Zevende Orde.
De Knaagdieren (Rodentia).
De Knaagdieren vormen een naar alle zijden goed begrensde groep. Zij dragen hun naam bijna met nog meer recht dan de Roofdieren den hunnen. Twee snijtanden in iedere kaak, die tot groote knaagtanden uitgegroeid zijn en het ontbreken der hoektanden, waardoor tusschen snij- en maaltanden een groote ruimte ontstaat, zijn kenmerken, die aan alle eigen zijn.
Van het uitwendig voorkomen der Knaagdieren kan weinig in ’t algemeen gezegd worden, daar deze orde zeer verschillende vormen omvat en daarom zeer rijk is aan familiën en soorten. De voor alle geldige kenteekenen komen tennaastenbij op het volgende neer: de romp is in de meeste gevallen rolvormig en rust op korte pooten, die in den regel ongelijke lengte hebben, daar de achterpooten gewoonlijk een weinig, en dikwijls zelfs veel langer zijn dan de voorpooten; de kop is door een korten, dikken hals met den romp verbonden; de oogen zijn groot en puilen gewoonlijk sterk uit; de lippen zijn vleezig, met snorharen bezet, zeer beweeglijk en van voren gespleten; de voorpooten hebben in den regel 4, de achterpooten 5 teenen; deze zijn met meer of minder sterke klauwen (soms ook met nagels van anderen vorm) gewapend, bij sommige door zwemvliezen met elkander verbonden. Het haarkleed is bijna altijd van gelijkmatige lengte, hoogstens aan de ooren tot kwastjes of aan den (in dit geval meestal ruigen) staart tot een pluim verlengd.
De snijtanden of knaagtanden zijn aanmerkelijk grooter dan alle overige bestanddeelen van het gebit; de bovenste zijn altijd korter, maar breeder dan de onderste; in beide kaken zijn zij boogvormig gekromd (de bovenste het sterkst), aan de sneede breed of puntbeitelvormig, aan den wortel drie- of vierkantig, met een soms platte, soms gewelfde, nu eens gladde, dan weer gegroefde oppervlakte, wit of geelachtig of rood van kleur. Hun buitenste of voorste vlakte is met staalhard email bedekt; de scherpe spits of de breede, op het scherpe einde van een steekbeitel gelijkende bovenrand is uitsluitend uit genoemd materiaal samengesteld. Het overige deel van den tand bestaat uit een veel zachtere stof, n.l. tandbeen. Wegens het veelvuldig gebruik, dat van deze belangrijke tanden wordt gemaakt, zouden zij na korten tijd stomp worden of afslijten, indien zij niet een groot voorrecht hadden boven de meeste tanden van Zoogdieren; zij groeien n.l. altijd door. De tandwortel ligt in een tandholte, die zich tot diep in de kaak voortzet, en bevat aan zijn geheel open (en zelfs trechtervormig verwijd), achterste uiteinde, een blijvende kiem, die den tand van achteren voortdurend in gelijke mate herstelt, als hij van voren afslijt. De snede van den tand wordt vlijmscherp gehouden, doordat de onderling tegenovergestelde tanden over elkander wrijven, zoodat de eene langs den anderen schuurt. Daar nu de snijtanden op ongelijke wijze met email bekleed zijn, van voren met een dikke korst, terwijl van achteren het tandbeen onbedekt blijft, zal de top van den tand in schuinsche, van voren naar achteren afhellende richting geslepen worden. De zeer omvangrijke en samengestelde kauwspier moet door haar werking de onderkaak zoowel opheffen als naar voren schuiven. In verband hiermede is de gewrichtsknobbel van het onderkaaksbeen in overlangsche richting, van voren naar achteren ontwikkeld. De tanden zijn hierdoor niet tot grijpen en tot verscheuren, maar tot knagen, tot afknabbelen geschikt. Tegen de verbazend groote krachtsinspanning, die hiervoor vereischt wordt, zijn zij volkomen bestand. Van het voortduren van den groei der knaagtanden kan men zich gemakkelijk overtuigen, door bij een Knaagdier, b.v. bij een Konijn, een der knaagtanden, b.v. van de onderkaak, af te breken. Dan groeit de tegenovergestelde bovenkaaksnijtand, omdat hij niet meer onderhevig is aan afslijting, schielijk aan, komt boogvormig omgekruld buiten den bek te voorschijn, en verkrijgt, steeds groeiend en niet slijtend, een spiraalvormige gedaante; het geheele gebit wordt hierdoor nagenoeg onbruikbaar en de voeding zeer bemoeilijkt. Na het afbreken van een bovensnijtand zal de tegenovergestelde ondertand zich binnen de mondholte kolossaal verlengen en hier, door het gehemelte in zijn opwaartschen groei gestuit, een spiraalvormige gedaante verkrijgen, of wel in de bovenkaak doordringen. Zulke monsterachtige tanden missen natuurlijk den scherpen rand aan den top van de kroon.—De maaltanden hebben platte kronen, met dwars gerichte verhevenheden op de kauwvlakte, die slechts bij enkele door knobbels vervangen zijn. De voor- en achterwaartsche beweging van de onderkaak in aanmerking nemend, is het niet moeilijk in te zien, dat de dwarse richting der oneffenheden, het vermalen van harde stoffen in hooge mate bevordert.
Bij vele Knaagdieren komen wangzakken voor, die door een opening aan de binnenzijde der lippen met de mondholte in gemeenschap staan, en zich tot in de schouderstreek kunnen uitstrekken; bij het inzamelen van voedsel kunnen zij als bergplaatsen dienen; een hiervoor bestemde spier trekt deze zakken terug, als zij gevuld moeten worden.
De Knaagdieren zijn over alle werelddeelen verbreid en komen, zoover de plantengroei zich uitstrekt, in alle klimaten, op alle breedten en op alle hoogten voor. “Te midden van eeuwigdurende sneeuw en ijs.” zegt Blasius, “daar, waar een warme zonnestraal slechts op sommige plaatsen en gedurende weinige weken, aan enkele planten een kortstondig en armoedig leven mogelijk maakt, op de stille eenzame, met sneeuw bedekte hoogten der Alpen, in de uitgestrekte onherbergzame vlakten van het noorden, vindt men nog Knaagdieren, die geen behoefte gevoelen aan een schoonere zon. Maar hoe rijker en weelderiger de plantenwereld is, des te bonter en menigvuldiger wordt het leven van deze Zoogdierenorde, die bijna geen plekje van de aarde onbewoond laat.” De levenswijze van deze algemeen verbreide dieren, is zeer verschillend.
Niet weinige van hen houden zich in de boomen op, vele leven in den grond sommige bewonen het water; hunne verblijfplaatsen zijn dikwijls onderaardsche, door henzelf gegraven holen, andere hebben hun leger te midden van het struikgewas, nog andere in het open veld. Alle zijn in meerdere of mindere mate vlugge dieren, die, in overeenstemming met de plaats waar zij zich ophouden, voortreffelijk loopen, òf klimmen, òf graven, òf zwemmen. Meestal scherpzinnig, wakker en lenig, zijn zij evenwel, naar het schijnt, niet schrander of met buitengewone geestesgaven bedeeld. Verreweg de meeste kenmerken zich door armoede van geest; zij kunnen wel schuw, maar niet voorzichtig of listig zijn, en onderscheiden zich ook in andere opzichten nooit door in ’t oog vallende bekwaamheden. Sommige leven bij paren, andere zijn tot familiën en niet weinige tot groote troepen vereenigd; zij zijn verdraagzaam tegenover andere dieren, maar bemoeien zich niet met hen. Boosaardigheid en valschheid, wildheid en onbeschaamdheid, willens en wetens geopenbaard, treft men slechts bij weinige aan. Als hun een gevaar dreigt, keeren zij zoo schielijk mogelijk naar hunne schuilplaatsen terug; slechts zeer weinige onder hen zijn schrander genoeg, om op listige wijze vervolgingen te ontgaan. Alle Knaagdieren voeden zich hoofdzakelijk met plantaardige stoffen: wortels, schors, bladen, bloemen, allerlei soorten van vruchten, kruiden, gras, melige knollen, ja zelfs houtvezels worden door hen gegeten; de meeste maken echter ook van dierlijk voedsel gebruik, en zijn echte alleseters. Eigenaardig is het, dat vele, die te zwak zijn, om groote reistochten te ondernemen, of om weerstand te bieden aan de strengheid van den winter, voorraad inzamelen en in onderaardsche bergplaatsen bewaren. De Knaagdieren verdienen als bouwmeesters een eereplaats onder de Zoogdieren; sommige van hen vervaardigen zeer kunstige woningen, die reeds sedert overouden tijd de bewondering van den mensch getrokken hebben. Niet weinige brengen den winter door in een op den dood gelijkenden slaap, verkeeren in een toestand van verstijving, en teren op het vet, dat zij gedurende den zomer in hun lichaam hebben opgehoopt, en dat wegens de in ieder opzicht zeer sterk verminderde levenswerkzaamheid tot aan het volgende voorjaar in hunne behoeften kan voorzien.
In verhouding tot hun geringe groote, is de beteekenis van de Knaagdieren in de huishouding der natuur zeer groot; zij zijn onze schadelijkste en gevaarlijkste vijanden. Als zij niet een talloos leger van vijanden tegenover zich hadden, en niet in hooge mate onderhevig waren aan ziekten en epidemiën van velerlei aard, zouden zij de aarde overheerschen en verwoesten. De onophoudelijke verdelgingsoorlog, die tegen hen gevoerd wordt, heeft een tegenwicht in hunne verbazende vruchtbaarheid en vermenigvuldigingsvermogen; maar al te dikwijls hebben deze de overhand. Het klinkt bijna ongeloofelijk, maar is toch waar, dat een paar Knaagdieren, binnen een tijdsverloop van één jaar, een nakomelingschap kan hebben die uit duizend individuën bestaat. Vriendschap kan men eigenlijk slechts voor hoogst weinige leden van deze vormenrijke orde gevoelen, en van deze weinige zijn slechts enkele waard getemd te worden. Belangrijker dan door de eigenschappen, die men gedurende hun leven kan opmerken, zijn de Knaagdieren voor ons door hun vel en hun vleesch.
In de eerste familie plaatsen wij de Eekhoornachtigen (Sciuridae), verdeeld over twee onderfamiliën: de Eekhoorntjes en de Marmotten.
De romp van de Eekhoorntjes (Sciurinae) is lang en eindigt in een meer of minder langen, dikwijls twee-rijig behaarden staart. De oogen zijn groot en uitpuilend, de ooren bij sommige klein, bij andere groot, nu eens dun behaard, dan weer met een haarkwastje voorzien. De voorpooten zijn aanmerkelijk korter dan de achterpooten. Gene hebben 4 teenen en een kort stompje op de plaats van den duim, de achterpooten hebben vijf teenen.
Met uitzondering van Australië bewonen de Eekhoorntjes de geheele aarde; zoowel in tamelijk ver noordwaarts gelegen gewesten, als in de heetste landstreken tusschen de keerkringen komen zij voor; zij leven op verschillende hoogten, sommige soorten treft men zoowel in het gebergte als in de vlakte aan. Bosschen, of althans plaatsen waar boomen groeien, zijn hunne meest geliefde verblijfplaatsen; verreweg de meeste zijn echte boomdieren; eenige vestigen hun woonplaats in onderaardsche, door henzelf gegraven holen.
Alle Eekhoorntjes bewegen zich vlug, snel en behendig, even goed op de boomen als op den grond. Alleen de Vliegende Eekhoorntjes gevoelen zich op den bodem niet thuis, maar zijn in staat buitengewoon groote sprongen te doen, hoewel altijd slechts van boven naar beneden. De meeste bewegen zich springend over den bodem en raken dezen met de geheele zool aan. Bijna alle klimmen uitmuntend en springen over groote tusschenruimten van den eenen boom op den anderen. Zij slapen ineengerold en doen dit bij voorkeur op een gemakkelijke ligplaats, die zij zich verschaffen nu eens door het graven van een onderaardsche woning, dan weer door een leger op te slaan in een hollen boom, en ook wel door het doelmatig inrichten van een door andere dieren of door henzelf gebouwd nest. De Eekhoorntjes, die koude landen bewonen, trekken zuidwaarts bij ’t naderen van den winter, of vervallen in een onafgebroken winterslaap en brengen in dit geval een meer of minder grooten voorraad leeftocht bijeen, waarvan zij in geval van nood gebruik maken. Hun stem bestaat uit een fluitend geluid en uit een eigenaardig, niet nader te omschrijven gebrom, geknor en gesis.
De meeste soorten werpen, naar het schijnt, ieder jaar meer dan éénmaal jongen. Vóór en na den paartijd houdt het mannetje zich dikwijls geruimen tijd bij het wijfje op; ook helpt hij haar wel bij het bouwen van de meer of minder kunstige woning, waarin zij later haar kroost zal verzorgen. Het aantal jongen in iederen worp wisselt af van twee tot zeven. De kleintjes komen nagenoeg kaal en blind ter wereld en hebben daarom behoefte aan een warm leger en een zorgvuldige verpleging. Jong uit het nest genomen Eekhoorntjes laten zich zonder bijzondere moeite temmen; bijna altijd komt echter op meer gevorderden leeftijd de weerspannige en knorrige aard, die aan vele Knaagdieren eigen schijnt te zijn, voor den dag; zij worden boosaardig en toonen lust tot bijten.
Hoewel alle Eekhoorntjes bij voorkeur (en gedurende sommige tijden uitsluitend) plantaardig voedsel gebruiken, versmaden zij echter, evenals tal van andere Knaagdieren, het dierlijk voedsel niet; zij overvallen zwakke Zoogdieren en maken ijverig jacht op Vogels, welker nesten zij op onmeedoogende wijze plunderen. Ofschoon het vel van verscheidene soorten van Eekhoorntjes als pelswerk dienst doet en men op sommige plaatsen het vleesch van deze dieren eet, kan toch dit geringe nut niet opwegen tegen de schade, die zij toebrengen aan de door ons gekweekte planten en aan de nuttige Vogels.
*
Verreweg de meeste leden van de eerste onderfamilie behooren tot het slechts in Australië ontbrekende geslacht der Dag-eekhoorntjes (Sciurus). Alle soorten van deze groep stemmen zoozeer met elkander overeen, wat gestalte, lichaamsbouw, levenswijze en aard betreft, dat het volkomen voldoende is, onzen Eekhoorn en zijn levenswijze te beschrijven, om een voorstelling te verkrijgen van het leven van al zijne verwanten.
De Eekhoorn of Eeker (Sciurus vulgaris) is een van de weinige Knaagdieren, waarmede de mensch vriendschap gesloten heeft, en die hij, in weerwil van sommige onaangename eigenschappen, gaarne als huisgenoot aanneemt, heeft zelfs in de oogen van den dichter een bevallige gestalte. Dit werd reeds gevoeld door de Grieken, aan wie wij den wetenschappelijken naam van het Eekhoorntje ontleend hebben. Deze naam beteekent: “die zich met den staart overschaduwt”, en onwillekeurig moet ieder, die de beteekenis van het woord Sciurus kent, aan het beweeglijke diertje denken, zooals het daar in de hoogte zit, boven op de hoogste boomkronen. Rückert heeft het wakkere schepseltje bezongen op zulk een wijze, dat de natuuronderzoeker het hem niet verbeteren kan.
De lichaamslengte van het Eekhoorntje bedraagt, zonder den 20 cM. langen staart, 25 cM., de schouderhoogte 10 cM. en het gewicht van het volwassen dier een weinig meer dan 0.25 KG. De vacht biedt groote verscheidenheid aan, al naar men het dier ’s zomers of ’s winters, in het noorden of in het zuiden beschouwt. In den zomer is de kleur van de bovendeelen bruinachtig rood, aan de zijden van den kop met grijs gemengd, aan de onderzijde (te beginnen bij de kin) wit; in den winter is het haarkleed aan de rugzijde bruinrood met grijsachtig wit gemengd, aan de buikzijde wit. In Siberië en Noord-Europa echter is het winterkleed van den Eekhoorn geheel en al witachtig grijs, terwijl het zomerkleed gelijkt op dat van het bij ons levende dier. Dikwijls ziet men in de bosschen van Middel-Europa ook zwarte exemplaren; deze behooren echter niet tot een bijzondere soort, want bij de jongen van een worp treft men dikwijls roode en zwarte voorwerpen aan. Witte of gevlekte Eekhoorntjes zijn zeer zeldzaam, zoo ook die met witten of halfwitten staart enz. De staart is zeer ruig en tweerijig behaard; het oor is versierd met een pluim van lange haren; de voetzolen zijn naakt.
Eekhoorn (Sciurus vulgaris). ⅓ v.d. ware grootte.
Ons Eekhoorntje is aan de Grieken en Spanjaarden even goed bekend als aan de Siberiërs en Laplanders. Zijn verbreidingsgebied strekt zich uit over geheel Europa, en reikt voorts over den Kaukasus en den Oeral, door het geheele zuiden van Siberië tot aan den Altaï en tot in Achter-Azië. Het dier is echter niet overal en ook niet in alle jaren even menigvuldig. Hoogstammige, droge en schaduwrijke wouden vormen zijne meest bevoorrechte verblijfplaatsen; nat weer is hem even onaangenaam als zonneschijn. Wanneer het ooft en de noten rijp zijn, bezoekt hij de tuinen van het dorp, doch slechts dan, als zij met het woud verbonden zijn door kreupelboschjes, of althans door struiken. Daar waar vele sparrekegels en denneappels rijp worden, vestigt hij zich voor goed; hier heeft hij één of meer woningen, gewoonlijk zijn dit oude kraaiennesten, welker inrichting hij naar zijne behoeften op kunstige wijze veranderd heeft. Voor een kortstondiger verblijf gebruikt hij de verlaten nesten van Eksters, Kraaien en Roofvogels, zooals zij zijn. De woningen echter, die als nachtverblijf, als toevluchtsoord bij slecht weder en als kraamkamer voor het wijfje dienen, worden opzettelijk voor dit doel gebouwd, hoewel hierbij dikwijls wordt gebruik gemaakt van de materialen, die door de Vogels bijeengebracht zijn. Sommigen meenen opgemerkt te hebben, dat ieder Eekhoorntje minstens vier nesten heeft; met zekerheid is dit echter nog niet gebleken. Gaten in boomen, het liefst holle boomstammen, worden eveneens door hem bezocht, en in sommige gevallen tot woning ingericht. De open en bloot liggende nesten komen gewoonlijk voor in een vork, dicht bij den hoofdstam van den boom; hun vloer is gebouwd als die van een groot vogelnest, van boven is het echter beschut door een plat, kegelvormig dak, op dat van een eksternest gelijkend en dicht genoeg om het binnendringen van den regen te verhinderen. De hoofdingang is naar beneden gericht, gewoonlijk naar het oosten, een iets kleiner vluchtgat bevindt zich dicht bij den stam. Van binnen is het nest aan alle zijden met een warm kussen van zacht mos gevoerd. De buitenwand bestaat uit dunne en dikke twijgen, die kruiselings door elkander gestoken zijn. Den stevigen, met aarde en leem bekleeden bodem van een verlaten kraaiennest gebruikt het Eekhoorntje gaarne als grondslag van zijn woning.
Dit wakkere diertje is buiten kijf een der voornaamste aantrekkelijkheden van onze bosschen. Bij stil, helder weder beweegt het zich onverpoosd, en blijft intusschen zooveel mogelijk in de boomen, die hem te allen tijde voedsel en beschutting bieden; somtijds gaat het op zijn gemak bij den stam naar beneden, en loopt naar den boom, dien het beklimmen wil. Dikwijls doet de Eekhoorn dit alleen voor de aardigheid, want hij behoeft, als hij zulks niet wenscht, in ’t geheel niet op den grond te komen. Hij is de Aap van onze bosschen en bezit vele eigenschappen welke herinneren aan die van den genoemden, nukkigen tropenbewoner. Er zijn waarschijnlijk maar weinige Zoogdieren, die zoolang achtereen in beweging zijn en zoo kort op dezelfde plaats blijven als de Eekhoorn bij tamelijk goed weder. Voortdurend gaat hij van den eenen boom op den anderen, van kroon tot kroon, van tak tot tak; zelfs op den grond is hij alles behalve vreemd en onbeholpen. Nooit stapt of draaft hij; altijd beweegt hij zich huppelend met groote of kleine sprongen; hij doet dit zoo snel, dat een Hond moeite heeft om hem in te halen, en een mensch reeds na korten tijd de vervolging moet opgeven. De sterkste bewijzen van behendigheid geeft hij echter eerst bij het klimmen. Met ongeloofelijke vastheid en snelheid sluipt hij bij de boomstammen omhoog, zelfs bij de gladste. De lange, scherpe klauwen aan de vingervormige teenen bewijzen hem hierbij voortreffelijke diensten. Hij haakt zich aan de boomschors vast en doet dit met alle vier pooten tegelijk. Dan zet hij zich af voor een nieuwen sprong en schiet verder naar boven; de eene sprong volgt echter zoo schielijk op den anderen, dat het omhoogstijgen zonder tusschenpoozen plaats heeft; men zou kunnen meenen, dat het dier bij den stam omhoogglijdt. De klimbeweging veroorzaakt een op een afstand hoorbaar geritsel, waarin men de verschillende oogenblikken van stilstand en de opeenvolgende sprongen niet onderscheiden kan. Gewoonlijk stijgt het dier zonder rust te nemen tot in de kroon van den boom, niet zelden tot in den top; daar loopt hij dan langs den een of anderen, waterpas liggende tak naar den buitenkant van de kroon en springt van hier gewoonlijk in den top van een tak van een anderen boom, over tusschenruimten van 4 of 5 M., altijd van boven naar beneden. Van de noodzakelijkheid van den tweerijig behaarden staart voor ’t springen heeft men zich door een wreede proefneming overtuigd; men heeft aan gevangen Eekhoorntjes den staart afgehouwen en opgemerkt, dat het verminkte dier niet half zoo ver meer springen kon, als vroeger. Ook het zwemmen verstaat de Eekhoorn uitmuntend, ofschoon hij niet gaarne te water gaat.
Als de Eekhoorn geen stoornis behoeft te duchten, zoekt hij gedurende zijne zwerftochten voortdurend voedsel. Al naar het jaargetijde eet hij vruchten of zaden, knoppen, twijgen en paddestoelen. De zaden van dennen, sparren en zilversparren, knoppen en jonge uitspruitsels zullen wel het hoofdbestanddeel van zijn voedsel uitmaken. Hij bijt de kegels van onze naaldboomen bij den steel af, gaat op zijne achterpooten zitten, brengt den kegel met de voorpooten naar den bek, draait hem onophoudelijk rond en bijt nu met zijne uitmuntende tanden de eene schub na de andere er af, zoodat de zaden blootliggen, die hij dan met de tong opneemt en in den bek brengt. Aardig is het naar hem te zien, wanneer hij hazelnooten, zijn lievelingsspijs, in overvloed kan krijgen. Bittere zaden, b.v. van amandels, zijn voor hem vergiftig: twee bittere amandelen zijn voldoende om hem te dooden.
Schadelijk voor de boschkultuur wordt de Eekhoorn vooral door het opeten van de zaadlobben der pas ontkiemde beukels, eikels en zaden van naaldboomen; zelfs tamelijk ver ontwikkelde jonge eiken worden door hem uitgegraven om er de wortels en de zaadlobben van te verslinden; verder doet hij schade, door zich te voeden met de zaden van boomen, die voor het aanleggen van bosschen noodig zijn, door het afknagen van de blad- en bloemknoppen van naaldboomen, door het spiraalvormig afschellen van de schors van berkenstammen, en ook door andere naaldboomen, alsmede haagbeuken, beuken, eiken enz. te ontschorsen; voorts geeft hij aanleiding tot vermindering van het aantal Vogels, die door het verdelgen van schadelijke Insecten voor de boschkultuur nuttig zijn. Hiertegenover staat als nut van den Eekhoorn alleen, dat hij in ’t voorjaar, als de boomzaden schaarsch zijn, zich met de zoo schadelijke Meikevers voedt.
Wanneer het dier voedsel in overvloed kan krijgen, verzamelt het voorraad voor latere tijden van schaarschte. In de spleten en gaten van holle boomen en boomwortels, in door hemzelf gegraven holen, onder struiken en steenen, in een van zijne nesten en op andere dergelijke plaatsen legt het zijne voorraadschuren aan; dikwijls sleept het de voor proviand bestemde noten, graankorrels en zaden over groote afstanden naar de bedoelde bergplaatsen. In de bosschen van het zuid-oosten van Siberië bewaart de Eekhoorn ook paddestoelen; hij doet dit op een hoogst eigenaardige wijze. “Zij zijn,” merkt Radde op, “zoo weinig zelfzuchtig, dat zij den voorraad paddestoelen niet opbergen, maar aan de naalden of in de lorkenwouden aan de kleine takjes steken, ze daar droog laten worden, om in tijden van hongersnood hunne doortrekkende soortgenooten van dienst te zijn.”
Uit deze voorzorgsmaatregelen met het oog op den winter blijkt, hoe buitengewoon gevoelig de Eekhoorntjes voor den invloed van het weder zijn. Wanneer de zon wat meer warmte geeft dan gewoonlijk, houden zij hun middagslaapje in hun nest en zwerven dan alleen des morgens en des avonds in het bosch rond; nog veel meer echter schuwen zij regenbuien, hevige onweders, stormen en vooral sneeuwjacht. Klaarblijkelijk hebben zij een voorgevoel van aanstaande weersveranderingen. Reeds een halven dag vóórdat de gevreesde weersgesteldheid begint, geven zij bewijzen van onrust, door voortdurend in de boomen rond te springen en door een zeer eigenaardig gefluit en geschreeuw, dat men anders alleen van hen hoort, wanneer zij zeer opgewonden zijn. Zoodra de eerste voorboden van het slechte weder zich vertoonen, verschuilen zij zich in hunne nesten (dikwijls verscheidene in één nest) en laten, nadat zij de opening aan de windzijde zorgvuldig dichtgemaakt hebben, op hun gemak ineengerold, de bui uitrazen. Een ongunstig najaar wordt voor hen noodlottig, omdat zij dan reeds in den herfst den voor den winter bestemden voorraad opgebruiken. Wanneer nu de hieropvolgende winter eenigermate streng is, worden onze dieren in grooten getale er het slachtoffer van.
Zoodra de nacht invalt, begeeft het Eekhoorntje, dat een blijvende bewoner is van een oord, zich naar zijn nest en slaapt hier, zoolang het donker is; toch kan het ook gedurende de duisternis zeer goed den weg vinden. Lenz liet eens door twee daglooners een lange ladder in het bosch dragen en tegen een boom plaatsen, waarop zich een nest met jonge Eekhoorntjes bevond. Alles geschiedde zoo stil mogelijk. De lantaarn bleef beneden bij de dragers en Lenz klom naar boven. Zoodra hij het nest met de hand aanraakte, snelden de bewoners hiervan zoo vlug als de wind naar buiten; voor zoover men kon nagaan, gingen er twee hooger op in den boom, één bij den stam langs naar beneden en één door de lucht naar den bodem; in een oogwenk was alles in de nabijheid weer stil.
Schrik geeft de Eekhoorn te kennen door de klanken: “Doek, doek”. Als hij zich op zijn gemak gevoelt of slechts in geringe mate ontevreden is, laat hij een eigenaardig gemor of geknor hooren, dat niet goed door klankteekens kan worden weergegeven. Buitengewone vreugde of opgewondenheid drukt hij uit door te fluiten. Alle zinnen, vooral het gezicht, het gehoor en de reuk, zijn scherp: bovendien moet ook het gevoel zeer fijn ontwikkeld zijn, daar anders het vooruitvoelen van weersveranderingen voor ons onverklaarbaar zou blijven; ook de smaak moet, volgens opmerkingen, die men bij gevangen dieren gedaan heeft, van eenige beteekenis zijn. Dat het dier goede geestvermogens bezit, blijkt uit zijn goed geheugen en uit de list en slimheid, waarmede het aan zijne vijanden weet te ontkomen. Bliksemsnel begeeft het zich naar den hoogsten boom, die zich in de nabijheid bevindt, loopt bijna altijd aan de zijde, die van den vijand afgewend is, bij den stam omhoog tot aan de eerste gaffelvormige verdeeling, komt dan hoogstens met zijn kopje te voorschijn, kruipt in elkander, verbergt zich zoo goed, als de omstandigheden dit toelaten, en tracht zoo veel mogelijk onzichtbaar te blijven, terwijl het zich uit de voeten maakt.
Vier weken na de paring werpt het wijfje in het zachtste, doelmatigst gelegen nest 3 à 7 jongen, die ongeveer 9 dagen lang blind blijven en door de moeder met groote liefde verzorgd worden. Nadat zij gespeend zijn, brengt de moeder, en misschien ook de vader, hun eenige dagen achtereen voedsel; daarna laten de ouders de kleintjes aan hun lot over. De jongen blijven nog eenigen tijd bijeen, spelen aardig met elkander en nemen zeer schielijk de gewoonten van de volwassenen aan. In Juni heeft de oude reeds voor de tweede maal jongen; als ook deze zoo ver zijn, dat zij met haar rondzwerven kunnen, vereenigen de jongen van beide worpen en hun moeder zich tot een bende, die soms uit 12 à 16 leden bestaat, en die men van nu af in een en ’t zelfde deel van ’t woud ziet arbeiden.
Het Eekhorentje is buitengewoon zindelijk; het belekt en poetst zich voortdurend. Om deze reden is het zeer goed geschikt om in de kamer gehouden te worden. Voor dit doel worden de jongen uit het nest genomen, wanneer zij half volwassen zijn; men voedert ze met melk en wittebrood, totdat men ze noten en zaden kan geven.
In hun jeugd zijn alle Eekhoorntjes wakkere, vroolijke en volkomen onschadelijke diertjes, die gaarne hebben, dat men ze vleit en liefkoost. Zij herkennen hun verzorger en houden van hem; ook toonen zij eenige leerzaamheid door te komen, als hij roept. Ongelukkig worden bijna alle, zelfs de tamste, valsch of althans tot bijten geneigd, wanneer zij ouder worden.
De Edelmarter is de ergste vijand van den Eekhoorn. Den Vos gelukt het maar zelden deze prooi te bekruipen. Aan Wouwen, Haviken en groote Uilen ontkomt de Eekhoorn door, zoodra de Vogel hem te lijf wil gaan, schielijk volgens een schroeflijn om den boomstam heen naar boven te klimmen. Daar de Vogels bij ’t vliegen natuurlijk veel grootere kringen moeten beschrijven, bereikt de vervolgde eindelijk een holte, een dichte boomkruin, waar hij veilig is. Meer bezwaren heeft hij te overwinnen, wanneer hij voor den Edelmarter vluchten moet. Deze moordzuchtige roover is in ’t klimmen even goed ervaren als zijn slachtoffer; hij volgt het op den voet, in de boomkronen zoowel als op den grond, kruipt het na, zelfs in de holen, waarin het een schuilplaats zoekt, of in het door dikke wanden begrensde nest. Onder angstig geschreeuw en gefluit vlucht de Eekhoorn voor den Marter; de behendige roover jaagt hem achterna, en beide wedijveren als ’t ware in ’t maken van prachtige sprongen. De eenige kans op redding, die er voor den Eekhoorn bestaat, berust op zijn geschiktheid om zonder bezwaar uit den top van den hoogsten boom op den grond te springen, schielijk een eind vooruit te snellen om een nieuwen boom te bereiken, waar hij, zoo noodig het oude spel zal herhalen. Men ziet hem derhalve, als de Edelmarter hem vervolgt, zoo vlug mogelijk naar boven klauteren, en intusschen steeds op de reeds aangeduide wijze een schroeflijn volgen, om altijd min of meer door den stam gedekt te zijn. Steeds klimt de Edelmarter ijverig achter hem aan; beide klimmen ongeloofelijk snel naar het hoogste deel van de kroon. Reeds schijnt de Edelmarter het ingehaald te hebben,—op eens doet de eekhoorn uit den hoogsten top een geweldigen, boogvormigen sprong in de lucht, strekt, alle ledematen in horizontale richting zijwaarts, snort door de lucht naar beneden, komt behouden op den bodem aan en ijlt nu angstig voort, zoo schielijk hij kan, om zoo mogelijk een betere schuilplaats te zoeken. Zoo’n sprong kan de Edelmarter niet doen, toch bereikt hij in den regel spoedig zijn doel, omdat hij de vervolging niet opgeeft, maar zoo lang jaagt tot het slachtoffer geheel uitgeput is en zich moet overgeven.—Jonge Eekhoorntjes zijn aan veel meer gevaren blootgesteld dan de oude; die, welke pas zelfstandig geworden zijn, kunnen zelfs door een behendig klimmend mensch achterhaald worden. Als jongens zochten wij zulke diertjes en klauterden hen in de boomen na; meer dan eens werd de onverschilligheid, waarmede zij ons lieten naderen, hun noodlottig. Zoodra wij den tak, waarop zij zaten, konden bereiken, waren zij verloren. Wij bewogen den tak met geweld heen en weer; het verschrikte diertje was gewoonlijk nergens anders op bedacht, dan om zich stevig vast te houden, uit vrees voor den val. Nu gingen wij al verder en verder naar den omtrek van de kroon, voortdurend den tak schuddend, totdat wij met een vluggen greep het diertje konden pakken.
De boeren aan de oevers van de Lena houden zich van het begin van Maart tot in het midden van April voortdurend met de vangst van Eekhoorns bezig; er zijn er, die meer dan 1000 vallen plaatsen. De Toengoesen schieten ze met stompe pijlen, om het vel niet te bederven, of gebruiken buksen met nauwen loop, met kogels ter grootte van een erwt, en dooden het dier door het in den kop te treffen. Volgens mondelinge mededeelingen van Radde is de Eekhoornjacht in het zuidoosten van Siberië even onderhoudend als opwindend. Het gevangen wild beloont den jager voor zijn moeite, want het vel, dat onder den naam petit gris (grauwerk, feh) bekend is, wordt als pelswerk zeer geschat; de handel in dit artikel houdt een groot aantal menschen bezig. De mooiste vellen komen uit Siberië; zij zijn des te donkerder en kostbaarder, naarmate zij uit verder oostwaarts gelegen gewesten afkomstig zijn; aan deze zijde van den Oeral zijn zij lichter van kleur. Het ruggedeelte en het buikgedeelte van deze vellen worden afzonderlijk verwerkt. Rusland en Siberië leveren jaarlijks 6 à 7 millioen vellen ter waarde van 1.800.000 gulden; slechts 2 à 3 millioen vellen komen in West-Europa ter markt, de overige worden in ’t land zelf gebruikt of gaan naar China. Bovendien worden de staarten afzonderlijk verwerkt tot “boa’s”; van de staartharen maakt men goede schilderspenseelen. Het witte, malsche, smakelijke vleesch wordt door deskundigen overal gaarne gegeten.
Ook de wouden van Amerika, Afrika en Indië worden vervroolijkt door de tegenwoordigheid van Eekhoorntjes, die ten deele zeer fraai gekleurd zijn; door hunne vlugge bewegingen trekken zij dikwijls niet minder dan de Apen de aandacht van den onderzoeker. Bovendien laten sommige zich zonder bezwaar in een hok verzorgen, waardoor men in de gelegenheid is allerlei eigenaardigheden van deze dieren op te merken, die in ’t geheel niet waargenomen kunnen worden bij die, welke in vrijen toestand in de wildernis leven. Een betrekkelijk zeer klein Afrikaansch Eekhoorntje werd een tijdlang door Pechuel-Loesche aan de Loango-kust verzorgd en nagegaan. Hij schrijft hierover: “Een allerliefst Eekhoorntje met roestgele vacht, versierd met twee dubbele, zwarte en witte zijdestrepen, werd mij eens levend ten geschenke gegeven. De inboorlingen noemden het Mkaka. Blijkbaar was het geheel volwassen, toch was het niet grooter dan een flinke Muis, zoodat men het in de holle hand bergen kon. Binnen weinige dagen werd het zoo tam, dat het zich voortaan vrij in de kamer mocht bewegen. Met het vroolijk en zacht geroep van ‘tik, tak,’ dat telkens met een opwaartsche beweging van den staart gepaard ging, begeleidde het zijne grappige spelen; des nachts was het echter vlugger dan over dag. Zijne liefhebberijen veranderden buitengewoon snel. Een tijdlang koos het, wanneer het nu en dan ging zitten, bij voorkeur mijn inktpot als rustplaats uit, poetste en kamde zich, en volgde intusschen al mijne bewegingen met zijne schrandere oogjes. Als ik de pen indoopte, sprong het altijd op mijn hand over, en wanneer ik deze terugtrok, nam het zijn vorige plaats weer in. Daarna vond het mijn hoofd voor zetel geschikt, later mijn schouder, kroop intusschen ook in het geopende hemd, in een van mijne zakken, zoodat ik bij ’t opstaan altijd vooraf nagaan moest, of ik het kleine schepseltje, dat dikwijls onder de bedrijven in slaap viel, niet op de een of andere plaats bij mij had. Als slaapplaats had ik het een uitgeholde adansonia-vrucht aangewezen, die op een veilige hoogte was opgehangen. Voortdurend was het bezig deze ruimte te vullen, met zachte lapjes, pluisjes van watten en groote vlokken heede, die het uit de kamer van mijn buurman wegnam, en naar boven vervoerde, door langs een als ladder dienenden stok of langs het rieten beschot omhoog te klauteren.
“Wegens zijne bedrijvigheid en zucht naar veranderingen kwam het nooit tot rust en schiep het nooit lang behagen in de zaken, die het tot stand had gebracht. Het had nauwelijks een week gebruik gemaakt van het zachte nest, of het begon al reeds de met moeite bijeengebrachte bekleeding te versleepen en over te brengen naar een verleidelijk hoekje op mijn boekenplank; nadat deze eenigen tijd als slaapplaats had gediend, werd een derde nest aangelegd in een zak van de jas, die naast mijn schrijfstoel aan den muur hing. Daar achtte het zich gedurende geruimen tijd goed geborgen; ik meende dat het eindelijk tot rust zou zijn gekomen. Toen ik echter op een goeden keer mijne waterlaarzen wilde aantrekken, die ik, om ze tegen de Ratten te beveiligen, aan een over een dakspant geslagen touw had opgehangen en die dus vrij in de lucht zweefden, vond ik een van deze ingericht tot woning voor mijn Eekhoorntje en tot het boveneinde gevuld met heede, watten en vederen. Toen ontdekte ik ook, dat mijn rustelooze lieveling, evenals de Ziesels de manie had allerlei glinsterende en gladde voorwerpen te verzamelen: percussions, patroonhulzen, bontgekleurde scherven en andere fraaiigheden, en ook de vingerhoed, die ik sedert geruimen tijd miste, kwamen uit de laars te voorschijn. Voor het overige deed het niet veel kwaad.”
De grootste en de kleinste Eekhoornsoort komen beide in den Oost-Indischen archipel voor. De Reuzen-eekhoorn (Sciurus maximus) heeft een lichaamslengte van 43 cM. met een staart van gelijke lengte, terwijl de op Sumatra en Borneo inheemsch Dwerg-eekhoorn (Sciurus exilis) zonder den 6 cM. langen staart, 6.5 cM. lang is. Van alle zoö-geographische rijken is trouwens het Oostersche gebied het rijkst aan Eekhoorns; niet minder dan 50 van de 100 à 120 tot dusver bekende soorten van het geslacht (Sciurus) komen in dit gebied voor. Merkwaardig is hetgeen Wallace van deze dieren zegt, naar aanleiding van een bezoek door hem gebracht aan den heuvel Boekit Seboentang bij Palembang, die voor de begraafplaats van den stamvader der voormalige Palembangsche vorsten wordt gehouden: “Op een plaats, die ongeveer drie palen van de stad verwijderd is1, rijst de grond tot een kleinen heuvel, die door de inboorlingen als heilig wordt beschouwd; eenige fraaie boomen, bevolkt door een kolonie van half tam geworden Eekhoorntjes beschaduwen hem. Wanneer iemand hun eenige broodkruimels, of eene of andere vrucht voorhoudt, komen zij snel langs den stam naar beneden, grissen het aangeboden hapje uit zijn vingers weg, en zijn in een oogwenk weder verdwenen. Zij dragen hunne staarten recht omhoog, en het haar, dat grijs, geel en bruin geringd is, spreidt zich gelijkmatig straalswijze rondom hen uit, en geeft hun een allerliefst voorkomen. Zij bewegen zich eenigermate op de wijze van Muizen, en gaan voort met kleine rukken, terwijl zij, alvorens zich verder te wagen, met hunne groote, zwarte oogen strak rondom zich staren. De wijze waarop de Maleiers zich dikwijls het vertrouwen van wilde dieren weten te verwerven, vormt een aangenamen trek in hun karakter, en is tot op zekere hoogte te verklaren uit de kalme bedaardheid hunner manieren, en de voorkeur die zij aan rust boven beweging geven. De kinderen zijn gehoorzaam aan de wenschen hunner ouders, en schijnen niets te gevoelen van de neiging tot kattekwaad, die men bij Europeesche jongens opmerkt. Hoe lang zouden wel tamme Eekhoorns de boomen kunnen bewonen in de nabijheid van een Engelsch dorp, al ware het zelfs vlak bij de kerk? De dorpsjeugd zou, zoo zij ze niet strikte om ze in draaikooien op te sluiten, met allerlei voorwerpen op hen mikken en hen spoedig verdrijven. Nooit heb ik gehoord, dat deze aardige diertjes in Engeland op zoodanige wijze werden tam gemaakt; doch ik geloof, dat dit gemakkelijk in het park van ieder heerenhuis zou kunnen gebeuren, en dat tamme Eekhoorns hier een even aardige en aantrekkelijke, als buitengewone vertooning zouden opleveren.”
Ook de Eekhoorns van Java en Sumatra echter, halen zich de vervolging van den mensch op den hals door de schade, die zij aanrichten. Zoo wordt van den Tweekleurigen en van den Zwartgevlekten Eekhoorn (Sciurus bicolor en S. nigro-vittatus) bericht, dat zij voor de koffieplantages lastige gasten zijn, omdat zij het sappige gedeelte van den vruchtwand der koffiebessen verslinden. Een andere Eekhoorn doet schade aan de Vijgeboomen, door het afknagen der eindknoppen, enz.
*
Op de Dag-eekhoorns moeten wij de nachtelijk levende Vliegende Eekhoorns (Pteromys) laten volgen. Zij onderscheiden zich van de leden van ’t vorige geslacht vooral door de breede fladder-huid, die hunne ledematen, met uitzondering van de voor- en achtervoeten, aaneenverbindt. Door dit valscherm zijn de Vliegende Eekhoorns in staat, om met gemak zeer groote sprongen in schuinsche richting van boven naar beneden te doen; het bestaat uit een stevige huid, die aan de voorste en achterste ledematen en aan beide zijden van den romp bevestigd is, aan de rugzijde is zij dicht, aan de buikzijde echter dun behaard. Bovendien wordt het voorste deel van de fladderhuid nog gesteund door een beenige spoor aan den handwortel. De staart, een krachtig stuurorgaan, is altijd flink ontwikkeld; bij de verschillende soorten echter ongelijk behaard, bij die van de eene groep n.l. eenvoudig ruig, bij die van de andere bovendien tweerijig. Hierbij komen nog geringe verschillen in de samenstelling van het gebit.
De Tagoean (Pteromys petaurista), het grootste lid van de geheele familie, komt in lichaamsomvang ongeveer overeen met een Huiskat. De fladderhuid begint aan de voorpooten, en strekt zich langs de zijden van het lichaam uit tot de achterste ledematen; bovendien is nog een klein verlengstuk van deze huid tusschen de voorpooten en het achterste deel van den kop, en tusschen de achterpooten en het begin van den staart aanwezig. In den toestand van rust wordt de fladderhuid geplooid en tegen den romp aangelegd. Aan de bovenzijde van den kop, op den rug en aan den wortel van den staart is de haarkleur een mengsel van grijs en zwart. Aan de geheele onderzijde heeft de vacht een vuil witachtig grijze kleur. De kleur van de fladderhuid wisselt af van zwartbruin tot kastanjebruin aan de bovenzijde, de randen zijn licht aschgrauw, de onderzijde is grijs met een eenigszins geelachtige tint. De staart is zwart.
De Tagoean bewoont alle gewesten van Oost-Indië en Ceylon, waar uitgestrekte bosschen voorkomen; daar leeft hij afzonderlijk of bij paren in de dichtste deelen van het woud, en bij voorkeur op de hoogste boomen. Over dag slaapt hij in holle boomen, des nachts komt hij te voorschijn, klimt en springt met buitengewone snelheid, behendigheid en zekerheid van beweging in de boomkronen rond, of maakt zeer groote sprongen van boven naar beneden om naburige boomen te bereiken. Daarbij strekt hij zijne ledematen in horizontale richting zijwaarts en spant hierdoor de fladderhuid tot een groot valscherm uit. De staart wordt als stuurorgaan gebruikt en stelt het dier, naar men beweert, in staat om door een plotselinge wending gedurende den sprong de richting van de beweging te veranderen. Sanderson weerspreekt deze bewering en zegt, dat het dier niet meer van de gekozen richting kan afwijken, nadat het den sprong heeft aangevangen; de inboorlingen wachten het aan het eindpunt van den sprong op en dooden het met een stokslag. Naar men verhaalt, is de snelheid, waarmede deze dieren springen en andere bewegingen maken, zoo buitengewoon groot, dat het oog hen bijna niet volgen kan.
In noordelijke gewesten komen Vliegende Eekhoorns voor met tweerijig behaarden, langen, ruigen staart. Tot deze groep behoort de Gewone Vliegende Eekhoorn, de Ljoetaga der Russen (Pteromys volans), die het noordelijke deel van Oost-Europa en bijna geheel Siberië bewoont. Dit dier is aanmerkelijk kleiner dan ons Eekhoorntje; zijn romp is zonder den 10 cM. langen, staart, slechts 16 cM. lang. De dichte en voor ’t gevoel zijdeachtige vacht is in den zomer aan de bovenzijde vaalbruin; de bovenzijde van de “vlieghuid” en de buitenzijde van de pooten zijn donkerder grijsbruin, de onderdeelen zijn wit. In den winter wordt de vacht langer, dichter en lichter van kleur; de bovendeelen en de staart zijn dan zilvergrijs.
Het Gewone Vliegende Eekhoorntje bewoont groote berkenbosschen of gemengde bosschen, waarin sparren, dennen en berken met elkander afwisselen. De berken schijnen voor zijn leven noodzakelijk te zijn; hierop wijst ook de kleur van de vacht, die over ’t geheel genomen evenzeer gelijkt op die van den berkenbast, als de kleur van ons Eekhoorntje gelijkt op die van de schors van dennen en sparren. Ofschoon het vel van den Ljoetaga als pelterij weinig waarde heeft, wordt het toch door de Chineezen voor dit doel gebruikt. Iederen winter worden een groot aantal van deze dieren gedood; hun aantal neemt dan ook sterk af; uit vele streken waar zij vroeger veelvuldig voorkwamen, zijn zij bijna geheel verdwenen; misschien komen zij er echter nog talrijker voor, dan men meent.
Hun voedsel bestaat uit noten en zaden van allerlei boomen, bessen, knoppen, jonge spruiten en katjes van berken. Als de koude aanvangt, vervallen zij in een afgebroken winterslaap: gedurende de koude dagen slapen zij; als het weder zachter is, loopen zij iederen dag minstens een paar uur rond.
*
Een merkwaardig geslacht is dat van de Aard-eekhoorns (Tamias). Door het bezit van wangzakken, die zich tot aan het achterhoofd uitstrekken, en door hun meer of minder onderaardsche levenswijze vormen zij een overgang van de Eekhoorns tot de Ziesels; zij stemmen echter meer met gene dan met deze overeen. De dun behaarde staart is een weinig korter dan het overige lichaam; de vacht is kort en niet zeer zacht, op den rug gewoonlijk met duidelijke, overlangsche streepen geteekend. De weinige, hiertoe behoorende soorten bewonen Oost-Europa, Siberië en Noord-Amerika.
De Boeroendoek of Gestreepte Siberische Aard-eekhoorn (Tamias striatus) is aanmerkelijk kleiner, maar plomper gebouwd dan onze Eekhoorn. De kleur van de korte, ruige, dicht aanliggende vacht is aan den kop, den hals en de zijden van den romp geelachtig, en bevat vele lange haren met witte spitsen; over den rug loopen vijf overlangsche, zwarte streepen, die strooken van ongelijke breedte begrenzen: de middelste is boven de ruggegraat gelegen, de beide volgende strekken zich van den kop tot aan de achterpooten uit, daartusschen bevindt zich een bleekgele strook. De geheele onderzijde is geelachtig wit.
Het vaderland van den Aard-eekhoorn van de Oude Wereld bestaat uit een groot deel van Noord-Azië en een klein stuk van Oost-Europa. Hij is een woudbewoner en komt zoowel in naaldboombosschen als in beukenbosschen voor, het veelvuldigst echter daar, waar vele Russische ceders of arven groeien, welker (ook voor den mensch) bruikbare zaden, hij gaarne eet. Onder de wortels van deze boomen graaft hij zijn tamelijk kunsteloos, eenvoudig hol, dat uit het eigenlijke nest en één, twee of drie voorraadkamers bestaat, welke ruimten het dier door een lange gekronkelde gang kan bereiken. Het voedt zich met zaden en bessen, maar vooral met noten en graankorrels; van deze beide voedingsmiddelen bevatten zijne voorraadschuren in sommige winters 5 à 8 KG., welke proviand in de wangzakken er heen wordt gebracht.
De Aard-eekhoorns worden door de landbouwers niet gaarne gezien. Evenals de Muizen begeven zij zich naar de graanschuren en richten hier, wanneer zij zeer talrijk zijn, groote schade aan. Hunne gevulde voorraadschuren worden, evenals in andere landen die van de Hamsters, opgegraven en geledigd. De Siberiërs trekken ook partij van het vel van deze dieren, dat naar China wordt gezonden, waar het gebruikt wordt voor het boorden en garneeren van andere pelterijen.
De Aard-eekhoorns zijn door hunne fraaie kleur en sierlijke, vlugge bewegingen geschikt om de belangstelling te wekken van hen, die gaarne dieren in gevangenschap houden. Volkomen tam worden zij nooit, altijd blijven zij vreesachtig en toonen lust tot bijten.
De Marmotten (Arctomyinae), die de tweede onderfamilie van de Eekhoornachtigen vormen, onderscheiden zich van de Eekhoorns in engeren zin door den loggeren, meer ineengedrongen romp, den korteren staart en door eigenaardigheden van het gebit. Deze diergroep omvat een tamelijk groot aantal soorten, die over Middel-Europa, Noord-Azië en Noord-Amerika verbreid zijn. De meeste bewonen de vlakten, eenige echter leven juist in de hoogste bergen van hun vaderland. Zij houden zich op in droge, leemachtige, zandige of steenachtige gewesten, in grasrijke vlakten en steppen, in bouwlanden en tuinen; de Marmotten, die in de gebergten leven, geven echter aan de weiden, die boven de grens van den boomgroei gelegen zijn, of aan de ravijnen en rotsdalen, die tusschen deze grens en de sneeuwgrens voorkomen, de voorkeur boven de genoemde vlakten. Alle soorten hebben vaste woonplaatsen en trekken niet van het eene oord naar het andere. Zij graven diepe, onderaardsche woningen en leven hier in gezelschappen, die dikwijls uit een verbazend groot aantal individuën bestaan. Sommige hebben meer dan één woning, en maken van de eene of de andere gebruik, al naar het jaargetijde, of al naar de werkzaamheden, die zij juist dan te verrichten hebben. Andere blijven jaar in jaar uit in hetzelfde hol. Alle leven op den bodem; hoewel hare bewegingen ook nog snel en vlug zijn, staan zij toch in dit opzicht bij de eigenlijke Eekhoorns achter; eenige soorten komen ons zelfs log voor. Gras, kruiden, malsche spruiten, jonge planten, zaden, veldvruchten, bessen, wortels, knollen en bollen verschaffen haar voedsel; alleen die soorten, welke zich met veel moeite in de boomen en struiken naar boven kunnen begeven, eten jonge boombladeren en knoppen. Waarschijnlijk gebruiken ook zij, behalve planten, Insecten en Zoogdieren tot voedsel, en verschalken zij soms Vogels, die zich niet vlug kunnen bewegen, of plunderen hunne nesten. Sommige soorten zijn schadelijk in koornvelden en tuinen; het door haar veroorzaakte nadeel is echter niet belangrijk. Bij het eten zitten zij als de Eekhoorntjes op haar achterwerk en brengen het voedsel met de voorpooten naar den mond. Zoodra de vruchten rijp zijn, beginnen zij winterprovisie te verzamelen en hare onderaardsche voorraadschuren te vullen met grassen, bladen, zaden en graanvruchten. Als de winter komt, verschuilen zij zich in hare holen en vervallen hier in een diepen, onafgebroken winterslaap.
Haar stem bestaat uit een meer of minder luid gefluit of gekef, en een soort van geknor, dat, wanneer het zacht is, een tevredene gemoedstemming te kennen geeft, maar anders toorn verraadt. Vele soorten zijn hoogst opmerkzaam, voorzichtig en waakzaam, schuw en vreesachtig; zij zetten wachten uit tot vermeerdering van de veiligheid van het gezelschap, en vluchten bij het geringste vermoeden van een naderend gevaar ten spoedigste naar hare onderaardsche schuilplaatsen. Haar verstand blijkt hieruit, dat zij gemakkelijk en in vrij hooge mate getemd kunnen worden. De meeste leeren hare verzorgers kennen en worden zeer gemeenzaam; eenige geven zelfs bewijzen van volgzaamheid en leerzaamheid, en laten zich tot het doen van verscheidene kunstjes africhten.
Zij vermenigvuldigen zich zeer sterk. Wel werpen zij gemiddeld slechts eens ’t jaar jongen, maar elke worp bestaat uit 3 à 10 stuks.
Van sommige wordt het vel gebruikt, van andere wordt het vleesch gegeten; ook zijn zij geschikt om, als huisgenooten van den mensch, tot zijn tijdverdrijf te dienen; ander voordeel verschaffen zij ons niet.
*
De eerste groep van de Marmotachtige Knaagdieren omvat de Ziesels (Spermophilus). Van deze verdient, als bewoner van Middel-Europa, vermelding de Gewone Ziesel (Spermophilus citillus), een aardig diertje, bijna van de grootte van een Hamster (hoogstens 24 cM. lang, zonder den 7 cM. langen staart; schouderhoogte omstreeks 9 cM.), maar met veel slankeren romp en bevalliger kopje. Hij heeft een losse, uit tamelijk stijve haren bestaande vacht, die aan de bovenzijde geelachtig grijs is, met onregelmatige roestgele golflijnen en fijne vlekjes, aan de onderzijde roestgeel, aan de kin en het voorste deel van den hals wit.
De Ziesel komt voornamelijk in het oosten van Europa voor. Albertus Magnus heeft hem waargenomen in de nabijheid van Regensburg, waar hij thans niet meer gevonden wordt; in den laatsten tijd breidt zijn woongebied zich in Silezië hoe langer hoe verder naar ’t westen uit. Voor omstreeks 60 jaren kende men hem daar niet, sedert 50 jaren echter is hij reeds in het westelijk deel van de provincie, en wel in het regeeringsdistrict Liegnitz doorgedrongen en schrijdt vanhier uit verder westwaarts voort. Naar het schijnt, heeft hij van alle verwante soorten het uitgestrektste verbreidingsgebied. Met zekerheid kent men hem als bewoner van het zuiden en midden van Rusland, van Galicië, Silezië en Hongarije, Stiermarken, Moravië en Boheme, Karinthië, Krain. Op de meeste plaatsen, waar de Ziesel zich ophoudt, komt hij veelvoudig voor; soms veroorzaakt hij een aanmerkelijke schade aan den landbouw. Droge, boomlooze gewesten strekken hem tot verblijfplaats, vooral houdt hij van een samenhangenden zand- of leembodem, dus van akkergrond en uitgestrekte grasvlakten. In den laatsten tijd is hij volgens Herklotz, begonnen zich te vestigen in streken, die door spoorwegen doorsneden worden; daar de spoordijken hem het graven gemakkelijk maken, en voor regenbuien eenigszins beveiligen. Deze dieren leven steeds gezellig, maar ieder hunner graaft zich zijn eigen hol in den grond, het mannetje dichter bij de oppervlakte, het wijfje dieper. De kamer ligt 1 à 1.5 M. onder de oppervlakte van den bodem, is van langwerpig ronden vorm, heeft ongeveer 30 cM. middellijn en wordt met droog gras gevoerd. Naar boven leidt altijd slechts een enkele, nauwe gang, vóór welker opening een kleine hoop aarde opgeworpen is. Andere ruimten van de onderaardsche woning dienen als bewaarplaatsen van den wintervoorraad, die in den herfst bijeengebracht wordt. Het hol, waarin het wijfje in de lente, gewoonlijk in April of Mei, hare 3 à 8 hulpbehoevende, naakte en blinde jongen ter wereld brengt is, om het teer geliefde kroost voldoende te beveiligen, altijd dieper aangelegd dan het gewone, tot woning dienende hol.
Ziesel (Spermophilus citillus). ⅓ v.d. ware grootte.
“Ofschoon de Ziesel zeer wantrouwig en voorzichtig is,” schrijft Herklotz, “geraakt hij toch aan dikwijls herhaalde storingen gewoon, zoodat deze hem ten slotte in ’t geheel niet meer hinderen. Op een Hongaarschen spoorweg ontdekte ik aan het einde van een ten deele in ’t puin bedolven dwarslegger, een in den spoordijk doordringend Zieselhol, waaraan ik door den reuk kon bemerken, dat het bewoond werd. Om mij hiervan volkomen te overtuigen, ging ik op de loer liggen, en het duurde niet lang of de Ziesel kwam te voorschijn. Een half uur later kwam de trein aansnorren, de Ziesel schoot in zijn hol, maar bleef met het halve lijf er buiten, liet rustig den trein over zich heen ratelen, kwam toen dadelijk weer te voorschijn en hervatte zijne vroegere bezigheden.”
Malsche kruiden en wortels, graansoorten, peulvruchten en allerlei bessen, maken het gewone voedsel van den Ziesel uit. Tegen den aanvang van den herfst begint hij voorraad in te zamelen, die hij op de wijze van den Hamster in de wangzakken naar zijn hol vervoert. Als de gelegenheid zich voordoet, wordt de Ziesel ook gevaarlijk voor Muizen en voor Vogels die op den grond nestelen; want hij ontrooft hun niet alleen de eieren, maar overvalt zelfs de volwassen Vogels, als zij niet voorzichtig zijn, brengt ze een paar beten toe, vreet hun de hersenen uit den kop en verslindt ze daarna geheel, met uitzondering van de huid. Het voedsel houdt hij zeer sierlijk tusschen de voorpooten vast en eet het op, terwijl hij in half opgerichte houding op zijn achterwerk zit.
De schade, die de Ziesel door zijne dieverijen veroorzaakt, wordt alleen dan merkbaar, als het dier zich buitengewoon sterk vermenigvuldigt. Maar de Hermelijnen, Wezels, Bunzingen en Steenmarters, de Valken, Kraaien, Reigers en Trappen, zelfs de Katten, de Rattenvangers en andere bekende verdelgers van Knaagdieren maken ijverig jacht op hem. De Groote Trap o.a. vervolgt den Ziesel met evenveel ijver als behendigheid, doodt hem door een snavelhouw en verslindt hem met huid en haar. Ook de hand van den mensch is tegen hem; hij wordt vervolgd zoowel wegens zijn vel, als om zijn smakelijk vleesch; men vangt hem in strikken en vallen, graaft hem uit of dwingt hem zijn hol te verlaten door er water in te gieten, enz. Hierdoor wordt aan de sterke vermenigvuldiging van den Ziesel paal en perk gesteld.
Het is niet moeielijk den Ziesel levend te vangen. De spade brengt het in zijn hol verborgen dier spoedig aan ’t daglicht, of de arglistig voor den ingang geplaatste val doet hem bij het verlaten zijner woning de vrijheid verliezen. In dit geval gedraagt de Ziesel zich op een zeer beminnelijke wijze. Hij maakt van den nood een deugd en sluit langzamerhand vriendschap met den hem opgedrongen meester. Toch toont hij niet zelden de eigenaardige streken van de Knaagdieren door duchtig te bijten. Als hij goed behandeld wordt, kan de Ziesel verscheidene jaren lang als gevangene in ’t leven blijven. Met de Hazelmuis is hij wel een van de aardigste dieren, die men in de kamer houden kan.
*
De in Noord-Amerika levende Prairie-hond (Cynomys ludovicianus) verbindt in zekeren zin de Ziesels met de eigelijke Marmotten; hoewel hij streng genomen tot gene behoort, gelijkt hij toch meer op deze. De romp is ineengedrongen, de kop groot, de staart zeer kort, ruig, van boven en aan de zijden gelijkmatig behaard; de wangzakken zijn onbeduidend. Volwassen Prairie-honden kunnen, met inbegrip van den ongeveer 7 cM. langen staart, een lengte van ongeveer 40 cM. bereiken. De kleur van de bovenzijde is licht roodachtig bruin, met grijs en een zwartachtige tint gemengd, die van de onderzijde is vuilwit, de korte staart is aan de spits bruin gestreept.
Prairie-hond (Cynomys ludovicianus). ¼ v.d. ware grootte.
De naam “Prairiehond,” die langzamerhand burgerrecht heeft gekregen, is aan dit dier gegeven door de oude Canadeesche trappers of pelsjagers, die het ontdekten, en welker aandacht vooral getrokken werd door het blaffend geluid, dat het laat hooren. In zijn uitwendig voorkomen is niets, wat aan den Hond herinnert. Zijne uitgestrekte verblijfplaatsen, die men, wegens hun omvang “dorpen” noemt, worden geregeld gevonden op eenigszins laag gelegen weiden, waar een sierlijke grassoort een prachtig tapijt vormt en tevens aan de dieren het verkrijgen van voedsel gemakkelijk maakt. “Tot welk een ongeloofelijke uitgestrektheid de koloniën van deze vreedzame bodembewoners zijn aangegroeid,” zegt Balduin Möllhausen, “bemerkt men het best, wanneer men voortdurend, dagen achtereen tusschen de kleine heuvels doortrekt, die ieder aan twee of meer van deze dieren tot woonplaats dienen. De woningen zijn gewoonlijk 5 à 6 M. van elkander verwijderd; iedere kleine heuvel, die zich voor den ingang van zulk een woning verheft, bestaat vermoedelijk uit een flinke wagenvracht aarde, die langzamerhand door de bewoners uit de onderaardsche gangen aan de oppervlakte is gebracht. Sommige woningen hebben één, andere twee ingangen. Een vastgetreden pad leidt van de eene woning naar de andere; dit ziende, komt men tot het vermoeden, dat er tusschen deze vlugge diertjes een innige vriendschap moet bestaan. Tot de keuze van een plaats voor het aanleggen hunner ‘steden’ schijnen zij bepaald te worden door de aanwezigheid van een korte grassoort met gekroesde bladen, die vooral op hoogvlakten tiert, en die, met den wortel van een andere plantensoort, het eenige voedsel van deze diertjes uitmaakt. Zelfs op de hoogvlakten van Nieuw-Mexico, waar vele mijlen in ’t rond geen druppel water te vinden is, treft men dicht bevolkte vrijstaten van deze diersoort aan. Daar er in deze streken verscheidene maanden achtereen geen regen valt, en men ook, om het grondwater te bereiken, meer dan 30 M. diep moet graven, mag men wel aannemen, dat de Prairie-honden geen ander water noodig hebben, dan dat hetwelk door een sterken dauw van tijd tot tijd op de fijne grashalmen wordt neergeslagen. Als de Prairie-hond den tijd voelt naderen, waarin hij den winterslaap zal aanvangen, hetgeen gewoonlijk in de laatste dagen van October geschiedt, sluit hij alle uitgangen van zijn woning om zich tegen de koude winterlucht te beveiligen, en geeft zich aan den slaap over, om niet eerder de onderwereld weder te verlaten dan in de lentedagen, als de warmte hem tot een nieuw, vroolijk leven opwekt. Volgens de verhalen van de Indianen, opent hij dikwijls reeds de deuren zijner woning als het weder nog koud is. Dit wordt dan beschouwd als een betrouwbaar voorteeken van de spoedige komst van warme dagen.
“Zulk een kolonie levert een merkwaardig schouwspel op, als het gelukt, haar tot op korten afstand te naderen, zonder door de wachten opgemerkt te worden. Zoover het oog reikt, ziet men overal leven en beweging; bijna op iederen heuvel zit rechtop als een Eekhoorntje, de kleine, geelachtig bruine Marmot; het naar boven gerichte staartje is voortdurend in beweging en de fijne, blaffende stemmetjes van de vele duizenden dieren, vereenigen zich tot een gonzend gedruisch. Als de toeschouwer nog eenige schreden naderbij komt, hoort en onderscheidt hij de zwaardere stem van de oude en ervaren hoofden; maar op eens, als door een tooverslag, is al dit leven van de oppervlakte verdwenen. Slechts hier en daar komt uit de opening van een hol de kop van een verspieder te voorschijn, die door een aanhoudend, uitdagend geblaf, zijne verwanten voor de gevaarlijke nabijheid van een mensch waarschuwt. Als men dan gaat liggen, en zonder zich te bewegen met geduld acht geeft op hetgeen er in de naaste omgeving voorvalt, zal men na verloop van korten tijd de schildwacht weder zijn plaats op den heuvel voor zijn deur zien innemen; door onophoudelijk te blaffen, maakt hij zijne soortgenooten bekend met het ophouden van het gevaar. Hij lokt daardoor de eene voor, de andere na uit de donkere gangen aan de oppervlakte, waar weldra de vreedzame werkzaamheden van deze gezellige dieren op nieuw een aanvang nemen. Uren lang zou men, zonder verveling, dit aanhoudend afwisselend tafereel kunnen beschouwen; ’t is te begrijpen, dat menigeen dan de wensch in zich voelt opkomen, de taal van deze dieren te leeren verstaan, om hunne gesprekken te kunnen afluisteren en in hun gedachtenkring door te dringen.”
Een opmerkelijk feit, voor welks juistheid verscheidene natuuronderzoekers ons borg staan, is, dat de woningen der Prairie-honden ook aan twee gevaarlijke vijanden van kleine Knaagdieren huisvesting verschaffen. Het is volstrekt geen zeldzaamheid, Marmotten, Aarduilen en Ratelslangen door dezelfde opening naar binnen te zien gaan.
“Ieder die met de prairie en hare bewoners goed bekend is”, schrijft Finsch, “weet, dat deze dieren vreedzaam in een en ’t zelfde hol bijeenwonen. De dierenopzetters in het verre westen, kiezen met voorliefde dit klaverblad als voorbeeld voor een dierengroep, die onder den naam van ‘de gelukkige familie’ bij de vreemdelingen niet weinig verwondering wekt.”
Van de gevangen Prairie-honden bericht Haacke onder meer het volgende: “Er zijn waarschijnlijk niet veel dieren, welker leven in den gevangen staat zich zoo gemakkelijk tot een nagenoeg met de natuur overeenkomend beeld van hun leven in den vrijen staat laat inrichten, als dat van de Prairie-honden, welker kunstige woningen en merkwaardige werkzaamheden met groote belangstelling door vele bezoekers van den Frankforter dierentuin worden nagegaan. Nauwelijks waren in den vorigen zomer de dieren weer toegelaten in ons Prairie-honden-park, dat door eenige nieuwe inrichtingen verbeterd was, of hun onderaardsche arbeid nam een aanvang. Des namiddags waren de dieren in ’t park toegelaten, den volgenden nacht reeds konden zij in hunne nieuwe holen slapen. Bij het uitgraven van zijn hol gaat de Prairie-hond met groote omzichtigheid te werk. Nooit begint hij te graven op den bodem van den onderaardschen gang die hij verlengen wil, want daardoor zou hij zich den uitweg versperren of althans zeer bemoeilijken; steeds begint hij zijn arbeid in de onmiddellijke nabijheid van den ingang. Hier wordt de aarde die van een vorigen keer is blijven liggen, met de voorpooten onder den buik van het dier geschoven en vervolgens met de achterpooten naar buiten geslingerd; zoo verdwijnt het dier, dat afwisselend met de voor- en achterpooten arbeidt, langzamerhand in de diepte. Met het graven der gangen is echter het bouwen van de woning niet afgeloopen. Een belangrijk deel van den hiervoor vereischten arbeid is het opwerpen van een ringwal om de uitgangsopening, waardoor het hol tegen overstrooming gevrijwaard wordt. Met dit doel wordt de uitgegraven aarde bijeengebracht. Al wat te ver was voortgesmeten, wordt door de achterpooten weer in de buurt van den ingang van het hol geworpen; daarna schuift het dier, omdat hier degelijk werk verricht moet worden, de aarde zorgvuldig met de voorpooten voor zich uit, en hoopt haar rondom den ingang op. Om te maken dat zij hier blijft liggen en een flinken wal vormt, wordt zij netjes met den neus vastgestampt; om de beste uitkomst te verkrijgen, worden regendagen gekozen voor het stevig maken van den wal en van de wanden van den ingang; men ziet op zulke dagen rondom den ingang overal de indruksels van den neus van het dier.
“Met het oog op de weersveranderingen brengt de Prairie-hond nu en dan tijdelijke wijzigingen aan in zijn woning. Toen het in October koud werd, maakten onze Prairie-honden drie van de vijf toegangsopeningen tot hun hol dicht. Voor dit doel werden de wallen gedeeltelijk afgebroken. Juist het tegendeel geschiedde, naar mij bleek, in den zomer, als de zon na eenige regendagen veel warmte gaf en er voor het uitdrogen van de woning gezorgd moest worden. Toen werden er, om het ontwijken van den waterdamp te bevorderen, luchtgangen gegraven. Om het hol bewoonbaar te maken, moet het leger van het dier met hooi en dergelijke materialen bekleed worden. Bij droog weder werpen wij onze Prairie-honden een handvol hooi toe. Met de voorpooten en den bek maken de dieren van het hooi boschjes, die zoo dik zijn, dat zij ze bijna niet met den mond kunnen vasthouden en verdwijnen hiermede in de diepte. Op soortgelijke wijze handelen zij met papier; geheele couranten worden tot een prop samengevouwen en in het hol gesleept. Als het hooi van het leger te vochtig geworden is, nemen zij het weg en vervangen het door nieuw hooi.”
*
Wat de Prairie-hond is in de Nieuwe Wereld, is de Bobak (Arctomys bobac) in de Oude Wereld: een bewoner van de vlakte. De lichaamslengte van dit dier, dat men eerst in den laatsten tijd van de Marmot der Alpen heeft leeren onderscheiden, bedraagt 37 cM., zonder den 9 cM. langen staart; de tamelijk dichte vacht is vaal roestgeel. De jongen zijn doffer van kleur dan de ouden.
Het verbreidingsgebied van den Bobak strekt zich uit van ’t zuiden van Polen en Galicië over een deel van Centraal-Azië tot aan den Amoer en misschien tot Kamtschatka en over den Himalaja tot in Sikkim. Hij bewoont vlakten en steenachtige heuvels; zoowel bosschen als zandige streken worden door hem gemeden, omdat deze hem het graven van zijne diepe woningen niet veroorloven. Adams vond hem in de breedste dalen van Kasjmir nog op hoogten van 2000 en zelfs van 3000 M. boven den zeespiegel. Hier houdt hij zich op in vruchtbare vlakten, waar gedurende den zomer een plantenkleed, dat veel afwisseling vertoont maar niet hoog opgroeit, den bodem bedekt. Altijd en overal leeft hij in gezelschappen, die uit een groot aantal individuën bestaan, en geeft hierdoor aan vele gewesten een eigenaardig voorkomen: tallooze heuvels, die men in de grassteppen van Centraal-Azië, opmerkt, danken hun ontstaan hoofdzakelijk aan deze Marmotten, die door hun bedrijvigheid den reiziger weten te boeien, en door hun vleesch voor de menschen en voor vele dieren, die de steppe bewonen, van groot belang zijn.
Boven op de hoogste steengruishoopen der Alpen, waar geen boom, geen struik meer groeit, waar geen Rund meer komt en waar de Geiten en Schapen zich maar zelden vertoonen, zelfs op de kleine rotseilanden midden tusschen de groote gletschers, waar de sneeuw slechts gedurende hoogstens zes weken ieder jaar door de warme zonnestralen wordt weggevaagd: daar woont een reeds sinds overouden tijd bekend lid van de familie, wiens leven wel is waar, wat de hoofdzaken betreft, overeenstemt met dat van zijne vroeger beschrevene verwanten, maar wegens zijn eigenaardige woonplaats in vele opzichten er ook van afwijkt. De Romeinen noemden dit dier Alpenmuis, de Savoyaarden noemen het Marmotta, de bewoners van Engadin Marmotella. Van deze namen zijn zoowel het Nederlandsche woord Marmot, als het Duitsche woord Murmelthier nabootsingen. In Bern heet het Murmeli, in Wallis Murmentli en Mistbelleri, in Gauwbunderland Marbetle of Murbentle, in Glarus Munk.
Dit dier is ons tegenwoordig vreemder, dan het vroeger was. De arme Savoyaardenjongens mogen niet meer zwerven; vroeger trokken zij tot in ons land en nog verder noordwaarts met hun tammen Marmot op den rug, om door de eenvoudige voorstellingen, die zij met hun eenige bezitting in dorpen en steden gaven, eenige centen op te halen. Het is met de Marmot gegaan als met het Kameel, den Aap en den Beer: zij heeft opgehouden een bron van vreugde voor de dorpsjeugd te zijn; men moet thans tamelijk ver reizen, tot in de dalen der Alpen, om nog een levende Marmot te zien.
Marmot (Arctomys marmota). ⅕ v.d. ware grootte.
De Marmot (Arctomys marmota) kan, met inbegrip van den 11 cM. langen staart, een lengte van 62 cM. bereiken, bij een schouderhoogte van 15 cM. Door gestalte en lichaamsbouw gelijkt zij op hare verwanten. De beharing, die uit kort wolhaar en langer bovenhaar bestaat, is dicht, overvloedig en tamelijk lang; de kleur is aan de bovenzijde in meerdere of mindere mate bruinzwart, op de kruin en het achterhoofd afgebroken door eenige witachtige stippen, in den nek, aan den wortel van den staart en aan de geheele onderzijde donker roodachtig bruin, aan de pooten, de zijden van den romp en aan het achterwerk nog lichter, aan den snuit en aan de voeten roestgeelachtig wit. De oogen en de klauwen zijn zwart, de snijtanden bruinachtig geel. Men treft ook geheel zwarte of witte en parelkleurig wit gevlekte exemplaren aan.
Uit onderzoekingen van den laatsten tijd is gebleken, dat de Marmot uitsluitend Europa bewoont. Zij houdt zich op in de hooge gebergten, in de Alpen, Pyreneën en Karpaten, en meer bepaaldelijk in de hoogst gelegen gedeelten, in de weiden die in de onmiddellijke nabijheid van de eeuwigdurende ijs- en sneeuwvelden gelegen zijn, en daalt over ’t algemeen niet lager dan tot de boomgrens af. Als verblijfplaats kiest zij vrije ruimten, die aan alle zijden door steile rotswanden begrensd zijn of kleine, nauwe bergkloven tusschen alleenstaande spitsen, bij voorkeur oorden, die zoo ver mogelijk van de tooneelen van ’s menschen bedrijvigheid verwijderd zijn. Hoe eenzamer het gebergte is, des te veelvuldiger komt zij voor; daar waar de mensch druk verkeert, is zij reeds uitgeroeid. In den regel bewoont zij alleen de naar ’t zuiden, oosten en westen gekeerde bergvlakten en hellingen, omdat zij, evenals de meeste dagdieren, veel van de zonnestralen houdt. Hier heeft zij hare holen gegraven, sommige klein en eenvoudig, andere dieper en op ruimer schaal aangelegd, gene voor den zomer bestemd, deze voor den winter, gene tot beschutting tegen voorbijgaande gevaren of ongunstige weersveranderingen, deze om als schuilplaats te dienen gedurende den vreeselijk strengen winter, die hierboven 6, 8, ja zelfs 10 maanden lang den schepter zwaait. Minstens twee derden van het jaar verslaapt dit merkwaardige wezen, soms nog veel meer, want op zijne hoogst gelegen woonplaatsen duren zijn groei en zijn leven boven den grond ternauwernood een zesde deel van het jaar.
Het leven van de Marmot gedurende den zomer is zeer merkwaardig. Volgens Tschudi vertoonen zich met het aanbreken van den dag in de eerste plaats de oude dieren; zij steken voorzichtig den kop buiten het hol, kijken rond, luisteren, wagen zich dan langzaam geheel naar buiten, loopen eenige schreden omhoog, gaan op de achterpooten zitten en plukken vervolgens gedurende eenigen tijd zelfs het kortste gras met ongeloofelijke snelheid af. Korten tijd daarna ziet men ook de kopjes van de jongen zich boven den ingang van de woning verheffen; zij sluipen naar buiten, grazen een weinig, liggen uren lang in de zon, gaan rechtop zitten en spelen lief met elkander. Alle oogenblikken kijken zij om en letten met de grootste opmerkzaamheid op al wat er in de omgeving voorvalt. Het eerste dier, dat een verdacht verschijnsel opmerkt, een Roofvogel, een Vos of een mensch, fluit luid en zwaar door den neus; sommige van de overige herhalen dit en in een oogwenk zijn alle verdwenen. In verscheidene gevallen heeft men van deze diertjes in plaats van fluiten een luid gekef vernomen; dit heeft misschien tot den naam “Mistbelleri” aanleiding gegeven. Of zij in den regel wel eigenlijke wachten uitzetten, is nog niet uitgemaakt. Hun kleinheid vermindert het gevaar van ontdekt te worden, terwijl bovendien het gezicht en in nog hoogere mate het gehoor en de reuk bij hen zeer scherp zijn.
Gedurende den zomer wonen de Marmotten afzonderlijk of paarsgewijs in haar eigen zomerwoningen, die door gangen van 1 à 4 M. lengte, met zijgangen en vluchtopeningen voorzien, bereikt kunnen worden. Deze zijn dikwijls zoo nauw, dat het bijna niet mogelijk schijnt er den vuist in te steken. De losgegraven aarde werpen zij slechts voor een zeer klein deel naar buiten; voor het meerendeel trappen of drukken zij haar vast in de gangen, die hierdoor hard en glad worden. De uitgangen zijn meestal onder steenen aangebracht. De kamer is niet zeer ruim. Hier heeft, waarschijnlijk in April, de paring plaats; het wijfje werpt 6 weken later 2 à 4 jongen, die in den eersten tijd zeer zelden voor het hol komen, dat zij tot in den volgenden zomer met de ouden deelen.
Tegen den herfst graven zij op een minder hoog gelegen plaats van ’t gebergte een winterwoning, die zelden dieper dan 1½ M. onder de oppervlakte ligt. De zomerwoning bevindt zich dikwijls niet minder dan 2600 M. boven den zeespiegel, terwijl de winterwoning in den regel in den gordel van de bovenste Alpenwilgen, dikwijls echter ver onder de boomgrens ligt. Deze woning, bestemd voor de geheele familie, die uit 5 à 15 individuën bestaat, is zeer ruim. De jager herkent het bewoonde winterhol zoowel aan het hooi, dat er vóór verspreid ligt, als aan de ingangsopening, die ongeveer de grootte heeft van een vuist, maar van binnen goed met hooi, aarde en steenen verstopt is, terwijl de gangen van de zomerwoning altijd open zijn. Als men de bouwstoffen uit de ingangsopening wegneemt, vindt men eerst een van aarde, zand en steenen goed gemetselde, verscheidene voeten lange galerij, de zoogenaamde “spon”. Als men deze eenige Meter ver nagaat, komt men weldra aan een plaats, waar de gang zich in tweeën verdeelt. De eene tak, waarin zich gewoonlijk drek en haren bevinden, is niet lang; hij heeft waarschijnlijk de bouwstof voor het bekleeden en stevig maken van de wanden van de hoofdgang geleverd. Deze stijgt nu langzamerhand omhoog en komt eindelijk uit in een ruime kamer, de verblijfplaats van de winterslapers, die dikwijls 8 à 10 M. boven den ingang van het hol gelegen is. Meestal is de kamer eirond of bakovenvormig, met kort, zacht, dor, gewoonlijk roodbruin hooi gevuld, dat gedeeltelijk ieder jaar vernieuwd wordt. Reeds in Augustus n.l. beginnen de schrandere diertjes gras af te bijten, te drogen en met den bek naar het hol te vervoeren; zij hoopen er hier zulk een grooten voorraad van op, dat een man het dikwijls niet alleen zou kunnen wegdragen. Vroeger werden van dezen hooioogst curieuze fabelen verteld. Men zei, dat een Marmot op den grond ging liggen, zich met hooi beladen en vervolgens bij wijze van een slede naar het hol trekken liet. Aanleiding tot dit verhaal vond men in het feit, dat bij vele Marmotten het haar van den rug geheel afgesleten is, wat echter alleen een gevolg is van het kruipen door de nauwe gangen van het hol.—Behalve de beide genoemde woningen heeft de Marmot nog afzonderlijke vluchtgangen, waarin zij zich verbergt, als haar gevaar dreigt. Als zij haar hol niet bereiken kan, verbergt zij zich onder steenen en in rotskloven.
De bewegingen van de Marmot zijn zonderling. Haar gang is een hoogst eigenaardig gewaggel, waarbij de buik bijna of geheel over den grond sleept, en dat daarom een breed spoor achterlaat. Eigenlijke sprongen heb ik de Marmotten, mijne gevangenen althans, nooit zien doen; hiervoor zijn zij te log. Hoogst zonderling ziet het dier er uit, als het opzit; het rust dan kaarsrecht op zijn achterste, stijf als een stok; het heeft den staart loodrecht van ’t lichaam afgebogen, laat de voorarmen slap naar beneden hangen en kijkt opmerkzaam de wereld rond.
Frissche en sappige Alpenplanten, kruiden en wortels vormen het voedsel van de Marmot. Zelden gaat zij naar de drinkplaats, maar als zij er komt, drinkt zij veel op eens, smakt intusschen en richt na elken slok den kop omhoog, evenals de Hoenderen en de Ganzen. Uit de mededeelingen van verscheidene onderzoekers schijnt te blijken, dat de Marmot een voorgevoel van weersveranderingen heeft.
Evenals de meeste winterslapers zijn de Marmotten in den nazomer en in den herfst buitengewoon vet. Zoodra de eerste vorst aanvangt, houden zij op met eten, maar drinken nog veel en dikwijls, ontlasten zich vervolgens van hunne uitwerpselen en betrekken nu familiesgewijs de winterwoningen. De kamer, welker zijwanden en bodem met een dikke laag droog hooi gevoerd zijn, is het gemeenschappelijke leger van het geheele gezelschap. Hier rusten de leden van het gezin dicht bijeen. Alle levenswerkzaamheden zijn tot op het allergeringste bedrag verminderd; ieder dier blijft bewegingloos en koud, door een op den dood gelijkende verstijving bevangen, in de eens aangenomen houding liggen; duidelijke bewijzen van leven zijn niet meer waar te nemen. De temperatuur van het bloed is verminderd tot op die van de lucht, welke het hol vult; de ademhalingen hebben slechts 15 maal per uur plaats. Als men een Marmot, die in winterslaap verkeert, uit haar hol neemt, en haar in een verwarmd vertrek brengt, wordt eerst, zoodra haar lichaamstemperatuur tot 21° C. gestegen is, de ademhaling duidelijker, bij 25° begint zij te snorken, bij 27.5° strekt zij de ledematen uit, bij 31° C. ontwaakt zij, beweegt zich als bedwelmd heen en weer, komt langzamerhand bij en begint eindelijk te eten. In het voorjaar komen de Marmotten in zeer vermagerden toestand voor de opening van haar winterwoning, zien smachtend uit naar iets eetbaars, en moeten dikwijls ver loopen, om aan de hoeken en kanten der bergen, daar waar de wind de sneeuw heeft doen verstuiven, een weinig verdord gras te vinden.—De jacht en de vangst van de Marmot bieden vele moeilijkheden aan. De naderende jager wordt bijna altijd door het een of ander lid van het gezelschap bemerkt en den overigen door een luid gefluit aangekondigd. Men vangt ze in allerlei vallen; ook graaft men ze soms in ’t begin van den winter op. Terecht is in vele Zwitsersche kantons het opgraven van de Marmotten verboden, daar zij door deze handelwijze na verloop van korten tijd geheel en al uitgeroeid zouden worden; de eigenlijke jacht daarentegen wordt voor haar nooit zeer gevaarlijk. In gevallen van uitersten nood verdedigen de Marmotten zich moedig en vastberaden tegen hare vijanden door hevig te bijten of van hare stevige klauwen gebruik te maken.
Voor den Alpenbewoner is dit kleine dier van belang, omdat het hem voedsel verschaft; bovendien levert het hem geneesmiddelen voor allerlei ziekten.
Om Marmotten in gevangenschap te houden en te temmen, doet men het best de jongen te nemen, wanneer zij voor de eerste maal uitgaan, hoewel het moeilijk is ze aan hun moeder te ontrooven. Zeer jong gevangen Marmotten, die nog gezoogd worden, zijn moeilijk groot te brengen en bezwijken gewoonlijk spoedig, zelfs bij de beste verzorging; de halfwassen dieren kunnen gemakkelijk gevoederd en lang in ’t leven gehouden worden. Hun voedsel bestaat in den gevangen staat uit verschillende plantaardige stoffen en uit melk. Als men zich met hen bemoeit, worden zij weldra bijzonder tam, zijn gehoorzaam en leerzaam, leeren hun verzorger kennen, komen, wanneer hij hen roept, nemen allerlei standen aan, springen in opgerichte houding rond, loopen met een stok, enz. Het onschadelijke en gezellige dier wordt dan de lieveling van jong en oud, ook wegens zijn zindelijkheid en netheid.
Op de familie van de Eekhoornachtigen laten wij een groep van lieftallige, kleine Knaagdieren volgen, die men onder den naam Slaapmuizen (Myoxidae) kan samenvatten. Haar gestalte en haar aard wettigen haar plaatsing in de nabijheid van de Eekhoorns, van welke zij zich echter door eigenaardigheden van den lichaamsbouw duidelijk onderscheiden. Zij hebben een smallen kop, met een meer of minder spits toeloopenden snuit, tamelijk groote oogen en groote, onbehaarde, vliezige ooren, een gedrongen romp, matig lange ledematen, fijn gebouwde voeten; de voorste hebben 4 teenen en in plaats van den duim, een wratje, dat een platten nagel draagt; aan de achtervoeten komen 5 teenen voor; de staart is middelmatig lang, dicht, ruig en tweerijig behaard; de vacht is goed gevuld en zachtharig.
Gewone Relmuis (Myoxus glis) en Groote Hazelmuis of Tuinslaper (Eliomys nitela). ½ v.d. ware grootte.
Men kent tot dusver ternauwernood meer dan een half dozijn goed omschreven soorten van deze familie; alle zijn bewoners van de Oude Wereld. Heuvelachtige of bergachtige gewesten, en hierin meer bepaaldelijk wouden en woudzoomen, kreupelbosschen en tuinen, zijn hare verblijfplaatsen. Zij leven op en in de boomen, minder dikwijls in door haar zelf gegraven holen in den grond, tusschen boomwortels of in spleten van rotsen en muren; in alle gevallen verbergen zij zich zooveel mogelijk. Verreweg de meeste slapen over dag, en gaan alleen gedurende de duisternis haar voedsel zoeken. Om deze reden krijgt men ze slechts zelden en alleen bij toeval te zien. Wanneer zij den slaap uit hebben, maken zij zeer vlugge bewegingen. Zij kunnen uitmuntend loopen en nog beter klimmen, maar kunnen niet, zooals de Eekhoorns, bijzonder groote sprongen doen.
In gematigde gewesten vervallen zij bij den aanvang van den winter in een toestand van verstijving, en brengen den winter slapend in hare nesten door. Sommige verzamelen voorraad voor dezen tijd, en maken hiervan gebruik, wanneer zij tijdelijk wakker zijn; andere hebben dit niet eens noodig, daar zij zich vooraf zoozeer gemest hebben, dat zij op haar vet kunnen teren. Haar voedsel bestaat uit allerlei vruchten en zaden; de meeste gebruiken echter ook Insecten, benevens eieren en jongen van Vogels. Bij het eten zitten zij, evenals de Eekhoorns, op haar achterwerk, en brengen de spijzen met de voorpooten naar den mond. Een noemenswaard voordeel verschaffen de Slaapmuizen ons niet; wel kunnen zij ons benadeelen door hare rooverijen in tuinen.
Het eerste geslacht is dat der Relmuizen of Zevenslapers (Myoxus). zoo genoemd naar de meest bekende van de beide hiertoe behoorende soorten: de Gewone Relmuis of Zevenslaper (Myoxus glis), Duitsch: Bilch, Fransch: Loir (afgebeeld op p. 284). De naam van dit in Zuid- en Oost-Europa voorkomend dier is meer algemeen bekend dan zijn gestalte en zijn uitzicht. In de oude geschiedboeken wordt vermeld, dat deze dieren lievelingen waren van de Romeinen, die bepaalde inrichtingen hadden voor hun verzorging. Eiken- en beukenboschjes omgaf men met gladde muren, waarlangs de Zevenslapers niet konden opklimmen; binnen deze omheining legde men verscheidene holen aan voor rust- en slaapplaatsen; met eikels en kastanjes voederde men de dieren, om ze ten slotte in groote aarden potten, van 2 voet middellijn, glirariën genaamd, geheel vet te mesten. De opgravingen te Herculaneum hebben ons de glirariën, die voor de laatste mesting bestemd waren, doen kennen als half bolvormige schalen, met veel luchtgaten, die langs de binnenwanden met terrasvormige oneffenheden voorzien waren om de dieren gelegenheid tot klimmen te geven; van boven waren zij met een nauwmazig traliewerk van metaal gesloten. Hierin werden verscheidene Zevenslapers opgesloten en rijkelijk van voedsel voorzien. De gemeste dieren prijkten, na gebraden te zijn, als een groote lekkernij op den disch van rijke fijnproevers.
De Zevenslaper bereikt een lichaamslengte van 16 cM., zonder den 13 cM. langen staart. De zachte, tamelijk dichte vacht is aan de bovenzijde eenkleurig aschgrauw, overtogen met een zwartachtig bruin waas, dat meer of minder donker kan zijn; hiervan is de melkwitte en als zilver glinsterende kleur van de onderzijde van den romp en van de binnenzijde der pooten scherp afgescheiden.
Het verbreidingsgebied van den Zevenslaper reikt van Spanje, Griekenland en Italië tot Zuid- en Middel-Duitschland. In Oostenrijk, Stiermarken, Karinthië, Moravië, Silezië, Bohemen en Beieren komt hij veelvuldig voor; in Kroatië, Hongarije en Zuid-Rusland is hij algemeen; in het noorden van Europa, en reeds in ’t noorden van Duitschland, in Nederland, Engeland en Denemarken ontbreekt hij. Hoofdzakelijk bewoont hij het Middelgebergte, bij voorkeur droge eiken- en beukenbosschen. Over dag houdt hij zich verscholen, tegen den avond komt hij uit zijne schuilplaatsen te voorschijn, zwerft ’s nachts rond en zoekt zijn voedsel. Zoo leeft hij zoolang de zomer duurt.
Waarschijnlijk zijn weinig Knaagdieren vraatzuchtiger dan de Zevenslapers. Hij vreet zoolang hij iets te vreten heeft. Eikels, beukenoten en hazelnoten maken misschien zijn gewone voedsel uit; walnoten, kastanjes, zoet en saprijk ooft worden echter ook niet versmaad; dierlijk voedsel is, naar het schijnt, onontbeerlijk voor hem; althans hij overvalt, doodt en verslindt ieder klein dier, dat hij overmeesteren kan. Voortdurend hoort men het kraken van de noten, die hij stuk maakt, en het vallen van de uitgevreten vruchten, die hij naar beneden werpt. Als de herfst komt, begint hij winterproviand in te zamelen en deze in zijne holen op te bergen. In dezen tijd is hij al “zoo vet als modder”, maar blijft toch nog zoo lang mogelijk eten; daarna denkt hij aan het gereedmaken van zijn winterkwartier. Met dit doel bouwt hij in diepe holen in den grond, in gaten en spleten van rotsen en oude muren en ook wel in diepe holten van boomstammen een nest van zacht mos, rolt zich, gewoonlijk in gezelschap van verscheidene soortgenooten, in dit nest op, en valt, reeds lang, voordat de thermometer vorst aanwijst, in een diepen slaap, in de koude bergstreken reeds in Augustus, in de warmere vlakte eerst tegen October. Men merkt nu bij hem de gevoelloosheid van alle winterslapers op; misschien heeft hij wel de meest vaste slaap van hen allen. Men kan hem gerust uit het nest nemen en wegdragen; hij blijft koud en beweegt zich niet. In de warme kamer ontwaakt hij langzamerhand, maakt bewegingen met de pooten, beweegt zich hoe langer hoe meer, maar ziet er ook thans nog zeer slaperig uit. In de vrije natuur ontwaakt hij soms vanzelf gedurende den winter en gebruikt dan een deel van zijn voedselvoorraad, eigenlijk zonder te weten, wat hij doet. In den regel ontwaakt de Zevenslaper eerst zeer laat in ’t voorjaar, zelden voor het einde van April. Zijn winterslaap duurt volle zeven maanden; hij draagt zijn naam dus te recht.
De Zevenslaper heeft veel te lijden van zijne talrijke vijanden. De Boommarter en de Bunzing, de Wilde Kat en de Wezel, de Ooruil en de Uil zijn wel de ergste van zijne vervolgers, en hoewel hij zich, zelfs tegen de sterkste vijanden met veel moed verdedigt, delft hij toch het onderspit. Daar waar hij veelvuldig voorkomt, maakt de mensch ijverig jacht op hem, ten deele om zijn vleesch, ten deele om zijn vel; hij wordt meestal in kunstmatige winterwoningen, in kuilen of in andere vallen gelokt. In Beneden-Krain vangen de boeren hem in vallen met springveeren, waarin zij als lokaas een sappige peer of pruim leggen. Bovendien begraaft men vaten in den grond, die gedeeltelijk met ooft gevuld zijn en van boven slechts één toegangsopening hebben, n.l. een buis, waarin op zulk een wijze ijzerdraden zijn aangebracht, dat de Zevenslaper wel in het vat doordringen kan, maar er niet weer uit kan komen. Hierin vangt men deze dieren soms in zoo grooten getale, dat menige jager gedurende één herfst er 200 à 400 stuks buit maakt.
De Zevenslaper wordt betrekkelijk zelden in gevangenschap gehouden. Zijn gemoedsaard is niet bepaald aangenaam, zijn grootste deugd is zindelijkheid; voor ’t overige is hij niet geschikt om de belangstelling van zijn verzorger te behouden. Voortdurend verkeert hij in een prikkelbare stemming, sluit volstrekt geen vriendschap met den mensch, maar bromt woedend met een eigenaardige, snorkende stem tegen ieder die zich verstout, hem te naderen. Ook de jongen, die in gevangenschap geboren worden, zijn en blijven even onbeminnelijk als de oude dieren.
De Boomslaper (Myoxus dryas) kan men aanmerken als een overgangsvorm tusschen de Zevenslapers en de Tuinslapers; hij bereikt in ’t geheel een lengte van 17 cM., waarvan ongeveer de helft op den staart komt; op den kop en aan de rugzijde van den romp is zijn kleur roodachtig bruin of bruinachtig grijs; de witte kleur van de onderdeelen is er scherp van afgescheiden. Onder de oogen begint een zwarte streep, deze omvat, breeder wordend, de oogen en zet zich voort tot aan de ooren. De staart is van boven donker bruinachtig grijs, van onderen wit.
Het verbreidingsgebied van den Boomslaper strekt zich uit van Zuid-Rusland westwaarts tot Hongarije, Neder-Oostenrijk en Silezië; in de westelijkste van deze landen komt hij echter slechts zelden voor. Zijn levenswijze stemt, voor zoover men weet, in hoofdzaak met die van de Zevenslapers en Tuinslapers overeen.
*
De Tuinslapers (Eliomys) verschillen voornamelijk door hun gebit van de Zevenslapers. Bij deze hebben de kiezen van zes tot acht dwarsstrepen en slijten vlak af; bij de Tuinslapers is het aantal dwarsstrepen geringer en wordt de kroonvlakte van de kiezen door het afslijten eenigszins uitgehold. Uitwendig zijn de Tuinslapers kenbaar aan den staart, die aan den wortel met kort, aanliggend haar begroeid, aan de spits lang behaard, ruig en tweekleurig is. Evenals de leden van het vorige geslacht, verschillen zij van die van het volgende, doordat de bovenzijde van ’t lichaam een andere kleur heeft dan de onderzijde.
De Tuinslaper of Groote Hazelmuis (Eliomys nitela, afgebeeld op p. 284) (niet te verwarren met de Echte Hazelmuizen, die tot het volgende geslacht behooren) bereikt een lichaamslengte van hoogstens 14 cM., zonder den 9.5 cM. langen staart. De kop is, evenals de bovenzijde van den romp, roodachtig grijsbruin, de onderzijde wit.
De Groote Hazelmuis, die reeds in den ouden tijd aan de Romeinen onder den naam Nitela bekend was, behoort hoofdzakelijk thuis in de gematigde gewesten van Middel- en West-Europa. In Nederland komt zij niet voor, wel echter in België, Frankrijk, Zwitserland, Italië, Duitschland, Hongarije, Galicië, Zevenbergen en de Russische Oostzee-provinciën. In Duitschland is zij in sommige streken, b.v. in de Hartz, zeer veelvuldig. Haar voedsel is gelijk aan dat van den Zevenslaper. Zij doet zich echter in de huizen der bergbewoners te goed aan vet, boter, spek en ham; ook eet zij eieren en jonge Vogels en doet dit vaker dan haar langzamere stamgenoot, die veel minder goed kan springen en klimmen. Haar nest verschilt van dat van ’t laatstgenoemde dier, doordat het vrij opgehangen is tusschen boomtakken; zij maakt echter als schuilhoek ook wel gebruik van gaten in muren, van verlaten rattennesten en mollengangen en van andere holen in het gesteente en in den grond. Opmerkelijk is het, dat de overigens zeer zindelijke Tuinslaper weinig zorg draagt voor zijn nest, zoodat dit in den regel in de hoogste mate vuil is.
Voor den winterslaap zoekt de Groote Hazelmuis droge en gedekte gaten in boomen of in muren en ook wel mollengangen op; ook begeeft zij zich soms naar de in ’t woud staande boerderijen, tuinhuizen, schuren, hooischuren, kolenbrandershutten en andere gebouwen en vindt daar allicht een geschikte slaapplaats. Gewoonlijk slapen verscheidene van deze dieren bij elkander in één nest, het geheele gezelschap dicht ineengerold, bijna tot één klomp vereenigd. Zij slapen onafgebroken, maar niet zoo vast als andere dieren met winterslaap; want telkens als het weder zacht wordt, ontwaken zij, gebruiken iets van hun wintervoorraad en slapen eerst weder in, wanneer de koude op nieuw begint.
De Groote Hazelmuis wordt zeer ongaarne gezien in tuinen, waar fijne soorten van ooft gekweekt worden. Eén enkel dier is in staat om de geheele perziken- of abrikozenoogst te vernielen. Bij hare snoeperijen geeft zij bewijzen van een buitengewoon fijnen smaak. Zij zoekt de beste en sappigste vruchten uit, knaagt echter ook andere om ze te keuren, en vernielt op deze wijze veel meer, dan zij eigenlijk opeet. Daar zij den mensch niet anders dan schade veroorzaakt en zoomin door haar vleesch als door haar vel eenig nut doet, wordt zij door de eigenaars van tuinen ijverig vervolgd. Het best kan men haar vangen in draadstrikken, die men vóór de leiboomen ophangt, of in kleine klemmen, die op een geschikte plaats neergelegd worden. Maar beter nog dan door zulke vallen, wordt de tuin voor deze brutale gauwdieven beveiligd door een goede Kat. Marters, Wezels, Ooruilen en Uilen maken ijverig jacht op de Hazelmuis. Daarom is het voor eigenaars van tuinen, die dicht bij het woud wonen, zeer raadzaam, alle bondgenooten in den strijd tegen schadelijke Knaagdieren zooveel mogelijk te sparen.
De Groote Hazelmuis is, evenmin als de Zevenslaper, geschikt om getemd te worden. Zelden geraakt zij aan den mensch gewend en bij iedere verrassing maakt zij onmiddellijk, en dikwijls op een wijze, die voor den aangevallene hoogst pijnlijk is, van hare scherpe tanden gebruik. Van den roofgierigen aard dezer dieren kan men zich gemakkelijk overtuigen door na te gaan, hoe zij zich in de gevangenschap gedragen. Zij vereenigen den bloeddorst van de Wezel met de vraatzucht van de andere Relmuizen, vallen met ware woede op ieder Gewerveld Dier aan, dat men in haar hok brengt, dooden in een oogwenk een Vogel, maken binnen weinige minuten voor goed een einde aan den tegenstand van een bijtlustige Muis en vallen zelfs elkander aan. “Wanneer verscheidene Tuinslapers bij elkander opgesloten worden,” zegt Weber, “moeten zij voortdurend rijkelijk voorzien worden met voedsel—noten, beukenoten, ooft, wittebrood, hennep, lijnzaad enz.,—en met drinkwater; bovendien moet men door het matig warm houden van de ruimte, waarin de dieren zich bevinden, er voor zorgen, dat zij wakker blijven, en niet in winterslaap vervallen. De honger heeft onvermijdelijk een strijd tusschen hen tengevolge, waarvan het einde steeds is, dat de eene kampioen sneuvelt en door den anderen wordt opgegeten. De winterslaap wordt voor het dier, dat er door bevangen wordt, even noodlottig als de nederlaag voor den overwonnen strijder. Als van verscheidene in eenzelfde hok opgesloten Tuinslapers er een in winterslaap vervalt, terwijl de overige nog wakker zijn, dan is hij verloren; hij wordt door zijne verraderlijke kameraads doodgebeten en verslonden. Iets dergelijks geschiedt, als verscheidene in winterslaap verkeerende Tuinslapers achtereenvolgens wakker worden; die, welke het eerst ontwaakt, doodt den eenen weerloozen slaper na den anderen. De gewone dagelijksche slaap levert minder gevaar op, omdat het aangevallen dier spoedig ontwaakt en zijn leven verdedigt.”
*
Het derde geslacht van de familie der Slaapmuizen omvat de Hazelmuizen (Muscardinus), die hoofdzakelijk door haar gebit, en meer bepaaldelijk door het aantal dwarsstrepen op de kiezen, van de leden der beide vorige geslachten verschillen. Bovendien zijn de boven- en onderzijde nagenoeg gelijk van kleur en is de staart, evenals bij de Zevenslapers, over zijn geheele lengte gelijkmatig behaard, hier echter tamelijk kort.
In Europa leeft slechts een enkele soort van dit geslacht, n.l. de Hazelmuis of Kleine Hazelmuis (Muscardinus avellanarius), een van de aardigste, bevalligste en behendigste van alle Europeesche Knaagdieren, even aantrekkelijk door haar sierlijke gestalte en schoone kleur als door hare zindelijkheid, netheid en zachtmoedigheid. Zij is ongeveer zoo groot als onze Huismuis; haar totale lengte bedraagt 14 cM., waarvan bijna de helft op den staart komt. De geheele vacht is geelachtig rood, van onderen een weinig lichter, met uitzondering van de borst en de keel, die wit zijn. In Nederland komt zij niet voor, in de meeste andere landen van Middel-Europa wel. Naar het schijnt, zijn Engeland en het zuiden van Zweden de noordelijkste, Toscane en het noorden van Turkije de zuidelijkste afdeelingen van haar verbreidingsgebied; verder oostwaarts dan Hongarije, Galicië en Zevenburgen komt zij niet voor. Zij bewoont nagenoeg dezelfde oorden als hare verwanten. Laag kreupelhout en struiken, bij voorkeur hazelaarboschjes, zijn hare meest geliefde verblijfplaatsen.
Kleine Hazelmuis (Muscardinus avellanarius). ⅘ v.d. ware grootte.
Over dag ligt de Hazelmuis in den een of anderen schuilhoek te slapen, des nachts gaat zij haar voedsel zoeken, dat uit noten, eikels, harde zaden, sappige vruchten, bessen en knoppen van boomen bestaat; het liefst echter eet zij hazelnoten, die zij op een kunstige wijze opent en ledigt, zonder ze af te plukken of uit het napje te verwijderen. Ook zoekt zij lijsterbessen en wordt bijgevolg niet zelden in lijsterstrikken gevangen. Zij leeft in kleine gezelschappen, die niet bijzonder innig met elkaar verbonden zijn. Door iedere Hazelmuis, of door twee gezamenlijk, wordt in het dichtste struikgewas een zacht, warm, tamelijk kunstig nest van gras, bladen, mos, worteltjes en haren gebouwd; het dier zwerft vanhier uit iederen nacht door zijn gebied, bijna altijd gemeenschappelijk met andere, die in de nabijheid wonen. Het zijn echte boomdieren; zij klimmen merkwaardig goed, zelfs langs de dunste twijgen. In Augustus werpt het wijfje 3 à 4 naakte, blinde jongen; dit gebeurt in het bolvormig zomernest, dat altijd in het dichtste struikgewas en gewoonlijk op een afstand van ongeveer één meter van den bodem gelegen is. De jongen groeien buitengewoon snel, maar worden toch een volle maand door de moeder gezoogd, hoewel zij intusschen zoo groot geworden zijn, dat zij nu en dan het nest verlaten kunnen. Aanvankelijk blijft de familie op de naastbijgelegen hazelaars; de dieren spelen genoegelijk met elkander en eten intusschen noten. Bij het geringste gedruisch snellen alle naar het nest terug om hier veiligheid te zoeken. Omstreeks het midden van October nemen de Hazelmuizen de wijk naar de schuilhoeken, waar zij haar wintervoorraad geborgen hebben, en maken zich van takjes, bladen, naalden, mos en gras een bolvormig hulsel, waar zij zich geheel inwikkelen; zij rollen zich tot een kluwen ineen en vallen in slaap; haar winterslaap is vaster dan die van hare verwanten; men kan ze in de hand nemen en over den grond voortrollen, zonder dat zij eenig bewijs van leven geven. Al naar de winter streng of zacht is, slapen zij 6 of 7 maanden en wordt haar slaap meer of minder vaak voor korten tijd afgebroken, totdat de schoone, warme lentezon haar tot een nieuw leven opwekt.
Het kost moeite een Hazelmuis te vangen, zoolang zij volkomen wakker is; slechts bij toeval geraakt zij in de een of andere val; deze plaats men daar, waar zij zich het liefst ophoudt, en wordt met noten of met ander voedsel als lokaas voorzien. Gemakkelijker verkrijgt men ze in ’t laatste gedeelte van den herfst of in den winter bij het opharken van ’t loof of bij het uitroeien van de wortelspruiten. Zoodra men de Hazelmuis in de hand heeft, is zij zoo goed als getemd. Nooit waagt zij het, weerstand te bieden aan haar overweldiger, nooit tracht zij te bijten; de grootste angst ontlokt haar alleen een piepend of helder sissend geluid. Weldra echter schikt zij zich in het onvermijdelijke, laat zich bedaard naar huis dragen, en voegt zich geheel en al naar den wil van den mensch; zij verliest ook haar schuwheid, maar niet de aangeboren schuchterheid en vreesachtigheid. Men voedt haar met noten, pitten van ooft, ooft en brood, ook wel met tarwekorrels. Zij eet spaarzaam en bescheiden, aanvankelijk alleen ’s nachts. Haar buitengewoon groote zindelijkheid, de vriendelijke en verdraagzame wijze, waarop zij met hare soortgenooten omgaat, hare aardige bewegingen en grappige gebaren maken haar tot een lieveling van den mensch. In Engeland wordt zij als kamerdier in gewone vogelkooien gehouden, en komt zij, evenals kamervogels, aan de markt. Men kan haar in de mooiste kamers houden, want zij verbreidt volstrekt geen onaangename lucht; alleen in den zomer merkt men bij haar een muskusachtigen reuk op, die echter zoo zwak is, dat men er geen hinder van heeft.
Ook in de gevangenschap houdt de Hazelmuis winterslaap, als het vertrek niet altijd gelijkmatig warm gehouden wordt. Zij tracht dan een nestje te bouwen en omhult zich hiermede, of gaat eenvoudig in den een of anderen hoek van haar kooi slapen. Als men haar in de warmte brengt, o.a. reeds, als men haar in de warme hand neemt, ontwaakt zij, om echter kort daarna weer in te slapen.
Hoewel de Bever in belangrijke opzichten overeenstemt met de tot dusver beschreven Knaagdieren, verschilt hij toch in andere punten zoo belangrijk van hen en van de overige leden der orde, dat hij als vertegenwoordiger van een afzonderlijke familie (Castoridae) beschouwd moet worden. Deze familie omvat behalve onzen Bever hoogstens eenige voorwereldlijke soorten van Knaagdieren, die door hunne thans levende verwanten vervangen zijn; onder de Knaagdieren van onzen tijd zijn er wel enkele, die aan de Bever herinneren, maar geene, die werkelijk op hem gelijken.
Reeds sedert overouden tijd heeft de Bever de aandacht van de natuuronderzoekers tot zich getrokken; door de oude schrijvers wordt hij onder de namen Castor en Fiber vaak vermeld. Van hen vernemen wij echter niet veel en geen zeer nauwkeurige berichten over zijn levenswijs. Zij leeren ons wel, dat dit dier vroeger veel algemeener verbreid was, dan thans; waarschijnlijk is van geen andere diersoort het aantal vertegenwoordigers zoo schielijk verminderd als van dit hooggeschatte Knaagdier. Het door den Bever bewoonde gebied omvat ook thans nog gedeelten van drie werelddeelen, en strekt zich uit over alle landen, die tusschen 33° en 68° N.B. gelegen zijn; in vroegere tijdperken moet het echter veel uitgestrekter geweest zijn. In een der teekens van het Egyptische hiëroglyphenschrift heeft men den Bever meenen te herkennen; hieruit zou voortvloeien, dat hij Afrika bewoond heeft. Door de godsdienstige voorschriften van de Indische Magiërs was het verboden hem te dooden: bijgevolg moet hij ook in Indië inheemsch geweest zijn.
“De Bevers,” schrijft Prof. Harting in “de Bouwkunst der Dieren,” “leefden eenmaal in alle Europeesche landen, ook in ons vaderland, gelijk sommige plaatsnamen nog getuigen, zooals die van Beverwijk, Bevervoord, waar zij vermoedelijk menigvuldiger waren dan elders. Onze van talrijke wateren doorsneden bodem, waarop eertijds dichte wouden welig tierden, leverde trouwens aan de Bevers een verblijfplaats op, even gunstig als het tegenwoordige Canada. Nog voor niet zeer langen tijd werden enkele Bevers langs de Waal, de Maas en de IJsel aangetroffen. Zoo werden te Gorinchem twee ouden met zes jongen gevangen; in 1757 schoot men er een in den IJsel bij het buitenverblijf Middachten, op den weg van Zutphen naar Arnhem; in 1770 werd, bij het op één uur van ’s Hertogenbosch gelegen dorp Hedel, een Bever geschoten, die zich gedurende zes of zeven jaren in den omtrek had opgehouden en daar veel graan en jong hout bedorven had. De laatste Bever, die, voor zoover mij bekend is, hier te lande gevangen werd, is die, welke het onderwerp der Akademische Dissertatie van A. C. Bonn heeft uitgemaakt. Deze Bever werd den 17den December 1799 bij Epse, aan den oostelijken oever van de rivier den IJsel, op een half uur afstand van Deventer, in een otterstap gevangen.” “Hij had aldaar in de nabijheid uit wilgentakken, biezen en slib eene zes voet (1.8 M.) hooge hut gebouwd; de hoeveelheid van het daartoe gebezigde hout was zoo groot, dat twee Paarden het ter nauwernood vervoeren konden.” “Echter was dit niet de laatste Bever, die deze streken bewoond heeft, want twee jaren later werd door eenige schippers en andere lieden op een plaats bij den IJsel, drie uren gaans van Doesburg gelegen, een dergelijk, ofschoon kleiner, dier gezien, dat wellicht het wijfje van eerstgenoemde is geweest.” “Het blijkt uit de Kameraarsrekeningen van Deventer,” schrijft P. C. Molhuijsen, “dat deze dieren in vroegeren tijd zeer talrijk moeten geweest zijn. In de rekening van 1454 is het eerst door ons opgemerkt, dat de stedelijke regeering een premie voor het vangen gaf. Ruim twintig jaren lang komt deze vermelding voor op den post van uitgaven, en bij een nauwkeurige optelling zou men het getal zeer aanzienlijk kunnen vinden, waarbij wij nog in het oog moeten houden, dat sommige rekeningen uit dat tijdvak ontbreken. Bij een vluchtig overzicht zijn b.v. in het jaar 1454 opgemerkt vier, in 1467 veel meer, waaronder één op de Worp werd gevangen, in 1468 twee, in 1469 vier, waaronder een op de Stadsweerden, in 1474 drie jonge op de Landeweer in de Ouden IJsel, en nog vijf, in 1472 niet minder dan dertien, zoo oude als jonge”.... Uit het register der Stadsrekeningen van Zutphen blijkt, dat van wege de stad aan de visschers op den IJsel geld verstrekt werd voor door hen geleverde Bevers en dat 1465 tot 1550, alzoo in 85 jaren, alleen bij Zutphen, dus waarschijnlijk op een oeverlengte van 3 uren gaans (de bochten niet medegerekend) op den IJsel gedood werden 66 Bevers, éénmaal 6 jongen te gelijk. (H. J. H. Groneman.)
Bever (Castor fiber).
In Engeland is de Bever reeds sedert 500 jaren uitgeroeid. Scaliger en Buffon maken melding van verscheidene door den Bever bewoonde gewesten in Frankrijk, waar hij thans alleen voorkomt op het eiland Camargue, dat door de Rhônemondingen (“Le grand” en “Le petit Rhône”) wordt ingesloten. Nog in October 1894 werden hier door visschers in hunne netten vijf Bevers gevangen. “Naarmate de ontginning van het deltaland voortschrijdt, wordt de Bever naar de overblijvende woeste streken teruggedrongen; hierdoor, en door de jacht voortdurend op hem gemaakt, is het aantal reeds te zeer afgenomen om nog het bestaan van ware koloniën toe te laten. Men vindt hem nu nog alleen paarsgewijze of als afzonderlijke families verspreid over de geheele delta, meer bepaald in de ‘petit Rhône’ tusschen Fourques en Sylvéréal. Ook wordt er nu en dan nog wel eens een enkele gevangen in de Gardon, die in den “petit Rhône” uitmondt. Boven Pont-du-Gars komt hij niet meer.” In Strabo’s tijd kwamen ook nog in Spanje Bevers voor. Volgens Geszner werden zij eertijds in de delta van de Po gevonden.
Tegenwoordig vindt men hem in Duitschland nog aan de Elbe; nu en dan treft men hem aan in het deel der rivier, dat ongeveer begrensd wordt aan de eene zijde door Wartenburg boven Wittenberg en aan de andere door Maagdenburg. Met volle zekerheid kan hij echter beschouwd worden als voortdurende bewoner van een onder Aken gelegen deel der rivier, vooral in de opperhoutvesterdistricten Steckby en Tochheim alsmede Grünewald (tegenover Schönebeck) aan den rechteroever en Lödderitz aan den linkeroever, waar men het aantal dezer Knaagdieren op 60 stuks begroot. De Bevers komen van oudsher ook geregeld voor in de Saale, te beginnen bij haar uitmonding in de Elbe, tot bij Trabitz (beneden Kalbe); op dit gebied leven tegenwoordig misschien 15 stuks. Op de genoemde plaatsen behoort de Bever thuis, en men kan er niet alleen ten allen tijde de sporen zijner werkzaamheid waarnemen, maar ook nu en dan hem zelf aan ’t werk zien. Enkele exemplaren worden nu en dan waargenomen in de oeverlanden van den Salzach, op de Oostenrijksch-Beiersche grens, en vroeger ook bij de Möhne (een aan de rechterzijde gelegen bij-riviertje van den Ruhr) in Westfalen (op de laatstgenoemde plaats echter sedert 1877 niet meer). Van alle landen van Europa zijn Bosnië, Rusland en Skandinavië (vooral Noorwegen) die, waar de Bevers thans nog het veelvuldigst leven. In Rusland vindt men ze vooral in de noordelijke bij-rivieren van den Pripet, in het gouvernement Minsk.—Veel talrijker dan in Europa zijn de Bevers in Azië. In grooten getale bewonen zij de groote rivieren van Middel- en Noord-Siberië; naar men zegt, komen zij ook voor in de rivieren, die zich in de Kaspische zee uitstorten. Zeker is het, dat zij gevonden worden in de bij-rivieren van den Koeban, aan de noordelijke helling van den Kaukasus, zoo ook in Mesopotamië. In Amerika waren de Bevers algemeen; door de hevige vervolging, waaraan zij blootstaan, is hun aantal reeds zeer afgenomen. Audubon noemde in 1849 alleen nog maar Labrador, Newfoundland, Canada en enkele gewesten van de staten Maine en Massachusetts als deelen van het door den Bever bewoonde gebied, maar voegt er bij, dat er ook in verscheidene andere, weinig bebouwde gewesten van de Vereenigde Staten enkele exemplaren gevonden worden.
De Bever (Castor fiber) is een van de grootste Knaagdieren. De lichaamslengte van het volwassen mannetje bedraagt, zonder den 30 cM. langen staart, 75 à 95 cM., de schouderhoogte 30 cM., het gewicht 20 à 30 KG. De romp is plomp en forsch, van achteren aanmerkelijk dikker dan van voren, de rug gewelfd, de buik hangend, de hals kort en dik, de kop van achteren breed, naar voren smaller wordend, met platte kruin en korten, stompen snoet; de pooten zijn kort en zeer krachtig, de achterste iets langer dan de voorste; de voeten hebben vijf teenen; die van de achtervoeten zijn tot de klauwen door een breed zwemvlies vereenigd. De staart is aan den wortel rond, in het midden van boven naar onderen plat gedrukt, soms wel 20 cM. breed, aan de spits stomp afgerond; de randen van het platte gedeelte zou men bijna scherp kunnen noemen. De ooren zijn klein en kort, van binnen en van buiten behaard, en kunnen zóó tegen den kop aangelegd worden, dat zij de gehoorgang bijna volkomen afsluiten. De kleine oogen zijn voorzien van een wenkvlies, d.w.z. van een derde doorschijnend ooglid, dat, van den binnenhoek van het oog uitgaande, onder de beide andere oogleden langs over den oogbol kan worden geschoven, evenals bij de Vogels. De pupil is langwerpig en verticaal geplaatst. De neusgaten kunnen door de sterk gezwollen neusvleugels gesloten worden. Het haarkleed bestaat uit buitengewoon dicht (bij wijze van vlokjes) bijeen geplaatste, zijdeachtige wolharen, en meer verspreide, lange, stevige, stijve en glanzige bovenharen, die aan den kop en het achterste deel van den rug kort, op de overige lichaamsdeelen meer dan 5 cM lang zijn. De bovenzijde is donker kastanjebruin, meer of min naar grijs zweemend; de onderzijde is lichter van kleur; elk wolhaartje is aan den wortel zilvergrijs, hoogerop geelachtig bruin. De staart is aan den wortel zeer lang behaard, overigens echter kaal en hier met langwerpig ronde, bijna zeshoekige, platte hoornplaatjes bedekt, waartusschen enkele korte, stijve haren te voorschijn komen. De kleur van de vacht wijkt soms van de zoo even aangeduide af. Zeer zelden treft men witte en gevlekte Bevers aan.
De zeer groote en stevige, aan de voorzijde platte, gladde, op de dwarse doorsnede bijna driehoekige, aan de spits beitelvormige knaagtanden, steken ver buiten de kaken uit. Bij beide geslachten komen aan den onderbuik, in de liesstreek onder de huid verborgen, twee eigenaardige klierzakken voor, welker binnenste oppervlakte een vreemdsoortige stof, het bevergeil (Castoreum) afscheidt; deze donkerroodachtig, geelachtig of zwartachtig bruine specie is aanvankelijk week, maar droogt weldra op tot een hars gelijkende massa; zij heeft een eigenaardigen, doordringenden, sterk aan phenol herinnerenden reuk, die door slechts weinige menschen aangenaam gevonden wordt, en een bitteren, balsemachtigen smaak. In vroegeren tijd werd zij als krampstillend middel veelvuldig voorgeschreven, tegenwoordig komt zij meer en meer in onbruik. Achter de beide bevergeilzakken bevinden zich twee dergelijke zakken, die echter geen castoreum, maar een olie- of vetachtige stof afscheiden.
De Bevers leven tegenwoordig meestal paarsgewijs en vereenigen zich slechts in de stilste streken tot meer of minder groote familiën. In alle bevolkte landen bewonen zij, evenals de Vischotters, meestal eenvoudige, onderaardsche gangen, en denken zij er niet aan zich hutten te bouwen. Toch heeft men er nog in deze eeuw gevonden in de omstreken van de stadjes Barby en Aken (tusschen Wittenberg en Maagdenburg), op korten afstand van de plaats waar het riviertje de Nuthe zich in de Elbe stort. Hier vindt men een eenzame, met wilgen begroeide streek, die door het slechts 4 à 8 schreden breede riviertje doorstroomd wordt en sedert onheugelijke tijden Biberlacht (“Beverpoel”) wordt genoemd. Vele jaren achtereen heeft de opperhoutvester von Meijerinck hier de Bevers nagegaan; in een in 1827 verschenen geschrift deelt hij over hen het volgende mede: “Er wonen thans (in 1822) nog verscheidene paren Bevers in holen, die op soortgelijke wijze ingericht zijn als een Dassenhol, een lengte van 30 à 40 schreden hebben en op gelijke hoogte met den waterspiegel liggen; op het land hebben zij uitgangen. In de nabijheid van de holen richten de Bevers hutten, zoogenaamde ‘burgen’ op. Deze zijn 2.5 à 3 M. hoog en uit dikke, kunsteloos tot een hoop opeengestapelde stokken samengesteld; dit hout bijten de dieren van de naburige boomen af en schillen het, omdat zij de schors als voedsel gebruiken. In den herfst bedekken de Bevers den houthoop met klei en andere grondsoorten van den rivieroever. De hut heeft de gedaante van een bakoven en dient niet als woning, maar alleen als toevluchtsoord, wanneer de hooge waterstand hen uit hunne gangen verdrijft. In den zomer van het genoemde jaar toen de kolonie uit 15 à 20 jonge en oude dieren bestond, bemerkte men, dat zij dammen opwierpen. De Nuthe was toen zóó ondiep, dat de uitgangen van de holen aan den oever overal zichtbaar werden en het water daaronder nog slechts weinige cM. diep was. De Bevers hadden een plaats uitgekozen, waar zich in het midden van het riviertje een kleine verhevenheid bevindt; hier begonnen zij aan weerszijden dikke takken in ’t water te werpen, en de tusschenruimten met slijk en biezen te vullen; boven den hierdoor ontstanen dam was de waterspiegel 30 cM. hooger dan er beneden. De dam werd meermalen vernield, in den regel was hij echter telkens den volgenden dag weder hersteld. Toen het hooge water van de Elbe in de Nuthe doordrong en tot boven de woningen der Bevers steeg, waren zij ook over dag te zien. Zij lagen dan meestal boven op den hut of op de naburige knotwilgen.”
Aan de mededeelingen van andere onderzoekers ontleenen wij het volgende: Na rijp beraad kiezen de dieren een riviertje of beek uit, welker oevers hun een overvloed van wilgen kunnen verschaffen en hun voor het aanleggen van hunne woningen en hutten bijzonder geschikt voorkomen. De eenzaam levende individuën bewonen eenvoudige, onderaardsche holen in den trant van die van den Vischotter. Een of meer gangen van verschillende lengte (meestal 2 à 6 M.), die alle onder water uitkomen, leiden naar een ruime, meer of minder hoog boven den waterspiegel gelegen woning. Deze bestaat gewoonlijk slechts uit één woonkamer, die netjes en zorgvuldig met in fijne vezels verdeeld hout gevuld is, en als slaapplaats, bij uitzondering ook als kraamkamer dient. Gezelschappen, die gewoonlijk uit twee of meer familiën bestaan, bouwen in den regel hutten, en leggen, als dit noodig is, dammen aan om het water op te stuwen en op gelijkmatige hoogte te houden. Sommige van deze dammen zijn 150 à 200 M. lang, 2 à 3 M. hoog, van onderen 4 à 6 M., van boven nog 1 à 2 M. dik. Zij bestaan uit stokken, welker dikte afwisselt tusschen die van een arm en die van een dij; zij zijn 1 à 2 M. lang, worden met het eene einde in den bodem bevestigd, steken met het andere boven het water uit, zijn door dunnere takken met elkander verbonden, waarna de tusschenruimten met riet, klei en zand op zulk een wijze dichtgemaakt worden, dat aan de stroomzijde de dam bijna loodrecht is, terwijl aan de tegenovergestelde zijde een glooiing ontstaat. Vervolgens worden nog loopgangen of kanalen aangelegd, waardoor de voor huttenbouw en voeding noodige stoffen gemakkelijker uit de vijvers, die boven de dammen ontstaan, naar het beneden den dam gelegen water gesleept of gevlot kunnen worden.
De volgende beschrijving van de inrichting en het doel der hut is ontleend aan Prof. Harting’s “Bouwkunst der Dieren”: “Het dak steekt als een gewelf hoog boven het water uit en is van een luchtgat voorzien. De vloer ligt van binnen steeds boven den waterspiegel. Hij is begroeid met riet en bestrooid met houtspaanders. In dien vloer is een opening, waardoor de bewoners der hut onder het water door naar buiten kunnen geraken. Gewoonlijk bestaat zulk een hut slechts uit één enkele holte of kamer, welke dan tot woonplaats verstrekt aan twee beverfamiliën, namelijk vier ouden en zes tot acht jongen. Niet zelden gebeurt het echter ook, dat een hut in een zeker aantal kamers gescheiden is, die alle door een gemeenschappelijk dak overdekt worden, doch nimmer verdiepingsgewijs boven, maar steeds nevens elkander zijn aangelegd. Elke kamer heeft dan ook haar eigen opening of deur naar buiten. Zoo b.v. zag Hearne op een eilandje zulk een groot gebouw, dat inwendig uit niet minder dan twaalf afdeelingen bestond.
“Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat op sommige plaatsen honderd en meer dezer koepelvormige woningen zich langs den oever verheffen, dan kan men zich begrijpen, hoe lieden, die deze voor het eerst zien, en met de levenswijs der Bevers onbekend zijn, daarin voortbrengselen van een nog op een lagen trap staande menschelijke bouwkunst meenden te herkennen, gelijk Möllhausen verhaalt van de lieden, die de expeditie van luitenant Whippler vergezelden, waaraan ook hij deelnam.
“In Europa kiezen de Bevers bij voorkeur wilgen, populieren en berken; in Amerika bezigen zij ook verwante soorten en bovendien magnoliën, de rondbladige esch, sassafras enz. Met de schors van dezelfde boomen voeden zij zich. Hun voorraad van stammen en takken laten zij vóór hun woning in ’t water liggen en halen daarvan al naar hun behoefte naar binnen, schillen het daar op hun gemak af en werpen het overige weder in het water. Cartwright zag zulke magazijnen, die meer dan een karrevracht hout bevatten.
“De hutten der Bevers dienen eigenlijk alleen tot hun winterverblijf. Wanneer de dooi in de lente het water sterk doet rijzen en hen met overstrooming bedreigt, dan verlaten zij de hutten. De mannetjes blijven den geheelen zomer buiten, zwerven rond en slapen op te samen gebrachte takken; de wijfjes keeren weder naar de hutten terug, wanneer het water daalt en werpen aldaar in Juni hare jongen. Tegen den herfst begeven zich ook de mannetjes naar hun woning; te zamen herstellen zij dan de oude of bouwen een nieuwe hut en verzamelen vervolgens hun wintervoorraad.”
Alle werkzaamheden van den Bever staan in zulk een nauw verband met zijne gewoonten en behoeften, dat men zijn levenswijze schildert, wanneer men deze werkzaamheden beschrijft. Evenals de meeste Knaagdieren werken zij gedurende den nacht; alleen in zeer afgelegen landstreken, waar zij in langen tijd geen mensch te zien krijgen, zijn zij ook over dag aan den arbeid. “Kort na zonsondergang verlaten zij hunne rustplaatsen, fluiten luid en laten zich met een plomp in ’t water vallen. Zij zwemmen een tijdlang rond in de nabijheid van den oever, tegen den stroom op even snel als met den stroom mede, en houden, naarmate zij zich min of meer veilig achten, hetzij den neus en het voorhoofd, òf den kop en den rug boven water. Na de veiligheid van de omgeving onderzocht te hebben, gaan zij aan land, waar zij zich tot op een afstand van 50 schreden of nog verder van den oever begeven, om de boomen af te snijden, die zij voor hun voeding of voor hunne bouwwerken noodig hebben.” Takken, die eenige cM. dik zijn, worden in eens door den Bever afgebeten; boomen brengt hij ten val door in den stam een ringvormige groeve te knagen en deze aan de naar het water gerichte zijde dieper te maken, totdat de boom naar die zijde overhelt en in ’t water valt. De sporen, die zijn arbeid op den stam achterlaat, bestaan uit tallooze, vlakke, schelpvormige insnijdingen, die zoo glad en scherp zijn, alsof zij met een zwak gebogen beitel uitgehouwen werden. Soms snijden de Bevers stammen van meer dan mansdikte af, dit doen zij ook wel in Duitschland. Takken met vele twijgen worden vóór het wegsleepen nauwkeurig bezichtigd, in sommige gevallen in stukken verdeeld, hinderlijke takstompjes worden afgesneden, alle stukken hout daarna in ’t water gesleept en hier ontschorst of voor latere tijden bewaard. Eerst nadat de stok geschild is, gebruikt de Bever hem als bouwmateriaal, haalt hem uit het water, sleept hem naar de naastbijgelegen hut en geeft hem hier een bestemming. Van een regel bij het rangschikken van de voor ’t bouwen dienende stokken is niets te bespeuren. Op een doelmatige wijze wordt in de behoeften voorzien, aan een regelmatige plaatsing van de bouwstoffen echter niet gedacht: eenige stokken liggen horizontaal, andere scheef, nog andere verticaal, enkele steken met het eene einde ver buiten de wanden van de hut uit, andere zijn geheel met aarde bedekt. Er wordt trouwens voortdurend iets aan de woning veranderd, vergroot en verbeterd. Alle voor het dichtstoppen en de bekleeding vereischte materialen, zooals aarde, zand, leem of slib worden op verschillende wijzen, maar toch altijd slechts met den bek en met de voorvoeten vervoerd en alleen met de voorvoeten verwerkt. De staart wordt hierbij hoogstens voor het behouden van het evenwicht, nooit als troffel gebruikt. Wel is het mogelijk, dat de zware achter hem aansleepende staart, die soms niet minder dan 2 KG. weegt, tot het gladmaken der slibbedekking bijdraagt.
Evenals bij de meeste dieren is het wijfje van den Bever bij het bouwen met het belangrijkste deel van den arbeid belast, het mannetje verricht hoofdzakelijk oppermanswerk. Beide arbeiden gedurende het geheele jaar, hoewel niet altijd met denzelfden ijver. In den zomer en in het begin van den herfst zijn zij vaker aan ’t spelen dan aan het voltooien van de woning; vóór het invallen van het koude weder arbeiden zij daarentegen onverpoosd gedurende den geheelen nacht. Zij hebben een fijn voorgevoel van de naderende weersgesteldheid en nemen hiertegen de best mogelijke voorzorgsmaatregelen.
Het voedsel van de Bevers bestaat voornamelijk uit de schors en de bladeren van verschillende boomen. Van alle takken, die ik mijne gevangenen toewierp, kozen zij het allereerst die van den wilg uit, en alleen wanneer deze ontbraken, namen zij takken van witte, zwarte en ratel-populieren, esschen en berken, het minst graag die van elzen en eiken. Harde takken, die zij met de voorvoeten aanvatten en aanhoudend ronddraaien, ontschorsen zij zeer netjes en behendig; zij schillen ze zoo schoon af, dat men op den van schors beroofden tak geen sporen van de werking der tanden ontdekken kan. Spoedig geraken zij gewoon aan brood en scheepsbeschuit, appels en peren, en krijgen weldra een voorliefde voor vruchten.
Hoewel de houding van den Bever verschillend is, vertoont zij toch over ’t algemeen weinig afwisseling. Zittend gelijkt het dier op een groote, plompe Muis. Bij het gaan wordt de eene poot na de andere bewogen want de bijna over grond schurende buik laat geen snelle, gelijkmatige beweging toe. Als hij zeer groote haast heeft, doet de Bever sprongen, plomper en onbehendiger dan die van eenig ander, mij bekend landzoogdier; achtereenvolgens worden hierbij het achterste en het voorste deel van ’t lichaam omhooggeheven; toch komt hij op deze wijze vrij schielijk vooruit. Bij het zwemmen is het achterdeel zoo diep ondergedompeld, dat alleen de neusgaten, oogen en ooren benevens het middelste deel van den rug boven den waterspiegel komen; het achterste deel van den rug en de staart zijn echter onder water. De voortbeweging heeft plaats door de achterpooten tegelijkertijd, zelden één voor één, te strekken en te buigen; de staart, die dikwijls eveneens in de gepaste richting met kracht schoksgewijs bewogen wordt, dient voor ’t sturen; de voorpooten doen bij ’t zwemmen geen dienst. Het dier kan 2 minuten onder water blijven, voordat de behoefte om adem te halen het noodzaakt weer aan de oppervlakte te komen.
De stem is een zwak geluid, dat nog het best een gesteun genoemd kan worden; zij wordt gehoord, telkens als het dier een aandoening ondervindt; weldra leert men de verschillende beteekenissen van de voortgebrachte geluiden verstaan. Naar het schijnt, zijn het gehoor en de reuk de hoogst ontwikkelde zinnen; de kleine oogen hebben een tamelijk onnoozele uitdrukking; gebrekkig is het gezichtsorgaan echter evenmin als het smaakorgaan; ook het gevoel is bij dit dier niet onbeduidend. Over zijn verstandelijke ontwikkeling zou verschil van meening kunnen bestaan; in ieder geval zal men echter moeten erkennen, dat het te dezen aanzien in de orde der Knaagdieren een hooge plaats inneemt. Eerder dan eenig ander Knaagdier schikt het zich in veranderde omstandigheden, en leert het, zich deze op de meest voordeelige wijze ten nutte te maken; meer dan een zijner verwanten overlegt het, voordat het handelt, maakt het gebruik van ervaringen en leidt hieruit gevolgtrekkingen af. Zijne woningen zijn niet kunstiger dan die van andere Knaagdieren, steeds echter zijn zij aangelegd met een juist besef van de eigenaardigheden van de plaats, waar zij gelegen zijn; beschadigingen aan deze woningen worden altijd met overleg hersteld.
Het gedrag van den gevangen Bever tegen andere dieren is onvriendelijk; tegenover den mensch zijn zij op zijn minst genomen koel. Die, welke goed behandeld worden, dulden ten slotte, dat men ze liefkoost, zij gaan ook wel naar hun oppasser toe om hem als ’t ware te begroeten; tegen iederen dwang verzetten zij zich evenwel. Dat vrouwen en kinderen goedgeefs zijn, hebben zulke in de diergaarde levende Bevers spoedig geleerd; zij verschijnen daarom, als vrouwen en kinderen voorbijgaan, niet alleen vroeger dan gewoonlijk voor hun woning, maar bedelen ook, op de achterpooten staande, om eetwaren; handig nemen zij met de voorpooten appels, noten, suiker en brood aan; ieder die een beweging maakt, alsof hij, hun iets geven wil, en dit niet doet, of die hen plaagt, slaan zij echter op de vingers.
Bevers, die jong gevangen zijn, kunnen zeer tam worden. In vele berichten van schrijvers over Amerika wordt melding gemaakt van Bevers, die in de dorpen van de Indianen in zekeren zin als huisdieren worden gehouden, of die in het bezit van de bedoelde schrijvers zelf waren. “Ik zag”, zegt La Hontan, “in deze dorpen niets wat zoozeer mijn aandacht trok als Bevers die, zoowel in de beek als in het kreupelhout, ongestoord heen en weer liepen en zoo tam waren als Honden.” Hearne had verscheidene Bevers zoo mak gemaakt, dat zij kwamen, als hij ze riep, hem als Honden naliepen en blijde waren, als zij geliefkoosd werden. Het gezelschap van de Indiaansche vrouwen en kinderen beviel hun, naar het scheen, zeer goed; zij waren onrustig, wanneer de menschen te lang wegbleven, en toonden blijdschap bij hun terugkomst.
De paring van de Bevers heeft in verschillende maanden plaats, al naar het land dat zij bewonen. Volgens sommigen gebeurt dit in ’t begin van den winter, volgens anderen in Februari of Maart. Na een draagtijd van zes weken werpt het wijfje in een droog hol 2 of 3 behaarde, maar nog blinde jongen; na 8 dagen openen deze de oogen en worden zij door de moeder medegenomen naar het water; soms geschiedt dit echter eerst een paar dagen later.
Behalve Vorst Schwartzenberg, die op de Wereldtentoonstelling te Weenen een Beverpaar toonde, houdt tegenwoordig niemand zich met het fokken van Bevers bezig, hoewel dit bedrijf zoowel aangenaam als voordeelig is, en ook geen bijzondere bezwaren oplevert. Een paar Bevers, dat in het jaar 1773 op Rothenhof was gebracht, had zich zoo sterk vermenigvuldigd, dat het gezin 6 jaren later uit 14, 10 jaren later uit 25 leden bestond; toen werd de fokkerij echter beperkt, daar de Bevers, die in de vrije natuur waren gebracht, hier veel schade aanrichtten. Te Nymphenburg, in Beieren, werden eveneens Bevers gehouden; het bleek, dat enkele van deze dieren 50 jaren lang in de gevangenschap in ’t leven bleven.
Behalve de mensch, heeft de Bever weinig vijanden. Zijn voorzichtigheid doet hem zelfs den behendigen jager gelukkig ontgaan. Nadat hij eens verontrust is, zoekt hij bij het geringste gevaar het water op, dat hem tamelijk goed beveiligt. De Noord-Amerikaansche trappers (zoo genoemd naar de vallen—in ’t Engelsch “traps”—, die zij gebruiken om wild te vangen) beweren, dat de Bevers daar, waar zij in grooten getale bijeen wonen, wachten uitzetten, die de overige leden van het gezelschap voor een naderend gevaar waarschuwen door een signaal, bestaande uit het geluid, dat door het slaan met den staart tegen de oppervlakte van het water veroorzaakt wordt. De beteekenis van deze mededeeling is eigenlijk, dat een vijand door een vereeniging van verscheidene voorzichtige dieren gemakkelijker wordt waargenomen, dan door ieder van hen afzonderlijk; dat dus ieder van de leden van het gezelschap de hierboven bedoelde wachtdienst verricht. Daar het plassend geluid, dat het slaan met den staart op den waterspiegel veroorzaakt, alleen dan wordt gehoord, als de Bever zich plotseling te water begeeft en onderduikt, en dit in den regel dan geschiedt, als hij een gevaar meent op te merken, letten trouwens alle zijne metgezellen op dit verre waarneembare gedruisch, en verdwijnen, zoodra zij het vernemen, in de diepte. In Amerika doodt men den Bever vooral met het geweer, maar vangt hem bovendien in allerlei soorten van vallen. In den winter hakt men gaten in ’t ijs en slaat de Bevers dood, wanneer zij daarin komen om te ademen. Ook neemt men wel eens de ijslaag weg van het bij de beverhutten gelegen deel van de rivier of beek, bedekt dit met een stevig net, breekt vervolgens de hutten open en jaagt de verschrikte dieren in het net.
Het voordeel, dat de Bevers opleveren, weegt ten naastenbij op tegen de schade, die zij aanrichten. Men moet hierbij in ’t oog houden, dat zij bij voorkeur onbevolkte landstreken bewonen, en het liefst zich bepalen tot het afsnijden van dunne takken van boomsoorten, die spoedig weder aangroeien. Niet alleen de aangerichte vernielingen, maar ook alle moeite en bezwaren van de jacht worden daarentegen door het vel en het vleesch van het dier, en in nog hoogere mate door het bevergeil, zeer rijkelijk vergoed. Uit Amerika komen ieder jaar omstreeks 150.000 vellen in den handel, ter gezamenlijke waarde van 1.800.000 gulden; ieder vel brengt, al naar de kwaliteit, 12 à 36 gulden op.
Bij de Amerikaansche wilden staat de Bever in zeer hoog aanzien. Zij schrijven hem bijna evenveel verstand toe als den mensch en gelooven, dat dit voortreffelijke dier een onsterfelijke ziel heeft,—om van andere sprookjes maar te zwijgen.
De Spring-knaagdieren (Dipodidae), herinneren door hun lichaamsbouw duidelijk aan de Kengoeroes. Bij beide komt dezelfde wanverhouding tusschen het voorste en het achterste deel van den romp voor. Het achterste deel van het lichaam is buitengewoon krachtig ontwikkeld: de achterpooten zijn wel driemaal zoolang als de voorste; de staart is naar verhouding zeer lang, aan het achterste gedeelte gewoonlijk tweerijig behaard, zoodat hij in een kwast uitloopt. De Spring-Knaagdieren verschillen echter aanmerkelijk van de Spring-buideldieren wat den kop betreft. Deze is bij de eerstgenoemde zeer dik; de hieraan groeiende snorren zijn naar verhouding de langste die bij eenig Zoogdier voorkomen: dikwijls zijn zij even lang als het geheele lichaam. De groote oogen wijzen op een nachtelijke levenswijze, maar zijn levendig en fraai, zooals bij weinige andere nachtdieren; dat het gehoor niet minder goed ontwikkeld is, blijkt uit de overeindstaande, lepelvormige ooren, welker lengte afwisselt van één derde tot de geheele lengte van den kop. De hals is zeer dik en onbeweeglijk, de romp mag wel slank heeten. Aan de kleine voorpooten komen gewoonlijk 5 teenen voor, aan de achterpooten 3. De vacht is dicht en zacht, haar kleur gelijkt op die van het zand. De naast elkander gelegen beenderen, die bij de meeste andere Zoogdieren den middelvoet vormen, zijn vergroeid tot één enkel been, aan welks uiteinde de van elkander afgezonderde gewrichtsknobbels voor de teenen voorkomen.
De Spring-knaagdieren zijn hoofdzakelijk bewoners van Afrika en Azië; van eenige soorten strekt zich het verbreidingsgebied echter tot in Zuid-Europa uit; één geslacht of onderfamilie behoort in Noord-Amerika thuis. Zij zijn bewoners van het droge, vrije veld, van de grasrijke steppe en van de dorre zandwoestijn; het zijn eigenlijk woestijndieren, zooals ook uit hun kleur oogenblikkelijk blijkt. Op leemachtigen of zandigen bodem, in de lage landen, zeldzamer op hoogten of aan dicht met kreupelhout begroeide weidezoomen en in de nabijheid van bouwland vestigen zij zich in door hen zelf gegraven holen met vele vertakte, doch meestal op zeer korten afstand van de oppervlakte gelegen pijpen, die altijd talrijke uitgangen hebben. Over dag in hunne holen verborgen, vertoonen zij zich na zonsondergang en leiden dan een vroolijk leven. Hun voedsel bestaat uit wortels, bollen, allerlei graansoorten en zaden, vruchten, bladen, gras en kruiden. Eenige verslinden ook Insecten, ja zelfs kleine Vogels, gebruiken zelfs aas als voedsel en eten in sommige gevallen elkander op. Het voedsel brengen zij met de voorpooten naar den mond, terwijl zij in half opgerichte houding op het achterste deel van den romp en op den staart steunen.
Hunne bewegingen zijn zeer eigenaardig. De bedaarde gang verschilt van die der Kengoeroes in zoover, dat zij schielijk achtereen den eenen achterpoot vóór den anderen plaatsen; de snelle loop geschiedt echter sprongsgewijs; door het strekken van de krachtige achterpooten wordt het lichaam ver boven den grond verheven, terwijl intusschen met den tweerijig behaarden staart de richting van den sprong geregeld en zoo het evenwicht bewaard wordt. Daarbij leggen zij de voorpooten tegen de kin aan, of kruisen ze, gelijk een hardloopend mensch over de borst; dan is het, alsof zij maar twee pooten hebben. De grootste soorten kunnen kolossale sprongen doen; want bij al deze dieren bedraagt de sprongwijdte het twintigvoud van hun lichaamslengte. De eene sprong volgt onmiddellijk op den anderen; als zij haastig vluchten, ziet men eigenlijk niets anders dan een geel voorwerp, dat volgens vlakke bogen als een pijl door de lucht schiet. Met even groote behendigheid graven zij in den bodem, in weerwil van de zwakheid hunner voorpooten, die hoofdzakelijk dezen arbeid moeten verrichten. Terwijl zij grazen, gaan zij, ook weder evenals de Kengoeroes, op vier pooten; deze beweging is echter zeer langzaam en wordt nimmer lang voortgezet. Bij het zitten rusten zij op de zolen van de achtervoeten.
Bij alle soorten zijn de zinnen scherp, vooral hebben zij een fijn gehoor en kunnen op grooten afstand zien; hierdoor kunnen zij aan dreigende gevaren gemakkelijk ontkomen. Uiterst vreesachtig, schuw en haastig, trachten zij bij iedere storing zoo schielijk mogelijk hun hol te bereiken of slaan, wanneer hun dit niet mogelijk is, met razende snelheid op de vlucht. De grootste soort verdedigt zich in gevallen van uitersten nood, op de wijze der Kengoeroes, met de achterpooten; de kleinere soorten daarentegen maken, als zij gegrepen worden, nooit van hunne natuurlijke wapens gebruik. Hun stem bestaat uit een soort van gehuil, dat op het geschreeuw van jonge Katten gelijkt, bij andere leden der familie ook wel uit een dof geknor. Men hoort echter over ’t algemeen slechts zelden een geluid van hen. Bij geringen warmtegraad vervallen zij in winterslaap, of verstijven althans gedurende korten tijd; zij verzamelen echter geen wintervoorraad, gelijk andere Knaagdieren doen.
In de gevangenschap zijn de Spring-Knaagdieren zeer aardige en bevallige gasten van den mensch; hunne goedaardigheid, zachtmoedigheid en argeloosheid doen hen ieders vriendschap verwerven.
Bijna alle soorten zijn volkomen onschadelijk. De woestijn, die voor ieder open staat, biedt hen zooveel voedsel, dat zij er geen behoefte aan gevoelen, de bezittingen van den mensch te plunderen.
De Amerikaansche Springmuis (Jaculus hudsonius) is de eenige vertegenwoordiger van haar geslacht en van haar onderfamilie. Door haar lichaamsbouw gelijkt zij op hare naaste verwanten in de Oude Wereld, door den vorm en de beharing van den staart herinnert zij echter ook aan de gewone Muizen. In grootte komt zij ongeveer overeen met de Boschmuis; haar lichaamslengte bedraagt tennaastenbij 8 cM, zonder den 13 cM. langen staart. Het gladde en dichte haarkleed is aan de bovenzijde donker leder-bruin met bruingeel gemengd.
Het hooge noorden van Amerika is het vaderland van dit dier. Het komt voor in alle gewesten die pelterijen leveren, van den Missouri tot in Labrador en van de oevers van den Atlantischen tot aan die van den Stillen Oceaan. Hier woont het in de met dicht struikgewas bezette weideranden en in de nabijheid van bosschen; over dag blijft het verborgen, des nachts zwerft het bij gezelschappen rond. Zijne holen zijn ongeveer 50 cM. diep, in het koude jaargetijde soms dieper. Vóór den aanvang van den winter vervaardigt het een nest van leem, dat op een hollen kogel gelijkt, rolt zich hierin samen, met den staart om het lichaam gewikkeld en blijft zoo in een toestand van verstijving liggen, tot de lente komt. Men verhaalt, dat een tuinman in Maart bij het omspitten van den grond een kluit vond ter grootte van een kegelbal, die wegens zijn regelmatigen vorm verwondering wekte; de tuinman sloeg den bal met de spade in twee stukken en vond hierin een diertje, dat zich opgerold had, ongeveer als een kuiken in een ei. Dit was de Amerikaansche Springmuis in haar winterkwartier. In den zomer is zij zeer vlug, zij springt buitengewoon behendig en snel op de achterpooten rond. In het bosch kan men haar, naar beweerd wordt, in ’t geheel niet vangen. Met gemak springt zij hier over lage struiken heen, die de mensch niet zoo gemakkelijk overschrijden kan, en weet dan altijd een veilig plaatsje te vinden. Audubon betwijfelt, of eenig Zoogdier haar in behendigheid evenaart.
Naar men zegt, kan het aardige diertje zonder moeite in ’t leven gehouden worden.
Over de Echte Springmuizen (Dipodinae) is men beter onderricht. Men kan ze als typische vertegenwoordigers van de familie beschouwen, want zij vertoonen al hare eigenaardigheden het duidelijkst. Haselquist merkt niet onaardig op, dat zij er uitzien, alsof zij uit stukken van verschillende dieren zijn samengesteld. “Men zou kunnen zeggen, dat dit diertje den kop heeft van den Haas, den snorrebaard van den Eekhoorn, den snuit van het Zwijn, den romp en de voorvoeten van de Muis, de achtervoeten van den Vogel en den staart van den Leeuw.” In de eerste plaats valt de kop in ’t oog: er blijkt onmiddellijk uit, dat de Springmuizen echte woestijnbewoners zijn. Voor alle zintuigen is de noodige ruimte aanwezig. De oorschelpen zijn groot en vliezig, of althans uiterst dun behaard, de oogen groot, levendig en zacht, zooals bij vele andere woestijnbewoners, die een nachtelijke levenswijze hebben, de neusgaten wijd; ook de organen voor den tastzin zijn goed ontwikkeld: aan weerszijden van den kop steken verbazend lange snorren uit. De hals is buitengewoon kort en weinig beweeglijk, de staart daarentegen zeer lang, meestal langer, soms veel langer dan de romp: het voorste gedeelte is rond, overal gelijkmatig kort behaard, de staartspits echter meestal met twee rijen van langere borstelharen bezet, waardoor de staart eenige overeenkomst met een pijl verkrijgt. De zeer korte voorpooten, zijn gedurende het springen zoo tegen het lichaam aangedrukt en in de vacht verborgen, dat hierin een reden te vinden is voor de oude benaming “Tweevoet”; zij hebben slechts vier teenen met middelmatig lange, gekromde en scherpe klauwen, en op de plaats van den duim een wratje, dat soms met een nagel voorzien is, soms echter niet. De achterpooten zijn wel zesmaal zoo lang als de voorpooten, omdat zoowel het onderbeen als de middelvoet buitengewoon sterk verlengd zijn. Het haarkleed bestaat uit zachte, zijdeachtige haren; ieder haar van den rug is van onderen blauwachtig grijs, hoogerop zandkleurig, aan de spits echter zwart of donkerbruin; aan de onderdeelen is de vacht altijd wit, met overlangsche strepen aan de zijden. Een merkwaardig verschijnsel, dat men bij vele snel loopende dieren opmerkt en ook bij de Springmuizen aantreft, is, dat de voeten de eenvoudigst mogelijke samenstelling hebben, en slechts uiterst weinig beweeglijk zijn. De 3, 4 of 5 buitengewoon korte teenen van de springpooten hebben in den regel slechts twee leden; zij kunnen niet zijdelings bewogen, maar alleen gezamenlijk een weinig gebogen en gestrekt worden. Bij het loopen komt alleen de uiterste spits van het nagellid met den grond in aanraking; door een veerkrachtige, kraakbeenige massa, wordt zij echter gevrijwaard tegen den invloed van schokken bij den sprong.
Als vertegenwoordiger van dit geslacht kies ik de Woestijn-springmuis, de Djerboa der Arabieren (Dipus aegyptius), een allerliefst diertje van 17 cM. lengte, waarbij nog gevoegd moet worden 21 cM. voor den staart (zonder den haarkwast). De Woestijn-springmuizen, waarschijnlijk wel de Egyptische, waren reeds aan de ouden goed bekend. Dikwijls wordt in de werken van Grieksche en Romeinsche schrijvers van deze dieren melding gemaakt, altijd onder den naam van “tweevoetige Muizen”, welke naam daarom ook thans nog tot aanduiding van het geslacht dient.
Het verbreidingsgebied van de Woestijn-springmuis omvat het grootste deel van Noord-Oost-Afrika, en het aangrenzende deel van West-Azië. Kale, droge vlakten, steppen en zandwoestijnen worden door haar bewoond; zij bevolkt de dorste en eenzaamste landschappen, en leeft in streken waar, naar men zou zeggen, geen dier het noodige voor zijn levensonderhoud kan vinden. Op deze met harde grassen begroeide, naargeestige vlakten treft men ze soms tot groote gezelschappen vereenigd aan. Zij komt hier voor nevens het Woestijnhoen, de kleine Woestijn-leeuwerik en de isabelkleurige Woestijnlooper; het is moeielijk te begrijpen, dat ook de Springmuizen voedsel vinden daar, waar de genoemde Vogels, die, behalve zaden, toch ook veel Insecten eten, ter nauwernood aan den kost kunnen komen. In den harden grindgrond graven onze Knaagdieren sterk vertakte, maar tamelijk dicht bij de oppervlakte gelegen gangen, waarin zij zich bij het geringste gevaar verschuilen.