Hoodstuk 10
“Salvo, met mij.”
Livia!
Hij had niet verwacht dat ze nog zou bellen. Niet na hun laatste gesprek. Hij had haar zelf een keer geprobeerd te bellen, maar toen was ze niet thuis geweest en hij had het niet opnieuw geprobeerd. Misschien was hij zelfs een beetje opgelucht dat ze die keer niet had opgenomen. Nog meer gesprekken over de telefoon hadden geen zin, en zouden de situatie misschien zelfs nog verslechteren. Ze moesten elkaar zien om met elkaar te kunnen praten. Maar hij was ook bang voor zo’n ontmoeting, want er was maar iets voor nodig, een verkeerd woord of een kleine woedeuitbarsting, om alles onherstelbaar te beschadigen. Het was alsof ze zich in het luchtledige bevonden, als twee ballonnen die niet omhoog- of omlaaggingen.
En elke dag werd de onzekerheid tergender.
Nu kromp zijn hart ineen bij het horen van haar stem. Zijn mond werd droog, en het kostte hem moeite te spreken.
“Fijn om je stem te horen. Echt waar.”
“Wat ben je aan het doen?”
“Ik heb net gegeten, op de veranda. Het is eindelijk opgehouden met regenen, want de afgelopen dagen…”
“Hier regent het niet. Kun je nog wel zonder jas naar buiten?”
“Ja, het is niet koud.”
“Wat heb je gegeten?”
Toen begreep hij het. Livia probeerde zich voor te stellen dat ze bij hem in Marinella was. In een poging de afstand tussen hen te verkleinen, haalde ze zich voor de geest hoe hij zijn dagelijkse dingen deed. Onmiddellijk werd hij bevangen door gevoelens van weemoed, spijt, tederheid en verlangen.
“Aubergineschotel,” antwoordde hij met verstikte stem.
Hoe kan iemand een brok in zijn keel krijgen van het woord aubergineschotel?
“Waarom heb je me niet meer gebeld?”
“Ik heb je een paar dagen geleden gebeld, maar je nam niet op. Daarna…”
“…had je geen zin meer?”
Hij wilde antwoorden dat hij geen tijd had gehad, maar hij hield zich in en besloot eerlijk te zijn.
“Ik durfde niet meer.”
“Ik ook niet.”
“En waarom vanavond wel?”
“Omdat we zo niet verder kunnen.”
“Dat is waar.”
Stilte.
Montalbano hoorde dat Livia een beetje zwaar ademhaalde. Kwam dat doordat ze met hem aan de telefoon was? Was het de emotie, of was er iets anders?
“Hoe gaat het nietje?” vroeg hij.
“Wat denk je? En met jou?”
“Niet zo goed.”
“Ben je wel aan het werk?”
“Ja, ik ben met een zaak bezig die…”
“Dan bof je.”
“Hoezo?”
“Dat je afleiding hebt. Mij lukt het niet meer.”
“Wat bedoel je?”
“Ik heb me ziek gemeld. Dat is niet eens gelogen, want ik heb al dagen een beetje koorts.”
“Al dagen? Heb je de dokter gebeld?”
“Ja, het is niets ernstigs. Ik moet wel een paar vervelende onderzoeken laten doen. In ieder geval mag ik twee weken thuisblijven van mijn werk. Ik kon het gewoon niet meer opbrengen om naar kantoor te gaan, weet je?”
Ze lachte vreugdeloos.
“Voor het eerst heb ik er op kantoor een bende van gemaakt. Ik ben zelfs op het matje geroepen.”
Toen zei hij zonder na te denken, recht uit zijn hart: “Als je niet naar je werk hoeft, waarom kom je dan niet hier?”
Het duurde even voor Livia antwoord gaf.
“Wil je dat echt?”
“Ja, pak morgen het vliegtuig. Ik haal je op van het vliegveld. Kom op, denk er niet te lang over na.”
“Is het niet beter om te wachten?”
“Waarop?”
“Tot jij klaar bent met die zaak. Ik denk niet dat je veel tijd voor me zou hebben als ik morgen kom.”
“Ik zet alles voor je opzij.”
“Je weet dat je dat toch niet doet, Salvo, en ik kan je smoesjes op het moment echt niet verdragen.”
“Ik beloof je dat…”
“Ik ken jouw beloftes.”
Dit zijn de verkeerde woorden waar ik bang voor was, dacht Montalbano. Nu krijgen we weer ruzie. Maar Livia ging door: “En ik denk ook dat we niet rustig kunnen praten als we elkaar steeds maar even zien. We moeten elkaar zo lang als we nodig hebben in de ogen kunnen kijken.”
Ze had gelijk.
“Wat stel je dan voor?”
“Laten we het zo doen. Zodra jij weet dat je een paar dagen echt vrij bent, bel je me op en dan kom ik naar je toe. Afgesproken?”
“Afgesproken.”
“Tot gauw dan.”
“Tot gauw.”
“Slaap lekker.”
“Jij ook.”
“Ik…”
De verbinding werd verbroken. Montalbano vermoedde dat Livia ‘ik hou van je’ had willen zeggen. De ontroering werd hem te veel. Hij holde naar de veranda, hield zich stevig aan de reling vast en haalde een paar keer diep adem. Toen ging hij zitten en legde zijn hoofd op zijn armen.
In de stem van Livia had zo’n droeve ondertoon geklonken, dat hij er zelf verdrietig van werd. Slechts bij een andere gelegenheid had hij diezelfde ondertoon in haar stem gehoord, namelijk toen ze het hadden gehad over de kinderen die ze niet meer zouden kunnen krijgen.
Hij sliep slecht. Hij bleef maar woelen en draaien. De wijzers van de klok leken in slow motion te bewegen.
Eindelijk zag hij het licht worden, het was een heldere zonsopgang.
Hoopvol kwam hij uit bed. Misschien had de visser zich vergist en was het slechte weer al voorbij. En ja hoor, het was onbewolkt, de lucht was fris en helder. De zee was nog niet geheel gekalmeerd, maar ook niet meer zo ruw dat er niet kon worden gevist. Het idee dat Enzo vandaag weer verse vis zou hebben, gaf hem troost.
Zozeer zelfs, dat hij weer naar bed ging en drie uur verloren slaap inhaalde.
Toen hij de deur uit ging, besloot hij direct naar de gevangenis te gaan om Pasquale, de zoon van Adelina, op te zoeken. Hij had geen toestemming gevraagd om met de gevangene te mogen spreken, maar vertrouwde op zijn vriendschap met de directrice van de gevangenis. Zij was iemand die dingen begreep.
Inderdaad zat hij in een mum van tijd tegenover Pasquale in een kamertje.
“Wanneer kom je vrij?”
“Dat duurt nog wel even. De rechter zegt dat hij er nog over na moet denken. Hoe lang wil hij dat nog doen? Tot hij scheel ziet? Ik kon niet langer wachten met wat ik u te zeggen heb.”
“Wat heb je me te zeggen dan?”
“Om te beginnen, commissaris, hebben wij elkaar niet gesproken. Begrijpt u wat ik bedoel?”
“Jazeker.”
“Sterker nog,u heeft Pasquale Cirrincio nooit in de gevangenis ontmoet. Afgesproken? Ik wil niet als verklikker te boek komen te staan.”
“Ik geef je mijn woord.”
“Hebben jullie het vermoorde meisje al geïdentificeerd?”
“Nog niet helaas.”
Pasquale dacht even na en zei toen: “Op de televisie lieten ze twee foto’s zien.”
Montalbano spitste zijn oren. Hij had van alles verwacht, maar niet dat Pasquale hem wilde spreken over het onderzoek waar hij mee bezig was.
“Bedoel je van de vlindertatoeage?”
“Ja, commissaris.”
“Had je die al eerder gezien?”
“Ja, commissaris.”
“Op een meisje?”
“Nee, commissaris, op een foto.”
“Vertel op. Laat me de woorden niet uit je mond hoeven trekken.”
“Kunt u zich Peppi Cannizzaro nog herinneren?”
“Nee. Wie is dat?”
“Hij werd beschuldigd van een gewapende roofoverval op de Banca Regionale van Montelusa. Ze hebben hem een paar maanden vastgehouden en toen vrij moeten laten, bij gebrek aan bewijs.”
“Had hij het gedaan?”
Pasquale kwam met zijn gezicht zo dicht bij dat van de commissaris, dat het leek alsof hij hem op de mond ging zoenen.
“Dat wel, maar ze konden het niet bewijzen.”
“En wat heeft Peppi Cannizzaro te maken met…”
“Daar kom ik nu op. Toen Peppi Cannizzaro werd opgepakt, kwam hij bij mij in de cel terecht.”
“Kende je hem al?”
Pasquale deed ontwijkend.
“We hadden wel eens samen een klus gedaan.”
Hij kon maar beter niet vragen wat voor klus dat was geweest.
“Ga door.”
“Hij was niet meer de oude, commissaris. Vroeger was het een vrolijke, extroverte jongen, lachte hij om het minste of geringste, en nu was hij stil, in zichzelf gekeerd en gespannen.”
“Waarom?”
“Omdat hij verliefd was.”
“En had dat zo’n effect op hem?”
“Ja, want hij kon niet zonder haar. ‘s-Nachts riep hij haar in zijn slaap. Ik had zo met hem te doen! Hij had haar foto altijd bij zich en drukte er van tijd tot tijd een kus op. Een keer liet hij me die foto zien. Het was echt een heel mooi meisje.”
“Hoe kon je haar tatoeage op de foto zien?”
“Hij was van achteren genomen, ze keek over haar schouder. De vlinder was goed te zien.”
“Wat heeft hij over haar verteld?”
“Dat ze Russisch was, vijfentwintig en vroeger danseres was geweest.”
“Hoe heette ze?”
“Zin, geloof ik.”
Wat was dat voor naam? Misschien een afkorting van Zinaida?
“Heeft hij nog meer verteld?”
“Nee, verder niets.”
“Waar kan ik Cannizzaro vinden?”
“Hoe moet ik dat weten, commissaris? Hij is vrij, en ik zit vast.”
“Dankjewel, Pasqua. Je hebt me echt heel erg geholpen. Ik hoop dat je snel vrijkomt.”
Voor hij de gevangenis uit ging, vroeg hij de directie om het adres van Peppi Cannizzaro. Hij woonde in Montelusa, in een zijstraat van de Via Bacchi-Bacchi. Hij besloot er meteen langs te rijden.
Het huis had vier verdiepingen, en Cannizzaro woonde op de derde. Hij belde aan, maar er deed niemand open.
Hij probeerde het nog eens, en hield nu langer aan. Nog steeds geen reactie. Toen klopte hij met zijn vuist op de deur, en voegde daar een paar schoppen aan toe. Hij maakte zo veel lawaai dat de deur tegenover de woning van Cannizzaro openging, en een oud vrouwtje boos naar buiten kwam.
“Wat moet al dat lawaai? Mijn zoon ligt te slapen!”
“Nou, het is ook wel een beetje laat om te slapen, signora.”
“Hij is nachtwaker, jij vuile schoft!”
“Het spijt me, ik zoek Cannizzaro.”
“Als hij niet opendoet, is hij niet thuis.”
“Weet u wanneer hij thuiskomt?”
“Hoe moet ik dat weten? Ik heb Peppi al drie dagen niet gezien.”
“En heeft u zijn vriendin wel gezien, signora? Een meisje dat Zin heet?”
“Wat gaat jou dat aan?”
“Ik ben commissaris Montalbano.”
“O, wat ben ik bang! Ik doe het nog in mijn broek!” zei het oudje en smeet de deur zo hard dicht, dat de arme nachtwaker vast en zeker uit zijn bed stuiterde.
Er was maar een manier om Cannizzaro te vinden.
Hij ging terug naar de gevangenis. Dit keer deed de directrice wel een beetje moeilijk, maar liet zich uiteindelijk toch overhalen. Montalbano bevond zich weer met Pasquale in hetzelfde kamertje als eerder op de ochtend.
“Wat is er, commissaris?”
“Ik ben bij Cannizzaro langs geweest, maar hij was niet thuis. Zijn overbuurvrouw zegt dat ze hem al drie dagen niet gezien heeft.”
“Was Zin er ook niet? Peppi zei dat ze samenwoonden.”
“Nee, zij was er ook niet. Weet je waar ik hem zou kunnen vinden?”
“Nee, maar misschien kan ik hierbinnen eens rondvragen. Twee vrienden van Peppi zitten ook vast. Zodra ik iets weet, laat ik van me horen.”
Pas na het middaguur kwam hij op het bureau aan, geïrriteerd door de verkeersdrukte onderweg. Zodra Catarella hem zag, begon hij te jammeren alsof hij een rol had in een Griekse tragedie.
“Ai ai ai, commissaris, ai ai ai!”
“Wacht even. Is Fazio er?”
“Nee, nog niet. Ai ai ai, commissaris!”
“Wacht nog heel even. En Augello?”
“Ook niet. Ai ai ai, commissaris!”
“Wat een kabaal, Catarè! Wat is er aan de hand?”
“Het hoofd van de commissaris heeft opgebeld! Twee keer! Hij was buiten zijn eigenste van woede. De tweede keer nog verder naar buiten dan de eerste!”
“Wat wil hij?”
“Hij zegt dat u alles waar u mee bezig bent, moet laten vallen en nu meteen bij hem moet langskomen. Lieve hemel, commissaris, de stem die hij opzette! Met alle respect dat het hoofd van de commissaris verdient, hij leek wel gek!”
Wat had hij gedaan dat de hoofdcommissaris zo kwaad maakte? Hij had een beangstigende gedachte: stel je voor dat was gebleken dat Picarella echt was ontvoerd?
“Doe me een plezier, bel Fazio op zijn mobiel en verbind hem door naar mijn kantoor.”
“Ai ai ai commissaris! Als u niet opschiet, zal het hoofd van de commissaris…”
“Doe wat ik zeg, Catarè.”
Zodra hij achter zijn bureau zat, ging de telefoon.
“Waar ben je, Fazio?”
“In Montelusa, chef. Om te doen wat u zei.”
“Heb je iets gevonden over Mirabilis?”
“Dat vertel ik straks wel.”
Dus er was inderdaad iets, hij had het goed geraden.
“Luister, Fazio, ik ben gebeld door de hoofdcommissaris. Ik zou niet willen dat…Is er nieuws over de ontvoering van Picarella?”
“Wat voor nieuws kan er zijn, chef?”
“We zien elkaar om vier uur.”
Hij legde de hoorn erop.
“Catarella? Bel Augello voor me op zijn mobiel.”
“Onmiddellijk, chef. Telt u zelf maar tot vijf…En hier is hij al, ik verbind hem door.”
“Mimi, waar ben je?”
“In Monterago. Ik ben bij de meubelmaker geweest die hier zit.”
“Iets gevonden?”
“Nee, niets. Ze maken hier moderne meubels, zonder verguldsels. Foeilelijk trouwens.”
“Weet je toevallig of er nieuws is over Picarella?”
“Wat voor nieuws zou er moeten zijn?”
“We zien elkaar om vier uur.”
Hij ging naar buiten, kroop weer in de auto en reed vloekend terug naar Montelusa. Gelukkig bleef het weer mooi, er was geen wolkje aan de lucht.
“Goedemiddag, Montalbano.”
“Goedemiddag, Lattes.”
Hoe was het toch mogelijk dat hij iedere keer als hij naar het hoofdbureau ging, Lattes tegen het lijf liep, beter bekend als de Slijmjurk?
“Hoe gaat het met uw vrouw en kinderen?”
De kabinetschef van de hoofdcommissaris had zich al enige tijd in zijn hoofd gehaald dat Montalbano getrouwd was en kinderen had, en het was onmogelijk gebleken hem van het tegendeel te overtuigen. Dus kon hij alleen maar antwoorden: “Uitstekend, de Heilige Maagd zij geprezen.”
Hij kreeg geen antwoord. ‘De Heilige Maagd zij geprezen’ was toch een uitdrukking waar Lattes dol op was? Waarom reageerde hij er dan niet op, zoals hij anders altijd deed? En waarom had hij hem niet ‘mijn beste’ genoemd zoals gewoonlijk? De commissaris merkte dat Lattes veel minder mededeelzaam was dan normaal. Hij vroeg zich af of dat te maken had met het feit dat de hoofdcommissaris hem had laten komen.
“Weet u waarom ik…”
“Ik heb geen idee.”
Een veel te snel antwoord voor de kabinetschef. Misschien moest Montalbano een beetje toneelspelen.
“Ik ben bang dat ik een fout heb gemaakt,” mompelde hij met een berouwvol gezicht.
“Daar ben ik ook bang voor.”
Een strenge toon.
“Dus u weet wel iets, maar u wilt het niet zeggen! Is het erg?” Lattes sloeg zijn ogen neer als teken van instemming. Montalbano deed nog dramatischer.
“O mijn god! Ik mag mijn baan niet kwijtraken! Ik moet mijn gezin onderhouden! En al mijn kinderen! Een heus gezin! Niet van dat samenwoongedoe zoals tegenwoordig helaas zo vaak wordt gedaan!”
Lattes keek om zich heen. De portier zat de krant te lezen, verder waren alleen zij tweeën in de hal aanwezig.
“Luister,” zei hij toen. “Het schijnt dat u…”
Op dat moment duwde de hoofdcommissaris de deur van zijn kantoor open.
“Waar blijft die…”
Lattes reageerde instinctief. Met twee handen duwde hij Montalbano in de richting van de hoofdcommissaris en sprong tegelijkertijd zelf achteruit om afstand te scheppen tussen hem en de commissaris. Had Montalbano een besmettelijke ziekte of zo?
“Hier is hij!” gilde de kabinetschef.
“Ik zie hem. Kom binnen, Montalbano.”
“Heeft u mij nog nodig?” vroeg Lattes met een klein stemmetje.
“Nee!”
Achter de commissaris sloeg de deur dicht met een dreun die niet veel goeds voorspelde.