3

Mimi Augello had gelijk, maar hij zat toch ook fout. Hij had gelijk waar het de afmetingen betrof van het volgende slachtoffer, om het zo maar te noemen, maar hij zat ook fout, want het ging niet om een schaap.

Maandagmorgen 13 oktober verscheen Fazio op het bureau met het nieuwtje, overigens dus helemaal geen nieuws, dat er een geit was doodgemaakt. Weer dat ene schot in zijn kop, zelfde patroon, zelfde briefje.

IK BLIJF MIJ SAMENTREKKEN

Geen van de aanwezigen gaf een kik, niemand durfde een geestige opmerking te maken.

In de kamer van de commissaris heerste een diepe en onthutste stilte.

“Hij krijgt het voor elkaar, en hoe!” zei Montalbano. Hij had besloten om dan maar als eerste zijn mond open te doen.

En dat was natuurlijk ook zijn taak: hij was de baas.

“Wat krijgt hij voor elkaar?” vroeg Augello.

“Dat wij hem serieus nemen.”

“Ik nam hem direct al serieus,” zei Mimi.

“Goed zo, adjunct-commissaris Augello. Ik zal u bij de hoofdcommissaris voordragen voor een eervolle vermelding. Tevreden?”

Mimi antwoordde niet. Als de commissaris zo scherp en humeurig was kon je je mond maar beter dicht houden.

“Hij meldt ons hoe het staat met zijn samentrekkerij, maar hij wil ons ook iets anders vertellen,” ging Montalbano even later verder.

Hij zei het zacht, want eigenlijk had hij het voornamelijk tegen zichzelf.

“Waar maak je dat uit op?”

“Gebruik je hersens toch, Mimi, als je dat tenminste op kunt brengen. Als hij ons alleen zou willen vertellen dat hij samentrekt, wat samentrekken voor hem ook mag betekenen, dan had hij niet zo nodig heel Vigàta en omstreken hoeven aflopen, van de ene plek naar de andere, en telkens een andere diersoort hoeven doodmaken. Waarom verandert hij telkens van dier?”

“Misschien dat de beginletters van…” waagde Augello.

“Daar heb ik al aan gedacht, VKH of BKH, betekent dat iets voor jou?”

“Het zou de afkorting kunnen zijn van een groep of een subversieve beweging,” probeerde Fazio verlegen.

“O ja? Geef me eens een voorbeeld.”

“Weet ik veel, chef. Het komt zomaar in mijn hoofd op. Het zou bijvoorbeeld kunnen zijn: Beweging of Vereniging voor Kerkelijke Hervorming.”

“Denk jij dat er nog kerkdijken zijn die willen hervormen? Laat me niet lachen!” blafte Montalbano hem af.

Er viel weer een stilte. Augello stak een sigaret op, Fazio keek strak naar de punten van zijn schoenen.

“Maak die sigaret uit,” verordonneerde de commissaris.

“Waarom?” vroeg Mimi onthutst.

“Omdat terwijl jij in Mainz aan het lanterfanten was…”

“In Hamburg was ik.”

“Waar je ook wezen mocht. In ieder geval, terwijl jij je buiten ons prachtige land had begeven, is op een goeie dag een minister zich zorgen gaan maken over onze gezondheid. Als je door wilt blijven roken, zal je effetjes de straat op moeten.”

Verwensingen mompelend stond Mimi op en liep de kamer uit.

“Kan ik ook gaan?” vroeg Fazio.

“Wie houdt je tegen?”

Toen hij alleen was achtergebleven, slaakte hij een zucht van verlichting. Hij had stoom afgeblazen. Nu was hij het slechte humeur kwijt dat die rotzak hem bezorgd had, die vent die overal maar dieren aan het doodmaken was.

 

Er was nog geen uur voorbij of Montalbano’s stem dreunde door het hele bureau. “Augello! Fazio!”

Ze kwamen direct aanstormen. Eén blik op het gezicht van de commissaris en Augello en Fazio begrepen dat zich daar onder zijn hersenpan iets in beweging had gezet. Er gleed zowaar iets van een glimlach over zijn gezicht.

“Fazio, weet jij ook hoe de eigenaar van die vermoorde geit heet? Wacht even, als je het weet moet je alleen even ja knikken, niks zeggen.”

Verbaasd knikte Fazio een paar keer met zijn hoofd.

“Dan zal je zien dat ik kan raden met welke letter de achternaam van die eigenaar begint. Die begint met de letter o. Klopt dat?”

“Klopt,” riep Fazio vol bewondering.

Mimi Augello gaf hem een kort, ironisch applausje en vroeg toen:

“Ben je klaar met je trucjes?”

Montalbano antwoordde niet.

“En noem nu de achternamen eens op van de eigenaren van de andere dieren,” richtte hij zich tot Fazio.

“Ennicello, Contrera, Contino, Ottone. De eigenaar van de geit, die ene over wie we het nu net hadden, die heet Stefano Ottone.”

“Kijk toch eens,” riep Mimi.

“Waar moet ik naar kijken?” vroeg Fazio verbijsterd.

“Hij heeft ecco geschreven, dat betekent toch kijk eens!” legde Augello uit.

“Zo is het maar net, Mimi,” zei Montalbano. “Met de beginletters van de achternamen stuurt hij ons een andere boodschap. Wij zaten fout toen we dachten dat hij een bericht samenstelde uit doodgemaakte dieren.”

“Nou snap ik waarom!” zei Fazio.

“Leg ons dat ook maar even uit.”

“Die oude baas bij wie hij de hond heeft doodgemaakt had bij zijn huisje ook twee geiten. En ik vroeg me vanmorgen af waarom hij niet was teruggegaan naar die meneer Cortino, in plaats van ergens twintig kilometer verderop, steil de bergen in, een geit te gaan zoeken. Nu snap ik het. Hij had een achternaam nodig die met een o begon!”

“Wat doen we eraan?” kapte Augello hem af.

Zijn stem klonk zenuwachtig en angstig tegelijk. Ook Fazio keek de commissaris aan met de blik van een hond die graag een bot wil.

Montalbano spreidde zijn armen.

“We kunnen toch niet pas in actie komen als hij een mens neerschiet. Want de volgende keer gaat hij iemand vermoorden, geloof dat maar gerust,” hield Mimi vol.

Montalbano spreidde opnieuw zijn armen.

“Ik begrijp niet hoe jij zo rustig kunt blijven,” zei Augello op provocerende toon.

“Omdat ik niet zo’n eikel ben als jij,” zei de commissaris zonder aarzelen.

“Hoe bedoel je?”

“Allereerst: wie zegt er dat ik rustig ben? Ten tweede: leg jij me dan verdomme maar eens uit wat we kunnen doen? Zullen we een ark van Noach bouwen, alle dieren erin stoppen en wachten tot die vent er eentje komt omleggen? Ten derde: het is helemaal niet gezegd, het staat helemaal niet vast dat hij de volgende keer een mens doodschiet. Pas aan het eind van zijn boodschap zal hij een mens doden. Tot nu toe heeft hij alleen het eerste woord geschreven, ‘ecco’. De zin is duidelijk nog niet af. We weten niet hoe lang hij gaat worden, hoeveel woorden er nodig zijn. Ik raad jullie aan om geduld te oefenen, heel veel geduld.”

 

Maandagmorgen 20 oktober zaten Montalbano, Augello en Fazio al om zeven uur, bij het eerste ochtendgloren, op het bureau, overigens zonder dat ze dat hadden afgesproken. Toen Catarella ze daar zo vroeg op de ochtend plotseling zag opdoemen, stikte hij er haast in.

“Wat is er, zeg? Wat is er gebeurd, zeg? Wat is er aan de hand, zeg?”

Hij kreeg drie verschillende antwoorden, drie keer flauwekul. Montalbano zei dat hij geen oog had dichtgedaan vanwege hevig brandend maagzuur. Mimi Augello legde uit dat hij een vriend naar de trein had gebracht, iemand die hem was komen opzoeken. En Fazio zei dat hij er al vroeg op uit had gemoeten om aspirine te kopen voor zijn vrouw, want die had een beetje koorts. Maar over één ding waren ze het wel eens, en dat was dat Catarella drie koppen sterke koffie voor ze moest gaan halen in de bar om de hoek, want die was al open.

Zwijgend dronken ze hun koffie, Montalbano stak een sigaret op. Augello wachtte tot hij het eerste trekje had genomen en kon toen eindelijk wraak nemen.

“Nee, nee!” zei hij en hij stak zijn wijsvinger waarschuwend omhoog. “Wat zeg je dan tegen zijne excellentie de minister als die hier toevallig binnenkomt en jou zo ziet?”

Vloekend liep Montalbano de kamer uit. Hij ging staan roken bij de voordeur van het bureau. Bij het derde trekje hoorde hij de telefoon overgaan. Als een speer rende hij terug naar binnen.

En daar kwamen ze elkaar alle drie tegelijk tegen, Montalbano, Fazio en Augello, en ze wilden alle drie tegelijk door het gat, meer was het niet, dat de toegang tot het telefoonhokje vormde. En dat hokje was op zijn beurt weer niet veel meer dan een ruimte zo groot als een bezemkast. Er ontstond iets van een gevecht, schouder tegen schouder. Catarella schrok op van die inval, en hij was er geheel ten onrechte direct van overtuigd dat die drie het op hem gemunt hadden. De hoorn, die hij net had opgepakt, liet hij uit zijn handen vallen, hij sprong overeind met wijd opengesperde ogen, drukte zijn schouders tegen de muur en schreeuwde, met zijn handen omhoog:

“Ik geef me over!”

Montalbano wist zich meester te maken van de hoorn.

“U spreekt met…”

Hij werd onderbroken door een schelle, hysterische vrouwenstem.

“Hallo! Hallo! Met wie spreek ik?”

“U spreekt met…”

“Snel hierheen komen, nu meteen! Als de sodemieter hiernaartoe komen!”

“Mevrouw, is er misschien bij u een dier doodgemaakt?”

Die vraag verbijsterde de vrouw.

“Ehm? Wat nou, dieren? Wat is er met u? Zo vroeg op de ochtend al dronken?”

“Neemt u me niet kwalijk, ik zou graag uw personalia noteren.”

“Wat zegt die vent allemaal?”

“Voornaam, achternaam, adres.”

Uiteindelijk bleek uit dat ongemakkelijke telefoongesprek dat mevrouw Agata De Dominici, woonachtig in het buurtschap Cannatello, vlakbij de fontein, zich dood was geschrokken toen haar man gewapend met een jachtgeweer het huis had verlaten om ene Armando Losurdo te gaan neerschieten.

“En gelooft u mij nou maar: als hij dat zegt, dan doet hij het.”

“Maar waarom wil hij hem dan neerschieten?”

“Weet ik veel! Denkt u dat mijn man aan mij gaat vertellen waarom hij dat doet?”

“Ga jij daar even een kijkje nemen,” droeg Montalbano Fazio op.

Fazio liep mopperend weg, maar Galluzzo kwam net binnen, en die kon hij toen weer opdragen met hem mee te gaan.

 

Agata De Dominici, een graatmagere dame van in de vijftig, de hongersnood in levenden lijve, stortte zich, zodra ze de twee zag aankomen, zonder aarzelen huilend tegen de brede borst van Galluzzo. Daarna deed ze haar verhaal aan de twee uitgeputte vertegenwoordigers van het bevoegd gezag (het buurtschap Cannatello lag hoog tegen een steile helling aan, ze hadden de laatste drie kwartier moeten lopen, want met de auto kon je er niet komen). Hoe haar man die ochtend om half zes het huis had verlaten om zijn beesten te gaan verzorgen. Hij was tien minuten later weer binnengekomen, en toen leek hij wel gek geworden, als twee druppels water Razende Roeland, die ene uit de poppenkast, zijn haar stond rechtovereind op zijn hoofd, hij vloekte als een ketter en sloeg met zijn kop tegen de muur. Zij liep naar hem toe en vroeg wat er gebeurd was, maar het leek wel of hij doof was geworden, hij gaf geen antwoord. Op een gegeven moment begon hij te roepen dat Armando er deze keer niet mee weg zou komen, hij ging hem doodschieten, bij God als het niet waar was. En ja hoor, hij had het geweer gepakt dat hij aan het hoofdeinde van zijn bed had liggen, en hij was weer naar buiten gegaan.

“Deze keer draait hij de bak in! Hij komt de gevangenis niet meer uit! Voor eeuwig zal hij daar wegteren!”

“Mevrouw, voor we het over levenslang hebben,” kwam Fazio ertussen, hij wilde niets liever dan zo snel mogelijk terug naar het bureau, “kunt u ons misschien zeggen wie die Armando is en waar hij woont.”

Armando Losurdo, zo bleek uiteindelijk, was eigenaar van een lapje grond dat deels grensde aan het land van De Dominici. Er ging geen dag voorbij of die twee vlogen elkaar in de haren, de ene keer knipte er eentje takken van de ander zijn boom, met het smoesje dat ze over zijn veld hingen, een andere keer maakte de ander zich meester van een kip die per ongeluk zijn land op was komen scharrelen, en daar maakte hij dan soep van.

“Maar weet u ook wat er deze keer gebeurd is, mevrouw?”

“Dat weet ik niet! Dat heeft hij niet gezegd!” Fazio liet zich uitleggen waar Armando Losurdo woonde, en ging op weg, met Galluzzo in zijn kielzog. Die had mevrouw Agata aldoor om zijn nek gehad, zijn jasje was doorweekt van haar tranen en van het snot dat uit haar neus liep.

Eenmaal ter plaatse kwamen ze terecht in een scène uit een Amerikaanse cowboyfilm. Uit het enige raam van een boerenhuisje schoot iemand op een boer van een jaar of vijftig, zonder twijfel Ciccio De Dominici, die vanachter een muurtje met geweerschoten antwoordde op de salvo’s vanuit het raam.

De Dominici ging volkomen op in het duel en merkte daardoor niet dat Fazio hem van achteren naderde. Die sprong bovenop hem en kreeg het zelfs voor elkaar de vent een flinke stomp in zijn buik te geven toen hij zich omdraaide. Terwijl De Dominici naar adem hapte, sloeg Fazio hem in de boeien.

Ondertussen schreeuwde Galluzzo:

“Politie! Armando Losurdo, niet schieten!”

“Ik vertrouw het niet! Oprotten of ik schiet ook op jullie!”

“We zijn van de politie, klootzak!”

“Zweer het op het hoofd van je moeder!”

“Zweer het,” droeg Fazio hem op, “anders zitten we hier vanavond nog.”

“We zijn toch niet gek?”

“Zweer het en hou op met dat geklooi!”

“Ik zweer bij het hoofd van mijn moeder dat ik van de politie ben!”

Terwijl Losurdo met zijn handen omhoog uit het huisje kwam, vroeg Fazio aan Galluzzo:

“Was je moeder niet al drie jaar dood?”

“Ja.”

“Nou, waarom deed je er dan zo lang over?”

“Het leek me niet correct.”

Zodra De Dominici Losurdo zag aankomen, bevrijdde hij zich met een flinke trap van Fazio en geboeid en al stortte hij zich met zijn hoofd naar voren als een steenbok op zijn vijand. Een tackle van Galluzzo vloerde hem.

Ondertussen schreeuwde Losurdo:

“Ik weet niet wat die gek bezielt! Hij ging op de loer liggen en begon op me te schieten. Niks heb ik hem misdaan! Ik zweer het op het hoofd van mijn moeder!”

“Die vent lult wat af over moederhoofden!” was het commentaar van Galluzzo.

De Dominici was ondertussen door de knieën gegaan, maar hij was nog zo razend dat hij geen woord uit kon brengen, hij kreeg ze niet uit zijn mond, ze zaten daar opgepropt en leverden alleen maar spuug op. Zijn gezicht was helemaal paars aangelopen.

“De ezel! De ezel!” wist hij eindelijk klaaglijk uit te brengen. Hij huilde nog net niet.

“Wat voor ezel?” schreeuwde Losurdo.

“De mijne, gore klootzak!”

Vervolgens richtte hij zich tot Fazio en Galluzzo en verklaarde:

“Vanmorgen heb ik mijn ezel gevonden! Doodgeschoten! Een kogel door zijn kop! Dat heeft hij me geleverd, die rotzak, die vuile klootzak, hij heeft hem doodgemaakt!”

Toen hij ‘een kogel door zijn kop’ hoorde, bleef Fazio stil staan en hij spitste zijn oren.

“Leg het me even uit,” zei hij langzaam tegen De Dominici, “jij zegt dus dat je vanmorgen je ezel dood hebt gevonden met een kogel door zijn kop?”

“Ja.”

In een seconde, letterlijk één seconde, was Fazio uit het zicht van Galluzzo, De Dominici en Losurdo verdwenen. Die verstijfden, net of de engel voorbij was gekomen die ‘wee mij’ zegt en dan blijft iedereen staan waar hij staat.

“Waarom is hij weggerend?” vroegen De Dominici en Losurdo tegelijk.

 

Nat van het zweet en buiten adem kwam Fazio aan bij het huisje van De Dominici. Daar vlakbij was de ezel nog met een touw aan een boom vastgezet, maar hij lag doodgeschoten op de grond. Er liep een straaltje bloed uit een van zijn oren. Fazio vond de patroonhuls meteen, praktisch tussen de poten van het dier. Zo op het oog leek het net zo’n huls als de vorige keren. Maar er was geen spoor te vinden van het briefje. Terwijl hij de omgeving afzocht – het zou best eens kunnen dat het briesje van die ochtend het had meegenomen – verscheen mevrouw De Dominici voor een van de ramen van het huisje.

“Heeft hij hem doodgemaakt?” vroeg ze op luide toon.

“Ja,” antwoordde Fazio.

En daar brak de hel los, een kabaal, een tumult!

“Waaaaaaaaa!” loeide mevrouw De Dominici en ze verdween uit de raamopening. Zo ver weg als hij stond, kon Fazio de klap horen waarmee haar lichaam op de grond smakte. Hij rende erop af, het huisje in, een houten trap op, en daar kwam hij in de enige kamer op de eerste verdieping terecht, de slaapkamer. Mevrouw De Dominici lag bewusteloos onder het raam. Wat nu te doen? Fazio ging op zijn knieën naast haar zitten, en hij gaf haar zacht een paar tikjes:

“Mevrouw! Mevrouw!”

Niets, geen enkele reactie. Toen liep hij de trap af, naar de haard, daar pakte hij een glas, vulde het met water uit een stenen kruik, klom de trap weer op, maakte zijn zakdoek nat en haalde hem telkens weer over het gezicht van de vrouw, waarbij hij aldoor riep:

“Mevrouw! Mevrouw!”

Godzijdank deed ze eindelijk haar ogen weer open en keek hem aan.

“Hebben jullie hem gearresteerd?”

“Wie?”

“Mijn man.”

“Hoezo?”

“Nou, zeg! Heeft hij Armando nou vermoord of niet?”

“Nee, mevrouw.”

“Waarom zei u dan van wel?”

“Ik dacht dat u vroeg naar de ezel!”

“Welke ezel?”

Terwijl Fazio dapper begon aan een ingewikkelde uitleg van het misverstand, zag hij door het raam Galluzzo aankomen met De Dominici en Losurdo. Om te voorkomen dat die twee met elkaar op de vuist gingen, had Galluzzo ze in de boeien geslagen, en hij liet ze een paar meter uit elkaar lopen. Fazio liet de dame liggen – die was trouwens alweer behoorlijk opgeknapt zo leek het – en hij voegde zich bij het trio.

Met behulp van de twee boeren en van Galluzzo kreeg hij het ezelkadaver van zijn plaats. Eronder lag een stuk ruitjespapier.

IK TREK ME NOG STEEDS SAMEN