper.

Inger Johanne pakte de afstandsbediening. De stem werd luider. De leader begon.

De presentator was in het zwart gekleed, alsof hij naar een begrafenis moest. Hij glimlachte niet, zoals hij anders bij het begin van de uitzending altijd deed. Inger Johanne kon zich niet herinneren dat ze hem ooit met een stropdas had gezien.

De hoofdcommissaris van politie had zich ook voor de gelegenheid gekleed. Haar uniform zat ruim. De toch al superslanke den was de afgelopen weken echt mager geworden. Ze zat stram en rechtop in de stoel, alsof ze op wacht zat, en het viel op dat ze moeite had om helder te antwoorden op de vragen die haar gesteld werden.

‘Yngvar,’ zei Inger Johanne. ‘Je moet komen.’

Driftig geklop uit de badkamer.

‘Yngvar!’

Ze ging hem halen. Op handen en voeten liggend probeerde hij twee planken van elkaar los te slaan.

‘Klerezooi,’ zei hij verbeten. ‘Er klopt geen bal van die gebruiksaanwijzing.’

‘Er is een extra uitzending over je zaak,’ zei ze.

‘Het is míjn zaak niet. Het is niet mijn eigendom.’

‘Onzin. Kom nou. Kom kijken. Die planken lopen niet weg.’

Hij legde de hamer neer.

‘Kijk,’ zei hij beschaamd en hij wees naar de vloer. ‘Ik heb een tegel kapotgemaakt. Sorry. Ik dacht er niet aan dat...’

‘Kom,’ herhaalde ze kort en ze liep terug naar de kamer.

‘...en we hebben natuurlijk een reeks sporen in deze zaak,’ zei de hoofdcommissaris op de televisie. ‘Of deze zaken, kan ik misschien beter zeggen. Ze zijn echter niet eenduidig. Het zal tijd kosten om ze allemaal uit te zoeken. Er is sprake van een zeer complexe zaak.’

‘Sporen,’ mompelde Yngvar, hij was achter Inger Johanne aan gekomen en liet zich op de andere bank vallen. ‘Laat eens zien, dan. Laat me die sporen dan zien!’

Hij veegde met een punt van zijn overhemd zijn gezicht af en pakte een lauw blikje bier van het tafeltje.

‘Kunt u begrijpen...’ vroeg de presentator, hij leunde naar voren en spreidde vertwijfeld zijn armen, ‘...dat de mensen bang zijn? Doodsbang? Na vier gruwelijke moorden. Terwijl het onderzoek volkómen in een impasse lijkt te zijn beland?’

‘Laat me dat corrigeren,’ zei de hoofdcommissaris en ze kuchte in haar vuist. ‘We hebben het over drie zaken. Drie. De politie en het om zijn van mening dat de moord op Fiona Helle is opgelost. Daar staat ook nog het nodige onderzoek te doen, maar de aanklacht zal in de loop van...’

‘Drie zaken,’ interrumpeerde de presentator. ‘Oké. Welke concrete sporen heeft de politie dan in die zaken?’

‘Ik vraag begrip voor het feit dat ik niet kan ingaan op het lopende onderzoek. Het enige wat ik u vanavond kan zeggen, is dat we alle mogelijke middelen inzetten om...’

‘Begrip,’ onderbrak de presentator haar. ‘U vraagt begrip voor het feit dat de politie met lege handen staat? Voor het feit dat mensen hun huizen moeten barricaderen en...’

‘Hij is bang,’ zei Yngvar, die het laatste restje verschaald bier opdronk. ‘Hij wordt anders nooit boos. Is het niet meer zijn stijl om mensen te paaien en uit hun tent te lokken? Om te glimlachen en ervoor te zorgen dat mensen zichzelf voor paal zetten?’

Inger Johanne antwoordde door de televisie harder te zetten.

‘Hij is doodsbang,’ mompelde Yngvar. ‘Hij en een paar duizend andere Noren die in dat kastje daar leven.’ Hij wees met het lege blikje naar de tv.

‘Stil.’

‘Kom hier,’ zei hij.

‘Wat?’

‘Kun je niet hier komen? Bij mij komen zitten?’

‘Ik...’

‘Alsjeblieft.’

Eindelijk lieten ze de hoofdcommissaris gaan. Terwijl er nieuwe gasten in de studio plaatsnamen, werd er een poging gedaan om een reportage te starten over het huis waar Håvard Stefansen twee dagen geleden dood en verminkt was aangetroffen. De band bleef hangen. Het beeld dat van de poort naar een raam op de vierde verdieping omhoog zwenkte, bevroor en werd een onduidelijke still waarin een vrouw gechoqueerd vanachter de gordijnen op de tweede verdieping keek. Het geluid knarste. Iets piepte. Plotseling was de presentator terug op het scherm.

‘Onze excuses voor enkele technische problemen,’ kuchte hij. ‘Dan geloof ik dat we...’

‘Wij blijven altijd bij elkaar,’ mompelde Yngvar. Hij rook aan haar haar, ze was tegen hem aan gekropen en had de plaid over hen heen getrokken.

‘Misschien,’ zei Inger Johanne en ze streek langzaam met haar vinger over zijn onderarm. ‘Als jij belooft nooit meer te gaan klussen.’

‘Welkom in de studio, Wencke Bencke.’

‘Wat?’ zei Yngvar.

‘Sssst!’

‘Dank je,’ zei Wencke Bencke zonder te glimlachen.

‘U bent auteur van maar liefst zeventien misdaadromans,’ zei de presentator. ‘Die allemaal over seriemoorden gaan. U wordt beschouwd als een expert op dit gebied en u oogst veel waardering voor uw grondige voorwerk en uw uitgebreide research. Ook binnen de politie, hebben wij vandaag geconstateerd. U bent van oorsprong jurist, nietwaar?’

‘Dat klopt,’ zei ze, nog steeds ernstig. ‘Maar van de jurist in me is ondertussen niet zoveel meer over. Sinds 1985 schrijf ik romans.’

‘En we zijn vooral blij om u hier vanavond te hebben, omdat het zeker twaalf jaar geleden is dat u een interview in Noorwegen hebt gegeven. Het zijn natuurlijk tragische omstandigheden die u nu hier brengen, maar ik denk dat ik bij wijze van inleiding wel met een enigszins schertsende vraag mag beginnen: hoeveel mensen hebt u in al die jaren omgebracht?’

Hij boog zich verwachtingsvol naar haar toe, alsof hij verwachtte deelgenoot te worden van een groot geheim.

‘Dat weet ik niet meer precies,’ zei ze glimlachend. Haar tanden waren ongewoon wit en regelmatig voor een vrouw die halverwege de veertig moest zijn. ‘Ik ben de tel kwijt. Maar kwaliteit is ondanks alles belangrijker dan kwantiteit, ook in mijn vak. Ik concentreer me op de finesse, niet op het aantal. De originele draai die ik eraan kan geven, daaruit haal ik mijn... voldoening, zou je kunnen zeggen.’

Ze veegde haar pony van haar voorhoofd. Die viel onmiddellijk weer naar voren.

Inger Johanne bevrijdde zich uit Yngvars armen, hij smoorde haar bijna. Hij had net Dagbladet van de salontafel gepakt, er iets in bekeken en de krant toen abrupt op de grond laten vallen. Ze draaide zich half naar hem om en vroeg: ‘Wat is er?’

‘...u hebt het laatste slachtoffer dus gevonden,’ klonk het op de televisie, ‘...die uw naaste buurman was. Vanuit uw visie als onomstreden expert op dit gebied, wat kan erachter zitten, waarom...’

‘Wat is er, schat?’

‘...de wens om als iets anders gezien te worden dan...’

‘Yngvar!’

Zijn huid was klam. Grauw.

‘Yngvar,’ schreeuwde ze en ze rolde van de bank af. ‘Wat heb je?’

‘...doet denken aan zaken buiten ons land. Niet alleen uit de VS, maar ook uit Engeland en niet in de laatste plaats uit Duitsland kennen we...’

Inger Johanne hief een hand op. Sloeg. Door de klap van haar vlakke hand tegen zijn wang keek hij eindelijk op.

‘Zij is het,’ zei hij.

‘...voorzichtig zijn met het trekken van conclusies in de richting van...’

‘Wat is er met je?’ schreeuwde Inger Johanne. ‘Ik dacht dat je een hartinfarct kreeg! Ik heb al duizend keer gezegd dat je moet afvallen en dat je van de suiker af moet blijven en...’

‘Zij is het,’ herhaalde hij. ‘Zij daar.’

‘...met het voorbehoud dat ik de afgelopen maanden in het buitenland ben geweest en deze zaak dus slechts via het internet en zo nu en dan een krant heb gevolgd, zou ik zeggen dat...’

‘Ben je niet goed snik?’ zei Inger Johanne. ‘Ben je knotsknettergek geworden? Waarom zou...’

Hij wees nog steeds naar het televisiescherm. Hij kreeg weer kleur in zijn gezicht. Zijn ademhaling werd rustiger. Inger Johanne draaide zich langzaam om naar het toestel.

Wencke Bencke droeg een montuurloze bril. Het felle studiolicht weerkaatste erin, waardoor haar ogen moeilijk te zien waren. Haar jurk was een fractie te klein, alsof ze hem gekocht had in de hoop dat ze wat zou afvallen. Op de revers van haar jasje zat een kleine broche. Om haar hals glom een dun gouden kettinkje, ze leek bruin voor de tijd van het jaar.

‘Dat zie ik vrij somber in,’ antwoordde ze op een vraag die Inger Johanne niet had gehoord. ‘Als de politie nog geen enkel aanknopingspunt lijkt te hebben, kan ik me moeilijk anders voorstellen dan dat de kans tot opheldering heel erg klein is.’

‘Meent u dat echt?’ vroeg de presentator en hij gebaarde met zijn hand om een uitgebreider antwoord te krijgen.

‘Ik snap niet,’ begon Inger Johanne, ze draaide zich weer om en probeerde Yngvars aandacht te krijgen.

‘Alsjeblieft,’ vroeg hij. ‘Laat me even horen wat ze zegt!’

‘Dan gaan we zo dit programmaonderdeel afronden,’ zei de presentator. ‘Ik zou u alleen nog willen vragen, bij wijze van afsluiting, tegen de achtergrond van deze verschrikkelijke gebeurtenissen in het echte leven: Krijgt u er nooit genoeg van? Genoeg van moorden en misdaden verzinnen, als amusement?’

Wencke Bencke zette haar bril recht. Haar neus was te klein voor haar brede gezicht en de bril dreigde er steeds af te glijden.

‘Jawel,’ gaf ze toe. ‘Ik word het beu. Heel erg beu, af en toe. Maar thrillers schrijven is het enige wat ik kan. Ik word er ook niet jonger op. En...’ Ze stak een wijsvinger omhoog en wierp een blik in de camera. Haar ogen waren plotseling duidelijk zichtbaar. Ze waren bruin en begonnen te glinsteren, haar glimlach maakte dat haar wangen door diepe lachkuiltjes in tweeën werden gedeeld. ‘...het uurloon is natuurlijk duizelingwekkend. Dat helpt.’

‘Dan wil ik u hartelijk bedanken...’

Knip.

Inger Johanne legde de afstandsbediening neer.

‘Wat bedoel je?’ fluisterde ze. ‘Je hebt me verschrikkelijk laten schrikken, Yngvar. Ik dacht dat je doodging.’

‘Wencke Bencke heeft Vibeke Heinerback vermoord,’ zei hij, terwijl hij in het bierblikje kneep. ‘Ze heeft Vegard Krogh vermoord. En ze heeft haar buurman vermoord. Håvard Stefansen. Zíj is de bn-moordenaar. Dat kan niet anders.’

Inger Johanne ging langzaam op het salontafeltje zitten. Het was stil in het huis. Ook van buiten kwam geen enkel geluid. De benedenburen waren weg. Inger Johanne en Yngvar waren alleen en in het huis aan de overkant van de straat werd een lamp uitgedaan.

In de kinderkamer klonk plotseling gehuil, het snijdende, smartelijke huilen van een zes weken oude baby.

 

Wencke Bencke liep langzaam door de draaideuren van het nrk-gebouw naar buiten. De maartavond was koel. Er stond een frisse wind. Toen ze naar de hemel keek, zag ze Venus op een diepblauw veld tussen drijvende, donkere wolken fonkelen. Ze glimlachte naar de journalisten en liet de fotografen nog wat foto’s nemen, voordat ze in de taxi stapte en een adres opgaf aan de chauffeur.

Alles was nu anders. Beter dan ze ooit had durven hopen. Ze had het afgelopen vrijdag op Gardermoen al gemerkt, toen ze met een brede glimlach de stewardess bedankte. Waar ze vroeger gebogen en met vermoeide pas had gelopen, liep ze nu met rechte rug. Ze was door de ellenlange gangen geslenterd, met aan haar hand een taxfreetasje bungelend. Met opgeheven blik. Ze zag de details in het fraaie bouwwerk, de enorme steunbalken van verlijmd hout en het kleurenspel in het kunstwerk bij de trap naar de aankomsthal. Ze wachtte geduldig op haar bagage en kletste wat met een roodharig kind dat nieuwsgierig aan haar pc voelde. Ze glimlachte tegen de vader van het kind en schikte de revers van de nieuwe Armani-mantel die ze in de Galeries Lafayette in Nice had gekocht en waarin ze er net zo nieuw uitzag als ze zich ook voelde.

Ze was sterk.

En heel erg zelfverzekerd.

Jaren geleden, toen ze haar eerste manuscript inleverde en ontdekte dat dit was wat ze wilde doen, had ze meteen een besluit genomen. Ze zou een expert worden in misdaden. Een specialist in moorden. Recensenten waren een onbetrouwbaar ras. De dialectiek van de media was voorspelbaar en verschrikkelijk, ze bouwden je op en braken je vervolgens af. De redacteur had haar destijds gewaarschuwd. Haar onnoemelijk triest aangekeken, alsof Wencke Bencke vrijwillig het vagevuur in stapte door als thrillerauteur te debuteren. En op dat moment besloot ze:

Ze zou nooit een recensie lezen.

Ze zou nooit, nooit een fout maken.

Ze zou het perfecte plot creëren. Ze zou nooit het effect van een wapen verkeerd inschatten. Ze wilde alles over de anatomie van de mens weten, over messteken en bot geweld, over schotwonden en vergiftigingen. Onderzoek en tactiek. Chemie, biologie en psychologie. Ze zou alles leren over de hele criminele voedselketen, van de machtige organisaties aan de top tot de zielige junkies die ineengedoken met hun handpalm omhoog onder aan de ladder zaten: heb je wat kleingeld voor me?

Aan de eerste belofte had ze zich niet kunnen houden.

Ze las de recensies zodra ze verschenen.

Maar niemand zou ooit zeggen: Wencke Bencke weet niet waar ze het over heeft.

Dat zei ook niemand.

Ze had sinds 1985 gestudeerd en gelezen. Veldonderzoek gedaan. Gereisd. Geobserveerd en nageplozen. Na een poosje had ze begrepen dat theorie nooit de praktijk kon vervangen. Ze moest concreet zijn. Het fictieve universum werd te weinig tastbaar. Het echte leven zat vol details en onvoorziene gebeurtenissen. Aan je bureau kon je je moeilijk alle ogenschijnlijke futiliteiten voorstellen, triviale gebeurtenissen die in een moordzaak toch van doorslaggevende betekenis konden zijn.

Ze begon echte mensen in kaart te brengen.

In 1995 was ze met haar archief begonnen. In het boek dat ze wilde schrijven, had ze een directrice van een kindertehuis nodig en een politieman met een smet op zijn naam. Ze was geschokt toen ze erachter kwam hoe eenvoudig het was om die te vinden. Iemand schaduwen was saai werk, natuurlijk. Uren achtereen wachten, zinloze observaties. Haar aantekeningen waren saai, ongeïnspireerd.

Maar het schrijven ging gemakkelijker.

De recensenten waren positief. Boek nummer acht werd met een zeker enthousiasme ontvangen, net als ooit haar debuutboek. Enkele critici noemden het boek verfrissender dan wat Wencke Bencke in lange tijd had geschreven, vernieuwd bijna.

Ze vergisten zich.

Ze verveelde zich meer dan ooit. Ze leefde naast de wereld. Ze bracht het leven van andere mensen in kaart zonder er zelf ooit aan deel te nemen, en haar archief groeide. Ze kocht een stalen archiefkast, een brandvrij gevaarte dat een plaats kreeg in de slaapkamer.

Soms zat ze ’s nachts in bed de inhoud van een dossiermap te lezen. Vaak irriteerde dat haar. De levens van de mensen leken allemaal op elkaar. Werk en kinderen, ontrouw en dronkenschap. Je had verbouwingen en scheidingen, financiële problemen en de vlooienmarkt voor de voetbalclub. Of de door haar in kaart gebrachte personen nu politicus of tandarts waren, vermogend of klant van de sociale dienst, man of vrouw, ze waren allemaal zo ongelooflijk gelijk.

Ik ben uniek, dacht ze en ze leunde achterover in de comfortabele taxi. En nu zien ze me. Eindelijk zien ze me zoals ik ben. Een bijzondere expert. Niet iemand die elk najaar weer zo nodig een boek moet publiceren, dat in de pers wordt neergesabeld. Ik kan. Ik weet. En ik doe.

Hij zag me. Hij werd bang. Ik voelde het, hij trok zijn hand terug en keek de andere kant op. Ze zien me nu, maar niet zoals ik hen zie. Niet zoals ik haar zie. Haar dossier is dik. Haar dossier is het dikste dat ik heb. Ik heb haar lang gevolgd en ik ken haar.

Ze zien me nu, en ze kunnen niets doen.

 

‘Moet je dit zien.’

Yngvar liet haar Dagbladet zien, de krant was opengeslagen op pagina vijf. Zijn gezicht was nog steeds bleek, maar hij zag er niet meer zo eng ziek uit.

‘Wencke Bencke,’ zei Inger Johanne, ze liep met Ragnhild tegen haar schouder door de kamer. ‘Nou en?’

‘Kijk naar die speld. Op haar revers.’

Ze gaf hem het kind voorzichtig aan, pakte de krant en deed een paar stappen in de richting van de staande lamp.

‘Alles klopt,’ zei hij, terwijl hij Ragnhild wiegde. ‘Je profiel klopt te goed. Het vak van Wencke Bencke is inderdaad misdaad. Ze is een internationaal bekend thrillerauteur! Als het om seriemoordenaars gaat, weet ze meer dan wie dan ook. Een vreemd, ontevreden mens, als je de inderhaast in elkaar geflanste portretten mag geloven, ondanks dat ze niet met Noorse journalisten praat. Tot nu toe, dan. Er moet iets veranderd zijn. Ze is lang een eenling geweest. Precies zoals je zei. Zoals je in je profiel beschreef.’

Ragnhild knipperde met haar oogjes. Hij streelde haar over haar voorhoofd en zei: ‘Moet je die broche van haar zien.’

De foto in Dagbladet was niet erg goed. Wencke Bencke zei iets, haar mond stond open en haar ogen achter de bril die op het puntje van haar kleine mopneus balanceerde waren kogelrond. Maar de contouren van de foto waren scherp. De speld op de linkerrevers van het jasje van de thrillerschrijfster was duidelijk te zien.

‘Ze herkende me,’ zei hij voor zich uit. ‘Ze was in míj geïnteresseerd, niet in die andere twee politiemensen.’

‘Dit is erger dan je denkt,’ zei Inger Johanne.

‘Erger...’

‘Ja.’

‘Wat bedoel je?’

Ze gaf geen antwoord maar liep naar de slaapkamer. Hij hoorde haar in de laden van de grote commode rommelen. Een kastdeur sloeg dicht. Haar voetstappen gingen verder, naar het berghok, gokte hij.

‘Kijk hier eens naar.’

Ze had gevonden wat ze zocht. Ze pakte Ragnhild van hem over en legde haar op haar rug op de vloer, onder een babygym. Het kind gorgelde en greep naar de kleurige figuurtjes. Inger Johanne gaf hem de multomap die ze gevonden had. Het was een witte map met een groot cirkelvormig logo op het omslag.

‘Het fbi-logo,’ zei hij met gefronst voorhoofd. ‘Dat herken ik heus wel. Ik heb een plaquette op kantoor. Dat is mijn punt immers, daarom geef ik...’ Hij wees naar de foto in Dagbladet.

‘Ja,’ zei ze. ‘Maar het is dus erger dan je denkt.’

Ze kwam naast hem zitten, op het uiterste puntje van de bank.

‘De Amerikanen zijn dol op hun symbolen,’ zei ze en ze duwde met haar wijsvinger haar bril op z’n plaats. ‘De vlag. Pledge of Allegiance. De monumenten. Niets is toevallig. Dit blauwe...’ Ze wees naar de donkere achtergrond van het embleem. ‘...symboliseert, samen met de weegschaal boven in het schild, de rechtvaardigheid. De cirkel bevat dertien sterren, die staan voor de oorspronkelijke dertien Amerikaanse staten. De rode en witte strepen hier, zijn van de vlag. Rood staat voor moed en kracht. Wit voor reinheid, licht, waarheid en vrede.’

‘Ze vinden moed en kracht duidelijk belangrijker dan waarheid en vrede,’ zei Yngvar. ‘Omdat er meer rode strepen zijn dan witte, bedoel ik.’

Inger Johanne had geen zin om te glimlachen.

‘Zo is het in de Star spangled banner ook,’ zei ze. ‘Eén rode streep meer dan witte. De kartelrand rond het embleem symboliseert de grote uitdagingen waar de fbi tegenover staat, en de kracht van de organisatie.’

Ragnhild spartelde en schopte. De houten figuurtjes tikten tegen elkaar. Yngvar krabde in zijn nek en mompelde: ‘Indrukwekkend. Maar ik snap niet helemaal waar je naartoe wilt.’

‘Zie je deze takken?’

Haar nagel ging langs de bladeren aan weerskanten van het binnenste, roodwitte schild.

‘Laurierbladeren,’ zei ze. ‘Met een vergrootglas zou je precies zesenveertig blaadjes kunnen tellen. Net zoveel als er staten in de vs waren in 1908, toen de fbi werd opgericht.’

‘Ik ben nog steeds onder de indruk,’ zei Yngvar. ‘Maar...’

‘En kijk hier dan eens naar.’ Ze hield de bladzijde van de krant met de foto van Wencke Bencke omhoog in het licht. ‘Haar speld. De laurierbladeren. Zie je het?’

‘Dat is geen laurier.’ Hij tuurde.

‘Nee,’ zei ze.

‘Dat zijn... veren?’

‘Ja.’

‘Veren in plaats van laurier? Waarom?’

‘Het zijn adelaarsveren,’ zei ze.

‘Adelaarsveren...’

‘Wie gebruiken er adelaarsveren?’

‘Indianen.’

‘Opperhoofden.’

‘Opperhoofden,’ herhaalde hij krachteloos en niet-begrijpend.

Inger Johanne liep een stukje de kamer in. Voorzichtig tilde ze Ragnhild op en legde haar tegen haar schouder. Ze rook de geur van zeep en van poep. Er verspreidde zich een bruine vlek op de broekspijp van het kind. Ze drukte de baby tegen zich aan.

The Chief,’ zei ze. ‘Warren Scifford. Een groep studenten had die speld laten maken. Honderd exemplaren. Het werd een ware rel toen het ontdekt werd. Je rotzooit niet met de heraldiek van de fbi. Die spelden werden na verloop van tijd waardevol. Mensen droegen ze aan de binnenkant van hun revers. Als een soort lidmaatschapsbewijs, een teken dat je erbij hoorde. Dat je een van Warrens discipelen was. Hij... hij vond het prachtig, natuurlijk. Openlijk wilde hij er niets van weten, maar... hij vond het prachtig.’

‘Dit betekent dus dat...’

‘Het betekent dat Wencke Bencke Warren op de een of andere manier kent. Ze heeft hem ontmoet, of gehoord, of mensen gesproken die hem kennen.’

‘Wat weer betekent...’

‘Dat ze wil dat wij haar zien,’ zei Inger Johanne.

‘Wat?’

‘Ze nodigt ons uit. Daagt ons uit. Ze verschijnt na twaalf jaar stilte op tv. Ze laat zich fotograferen. Ze praat. Ze vermoordt haar buurman en belt de politie. Ze wil zich niet langer verbergen. Ze heeft zich jarenlang schuilgehouden en dat vond ze ondraaglijk. Ze wil ín de schijnwerpers staan, niet erbuiten. En ze draagt deze speld, dit merkteken, in de hoop dat ze gezien wordt. Door ons. In de hoop dat wij het doorhebben. Ze speelt met ons.’

‘Ons? Ons tweeën?’

Inger Johanne gaf geen antwoord. Ze trok een vies gezicht tegen de steeds sterker wordende stank en liep naar de badkamer. Hij volgde haar.

‘Wat bedoel je?’ vroeg hij zacht.

Ze wilde nog steeds geen antwoord geven. Ze liet het water stromen en bukte zich naar een washandje, met een hand op de buik van Ragnhild die op de commode lag. De poep was groen en vloeibaar en Yngvar kneep zijn neus dicht.

‘Was er niet een boek verdwenen?’ vroeg ze.

‘Een boek?’

‘Doe die hand weg, Yngvar. Dit is jouw kind, hoor.’

Ze liet het water over Ragnhilds billetjes stromen en ging verder: ‘Bij Trond Arnesen. Hij miste een boek. En een horloge. Dat horloge kwam weer terecht. Maar is dat boek ooit boven water gekomen? Geef de zalf eens aan.’

Hij rommelde in de mand naast de wastafel.

‘Er was inderdaad een boek,’ zei hij langzaam en hij stopte. Hij had een tube zinkzalf in zijn ene hand en een schone luier in de andere. ‘Dat klopt. Ik ben nog een tijdje met dat horloge bezig geweest. Ik was dat boek vergeten. Volkomen. Vooral toen Trond dat stomme horloge terugvond. Het boek leek absoluut niet van belang. Het was een misdaadroman, geloof ik, een boek dat volgens Trond op het nachtkastje had gelegen, maar dat...’

‘Wencke Bencke,’ zei ze. ‘Benckes laatste roman.’

Haar handen waren ongewoon snel, bijna ruw, toen ze de luier onder de baby stopte en vastplakte.

‘Dat was haar eerste moord,’ zei ze even snel. ‘Ze was voorzichtig. Vibeke Heinerback woonde afgelegen en was die avond alleen. Iets wat iedereen kon weten die haar homepage las. Een ongevaarlijke moord. Bijna zonder risico, als je wist wat je deed. Wencke Bencke weet wat ze doet. Dus ze pakt het boek. Het was een handtekening, Yngvar, maar niemand zag het. Niemand begreep wat het betekende. En de volgende keer...’

Het rompertje werkte niet mee. Inger Johanne kreeg Ragnhilds rechterarmpje niet door het armgat en de baby begon te huilen.

‘Laat mij maar,’ mompelde Yngvar en hij nam het van haar over.

Inger Johanne ging op de wc-deksel zitten, met haar ellebogen op haar knieën en haar gezicht in haar handen.

‘De volgende keer ging ze verder. Zat ze er dichter bovenop.’

Inger Johanne leek bang te zijn voor haar eigen gedachtegang. Haar stem was zacht en ze praatte nu langzamer. Ze richtte zich op en beet in haar duim. Yngvar trok Ragnhild een schone pyjama aan, zijn dochter brabbelde tevreden toen hij haar op haar buik op zijn armen legde en tegen zich aan drukte.

‘De tweede keer,’ zei Inger Johanne, zonder dat ze aanstalten maakte om op te staan. ‘De tweede keer koos ze Vegard Krogh. Die ze verachtte. Op wie ze spinnijdig was, vermoedelijk. Hij had haar jaren achtereen beledigd. Hij had alles waar ze voor stond belachelijk gemaakt. Wencke Bencke wist dat Vegard Kroghs...’ Ze sloeg met haar hand tegen haar voorhoofd.

‘...bespottelijke kruistocht,’ kreunde ze, ‘...een heel klein wijsvingertje in haar richting zou zijn. Niet zonneklaar. Absoluut niet. Hij had veel vijanden. Maar toch...’

Eindelijk stond ze op. Er gleed een vluchtige glimlach over haar gezicht toen ze het hoofd van het kind kuste.

‘Daarna deed ze het grondig. Ze vermoordde haar buurman, belde de politie. Werd in het onderzoek betrokken. Ze staat in de schijnwerpers, Yngvar. Ze staat midden in de stralengloed. In het centrum van de kegel van een spotlight, en ze geniet ervan. Ze maakt een lange neus naar ons en weet dat ze gewonnen heeft.’

‘Gewonnen? Ze heeft toch niet gewonnen! Want nu weten we immers wat...’

Ze hield een wijsvinger voor haar mond en maande hem tot stilte. Daarna streek ze voorzichtig met haar hand over Ragnhilds nek.

‘Ze slaapt,’ fluisterde ze. ‘Leg jij haar in bed?’

Zelf liep ze naar de kamer. Uit de kast in de hoek haalde ze een fles wijn. Ze maakte hem open. Pakte het mooiste glas dat ze bezat, een kristallen glas uit het zomerhuisje van haar grootouders. Lang geleden had ze er vier van gehad, grote glazen met mooie graveringen en dun bladgoud langs de rand. Drie waren er kapot. Dit ene werd nooit gebruikt. Eén keer in de maand of zo haalde ze het tevoorschijn. Dan stofte ze het af en bekeek ze het patroon in het licht van de plafondlamp. Het herinnerde haar aan lange zomers en aan zwemmen in de fjord, aan haar grootvader op het terras met een glas zoete, witte wijn, met een rode neus van de zon en van geluk, met kruimels van de amandeltaart in zijn baard. Hij liet haar altijd proeven. Ze bevochtigde met een vies gezicht haar tong en spuugde dan. Hij moest dan lachen, altijd, en gaf haar in plaats daarvan sinas, ook al was het helemaal geen zaterdag.

Ze schonk in en liet de wijn in het glas rondgaan.

‘Wat bedoel je daarmee? Dat zij gewonnen heeft?’ vroeg Yngvar.

‘Slaapt ze?’

Hij knikte en keek verbaasd op toen hij zag welk glas ze had gekozen. Hij haalde een ander glas uit de keuken en schonk zichzelf in.

‘Wat bedoel je?’ herhaalde hij. ‘We weten nu dat zij het is. We weten waar we moeten zijn. Op de een of andere manier...’

‘Het lukt je niet,’ zei ze. Ze nam een slok.

‘Wat bedoel je?’

Zijn glas stond onaangeroerd op de eettafel. Inger Johanne draaide zich om naar het raam. De tuin zag er triest uit, met wat klodders sneeuw op het gele, doorweekte gazon. De straatlantaarns aan de Haugesvei hadden eindelijk nieuwe lampen gekregen. Een man in een gele regenjas liet zijn hond uit. Het dier liep los en rende heen en weer met zijn neus over de grond. Bij Inger Johannes oude Golf tilde hij een achterpoot op. Zo bleef hij een tijdje staan, tot hij kwispelend achter zijn baasje aan liep.

‘Ze was in Frankrijk,’ zei ze. ‘Toen Vibeke Heinerback werd vermoord. En toen Vegard Krogh in dat bosje in Asker werd overvallen. Dat lijk je helemaal vergeten te zijn.’

‘Natuurlijk niet,’ zei hij een beetje geïrriteerd. ‘Maar we weten allebei dat ze daar niet geweest kan zijn. Tenzij ze een handlanger had, een...’

‘Wencke Bencke had geen handlangers. Ze is een loner. Ze moordt om zich levend te voelen, om haar kracht te bewijzen. Om te... groeien. Te laten zien hoe goed... hoe ónovertroffen ze is.’

‘Nu moet je een keuze maken,’ zei hij. ‘Als ze in Frankrijk was, kan ze hen niet vermoord hebben. Wat bedoel je eigenlijk?’

‘Natuurlijk was ze daar niet. Niet aldoor. Ze is heen en weer gereisd, op de een of andere manier. We kunnen ernaar gissen hoe ze dat heeft gedaan. We kunnen redeneren en reconstrueren. Het enige wat we heel zeker weten, is dat we daar nooit achter zullen komen.’

‘Ik snap niet hoe je zoiets kunt zeggen,’ zei hij en hij sloeg zijn arm om haar heen. ‘Waarom ben je daar zo van overtuigd? Hoe kun je...’

‘Yngvar,’ viel ze hem in de rede en ze keek naar hem op.

Zijn ogen waren zo helder. De wenkbrauwen vormden een paar optimistische, puntige oudemannenhoorntjes op zijn voorhoofd. Hij had een zuivere, egale huid. Zijn brede mond stond halfopen, ze voelde zijn adem tegen die van haarzelf, wijn en een vleugje knoflook. Ze drukte haar wijsvinger tegen het diepe kuiltje in zijn kin.

‘Ik heb dit nooit eerder gezegd,’ fluisterde ze. ‘En ik hoop dat ik nooit een reden krijg om het weer te zeggen. Ik ben een profiler. Warren zei altijd dat dat me in het bloed zat. Dat het iets was waar ik nooit van kon weglopen.’ Ze lachte zacht en streek met een vinger over zijn lippen. ‘Ik heb al die jaren geprobeerd het te vergeten. Weet je nog hoe koppig ik was, dat voorjaar, vier jaar geleden? Toen die kinderen werden ontvoerd en jij wilde dat ik...’ Ze fluisterde niet meer. Hij beet voorzichtig in het topje van haar vinger. ‘Ik werkte aan mijn promotieonderzoek. Was erin verdiept. Ik had genoeg aan mijn hoofd met Kristiane en... Toen kwam jij. Ons leven hier. En Ragnhild. Ik zou niet anders willen. Waarom denk je dat ik hier toch heb gezeten, nacht na nacht, om aan een moordonderzoek te werken waar ik strikt genomen niets mee te maken heb?’

‘Omdat je moet,’ zei hij. Hij hield haar blik vast.

‘Omdat ik moet,’ knikte ze. ‘En ik zeg je dit omdat ik het moet: Wencke Bencke heeft gewonnen. In al die weken hebben jullie niets gevonden, niet één spoor dat naar haar leidt. Niets. Ze wil niet ontmaskerd worden. Ze wil gezien worden, maar niet gepakt.’

‘Toch moet ik het proberen,’ zei Yngvar, het klonk als een vraag, alsof hij haar goedkeuring nodig had.

‘Toch moet je het proberen,’ zei ze knikkend. ‘En je kunt alleen maar hopen dat je kunt aantonen dat zij op de plaatsen delict was. Dat je kunt bewijzen dat ze niet in Frankrijk was.’

Dat lukt je nooit, dacht ze nogmaals, maar ze herhaalde het niet. In plaats daarvan dronk ze haar wijn op en zei ze: ‘De kinderen kunnen hier niet blijven. Wencke Bencke heeft nog één zaak te gaan. We moeten de kinderen ergens anders onderbrengen.’

Toen ging ze haar moeder bellen, hoewel het bijna middernacht was.

 

‘Je bedoelt dus,’ zei de Kripos-chef, terwijl hij met zijn pink aan zijn oor krabde, ‘dat we het hele onderzoek over een andere boeg moeten gooien vanwege een verdwenen misdaadroman en een knoop? Een knóóp?’

‘Een speld,’ verbeterde Yngvar. ‘Of... een broche.’

De hoogste baas van de Kripos had veel last van overgewicht. Zijn buik hing als een zak meel over zijn strakke riem. Zijn overhemd week bij zijn navel. Tijdens de uiteenzettingen van Lars Kirkeland en Yngvar Stubø had hij gezwegen. Zelfs tijdens de bespreking van de zaak door de rest van het kleine gezelschap, die ruim een half uur duurde, had de chef zijn mond gehouden. Alleen zijn dikke vingertjes hadden hem verraden. Ze trommelden ongeduldig op het tafelblad als iemand langer dan twintig seconden aan het woord was.

Nu trilde zijn dubbele onderkin van opwinding. Hij stond moeizaam op. Liep naar de flap-over, waar de naam Wencke Bencke met rode letters onder een tijdbalk met drie data stond geschreven. Hij bleef staan en snoof een paar keer. Yngvar wist niet zeker of dat uit minachting was, of dat hij moeite had met ademhalen. Met zijn rechterhand streek hij de haren over zijn kale schedel glad, waarna hij het vel papier van het bord scheurde en het grondig verfrommelde.

‘Laat ik het zo zeggen,’ zei hij, terwijl hij zijn priemende oogjes in Yngvar boorde. ‘Jij bent een van mijn meest gewaardeerde medewerkers. Dat is ook de reden dat ik hier meer dan een uur naar deze...’ Hij trok aan zijn snor, die vrolijk boven zijn mondhoeken krulde, waardoor hij er gewoonlijk als een dikke, vriendelijke oom uitzag. ‘...onzin heb zitten luisteren,’ voegde hij eraan toe. ‘Met alle respect.’

Niemand zei iets. Yngvar liet zijn blik langs zijn collega’s gaan. Zes van de meest ervaren rechercheurs van Noorwegen zaten met neergeslagen ogen rond de tafel. Pakten een kopje op. Frunnikten aan een bril. Lars Kirkeland tekende, schijnbaar diep geconcentreerd. Alleen Sigmund Berli keek op. Hij was rood en opgewonden, en zag eruit alsof hij wilde opstaan. In plaats daarvan hief hij een hand op, alsof hij formeel om het woord vroeg.

‘Is het niet het proberen waard? Ik bedoel, we zitten immers muurvast, aan alle kanten! Als je het mij vraagt, dan is dit...’

‘Niemand vraagt jou iets,’ zei de chef. ‘Alles wat in deze zaak gezegd moet worden, is gezegd. Lars heeft zeer grondig verslag gedaan van het onderzoek tot nu toe. Iedereen hier weet dat recherchewerk geen... hocus pocus is. Grondigheid, mensen. Geduld. Niemand weet zo goed als wij dat hard werken en stelselmatig ordenen van alles wat we vinden de enige weg is. Wij zijn een moderne organisatie. Maar niet zo modern dat we wekenlang intensief en goed rechercheren in de prullenbak gooien, omdat een willekeurig vrouwmens iets voelt en gelooft en denkt dat ze iets van mening is.’

‘Je hebt het wel over mijn echtgenote,’ zei Yngvar rustig. ‘Die benaming, een willekeurig vrouwmens, accepteer ik niet.’

‘Inger Johanne is een willekeurige vrouw,’ zei de chef, net zo rustig. ‘In dit verband is ze dat. Het spijt me als je mijn woordkeus kwetsend vond. Ik heb bijzonder veel respect voor je vrouw en ik weet heel goed hoe nuttig ze was in die kidnappingzaak een paar jaar geleden. Dat is ook de reden dat ik...’ Hij streek weer met zijn hand over zijn schedel. De dunne slierten haar leken op zijn schedel getekend. ‘...het een en ander door de vingers heb gezien,’ zei hij. ‘Jouw enigszins... nonchalante manier van met dossiers omgaan, bedoel ik. Maar de zaak ligt nu toch heel anders.’

‘Anders?’ zei Sigmund opgewonden. ‘Maar we weten helemaal niets! Geen ene mallemoer! Het enige wat Lars feitelijk heeft gepresenteerd, is een eindeloze reeks technische bevindingen die niets opleveren, en tactische overwegingen die in wezen maar over één ding gaan: we tasten volkomen in het duister! Verdomme nog aan toe, we...’ Hij beheerste zich. ‘Sorry,’ zei hij tam. ‘Maar luister nou eens...’

De chef hief zijn hand op.

‘Nee,’ zei hij. ‘Het laatste wat we nu kunnen gebruiken, is nog meer kritiek van de media. Als we die Wencke Bencke nu aanpakken...’ Hij keek naar de prullenbak, alsof de thrillerschrijfster daarin lag, samen met haar naam in rode inkt. ‘Als we ook maar een blik in haar richting werpen, dan hebben we de poppen aan het dansen. Voor zover ik begrepen heb, begint ze echt populair te worden. Ik heb haar gisteren twee keer op de televisie gezien en volgens de aankondigingen van de nrk is ze vanavond de hoofdgast in Eerst en laatst.’

Hij zoog op zijn tanden. Hetgeen een rotgeluid maakte. Daarna smakte hij zachtjes en rolde hij de puntjes van zijn snor met zijn duim en wijsvinger.

‘En als die hypothese van jou tegen alle verwachting in een grond van waarheid zou bevatten,’ voegde hij eraan toe, terwijl hij Yngvar aankeek. ‘Als er iets in die absurde, vage theorie over oude hoorcolleges en verveling zou zitten, krijgen we nog een harde dobber aan die vrouw.’

‘Dus dan kunnen we het maar beter ook niet proberen,’ zei Yngvar, zijn blik beantwoordend.

‘Spaar me je sarcasme.’

‘Maar je blijft liever met drie onopgehelderde moordzaken zitten, dan dat er commotie ontstaat in de media,’ zei Yngvar. Hij haalde zijn schouders op. ‘Mij best.’

De Kripos-chef wreef over zijn omvangrijke taille. Hij stak zijn duimen onder zijn strakgespannen riem en zoog nog eens op zijn tanden. Hij trok zijn broek op, die onmiddellijk weer tot onder zijn dikke buik teruggleed.

‘Goed,’ zei hij uiteindelijk. ‘Ik geef je twee weken. Drie. Je bent drie weken vrijgesteld van andere opdrachten om Wencke Benckes doen en laten in de tijd rondom de moorden in kaart te brengen. En alleen dat. Hoor je?’

Yngvar knikte.

‘Geen andere bokkensprongen. Geen gewroet in andere onderdelen van haar leven. Ik wil geen gedonder, oké? Kijk of je barsten kunt vinden in haar alibi. En als ik je een tip mag geven: begin met de laatste. Met Håvard Stefansen. Toen hij vermoord werd, was ze in elk geval in de buurt.’

Yngvar knikte weer.

‘Als ik ook maar met één woord genoemd hoor dat de dame onder observatie staat...’ Zijn gezicht was nu donkerrood en het zweet parelde op zijn voorhoofd. ‘...van iemand anders dan de mensen die hier nu zitten en die hierover...’ Zijn dikke hand kletste op het tafelblad. ‘...hun bek moeten houden tegen ieder ander...’ Hij haalde diep adem en liet de lucht langzaam tussen zijn op elkaar geklemde tanden naar buiten sijpelen. ‘...dan word ik pisnijdig,’ besloot hij eindelijk. ‘En jullie weten wat dat betekent.’

Iedereen knikte, een ijverig schoolklasje.

‘En jij,’ zei de chef, naar Sigmund wijzend. ‘Als jij koste wat het kost Yngvars wapendrager wilt zijn, dan vind ik dat best. Drie weken. Geen dag meer. En verder gaat het onderzoek gewoon door, Lars. Ik sluit de vergadering.’

Stoelen schraapten over de vloer. Iemand zette een raam open. Er werd gelachen. Sigmund glimlachte opgetogen en gebaarde dat hij even naar zijn kamer ging om een telefoontje te plegen.

‘Yngvar,’ zei de chef. Hij trok hem naar zich toe toen de kamer leegliep.

‘Ja?’

‘Die laatste zaak staat me niet aan,’ zei hij zacht.

‘Håvard Stefansen?’

‘Nee. Dat laatste geval van dat hoorcollege. Dat nog niet heeft plaatsgevonden. De brand. Het brandende huis van die politieman.’

Yngvar gaf geen antwoord. Hij knipperde slechts even met zijn ogen en keek afwezig naar buiten.

‘Ik heb gevraagd of er extra gesurveilleerd kan worden,’ ging de chef verder. ‘’s Nachts. In de Haugesvei.’

‘Dank je,’ zei Yngvar en hij stak zijn hand uit. ‘Dank je wel. We hebben de kinderen elders ondergebracht.’

‘Goed zo,’ mompelde de chef. Hij maakte aanstalten om te gaan, maar bleef nog een aarzelend ogenblik staan, met Yngvars hand in de zijne. ‘En dat is niet omdat ik in dat profiel van jullie geloof,’ zei hij. ‘Het is gewoon een veiligheidsmaatregel. Oké?’

‘Oké,’ zei Yngvar doodernstig.

‘Bovendien,’ zei de chef en hij graaide de sigarenkoker uit Yngvars borstzakje, ‘die neem ik. Kun je niet ophouden met dat gedamp op kantoor? Ik krijg verdomd veel commentaar van de vertrouwensman.’

‘Oké,’ herhaalde Yngvar, maar nu met een brede glimlach.

 

Hij had zich voorgesteld dat er veel meer glamour zou zijn. Misschien niet precies zoals in Hollywood, met de namen van de sterren in glitter op de deuren van de kleedkamers, maar toch met een zekere uitstraling. De vaalgele kamer boven aan een lange trap, met een thermoskan lauwe koffie en theezakjes in een papieren bekertje, had niets glamoureus. Langs twee van de wanden stonden houten banken, waarop vijf mensen zaten te wachten. Yngvar Stubø had geen idee wat ze hier deden. Ze waren niet beroemd en ze deden ook niets. Ze zaten daar, in slordige kleren, maar een beetje van hun koffie te nippen, terwijl ze aan één stuk door naar de klok keken. Op een monitor, die in de hoek schuin onder het plafond hing, kon hij de studio zien. Mensen met koptelefoons slenterden heen en weer en leken alle tijd van de wereld te hebben.

‘Hallo,’ mompelde hij tegen een paar geüniformeerde politiemannen, die niet op hun plek leken naast de trap. Een van de twee verborg een koekje achter zijn rug en stopte met kauwen toen Yngvar eraan kwam.

Aangezien de veiligheidsmaatregelen rond de uitzendingen van de nrk waren verscherpt, was het voor Yngvar eenvoudig geweest om toegang te krijgen tot de studio. Hij hoefde alleen maar zijn legitimatie te tonen aan een jonge knul in de receptie en toen werd hem de juiste richting aangewezen. Hij knikte en glimlachte, maar niemand schonk aandacht aan hem. Een paar mensen stonden te kletsen, terwijl anderen de overvolle kamer in en uit renden. Een stoel met zicht op de monitor was vrij. Yngvar ging zitten en pakte een krant om niet helemaal hulpeloos te lijken.

‘Yngvar Stubø,’ zei een stem. Iemand raakte zijn schouder aan.

Hij stond op. Keerde zich om naar de stem.

‘Wencke Bencke,’ zei hij.

‘Ik krijg bijna het gevoel dat u mij achtervolgt,’ zei ze glimlachend.

‘Helemaal niet. Gewoon verscherpte veiligheidsmaatregelen.’ Hij wees naar de twee politiemensen.

‘Dat mag je gerust flinke voorzorgsmaatregelen noemen...’ zei ze, terwijl ze haar bril rechtzette. ‘Om bij de opnames van een amusementsprogramma zo’n gerenommeerde rechercheur als bodyguard in te zetten, dat maakt indruk. Maar is dat wel een efficiënt gebruik van middelen?’

Ze bleef glimlachen. Haar stem was vriendelijk, bijna vrolijk plagend. Maar achter haar bril ving hij een glimp op van iets waardoor hij zijn rug rechtte.

‘We moeten roeien met de riemen die we hebben, weet je.’ Hij transpireerde en trok zijn jas uit. ‘In deze tijden,’ voegde hij eraan toe.

Hij slingerde zijn jas over de stoel waaruit hij zojuist was opgestaan.

‘In deze tijden,’ herhaalde ze. ‘Wat voor tijden zijn het dan?’

‘Er loopt een moordenaar vrij rond,’ zei hij.

‘Of meerdere,’ zei ze glimlachend. ‘Voor zover ik begrepen heb, weten jullie niet eens zeker of het om één man gaat.’

‘Ik weet het zeker,’ zei hij. ‘Eén man, of vrouw. Om sekseneutraal te blijven... In deze tijden.’

Haar lachkuiltjes spleten haar wangen van ogen tot kin in tweeën.

‘Ja, dat is het veiligst,’ knikte ze.

Ze bleef maar staan. De presentator kwam de trap op, groette naar alle kanten, liet door een tenger vrouwtje zijn neus nog eens poederen en liep verder de studio in. Wencke Bencke verroerde zich niet. Haar blik hield die van Yngvar vast.

‘Bijzondere speld hebt u daar,’ zei hij langzaam.

‘Deze?’ Ze klopte op haar borst, zonder omlaag te kijken. ‘Heb ik in een tweedehandswinkeltje in New York gekocht.’

‘Daar zit een bijzonder verhaal aan vast,’ zei hij.

‘Ja.’ Ze knikte. ‘Daarom heb ik hem ook gekocht.’

‘Dus u kent het... U weet waarom de laurierbladeren zijn vervangen door...’

‘Door adelaarsveren? The Chief, natuurlijk!’

Haar lach was warm en donker. Het geroezemoes van de stemmen in de kamer was nu gedempt, het leek alsof het gesprek meer mensen boeide dan alleen de twee betrokkenen.

The Chief,’ herhaalde Yngvar. ‘Kent u hem?’

‘Warren Scifford? Nee. Dat is te veel gezegd. Ik weet natuurlijk wie hij is. Ik heb waarschijnlijk alles wat hij geschreven heeft gelezen. En ik heb een keer het geluk gehad hem te mogen ontmoeten. Op het St. Olaf’s College in Minnesota. Ik volgde daar een aantal colleges. Ik denk niet dat hij zich mij herinnert. Maar het is onmogelijk om Warren Scifford te vergeten.’

Eindelijk keek ze omlaag naar de revers van haar jasje. Ze streelde even met haar wijsvinger over de speld.

‘Vraag dat maar eens aan uw vrouw,’ zei ze luchtig, zonder haar blik op te heffen. ‘Warren is een man die je nooit vergeet.’

Het duizelde Yngvar. Zijn hoofd voelde licht aan, hij greep naar zijn keel en probeerde te slikken.

‘Maar... kennen?’ Ze keek naar boven, alsof ze aan het woord proefde. ‘Nee.’ Toen boog ze zich naar hem toe. Haar gezicht was slechts een handbreed van het zijne verwijderd. ‘Waarom bent u hier, Stubø? Echt, bedoel ik?’

Het werd akelig stil. Alleen het gebabbel van de dames van de make-up uit een aangrenzende ruimte hing als een zacht geneurie in de ruimte. Haar ogen waren nu donkerder, bijna zwart achter de heldere brillenglazen. Ze had een vlekje boven haar iris, zag hij, een wit vlekje dat zich bij haar linkeroog naar binnen vrat, hij kon niets anders meer zien dan dat geelwitte defect in Wencke Benckes starende oog.

‘We moeten zo naar binnen,’ fluisterde een vrouw met een grote koptelefoon en met een draaiboek onder haar arm. ‘We gaan zo beginnen!’

Wencke Bencke richtte zich op. Ze veegde de pony van haar voorhoofd, maar die viel meteen weer omlaag.

‘Kom je?’ vroeg de inspiciënte, terwijl ze aan Wencke Benckes mouw trok.

‘Er zijn veel Noren op St. Olaf’s,’ zei Wencke Bencke, zonder aanstalten te maken om mee te gaan. ‘En Noorse afstammelingen. Misschien dat hij daarom...’

‘Sorry, maar we moeten nu echt...’

De inspiciënte legde haar hand op haar arm. Wencke Bencke deed heel rustig drie stappen, naar achteren.

‘Misschien dat Warren daarom zijn colleges daar altijd beëindigde met te zeggen...’

‘Kom,’ zei de vrouw met de koptelefoon, zichtbaar geïrriteerd nu.

‘...dat Inger Johanne Vik de beste profiler is die hij ooit heeft ontmoet. Of misschien is het gewoon waar.’

Toen verdween ze in de studio. De zware stalen deur sloeg langzaam achter haar dicht.

‘Is alles in orde?’ vroeg de jongste politieman, hij keek bezorgd en bood Yngvar een glas water aan. ‘Inspecteur? Is alles...’

Maar de inspecteur staarde naar de monitor. De leader liep, een haas en een schildpad dansten rond een psychedelisch labyrint en dwongen Yngvar steun te zoeken bij de rugleuning van een stoel. De presentator kwam op onder oorverdovend applaus van een zorgvuldig geïnstrueerd publiek.

Wencke Bencke ging zitten.

Haar jurk was donkerrood.

De presentator lachte om iets wat ze zei. Yngvar luisterde niet. Hij staarde naar een speldje, dat bijna onzichtbaar was op het beeld. Slechts af en toe blonk het metaal in het studiolicht, als de schrijfster zich bewoog, als ze naar voren leunde, net als de presentator. Ze waren vertrouwelingen voor een miljoen toeschouwers en Yngvar hoorde niets van wat ze zeiden, totdat de blonde man vroeg: ‘Wat deed je daar? Aan de Rivièra, bedoel ik, midden in de winter?’

‘Ik heb geschreven,’ zei ze. ‘Ik ben bezig aan een roman over een schrijfster van thrillers die moorden begint te plegen omdat ze zich verveelt.’

Iedereen lachte. Er werd gelachen in de studio, het voelde aan als een beving, een gebulder in de vloer. Er werd gelachen in het kamertje waar Yngvar stond, luid en lang, en de presentator lachte het hardst en het langst van iedereen.

‘Want je kunt zeggen wat je wilt,’ zei Wencke Bencke, toen het uiteindelijk stil werd. Ze legde zacht en moederlijk een hand op de dij van de man. ‘...maar als er iemand is die alles van moorden weet, dan zijn wij het wel. En niet in de laatste plaats...’ Ze glimlachte breed en voegde eraan toe: ‘Wij weten ook hoe we ermee weg kunnen komen!’

 

‘Goeie genade, Yngvar. Wat een verhaal!’

In een huis aan de Sagvei, vlak achter de oude spinnerijen die langs de Akerselv stonden, brandde een levendig vuurtje in een bakstenen open haard. Het was al diep in de nacht. Yngvar zat achterover in een fauteuil. Als hij zijn ogen sloot, kon hij de waterval bij Mølla horen, waar de rivier, aangezwollen door het smeltwater, bulderend in de richting van de fjord stroomde, een paar kilometer verder naar het zuiden. De duisternis aan de andere kant van de ramen was ondoordringbaar door de regen. Binnen was het warm, hij dommelde bijna in.

Yngvar had het verhaal dat niet verteld mocht worden verteld.

‘Ja,’ zei hij. ‘Wat een verhaal, hè?’

De andere man stond op om twee glazen uit de keuken te halen. Yngvar hoorde het gerinkel van ijsklontjes.

‘Hier,’ zei Bjørn Busk. Hij gaf hem een forse bel whisky, legde toen nog een houtblok op het vuur en ging in de andere stoel zitten. ‘Is Inger Johanne alleen thuis?’

‘Nee. Ze blijft vannacht bij haar ouders slapen. Maar alleen vannacht. Ze denkt dat Wencke Bencke precies weet waar wij zijn, op ieder moment van de dag. Daarom wil ze niet onder hetzelfde dak slapen als de kinderen. Als het klopt, is dat mens op ons beiden uit. Niet op de kinderen. Wij blijven thuis, Kristiane woont een poosje bij Isak. Inger Johannes moeder zorgt voor Ragnhild. ’s Nachts dus. Het is maar de vraag hoe lang we dit gaan volhouden.’

Bjørn Busk legde zijn voeten op een poef en nipte van zijn glas.

‘Je bent ervan overtuigd,’ zei hij peinzend.

‘Dat ze het op ons gemunt heeft? Nee. Maar ik weet honderd procent zeker dat ze Vibeke Heinerback, Vegard Krogh en Håvard Stefansen heeft vermoord. En dat heb ik...’ Hij onderbrak zichzelf en bestudeerde het lichtspel in de goudkleurige vloeistof. ‘...nog nooit van mijn leven gezegd,’ maakte hij af. ‘Dat ik heel zeker ben van de schuldvraag. In een zaak zonder enig bewijs, tenminste.’

‘Het is goed dat je het zelf zegt,’ glimlachte Bjørn Busk. ‘Voor zover ik begrepen heb, bestaat er absoluut geen enkele reden tot verdenking.’

‘Daarom heb ik jou ook opgezocht. Midden in de nacht. Onaangekondigd.’

‘Geeft niets. Sinds Sara weg is...’

‘Het spijt me, Bjørn. Ik had contact moeten opnemen toen ik het hoorde. Ik had moeten...’

‘Laat toch. Zo is het leven. We rennen maar rond. We hebben onze handen vol. We hebben het al zo druk met onze eigen levens, dat we ons niet ook nog eens met de problemen van anderen kunnen bemoeien. Het gaat goed met me, Yngvar. Ik ben er in zekere zin... overheen. En ik stel het op prijs dat je vanavond bent gekomen.’

Bjørn Busk glimlachte en zette zijn glas op het tafeltje tussen hen in. Hij was een grote man van Yngvars leeftijd. Ze waren al bevriend sinds ze allebei even kortgeknipt en met blauwe ransels over hun smalle zomerbruine schoudertjes in 1962 hun allereerste klaslokaal binnen waren gestapt.

‘Je zou kunnen zeggen,’ zei hij peinzend, ‘...dat onze rechtspraak weinig rekening houdt met moorden zonder motief. Als er verder weinig of vage sporen zijn, is het motief het enige waar we op af kunnen gaan. Ik heb het nooit eerder zo gezien, maar...’ Hij nam een slok, met een diepe frons op zijn voorhoofd.

‘...aangezien burgers verregaand beschermd worden tegen willekeurige inmenging van de overheid, door eisen te stellen aan de mate van verdenking voordat effectief politieonderzoek kan worden toegestaan...’

‘Nu klink je wel héél erg juridisch, Bjørn. Het punt is: als we geen motief zien, kunnen we geen ene moer uitrichten. Tenzij de dader betrapt wordt met een bebloed mes, zijn broek op zijn enkels of met drie getuigen met een camera.’

‘Een tikje overdreven zoals je je uitdrukt, misschien. Maar dat was ongeveer wat ik wilde zeggen.’

Ze lachten even. Werden stil.

‘Je vraagt me eigenlijk om iets onwettigs te doen,’ zei Bjørn.

Yngvar opende zijn mond om te protesteren.

Niet onwettig, dacht hij. Ik vraag je alleen om de teugels een beetje te laten vieren. Om iets door de vingers te zien. Een risico te nemen, meer niet. In naam der rechtvaardigheid.

‘Ja,’ zei hij echter. ‘Dat doe ik inderdaad.’

‘Er is niet voldaan aan de voorwaarden voor een strafrechtelijk financieel onderzoek. Geenszins. Daar kan geen machtiging voor worden afgegeven.’

‘Zonder machtiging kan ik haar bankrekening niet checken,’ zei Yngvar. Hij voelde de warmte van de alcohol op zijn wangen branden. ‘En als ik haar rekening niet kan checken, heb ik geen enkele kans om uit te vinden waar ze was toen de moorden werden gepleegd.’

‘Kun je het haar niet gewoon vragen?’

Bjørn keek hem over de rand van zijn bril heen aan.

‘Het haar vragen... Ha!’

‘Of je haar bankrekening mag inzien, bedoel ik. Niet waar ze zich bevond. Zoals jij haar beschrijft, zou het me niet verwonderen als ze ja zei. Je vertelt over een vrouw die gezien wil worden. Die zich aan jou wil tonen, die zich steeds even in korte flitsen aan je wil laten zien, buiten bereik, maar toch... daar. Aanwezig. Als een elf in het bos. Als je er eentje gezien hebt, kun je zweren dat ze bestaan. Maar je kunt het nooit bewijzen.’

Het haardvuur knetterde. Zo nu en dan laaiden de vlammen in blauwgele tongen op. Een lichte geur van verbrand dennenhout vermengde zich met de geur van ruige moutwhisky, teer en verbrande schors. Bjørn pakte een houten kistje van een plank en maakte het open.

‘Neem er eentje,’ zei hij en Yngvar voelde dat zijn ogen vochtig werden.

‘Dank je,’ zei hij. ‘Dank je wel.’

Ze bereidden de sigaren zwijgend voor. Yngvar stak hem met een lange lucifer aan en moest een lome kreun van genot onderdrukken.

‘Wat je over Wencke Bencke moet weten...’ zei hij, terwijl hij een rookring naar het plafond blies, ‘...is dat ze overal aan gedacht heeft. Ik weet niet of er in haar bankafschriften ook maar iets te vinden is. Waarschijnlijk niet. Te oordelen naar wat ik tot nu toe allemaal weet, heeft ze dit voorzien. Ze is scherp en ze verstaat haar vak. Het zou onbegrijpelijk zijn als ze haar sporen, ook de elektronische, niet heeft uitgewist. Maar áls ze dat niet heeft gedaan...’

Hij stak de sigaar in zijn mond. De fijne, droge tabak kleefde aan zijn lippen. De rook was mild en voelde bijna koel aan tegen zijn gehemelte.

‘Als ze tegen alle verwachting in zoiets cruciaals over het hoofd gezien zou hebben, dan is dat omdat ze het níet over het hoofd heeft gezien.’ Hij lachte even en bekeek de korte, dikke sigaar. ‘Dan is het onderdeel van het spel. Ze is er zo zeker van, er zo heilig van overtuigd dat we nooit iets zullen vinden om haar op te pakken, dat ze zich veilig waant. Ze weet dat we haar gegevens alleen maar mogen inzien als zíj daar toestemming voor geeft. Of als we een machtiging hebben op grond van een gegronde reden tot verdenking. We hebben geen van beide. Dat weet ze.’

Bjørn schoof een asbak naar hem toe.

‘Ik moet die machtiging hebben,’ zei Yngvar, die zijn sigaar tegen de rand aftikte. ‘Ik weet dat dat veel gevraagd is, maar je moet begrijpen dat...’

De wind was gedraaid en kwam nu uit het westen. De regen was overgegaan in fikse buien met natte sneeuw. Een bliksemflits lichtte blauw op in de tuin. De kale bomen werden een ogenblik zichtbaar, scherp, met vlakke schaduwen als op een mislukte foto. Een seconde later volgde een donderslag.

‘Nu onweer,’ mompelde Bjørn. ‘Een beetje vroeg in het jaar, vind je niet? En met deze kou?’

‘Jij bent rechter,’ zei Yngvar. Hij zoog aan de sigaar. ‘Hoe lang zit jij nu in de rechtspraak?’

‘Achttien jaar. Plus nog twee als advocaat. Twintig jaar.’

‘Twintig jaar. Ben je ooit, in de loop van al die jaren... boosaardigheid tegengekomen? Ik bedoel niet gemeenheid die door een bepaalde situatie of door materieel opportunisme ontstaat. Ik bedoel niet zieligheid, karakterfouten of egoïsme. Ik bedoel echte, werkelijke boosaardigheid. Ben je die ooit tegengekomen?’

‘Bestaat die?’

‘Ja.’

Ze dronken in stilte. De rook hing als een prettig, geurig dekentje onder het plafond.

‘Heb je iemand die de vordering kan indienen?’ vroeg Bjørn.

‘Waar heb je anders jonge, beïnvloedbare hulpofficieren voor...’

Ze glimlachten, zonder elkaar aan te kijken.

‘Zorg er dan voor dat die woensdag op de rechtbank is,’ zei Bjørn Busk. ‘Niet eerder, niet later. Dan bestaat de kans in elk geval dat die op mijn bordje belandt. Maar ik beloof niks.’

‘Dank je,’ zei Yngvar en hij maakte aanstalten om op te staan.

‘Blijf,’ vroeg Bjørn. ‘Blijf nog even zitten, ja? Er zit nog wat onder de kurk en dit kistje is nog lang niet leeg.’

Zijn vingers trommelden op het houten deksel. Yngvar leunde achterover. Hij legde zijn voeten op de poef die tussen hen in stond.

‘Omdat je zo aandringt,’ zei hij en hij sloot zijn ogen. ‘Als je het aandurft om mij in huis te hebben, dan...’

‘Het hoost,’ zei Bjørn Busk. ‘Dit huis brandt vannacht niet af.’

17

Het gaf haar een zekere voldoening dat ze bang waren.

Ze had hun angst gezien, ook al nam ze niet meer de moeite om dat nog constant te controleren. Elke avond om zeven uur droegen ze de baby naar de auto, om met haar de paar kilometer naar het huis van Inger Johannes ouders te rijden. Het maffe kind dat altijd rondzeulde met een brandweerauto die ze allang ontgroeid had moeten zijn, logeerde bij haar vader. Ze kwam vaak naar de Haugesvei, maar voor zover Wencke Bencke kon zien sliep ze er nooit.

Het maakte niet uit.

De dingen waren veranderd.

Alles was veranderd.

Het was zondag 21 maart en ze ruimde haar appartement een beetje op. Het was druk geweest, de laatste tijd. Ze werkte niet alleen hard aan haar nieuwe boek, maar interviews en tv-optredens namen ook veel tijd in beslag. De afgelopen dagen was ze eigenlijk alleen maar thuis geweest om zich te verkleden, haar kleren lagen verspreid over de stoelen in de kamer en op de vloer van de slaapkamer.

Oude vrienden waren weer opgedoken. Niet dat ze met de tijd interessanter waren geworden, maar hun houding was in elk geval veranderd. Wat in feite erg weinig betekende. Ze haalde haar schouders op over iedereen die weer bij haar aanklopte, enthousiast geworden door de aandacht die Wencke Bencke nu kreeg.

Het belangrijkste was dat ze eindelijk serieus werd genomen. Ze was een deskundige geworden. Niet op het gebied van fictie, maar op het gebied van de werkelijkheid. Ze was niet langer de personificatie van commercialisme en gemakzucht, het handelsmerk van een cultuur in verval. Ze was een tegengeluid en een scepticus geworden, de kritische, deskundige en verbaal begaafde debattante.

Ze was bijna onherkenbaar. Zelfs voor zichzelf.

In de badkamer bleef ze staan. Ze bekeek zichzelf in de spiegel. Ze leek ouder. Dat zou wel door het gewichtsverlies komen. Haar rimpeltjes vormden niet langer alleen maar wat glimlachende pijltjes vanuit haar ooghoeken. Ze liepen ook dwars over haar jukbeenderen, alsof de huid van haar gezicht een tikje te zwaar was geworden.

Het maakte niet uit. Haar leeftijd gaf haar analyses, de vele commentaren die haar gevraagd werden en die ze maar al te graag gaf, een zeker gewicht. Het ging allang niet meer alleen over de seriemoorden. Een vermissing in het fjordengebied, een gruwelijke verkrachtingszaak in Trondheim en een sensationele bankoverval in Stavanger, Wencke Bencke was de deskundige naar wie iedereen wilde luisteren.

En de moord op Fiona Helle was het begin geweest.

Wencke Bencke trok het laatje met de nieuwe make-upspulletjes open. Ze was er nog niet aan gewend. Voorzichtig bracht ze het mascaraborsteltje naar haar korte wimpers.

Ze miste.

Bij de gedachte aan Fiona Helle werden haar handen altijd onvast. Ze probeerde rustiger te ademen en draaide de kraan open. Door het koude water op haar polsen werd haar hoofd helderder.

Ze had eigenlijk geen vreugde gevoeld, toen ze voor haar gevoel een mensenleven geleden over de moord had gelezen. Het gevoel van destijds was meer een verlossende woede geweest, woede jegens het slachtoffer. Die avond stond haar nog merkwaardig helder voor de geest. Het was een woensdag in januari. Het rook buiten naar asfalt, een groepje werklui was bezig geweest de weg voor het huis te repareren. Ze was rusteloos, maar tot niets anders in staat dan wat te ijsberen tussen de stoelen voor het grote panoramaraam met uitzicht op de baai en Cap Ferrat.

Door de slechte internetverbinding had ze de Noorse nieuwssites bijna niet meer bijgehouden. Toen ze uiteindelijk toch een keer had ingelogd, was ze de hele nacht blijven zitten.

Er was iets gebeurd.

Vroeger zou ze geïrriteerd en een doodenkele keer zelfs geprovoceerd zijn geweest, maar ditmaal voelde ze een alles opslokkende woede.

Fiona Helle verkocht het lot van anderen voor haar eigen succes. Met haar show, waarin ze een beetje met biologie en levenslange leugens speelde, trapte ze háár, Wencke Bencke, op haar ziel. Fiona Helle spuugde op háár, als ze in haar vederlichte tv-programma het volk een uurlang vermaakte met de dromen van kwetsbare mensen, de dromen van Wencke Bencke, de dromen die ze ooit had gehad, zonder dat ze dat ooit had durven toegeven.

Ik moet dit leren, dacht ze, terwijl ze het mascaraborsteltje door de vette, zwarte inhoud in de glimmende, zilverkleurige cilinder trok. Ik ben nog niet oud. Ik heb nog veel te doen en ik ben aan het veranderen. Ik ben geen observator meer, ik word geobserveerd. Ik moet leren er goed uit te zien.

Tien jaar geleden, toen haar echte geschiedenis in een vergeeld document opdook, was ze al verlamd. Ze was bezig onzichtbaar te worden. Ze hoorde nergens thuis. Niemand was in haar geïnteresseerd, ze schreef boeken die door iedereen gelezen werden, maar niemand wilde dat toegeven. Haar vader was een parasiet, hij wilde geld, geld, geld hebben. Haar nepmoeder praatte nauwelijks tegen haar en snapte niets van wat ze laatdunkend Wenckes geschrijf noemde.

Haar biologische moeder, de vrouw die haar met pijn had gebaard en daarna was overleden, zou trots op haar zijn geweest. Ze zou van haar hebben gehouden, ondanks haar zware lichaam, haar onaantrekkelijke gezicht en het feit dat ze steeds geslotener werd.

Haar moeder zou haar romans op de boekenplank in de kamer hebben gezet en misschien een plakboek hebben bijgehouden.

Ze had het niet kunnen opbrengen nog meer uit te zoeken. Wencke Bencke wist niets over de vrouw die twintig minuten na de geboorte van haar dochter was gestorven. In plaats daarvan begon ze andere mensen in kaart te brengen. Ze werd een betere auteur.

En ze werd steeds onzichtbaarder.

De wereld ging haar niet aan, net zoals zij blijkbaar de wereld niet aanging.

Maar dat was toen. Niet nu.

Het had geen zin om zich op te maken. Haar handen leken te groot, onwennig met het piepkleine borsteltje in het doosje met oogschaduw. Bovendien was de lippenstift te fel, te rood.

Het had sterk naar asfalt geroken, herinnerde ze zich, die avond in Villefranche. De geur van nat, taai teer, vermengd met zoute zee en nachtelijke regen. Bij het krieken van de dag was ze naar bed gegaan, maar ze kon niet slapen. Ergens was een gedachte die zich niet liet vangen en het duurde acht dagen voordat ze het begreep. Al die jaren, had ze gedacht, al die jaren met doelloos werk dat haar alleen maar geld en ongenoegen had opgeleverd. En ineens lag het daar, pal voor haar neus, een stralende, nieuwe kans. Alle voorbereidingen waren al getroffen. Ze kon zó aan de slag. Fiona Helles tong was afgesneden en netjes ingepakt. Wencke Bencke glimlachte kil toen ze het las, ze lachte woedend en ze herinnerde zich een andere zaak, uit een andere wereld, zes jaar geleden. Ze herinnerde zich een man met intense ogen, een extreme energie en fascinerende verhalen. Ze herinnerde zich hoe ze bij elk college verder naar voren was geschoven in het auditorium, met vragen en pientere reflecties. Het enige wat hij had gedaan, was vluchtig glimlachen en zich over een vlotte brunette buigen, terwijl hij knipogend Longfellow citeerde. Wencke Bencke had hem een van haar boeken gegeven, waar ze een eerbiedige opdracht in had geschreven. Hij vergat het en liet het op het katheder liggen.

’s Avonds had ze hem achtervolgd, hij ging de kroeg in waar hij brallerige verhalen vertelde, omgeven door vrouwen die hem om beurten mee naar huis namen.

Ze was toen al te oud geweest. Ze was onzichtbaar en hij had hoog opgegeven van Inger Johanne Vik.

Ze had zich dit allemaal herinnerd en uiteindelijk had ze begrepen wat ze moest doen. Ze zou niet langer wachten op wat nooit zou gebeuren. Zij zou degene worden die alles liet gebeuren.

Het was haar gelukt.

En nu zou ze leren zich op te maken, zich opnieuw te tonen. Ze moest alleen niet te veel aan het verleden denken, niet te verontwaardigd zijn.

Vergeet Fiona Helle!

Wencke Bencke deed het laatje dicht en liep naar de slaapkamer. Onderweg raapte ze kledingstukken op. Haar garderobekast werd steeds voller. Ze ging vaak winkelen, bijna elke week, ze was niet bang meer om de verkoopsters om raad te vragen.

De archiefkast tegen de achterwand bevatte de levens van meer dan honderd mensen. Ze streek over het ijskoude handvat. Zette haar vinger op het slot. Leunde met haar lichaam tegen het stevige stalen gevaarte.

De hebbelijkheden en onhebbelijkheden, lusten en behoeftes van mensen waren geobserveerd, geanalyseerd en gecatalogiseerd. Wencke Bencke kende hen beter dan ze zichzelf kenden, zij was de clinicus die kil registreerde. Van ruim honderd mensen had ze voldoende kennis om ze, enigszins gemaskeerd, met pen en papier van het leven te beroven. Ze kende hun levens door en door. Toen ze op een zonnige januariochtend in Villefranche wakker werd en besloot om de fictie in werkelijkheid om te zetten, had ze keus in overvloed gehad.

Zowel toen als nu wist ze dat ze willekeurig te werk moest gaan. Het was het veiligst om lukraak slachtoffers te kiezen. Maar de verleiding werd te groot. Vibeke Heinerback was iemand die haar altijd al had geërgerd, al begreep ze niet helemaal waarom. Het belangrijkste was dat je haar racistisch zou kunnen noemen. Alles moest kloppen. Inger Johanne Vik moest de mogelijkheid hebben om het te begrijpen. Misschien niet meteen na de eerste moord, maar toch zeker later.

Bovendien zou Rudolf Fjord van zijn voetstuk vallen.

Hij was pathetisch.

Wencke Bencke maakte de stalen kast open. Ze haalde er een map uit. Las. Glimlachend besefte ze hoe goed ze zich alles had herinnerd, hoe gemakkelijk het was geweest om alles wat ze gezien en opgeschreven had weer op te roepen.

Rudolf Fjord was walgelijk. Hij zou het zoeklicht van de politie nooit kunnen verdragen. Als dat ene zijn val niet zou ontlokken, dan waren er genoeg andere zaken die hem de das om zouden doen. Zijn dossier was bijna net zo dik als dat van Inger Johanne Vik. Heel even had ze met de gedachte gespeeld om hem als eerste slachtoffer te kiezen. Maar dat had ze al snel weggewuifd. Dat werd te eenvoudig. Rudolf Fjord kon wel voor zichzelf zorgen.

Ze had gelijk gekregen. Hij was niet tegen de storm bestand.

Wencke Bencke sloeg de map dicht. Ze pakte een andere, veel dunnere map uit de kast. Ze bekeek de naam, maar maakte de map niet open. Even later zette ze hem weer op zijn plaats en deed ze de kast dicht.

Vegard Krogh verdiende te sterven. Ze werd bijna onwel als ze aan hem dacht. Nu was hij weg.

Wencke Bencke ging naar de woonkamer. Het was daar nu opgeruimder en het rook er intens naar een boeket bloemen dat al een paar dagen te lang stond. Dat had ze gekregen van het bestuur van de studentenvereniging, na een debat over chemische castratie.

Ze maakte de terrasdeuren open. De koude lucht liefkoosde haar gezicht, het voelde aan alsof haar rimpels, die ze daarnet nog voor de spiegel in het felle licht had bekeken, werden uitgewist.

Om de een of andere reden had ze er een beetje moeite mee dat ze die Stockholmse prostituee had opgeofferd. Een hoer meer of minder op het Brunkebergsplein maakte natuurlijk helemaal niets uit. Toch was er tussen hen een soort verwantschap ontstaan. Dat kwam misschien door hun uiterlijke overeenkomsten. Het had niet veel tijd gekost om haar te vinden, hoeren had je in de meest uiteenlopende soorten en maten. De vrouw was groot, ondanks de schrale kost waarop ze naar alle waarschijnlijkheid leefde. Ze had droog, krullend haar. Zelfs haar bril, die zo exclusief was dat hij gestolen moest zijn, leek op haar eigen bril.

En de vrouw trapte erin.

Ze was er niet met de creditcard vandoor gegaan. Ze had er net zo veel geld doorheen kunnen jagen als ze maar wilde, voordat de kaart werd geblokkeerd, om vervolgens te verdwijnen. Maar ze had erop vertrouwd dat ze een groot bedrag zou krijgen, in contanten, in ruil voor wat haar gevraagd was te doen. En dat was ergens uitgebreid gaan dineren. Een taxi nemen. In verschillende kiosken wat boodschapjes doen en vlak voor middernacht in het hotel terug zijn. Gezien worden, maar geen woord zeggen.

Toen ze elkaar de volgende morgen ontmoetten, had de hoer bijna gelukkig geleken. Ze was schoon. Ze had lekker gegeten. En de hele nacht geslapen. Zonder klanten, in een warm bed.

Natuurlijk kreeg ze geen geld.

Ze had gedreigd naar de politie te gaan, zoals te verwachten viel, ze was heus niet zo dom dat ze niet doorhad dat het aanbod dat ze had gekregen nogal verdacht was. En zoals te verwachten viel, deed ze helemaal niets tot ze de shot heroïne kon zetten die Wencke Bencke haar gaf, een aardige compensatie voor een goed uitgevoerde opdracht.

Zoals ook te verwachten viel, werd die shot haar fataal.

Nu was ze dood, gecremeerd en rustte ze waarschijnlijk in een anoniem graf.

Wencke Bencke stond op haar terras en fronste haar voorhoofd toen ze aan de dode prostituee dacht. Ze hief haar gezicht op naar de hemel en besloot nooit meer ook maar één gedachte aan de hoer te wijden.

Er begon een licht regentje te vallen. Oslo rook naar voorjaar, uitlaatgassen en rottend afval.

Håvard Stefansens dood was heel gewoon noodzakelijk gebleken. Inger Johanne Vik had haar teleurgesteld, ze had het patroon niet doorzien. Dat moest haar duidelijk worden gemaakt en daarom trad Wencke Bencke eindelijk voor het voetlicht.

En daar was ze gebleven.

Ze werd nu op straat herkend. Mensen glimlachten naar haar en soms vroegen ze om haar handtekening. De zaterdageditie van de vg had een drie pagina’s tellend portret afgedrukt van misdaadexpert en internationaal succesvol auteur Wencke Bencke, afgebeeld achter haar pc in haar chaotische werkkamer, staande voor haar grote, fraai gedekte eettafel met een geheven wijnglas, en op het terras, waar ze met uitzicht over de stad elegant opgemaakt naar de fotograaf glimlachte. Ze had hulp gekregen van een stylist.

De slaapkamer hadden ze niet mogen zien.

Ze ging weer naar de woonkamer. De stank van de bloemen was misselijkmakend. Ze bracht de vaas naar de keuken. Gooide hem leeg en propte het boeket in een plastic zak.

Haar boek was bijna af.

En helemaal onder in de kast, waar hij pas gevonden zou worden als ze dood was, lag de belangrijkste map. Op de voorkant had ze met regelmatige, grote blokletters geschreven: alibis.

Zeventien jaar lang had ze onderzoek gedaan en gepiekerd. Een goed alibi was een voorwaarde voor een geslaagd misdrijf, het fundament voor een goede thriller. Ze creëerde en construeerde, overwoog en verwierp. Langzaam maar zeker was de map gegroeid. Voordat ze naar Frankrijk was vertrokken, had ze ze geteld. Vierendertig documenten. Vierendertig mogelijke alibi’s. Sommige ervan had ze al eens gebruikt, andere lagen te wachten op een nieuw manuscript, een passender verhaal. Ze waren geen van alle perfect, want perfecte alibi’s bestonden niet.

Maar haar constructies waren goed. Heel erg goed.

Drie ervan kon ze nooit in een boek gebruiken.

Die hadden een betere toepassing gekregen.

Aangezien ze niet volmaakt waren, hielden ze haar waakzaam en levend. Elke ochtend voelde ze een aangename angst. Als er werd aangebeld, als de telefoon ging, als een vreemde aan de overkant van de straat bleef staan, een ogenblik wachtte en vervolgens op haar af kwam, dan voelde ze angst, en werd ze eraan herinnerd hoe waardevol het leven was geworden.

Toen ze naar het trappenhuis liep om de uitgebloeide bloemen in de stortkoker te gooien, bleef ze even aarzelend staan. Het boek dat ze uit Vibeke Heinerbacks slaapkamer had meegenomen lag op het schoenenkastje in de gang. Ze had er afgelopen nacht in gebladerd. Ze had aan de bladzijden gevoeld, de spanning van het aanraken van hetzelfde papier dat de jonge politica bij zich had gehad, in bed, in de bus; misschien had ze stiekem tijdens de saaie algemene vergaderingen en het oeverloze wachten in het parlementsgebouw zitten lezen.

Het was Rudolf Fjords exemplaar.

Ze wilde het weggooien. Ze pakte het abrupt op en liet het samen met de bloemen in de stortkoker vallen. Ze bleef staan luisteren naar het geluid van het zware boek tegen metaal, dat steeds zwakker werd, tot het met een doffe, bijna onhoorbare klap stopte.

Iemand zou het kunnen vinden. Iemand zou zich kunnen afvragen waarom een boek met het ex-librisstempel van Rudolf Fjord in de vuilcontainer lag van de flat waar Wencke Bencke woonde en werkte. Ze had het niet kapot gemaakt, er niet de bladzijde met de naam van de eigenaar uitgescheurd. Ze had het boek kunnen verbranden, of ergens anders kunnen weggooien.

Maar dat zou geen spanning hebben opgeleverd.

Wencke Bencke leefde in een eeuwigdurende zweefsprong. Ze was van de allerhoogste berg gesprongen.

 

‘Drie weken,’ zei Sigmund Berli. ‘Onze drie weken zijn voorbij.’

‘Ja,’ zei Yngvar Stubø. ‘En we hebben niets. Helemaal niets.’

Voor hem op het bureau lagen twee stapels uitdraaien. De ene stapel vormde een overzicht van Wencke Benckes drie bankrekeningen, in de periode tussen 1 januari en 2 maart, de dag waarop Håvard Stefansen werd vermoord. Het andere stapeltje bevatte een uitgebreide specificatie van het telefoonbedrijf.

‘Toen Vibeke Heinerback werd vermoord,’ zei Yngvar, ‘...zat Wencke Bencke in Stockholm. Zoals ze ook verteld heeft in verschillende van deze...’ Hij schopte tegen een stapel kranten en tijdschriften die op de vloer lag. ‘...verrekte interviews. Over hoe geschokt ze was, toen ze over de moord las, hoe... Ze is verdomme zo sluw als een vos.’

Ze hadden drie weken lang aan één stuk door gewerkt. Sigmund en Yngvar. Ze hadden hun machtiging voor een strafrechtelijk financieel onderzoek gekregen, gebaseerd op een met veel fantasie samengestelde en deels verzonnen vordering. Sindsdien waren ze Wencke Benckes gangen tot in detail nagegaan, dag en nacht, ze kwamen amper thuis, behalve voor schone kleren en om een paar uur slecht te slapen, voordat ze zich weer op hun moeizame werk stortten: het reconstrueren van iemands leven, gebaseerd op het geld dat ze uitgaf, de telefoongesprekken die ze voerde en de tijd die ze surfend op het internet doorbracht.

Wencke Bencke zat goed in haar slappe was, maar ze gaf verbazingwekkend weinig geld uit. Tegen de tijd dat ze weer naar huis ging had ze weliswaar haar garderobe vernieuwd, maar zelfs rond Kerstmis had ze opvallend weinig uitgegeven. Ze belde zelden iemand op en zelf werd ze bijna alleen maar gebeld door haar uitgevers rondom in Europa. Haar vader had ze voor kerst voor het laatst gesproken.

In Stockholm had ze haar uitgever ontmoet, had ze in een kranteninterview verteld, een tripje om plannen te maken voor de promotietournee die in het najaar zou plaatsvinden. Sigmund had de uitgever gebeld en zich als een journalist voorgedaan. Hij kreeg bevestigd dat ze daar was geweest en leek opvallend weinig last te hebben van de constante leugens waartoe ze hun toevlucht moesten nemen. Maar Yngvar had het daar heel moeilijk mee. Ze namen het niet alleen niet zo nauw met de regels, ze schonden alles wat hij geleerd had en waar hij een mensenleven bij de politie voor had gestaan.

Wencke Bencke was een obsessie geworden.

Ze waren in totaal acht dagen bezig geweest om uit te zoeken welke wegen ze op 6 februari tussen Stockholm en Oslo kon hebben genomen. Ze hadden dag en nacht met tijden gejongleerd, ze hadden landkaarten bestudeerd en de passagierslijsten uitgeplozen die Sigmund met gevlei, dreigementen of leugens bij de luchtvaartmaatschappijen had losgepeuterd. ’s Nachts hadden ze door de gangen gedraafd en gele plakbriefjes met verschillende tijden erop op de muren geplakt. Ze hadden geprobeerd ze dichter bij elkaar te brengen. Geprobeerd hiaten en gebreken te vinden, een heel klein gaatje in de stevige muur van onmogelijke tijdstippen in het overzicht dat ze van Wencke Benckes bank hadden gekregen.

‘Het gaat niet,’ had Sigmund elke ochtend om een uur of vier geconcludeerd. ‘Het gaat echt niet.’

Ze had zich ’s middags om drie uur bij een hotel ingeschreven. Om zeventien minuten over vijf had ze in een kiosk wat gekocht. Ze had even voor zevenen ’s avonds een taxi genomen. Vijf minuten over half twaalf, ongeveer op het moment dat Vibeke Heinerback volgens het sectierapport in haar huis in Lørenskog werd vermoord, had Wencke Bencke een gepeperde rekening betaald voor een maaltijd in een restaurant vlak bij Dramaten, in het centrum van Stockholm.

Op een ochtend, na zestien uur aaneengesloten en vergeefs werken, was Sigmund boos in een vliegtuig naar Zweden gestapt. Hij was nog diezelfde middag met hangende pootjes teruggekeerd. De nachtportier was ervan overtuigd dat hij Wencke Bencke op de betreffende datum rond middernacht in het hotel had zien arriveren. Hij had geknikt bij het zien van de foto die Sigmund hem liet zien. Nee, hij had niet met haar gesproken, maar hij wist zich nog precies te herinneren dat de vrouw van kamernummer 237 ijsblokjes uit de machine in de foyer had gehaald. Die was defect en hij had de vloer moeten aandweilen toen ze naar haar kamer was vertrokken. Bovendien had ze ’s middags wat kleren afgegeven om te laten wassen. Toen hij die de volgende ochtend in alle vroegte aan de deur afleverde, had hij luide muziek in de kamer gehoord.

Rond tien uur had ze uitgecheckt.

Het enige opvallende aan Wencke Benckes verblijf in Stockholm was dat ze schijnbaar buitengewoon scheutig voor zichzelf was geweest.

Verder viel er nergens iets op aan te merken. Yngvar en Sigmund hadden hoog ingezet en alles verloren. De termijn was verstreken.

‘Wat doen we nu?’ vroeg Sigmund zacht.

‘Ja, wat doen we...’ Yngvar bladerde door de uitdraaien. Op het moment dat Vegard Krogh werd vermoord, was Wencke Bencke ogenschijnlijk in Frankrijk. Twee dagen ervoor had ze een groot bedrag opgenomen en vier dagen lang was er niets van haar bankrekening afgeschreven. De eerstvolgende betaling was in een viswinkel in het oude centrum van Nice.

Opgewonden geworden over deze leemte in de tijd hadden Sigmund en Yngvar verscheidene dagen gebruikt om die te onderzoeken. Theoretisch was het mogelijk dat ze met het geld heen en weer naar Noorwegen had kunnen komen. Behalve dan dat haar naam op geen enkele passagierslijst en ook bij geen enkel autoverhuurbedrijf in Nice te vinden was.

In Stockholm was het lastiger om de lijsten te pakken te krijgen. Ze had net zo goed een auto gestolen kunnen hebben. Het enige wat de twee rechercheurs wisten, na drie weken dag en nacht op kantoor, was hetzelfde als waarvan ze overtuigd waren geweest voordat ze begonnen: Wencke Bencke was ten tijde van de moorden in Oslo geweest.

Maar ze hadden nog steeds geen idee hoe ze dat voor elkaar had gekregen.

Ze konden verder zoeken, grondiger speuren.

Dat zouden ze moeten doen. Ze wilden allebei dolgraag doorgaan.

Maar dan moest het officieel gebeuren.

Hun deadline was verstreken en hun collega’s begonnen de draak met hen te steken. Er verscheen een brede grijns op hun gezicht als Yngvar en Sigmund bleek en afgemat kwamen lunchen. Ze gingen apart zitten en aten zwijgend.

Op het moment dat Håvard Stefansen werd vermoord, zat Wencke Bencke een etage eronder te werken aan haar pc. Ze had een getuigenverklaring afgelegd en dat had ze heel zorgvuldig gedaan. Ze had niets ongewoons gezien of gehoord, ze was verdiept geweest in haar werk. Urenlang had ze op het internet naar informatie over Zuid-Amerikaanse spinnen gezocht. Pas toen ze haar koffer na haar lange verblijf in het buitenland naar de zolder wilde brengen, had ze gezien dat de deur openstond, ze had haar hoofd om de hoek gestoken en in de gang het lijk ontdekt. Ze had meteen de politie gebeld. Haar verhaal kwam overeen met de gegevens van het telefoonbedrijf. Een alibi kon je het nauwelijks noemen, maar het gaf hen ook niets om mee verder te werken.

En Wencke Bencke bloeide op. Ze vertoonde zich overal en dat wekte hoge verwachtingen voor de roman die in het najaar zou uitkomen.

‘We hebben verloren,’ zei hij en hij gooide de stapel uitdraaien in een doos die voor de versnipperaar bestemd was.

Daarna streek hij over zijn hoofd en voegde hij eraan toe: ‘Wencke Bencke heeft gewonnen. Het enige waarvoor we na deze weken keihard werken het bewijs hebben gekregen...’ Hij lachte, zachtjes en tegen wil en dank. Hij wilde zijn zin niet afmaken.

‘...is dat de dame onschuldig is,’ zei Sigmund langzaam. ‘We hebben drie weken lang dag en nacht gewerkt, maar het enige wat we kunnen bewijzen is dat... de vrouw onschuldig is. We hebben Wencke Benckes onschuld bewezen!’

‘Dat is precies wat we gedaan hebben,’ zei Yngvar en hij geeuwde langdurig. ‘En dat is precies zoals ze het allemaal gepland had. Ze wist dat dit zou gebeuren. En jij...’

Hij liep om zijn bureau heen en bleef een ogenblik naar Sigmund staan kijken. Hij was magerder geworden. Zijn gezicht was nog steeds rond. Zijn kin was nog vol, maar zijn kleren zaten losser. Langs zijn neuswortel tekenden de groeven zich duidelijker en dieper af dan vroeger. Zijn ogen waren bloeddoorlopen en hij rook zurig naar zweet toen Yngvar hem de hand reikte en hem uit zijn stoel trok.

‘Jij bent mijn beste vriend,’ zei hij en hij sloeg zijn armen om hem heen. ‘Jij bent echt mijn Sancho Panza.’

- donderdag 4 juni 2004 -

De zomer lag om de hoek.

April en mei waren met ongewoon warm en zonnig weer gekomen en gegaan. Bomen en bloemen waren al vroeg uitgelopen en hadden de lente tot een hel gemaakt voor mensen met pollenallergie. Denemarken en Spanje hadden allebei de bruiloft van hun kroonprins gevierd. In Portugal werd het ek voetbal voorbereid en in Athene vochten ze tegen de klok om op tijd klaar te zijn voor de Olympische Spelen in augustus. De wereld liet zich choqueren door de mishandeling van gevangenen in de Abu Ghraib-gevangenis, hoewel de foto’s zelden de Noorse voorpagina’s bereikten. Ook de historische uitbreiding van Europa naar het oosten kreeg weinig belangstelling in het kleine, rijke land aan de rand van het continent. Dan ging er meer aandacht uit naar een langdurige transportstaking die tot lege winkelschappen leidde en tot handgemeen boven wc-rollen en babyluiers. fc Rosenborg ging doorlopend onderuit in de eredivisie en het staatsbudget werd zonder enige politieke dramatiek herzien. Heel soms, als je goed zocht, kon je nog wel eens een artikeltje vinden over de onopgehelderde moorden op Vibeke Heinerback, Vegard Krogh en biatleet Håvard Stefansen. Maar niet vaak. Nu had er alweer ruim veertien dagen niets meer over in de kranten gestaan.

Op een bankje langs de Akerselv zat een vrouw kranten te lezen.

Inger Johanne Vik had de lente gebruikt om te proberen te vergeten. Daar was ze behoorlijk goed in getraind. Naarmate de weken en de maanden verstreken zonder dat er iets gebeurde, werd het steeds moeilijker om de kinderen ergens anders onder te brengen. Er was een poosje extra bij hun huis gesurveilleerd, maar dat leek na enige tijd niet meer noodzakelijk, in elk geval volgens degenen die verantwoordelijk waren voor het overbelaste budget van de politie van Oslo. Er reden ’s nachts geen surveillancewagens meer door de Haugesvei.

En niemand had geprobeerd brand te stichten in de blokkendoosachtige, witgeschilderde woning waar de familie Vik-Stubø met kinderen en hond en een stel vriendelijke buren woonde.

Eindelijk sliep ze ook weer. Ze hervond haar dagelijkse ritme. Ze wandelde.

Naast haar stond een kinderwagen. Het slapende kind was lichtjes toegedekt met een katoenen dekentje. De moeder van het kind wierp zo nu en dan een blik op de lucht, het zag ernaar uit dat er een einde kwam aan het mooie weer.

Zo zat ze graag. Ze kwam hier iedere dag. Bij het benzinestation aan de Maridalsvei kocht ze de kranten. Nog voor ze bij de bank onder de wilg was, op de plek waar de rivier een bocht maakte, sliep de kleine. De moeder kreeg een uur voor zichzelf.

Er kwam een andere vrouw over het pad aangelopen. Ze zou halverwege de veertig kunnen zijn. Haar haar krulde in de zwakke wind en ze droeg een zonnebril.

Wat is Inger Johanne toch verdomde voorspelbaar, dacht ze. Heeft ze dan niets geleerd? Ze zit hier elke dag, tenzij het regent. Het lijkt wel alsof ze zich totaal niet ongerust meer maakt. De kinderen zijn weer thuis. Ik baal ervan dat ik haar heb overschat.

‘Hallo,’ zei de wandelende vrouw, terwijl ze bleef staan. ‘Jij bent toch Inger Johanne Vik?’

De moeder van het kindje staarde haar aan. Wencke Bencke glimlachte toen de vrouw haar arm over de wagen legde, met gespreide vingers op het gehaakte dekentje.

‘Ik heb je man een paar keer ontmoet,’ zei de auteur. ‘Mag ik even bij je komen zitten?’

Inger Johanne gaf geen antwoord. Ze verroerde zich niet.

‘Ik heet Wencke Bencke. We hebben een gezamenlijke kennis. Je man buiten beschouwing gelaten.’

Ze ging zitten. Haar bovenarm raakte die van Inger Johanne toen ze beter ging zitten, met haar benen zelfverzekerd over elkaar. Ze wipte met de punt van haar schoen.

‘Verschrikkelijk verhaal,’ zei ze en ze schudde haar hoofd. ‘Van die vermoorde bn’ers. Ik was getuige van de laatste. Dat weet je misschien nog wel. Het lijkt erop dat die arme slachtoffers zo langzamerhand in het vergeetboekje raken, helaas.’ Ze knikte naar de stapel kranten die tussen hen in lag. ‘Zo gaat dat. Als er geen verdachte is, hebben de kranten na verloop van tijd niets meer om over te schrijven. En in die zaken...’ Weer een knikje naar de kranten. Inger Johanne Vik zat nu verstijfd en zonder zich te verroeren op het uiterste puntje van de bank.

‘...zijn ze blijkbaar vastgelopen. De politie, bedoel ik. Vreemd. Er schijnen geen sporen te zijn. Ze staan compleet met lege handen.’

Eindelijk had Inger Johanne Vik zichzelf weer onder controle. Ze probeerde op te staan, terwijl ze tegelijkertijd de kinderwagen en een tas met babyspulletjes stevig vasthield.

‘Wacht even,’ zei Wencke Bencke vriendelijk en ze pakte haar bij haar arm. ‘Kun je niet nog even blijven zitten? Een paar minuten maar. We hebben zoveel gemeen. Ik heb je zoveel te vertellen.’

Blijft ze uit nieuwsgierigheid zitten, vroeg ze zich af. Of willen haar benen haar niet dragen?

Inger Johanne zat stil, met haar tas op haar schoot en haar arm beschermend over haar dochter heen.

Wencke Bencke richtte zich op en draaide haar gezicht naar de jongere vrouw.

‘Hebben jullie ooit nog een andere verdachte gehad? Behalve mij?’ vroeg ze, nog steeds vriendelijk.

Ze antwoordt niet. Ze weet niet wat ze moet zeggen. Ze is niet nieuwsgierig. Ze is bang. Waarom roept ze niet? Wat zou ze moeten roepen?

‘Want ik heb namelijk deze brief gekregen, snap je.’

Wencke Bencke trok een opgevouwen stuk papier uit haar achterzak. Ze vouwde het open en legde het op haar knie.

‘Een kennisgeving van een financieel onderzoek,’ verklaarde ze. ‘Van de rechtbank. Precies zoals de wet voorschrijft, met informatie wat ik moet doen als ik een klacht wil indienen omdat jouw man zijn neus in mijn zaken heeft gestoken.’ Ze hield de brief een moment omhoog. Toen schudde ze haar hoofd en stak ze hem weer in haar zak. ‘Maar daar heb ik geen zin in. Het is wel goed, eigenlijk, dat mijn naam nu al gezuiverd is van eventuele toekomstige beschuldigingen. Het werk is al gedaan, zou je kunnen zeggen.’ Haar lach was donker en ze probeerde haar haar achter haar oor vast te zetten. ‘Dat reisje naar Stockholm moet jullie hebben dwarsgezeten,’ zei ze, voordat ze de brief nogmaals uit haar zak haalde. Ze nam hem in haar rechterhand en maakte er een prop van. Toen stond ze op. Ze versperde de weg voor de kinderwagen.

‘Mooi kindje,’ zei ze, terwijl ze zich over Ragnhild heen boog. ‘Ze krijgt een kuiltje in haar kin.’

‘Ga weg. Ga wég!’

Wencke Bencke deed een stap naar achteren. ‘Ik zal haar heus niks doen,’ zei ze glimlachend. ‘Ik zal niemand iets doen!’

‘Ik moet weg,’ zei Inger Johanne Vik. Ze worstelde met de remmen van de wagen. ‘Ik wil niet met jou praten.’

‘Natuurlijk. Ik wil me niet opdringen. Het was niet mijn bedoeling om je zenuwachtig te maken. Ik wilde alleen maar met je praten. Over gezamenlijke interesses en gezamenlijke...’

De remmen blokkeerden. Inger Johanne sleepte de kinderwagen over het pad. De rubberen banden krijsten over het asfalt. Ragnhild werd wakker en begon hard te huilen. Wencke Bencke glimlachte en zette haar zonnebril af. Haar ogen waren lichtjes opgemaakt. Ze zagen er nu groter uit en ze waren donkerder.

Ik raak haar nooit kwijt, dacht Inger Johanne. Ik zal haar nooit kwijtraken. Pas als ze doodgaat. Pas als ik erin slaag om...

‘Ik heb mijn boek trouwens af,’ zei Wencke Bencke, ze slenterde langzaam achter de wagen aan. ‘Het is goed geworden. Ik kan je een exemplaar sturen als het van de drukker komt.’

Inger Johanne bleef plotseling staan en ze opende haar mond om te gillen.

‘Doe geen moeite,’ zei Wencke Bencke. Ze hief haar handen in een afwerend gebaar. ‘Je hoeft me je adres niet te geven. Ik weet heel goed waar je woont.’

Ze knikte vaag, draaide zich om en liep verder over het pad, in zuidelijke richting.