Twintig

Terwijl hij de trap afliep om te gaan eten, besloot hij dat hij de volgende ochtend terug zou gaan naar Vigàta; hij was al vijf dagen weg. Luicino had zoals gewoonlijk in het zijkamertje een tafel gedekt, Pintacuda zat al op zijn plek en wachtte op hem.

“Morgen ga ik weg,” kondigde Montalbano aan.

“Ik niet; ik heb nog wel een week nodig om af te kicken.”

Luicino bracht meteen het voorgerecht en dus gebruikten ze hun monden alleen om te eten. Toen het hoofdgerecht kwam, wachtte hen een verrassing.

“Gehaktballen!” riep Pintacuda verontwaardigd uit. “Gehaktballen zijn voor de hond.”

Maar de commissaris was niet geschokt; er steeg een heerlijke, rijke geur uit het gerecht op.

“Is Tanino soms ziek?” vroeg Pintacuda bezorgd.

“Nee, meneer, die is in de keuken,” antwoordde Luicino.

Pas toen sneed Pintacuda met zijn vork een gehaktbal in tweeën en bracht die naar zijn mond. Montalbano had nog geen vin verroerd. Pintacuda kauwde langzaam, sloot zijn ogen en stootte een soort gekreun uit.

“Als iemand dit zou eten op zijn sterfbed, zou hij het zelfs niet erg vinden om naar de hel te gaan,” zei hij zachtjes.

De commissaris stopte een halve gehaktbal in zijn mond en begon met zijn tong en zijn gehemelte een wetenschappelijke analyse waar Jacomuzzi nog een puntje aan kon zuigen. Vis, ja, en ongetwijfeld ui, Spaanse peper, een geklopt ei, zout, peper, paneermeel. Maar er ontbraken nog twee smaken op het appèl, die werden overheerst door die van de boter waarin de gehaktballen gebakken waren. Bij de tweede hap proefde hij plotseling wat hij eerst niet had kunnen ontdekken: komijn en koriander.

“Koftas!” riep hij verbaasd uit.

“Wat zei u?” vroeg Pintacuda.

“We eten een geheel volgens de regelen der kunst bereid Indi- ‘ aas gerecht.”

“Kan me niet schelen waar het vandaan komt,” zei Pintacuda. “Ik weet alleen dat het een droom is. En ik verzoek u niet meer het woord tot me te richten totdat we uitgegeten zijn.”

Pintacuda liet de tafel afruimen en stelde voor het inmiddels traditionele partijtje schaak te spelen, dat Montalbano steevast verloor.

“Neem me niet kwalijk, maar ik wil eerst even een praatje maken met Tanino.”

“Ik loop met u mee.”

De kok was zijn keukenhulp enorm de oren aan het wassen omdat die de pannen niet goed had schoongemaakt.

“Dan blijft de smaak van de vorige dag erin zitten en dan begrijpen de mensen niet meer wat ze eten,” legde hij zijn bezoekers uit.

“Zeg ‘s,” vroeg Montalbano, “bent u echt nooit buiten Sicilië geweest?”

Hij had waarschijnlijk ongemerkt een verhoor-toon aangeslagen, want Tanino leek plotseling terug te keren naar de tijd dat hij nog boef was.

“Nooit, ik zweer het commissaris! Ik heb getuigen!”

Dus kon hij dat gerecht niet ergens anders hebben leren klaarmaken.

“Laat maar zitten,” zei Montalbano. Hij zei de mirakelse kok gedag en omhelsde hem.

Tijdens de vijf dagen dat hij afwezig was geweest – rapporteerde Fazio – was er niets belangwekkends voorgevallen. Carmelo Ar-none, de man die de sigarenwinkel bij het station dreef, had vier schoten gelost op Angelo Cannizzaro, die van de garen- en bandwinkel, om een vrouw. Mimi Augello die toevallig in de buurt was, was de schutter moedig tegemoet getreden en had hem ontwapend.

“Dus Cannizzaro is met de schrik vrijgekomen,” zei Montalbano.

Het was in de wijde omtrek bekend dat Carmelo Arnone niet met wapens om kon gaan, dat hij een koe op tien centmeter afstand nog niet raken kon.

“Niet bepaald, nee.”

“Heeft hij hem dan geraakt?” vroeg Montalbano verbijsterd.

Nou, nee, legde Fazio uit, ook deze keer was hem dat niet gelukt. Maar de kogel had een lantaarnpaal geraakt, was daarop afgeketst en terecht gekomen tussen Cannizzaro’s schouderbladen. Een klein wondje maar, want de kogel had zijn kracht al verloren. Maar meteen had zich in het dorp de mare verspreid dat Carmelo Arnone Angelo Cannizzaro laf in de rug had geschoten. Diens broer, Pasqualino, die in bonen handelde en een bril met vingerdikke glazen droeg, had zijn pistool gepakt en had, toen hij Carmelo Arnone tegenkwam op hem geschoten, waarbij hij twee keer miste, zowel qua doel als qua doelwit. Hij had Carmelo Arnone namelijk verward met diens broer Filippo, die een groenteen fruitwinkel had, en was in de war geraakt omdat de gebroeders Arnone nogal op elkaar leken. En wat het doel betreft: het eerste schot was god weet waar terecht gekomen, het tweede had de pink van de linkerhand van een winkelier uit Canicatti geraakt die voor zaken in Vigàta was. En toen was het pistool geketst, anders had Pasqualino Arnone, blindelings in het rond schietend, een tweede Kindermoord op zijn geweten gehad. En o ja, er waren ook nog twee inbraken geweest, vier maal een tasjesroof en twee uitgebrande auto’s. Niks bijzonders dus.

Er werd geklopt; Tortorella duwde met zijn voet de deur open en kwam binnen met ruim drie kilo papier in zijn armen. “Zullen we maar even van de gelegenheid gebruik maken?”

“Tortorè, je doet net alsof ik honderd jaar ben weg geweest!” Hij tekende nooit iets voordat hij zorgvuldig had gelezen waar het over ging en zo kon het gebeuren dat hij tegen de lunch pas een kilo papier had weggewerkt. Hij voelde iets knorren bovenin zijn maag, maar besloot niet naar restaurant San Calogero te gaan, want hij wilde niet zo snel al de herinnering aan kok Tanino ontwijden, die zijn inspiratie rechtstreeks van de Maagd ontving. Het verraad moest op zijn minst deels gerechtvaardigd worden door abstinentie.

Om acht uur ‘s-avonds zette hij zijn laatste handtekening; niet alleen zijn vingers deden pijn, maar ook zijn arm.

Toen hij thuiskwam, rammelde hij van de honger; nu had hij een gat in zijn maag. Wat moest-ie? In de oven en de ijskast kijken wat Adelina voor hem had klaargemaakt? Hij bedacht dat overstappen van het ene naar het andere restaurant in technische zin verraad genoemd kon worden, maar overstappen van Tanino naar Adelina niet, sterker nog, dat kon je beschouwen als een terugkeer in de schoot van de familie na een slippertje. De oven was leeg, in de ijskast lagen een tiental olijven, drie sardientjes, wat tonijn in een glazen potje. Het brood lag, nog in papier, op de keukentafel, met een briefje ernaast van zijn huishoudster.

Omdat u me niet laat weten wanneer u terugkomt, maak ik allemaal lekkere dingen klaar die ik dan weer in de vuilnisbak kan gooien. Ik maak niets meer klaar.

Ze weigerde verder nog aan die verspilling mee te doen, dat was duidelijk, maar bovenal was ze kennelijk beledigd omdat hij niet had verteld waar hij heen ging (“Ik mag dan een huishoudster zijn, maar u behandelt me soms ook als een huishoudster!”).

Hij at met lange tanden wat brood en olijven, en dronk er de wijn van zijn vader bij. Hij stemde de televisie af op ‘Retelibera’, het was tijd voor het nieuws.

Nicolò Zito was net klaar met het verslag van de arrestatie van een wethouder uit Fela, wegens verduistering en afpersing. Daarna kwam het regionale nieuws. In de buitenwijken van Sommatino, tussen Caltanisetta en Enna, was het lichaam van een vrouw aangetroffen dat in verregaande staat van ontbinding verkeerde.

Montalbano ging met een ruk rechtop in zijn stoel zitten.

De vrouw was gewurgd, in een zak gestopt en vervolgens in een vrij diepe, droogstaande put gegooid. Naast haar was een koffertje aangetroffen dat geleid had tot de identificatie van het slachtoffer: Karima Moussa, vierendertig jaar oud, geboren in Tunis, maar sinds een paar jaar woonachtig in Vigàta.

In een apart kadertje verscheen de foto van Karima met François, degene die de commissaris aan Nicolò had gegeven.

Wisten de kijkers nog dat ‘Retelibera’ melding had gemaakt van de verdwijning van de vrouw? Van het kind, haar zoontje, ontbrak echter elk spoor. Volgens commissaris Diliberto, die met het onderzoek was belast, zou de moord gepleegd kunnen zijn door de onbekende beschermer van de Tunesische vrouw. Maar er bleven, nog altijd volgens de commissaris, nog vele punten die opgehelderd moesten worden.

Montalbano hinnikte, deed de televisie uit en glimlachte. Lohengrin Pera had woord gehouden. Hij stond op, rekte zich uit, ging weer zitten en viel als een blok in slaap in zijn stoel. Een dierlijke slaap, misschien droomloos, als een zoutzak.

De volgende ochtend belde hij, vanaf het bureau, de hoofdcommissaris en nodigde zichzelf te eten uit. Daarna belde hij het hoofdbureau in Sommatino.

“Diliberto? Met Montalbano spreek je. Ik bel uit Vigàta.”

“Hallo, collega. Zeg het maar.”

“Ik bel je vanwege die vrouw die jullie in die put hebben gevonden.”

“Karima Moussa.”

“Die ja. Weten jullie zeker dat die het is?”

“Zonder enige twijfel. In haar koffer zat, onder andere, een bank-pasje dat was uitgegeven door de Banca Agricola in Montelusa.”

“Neem me niet kwalijk dat ik je even onderbreek, maar zie je, iedereen kan een…”

“Laat me even uitpraten. Drie jaar geleden heeft die vrouw een ongeluk gehad en toen heeft ze in het ziekenhuis in Montelusa twaalf hechtingen gekregen, in haar linkerarm. En dat klopt: het litteken is te zien ondanks de verregaande staat van ontbinding van het lijk.”

“Hoor ‘s, Diliberto, ik ben pas net weer terug in Vigàta, want ik had een paar dagen vrij. Ik ben niet op de hoogte van de details, en dat het lijk gevonden was, zag ik op de televisie. Ze zeiden dat jij hier en daar nog vraagtekens bij zette.”

“Ja, maar dat heeft niets te maken met de identificatie. Ik weet zeker dat die vrouw elders is vermoord, en ook ergens anders begraven is dan waar we haar nu, op grond van een anonieme tip, hebben gevonden. En dus vraag ik me af waarom ze het lijk opgegraven hebben en verplaatst. Waarom was dat nodig?”

“Hoezo weet je dat zo zeker?”

“Nou, de koffer van Karima was op de eerste plek waar het lijk lag helemaal onder de smurrie komen te zitten. En om hem te verplaatsten naar de put waar we hem hebben terugvonden, hadden ze hem in een krant gewikkeld.”

“Ja, en?”

“Die krant dateert van drie dagen geleden. Maar die vrouw is minstens tien dagen daarvoor vermoord. De gerechtsarts durft er een eed op te zweren. Dus is het aan mij om te begrijpen waarom het lijk verplaatst is. En ik kan helemaal niks bedenken, ik kan er mijn vinger niet achter krijgen.”

Montalbano had er wel zo zijn ideeën over, maar kon die zijn collega niet meedelen. Voor de zoveelste keer hadden die klootzakken van de Geheime Dienst half werk geleverd! Net als die keer dat ze hadden moeten voorwenden dat er op een bepaalde datum een Libisch vliegtuig was neergestort in Sila. Toen hadden ze een indrukwekkend spektakel vol knallen en vlammen in scène gezet. Waarna tijdens de autopsie bleek dat de piloot van het vliegtuig al twee weken voor de ‘ramp’ was overleden. Het vliegende lijk.

Na het eten, dat sober was geweest, maar heel goed, trokken Montalbano en zijn superieur zich terug in de studeerkamer. De vrouw van de hoofdcommissaris bleef in de woonkamer naar de televisie zitten kijken.

Het verhaal van Montalbano was lang, en zo gedetailleerd dat hij zelfs het opzettelijke verbrijzelen van Lohengrin Pera’s brilletje niet onvermeld liet. Op een zeker moment veranderde het verslag in een biecht. Maar de absolutie van zijn superieur bleef uit. Die was echt kwaad dat hij hem erbuiten had gehouden.

“Wat een rotstreek, Montalbano. U heeft me een laatste pleziertje door de neus geboord voordat ik met pensioen ga.”

Livia, mijn liefste, deze brief zal je om ten minste twee redenen verbazen. De eerste geldt de brief zelf, dat ik die geschreven heb en op de post heb gedaan. Niet geschreven brieven, daar heb ik je er al heel veel van gestuurd, bijna elke dag een. Ik heb me gerealiseerd dat ik je in al die jaren maar af en toe een ‘bureaucratische en commissarisachtige’ ansichtkaart heb gestuurd, zoals jij ze altijd beschrijft.

De tweede reden is de inhoud, die je niet alleen zal verbazen, maar ook zal verblijden.

Sinds je vertrek, precies vijfenvijftig dagen geleden (zoals je ziet houd ik dat bij), is er veel gebeurd, en een paar dingen hebben ook betrekking op ons. ‘Is er veel gebeurd’ zijn echter niet de juiste woorden, het zou correcter zijn als ik schreef ‘heb ik veel laten gebeuren’.

Je hebt me wel eens verweten dat ik een zekere neiging had om voor God te spelen, en dat ik door kleine en grote omissies en meer of minder kwalijke verdraaiingen van de feiten ingreep in de loop der dingen (bij anderen). Misschien is dat waar, of liever: dat is zeker waar. Maar denk je niet dat dat ook onderdeel is van het beroep dat ik uitoefen?

Hoe dan ook, ik zeg je meteen maar dat het hier gaat over nog zo’n, hoe zal ik het noemen, overtreding van mij, die er deze keer echter op gericht was om een bepaalde reeks gebeurtenissen in ons voordeel, dus niet langer tegen of voor iemand anders, om te buigen. Maar eerst wil ik het met je hebben over François. Die naam hebben jij en ik niet meer in de mond genomen na die laatste nacht die je in Marinella doorbracht, toen je me verweet dat ik niet begreep dat dat kind de zoon kon worden die we nooit zouden krijgen. Bovendien was je gekwetst door de wijze waarop ik het kind van je heb afgenomen. Maar weet je, ik was bang, en met reden. Hij was een gevaarlijke getuige geworden, en ik vreesde dat ze hem zouden laten verdwijnen (‘neutraliseren’ noemen ze dat eufemistisch). Het niet noemen van die naam heeft zijn stempel op onze telefoontjes gedrukt, waardoor ze ontwijkend en weinig liefdevol waren. Vandaag hecht ik eraan te verklaren dat ik niet eerder met je over François heb gesproken – waardoor ik wellicht de indruk wekte dat ik hem vergeten was – om bij jou geen valse hoop te wekken, maar het feit dat ik je er vandaag wel over schrijf betekent dat die vrees is verdwenen. Weet je die ochtend nog in Marinella toen François weg was gelopen om zijn moeder te zoeken? Nou, toen ik hem naar huis bracht, zei hij tegen me dat hij niet naar een weeshuis wilde. Ik antwoordde hem dat dat nooit zou gebeuren. Ik gaf hem mijn erewoord en we schudden elkaar de hand. Ik had een taak op me genomen, en zou me daar coûte que coûte van kwijten. In de afgelopen vijfenvijftig dagen heeft Mimi Augello, op mijn verzoek, driemaal per week naar zijn zuster gebeld om te horen hoe het met het kind ging. Ik heb altijd geruststellende antwoorden gekregen.

Eergisteren ben ik hem, samen met Mimi Augello, gaan opzoeken (overigens, je moet Mimi een brief schrijven om hem te bedanken voor zijn ruimhartige vriendschap). Ik heb François een paar minuten onopgemerkt kunnen gadeslaan terwijl hij met het neefje van Augello speelde, die net zo oud is als hij: hij was vrolijk, zorgeloos. Zodra hij me zag – en hij herkende me meteen – veranderde zijn gelaatsuitdrukking, werd hij helemaal verdrietig. Bij kinderen wordt het geheugen in- en uitgeschakeld, net als bij oude mensen: het was duidelijk dat hij weer aan zijn moeder moest denken. Hij omhelsde me stevig en daarna keek hij me met vochtige ogen, maar zonder tranen, aan, ik geloof niet dat het een kind is dat makkelijk huilt, en stelde hij me niet de vraag waar ik bang voor was, namelijk of ik iets over Karima had gehoord, maar hij zei zachtjes: “Ik wil naar Livia.”

Niet naar zijn moeder, naar jou. Hij is er blijkbaar van overtuigd dat hij zijn moeder nooit meer zal zien. En dat is helaas ook zo.

Je weet dat ik er treurig genoeg, door ervaring wijs geworden, vanaf het allereerste moment van overtuigd was dat Karima vermoord was. Om te kunnen doen wat ik van plan was, moest ik iets riskants ondernemen dat de medeplichtigen aan de moord zou dwingen zich bekend te maken. De volgende stap was ze te dwingen ervoor te zorgen dat het lichaam van de vrouw terug werd gevonden, zodat het geïdentificeerd kon worden. Het is goed afgelopen. En dus heb ik ‘officiële’ stappen kunnen zetten wat François betreft, die nu officieel geen moeder meer heeft. Ik heb heel veel hulp gekregen van de hoofdcommissaris die al zijn invloed heeft aangewend. Als het lichaam van Karima niet teruggevonden was, zou ik eindeloos zijn dwarsgezeten met bureaucratisch gezeik dat de oplossing van ons probleem jaren en jaren had opgehouden.

Ik realiseer me dat deze brief te lang wordt en daarom zal ik het verder kort houden.

  1. François bevindt zich, zowel voor onze als de Tunesische wet, in een paradoxale situatie. Hij is namelijk een wees die niet bestaat, aangezien hij bij zijn geboorte noch in Sicilië, noch in Tunesië is aangegeven.
  2. De rechter-commissaris van Montelusa die daarover gaat, heeft de positie van François op de een of andere manier gelegaliseerd, maar uitsluitend voor de tijd die nodig is voor de afhandeling van de procedure, en heeft hem tijdelijk toegewezen aan de zuster van Mimi.
  3. Dezelfde rechter-commissaris heeft me ervan op de hoogte gesteld dat adoptie door een ongetrouwde vrouw in Italië in theorie tot de mogelijkheden behoort, maar voegde eraan toe dat dat in werkelijkheid flauwekul is. En heeft me verteld over het geval van een actrice die jarenlang te maken kreeg met vonnissen, adviezen en beschikkingen die allemaal met elkaar in tegenspraak waren.
  4. Om de procedure te bekorten zou het volgens de rechtercommissaris het beste zijn als wij zouden trouwen.
  5. Maak de papieren dus maar in orde.

Veel liefs en kussen, Salvo

PS. Een notaris in Vigàta, een vriend van mij, zal een fonds van een half miljard lire beheren op naam van François, waarvan hij, als hij meerderjarig wordt, het vruchtgebruik zal krijgen. Ik vind het terecht als ‘onze’ zoon officieel geboren wordt op het moment dat hij voet over de drempel van ons huis zet, maar ik vind het nog terechter dat hij in zijn leven geholpen wordt door degene die zijn echte moeder was, de vrouw aan wie dat geld toebehoorde.

Uw vader ligt op sterven. Als u hem nog bij leven wil zien kom dan snel. Prestifilippo Arcangelo

Die woorden had hij wel verwacht, maar toen hij ze las voelde hij weer dezelfde doffe pijn die hij gevoeld had toen hij vol angst beseft had dat het zijn plicht zou zijn om zich over het bed te buigen, het voorhoofd van zijn vader te kussen, diens laatste droge ademtocht te horen, hem in de ogen te kijken en hem wat troostende woorden toe te voegen. Zou hij daar de kracht toe hebben? Badend in het zweet bedacht hij dat als hij echt volwassen wilde worden, zoals Pintacuda hem had voorgehouden, dit het moment was.

Ik zal François leren niet bang te zijn voor mijn dood, dacht hij. En die gedachte – waarvan het hem verbaasde dat die überhaupt bij hem opgekomen was – bracht hem plotseling tot rust.

Na vier uur onafgebroken in de auto te hebben gezeten, zag hij bij het binnenrijden van Valmontana, een bord waarop stond hoe je bij de Porticelli-kliniek kwam.

Hij zette zijn auto op de keurige parkeerplaats, stapte uit. Hij voelde zijn hart kloppen, recht onder zijn adamsappel.

“Ik heet Montalbano. Ik kom mijn vader opzoeken die hier is opgenomen.”

De man achter de balie keek hem een ogenblik aan, wees daarna naar de wachtruimte.

“Neemt u plaats. Ik zal dokter Brancato even bellen.”

Hij ging zitten, pakte een van de tijdschriften die op een tafeltje lagen. En legde het meteen weer weg want zijn handen zweetten zo, dat het omslag helemaal nat werd.

Dokter Brancato kwam binnen, een ernstige vijftiger in een witte jas. Hij stak hem zijn hand toe.

“Meneer Montalbano? Het spijt me werkelijk dat ik u moet zeggen dat uw vader twee uur geleden vredig is ingeslapen.”

“Dank u,” zei Montalbano.

De arts keek hem enigszins bevreemd aan. Maar de woorden van de commissaris waren niet tot hem gericht.

EOF