The Project Gutenberg EBook of De Koopman van Venetië, by William Shakespeare

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: De Koopman van Venetië
Drama in vijf bedrijven

Author: William Shakespeare

Translator: Edward B. Koster

Release Date: July 9, 2009 [EBook #29359]

Language: Dutch


*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE KOOPMAN VAN VENETIË ***




Produced by Miranda van de Heijning, Jeroen van Luin and
the Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net






William Shakespeare

De Koopman
van Venetië

Drama in vijf bedrijven
vertaling van
Dr. Edward B. Koster
Derde druk

Wereldbibliotheek
Onder Leiding van L. Simons.
Uitgegeven door:
De Maatschappij Voor Goede En
Goedkoope Lectuur * Amsterdam

.... übersetzen.... ist kein freies Dichten (ποιεῖν); das durften wir nicht, gesetzt wir konnten es. Aber der Geist des Dichters muss über uns kommen und mit unsern Worten reden. Die neuen Verse sollen auf ihre Leser dieselbe Wirkung thun, wie die alten zu ihrer Zeit auf ihr Volk und heute noch auf die, welche sich die notige Mühe philologischer Arbeit gegeben haben. So hoch geht die Forderung. Wir wissen wohl, wie wenig wir sie erfullen, aber auf Erden wird überhaupt das Mögliche nur geleistet, wenn das Unmögliche gefordert wird, und man muss das Ziel kennen, damit man den Weg findet.

ULRICH VON WILAMOWITZ-MOELLENDORFF

 

De eerste druk van deze vertaling is verschenen in 1903 bij den uitgever Johan Pieterse te Rotterdam.
De tweede, goedkoope, druk, door den Vertaler zorgvuldig herzien, is verschenen in het midden van 1913.
Deze derde druk, in abonnement W.B. is verschenen Juli 1916.


Inhoud

Personen
Eerste Bedrijf
Tooneel I.
Tooneel II.
Tooneel III.
Tweede Bedrijf
Tooneel I.
Tooneel II.
Tooneel III.
Tooneel IV.
Tooneel V.
Tooneel VI.
Tooneel VII.
Tooneel VIII.
Tooneel IX.
Derde Bedrijf
Tooneel I.
Tooneel II.
Tooneel III.
Tooneel IV.
Tooneel V.
Vierde Bedrijf
Tooneel I.
Tooneel II.
Vijfde Bedrijf
Voetnoten
Werken van Edward B. Koster


PERSONEN

De Doge van Venetië.
De Prins van Marokko,
De Prins van Arragon,
}
dingend naar een huwelijk met Portia.
Antonio, de Koopman van Venetië.
Bassanio, zijn bloedverwant en vriend.
Solanio,
Salarino,
Gratiano,
}
vrienden van Antonio en Bassanio.
Lorenzo, verliefd op Jessica.
Shylock, een Jood.
Tubal, een Jood, zijn vriend.
Lancelot Gobbo, bediende van Shylock, later van Bassanio.
De Oude Gobbo, vader van Lancelot.
Leonardo, bediende van Bassanio.
Balthazar,
Stephano,
}
bedienden van Portia.
Portia, een rijke Erfgename.
Nerissa, haar Kamenier.
Jessica, dochter van Shylock.
Senatoren van Venetië, Beambten van het Gerechtshof, een Cipier, Bedienden en ander Gevolg.

Het stuk speelt gedeeltelijk te Venetië en gedeeltelijk op Belmont, Portia's landgoed.


Eerste Bedrijf

Tooneel I.

Venetië. Een Straat.

Antonio, Salarino en Solanio komen op.

Antonio:
'k Weet waarlijk niet waarom 'k zoo somber ben,
Ik vind het lastig, en dat vindt gij óók;
Maar hoe ik 't opdeed, er aan kwam, of 't kreeg,
Waarvan 't gemaakt is, waaruit het ontstond,
Dat weet ik niet;
En tot zóó'n domoor maakt dat somb're mij,
Dat met den besten wil 'k mijzelf niet ken.
Salarino:
Uw zinnen zwalken op den oceaan,
Waar uw galjoenen met hun statig zeil,
Signors en rijke burgers van den vloed,
Of, als het ware, pronksieraân der zee,
Zien boven 't hoofd der kleine schepen uit,
Die voor hen buigen, en hun hulde doen,
Voorbij hen vliegend op geweven wiek.
Solanio:
Had ik zoo'n risico op zee, Mijnheer,
Voorwaar het grootste deel van mijn gemoed
Zou bij mijn verre hoop zijn. 'k Plukte steeds
Grasjes om 't waaien van den wind te zien,
Op kaarten tuurde ik om te weten waar
Er havens, kaden, reeden konden zijn,
En ieder voorwerp dat mij vreezen deed
Voor wat op zee ik waagde, 't zou gewis
Mij somber maken.
Salarino:
Als 'k mijn soep koud blies,
Dan gaf mijn adem mij de koorts, wen 'k dacht
Welk kwaad te harde wind op zee kon doen.
Ik zag het zand niet door het uurglas gaan,
Of 'k dacht aan banken en aan ondiepten,
En 'k zag mijn rijke "Andries," met dek in 't zand,
De mastpunt lager buigend dan het boord,
Haar grafplaats kussen. Ging ik naar de kerk,
En zag ik 't heilige gebouw van steen,
Dacht 'k aanstonds niet aan rotsen vol gevaar,
Die slechts de zijde rakend van het schip,
Zijn specerij zou strooien op den stroom,
Het brullend nat bekleeden met mijn zij,
En, in één woord, zooeven zóó veel waard,
Nu niets meer waard? Komt de gedachte in me op
Hieraan te denken, denk ik dan ook niet
Dat zulk een ramp mij somber maken zou?
Zeg mij maar niets; 'k weet het, Antonio
Is somber, denkend aan zijn handelswaar.
Antonio:
Neen, zeker niet. 'k Dank mijn geluk er voor
Dat mijn fortuin niet op één bodem rust,
Noch op één plaats; noch hangt mijn gansch bezit
Van 't slagen af in 't tegenwoordig jaar;
Mijn handelswaar maakt mij dus niet bedrukt.
Salarino:
Welnu, dan zijt ge vast verliefd.
Antonio:
Foei, foei!
Salarino:
Oók niet? Komaan, dàn zult ge somber zijn,
Wijl gij niet vroolijk zijt; 't ging even goed
Te lachen en te dansen en te zeggen
"'k Ben vroolijk," omdat gij niet somber zijt.
Bij den tweehoofd'gen Janus,[1] de natuur
Heeft vreemde kwanten nu en dan gevormd:
De een tuurt voortdurend door zijn wimpers heen,
Lacht, als een papegaai, bij 'n doedelzak,
En de ander heeft zoo'n zuur azijngezicht,
Dat hij zijn tanden nooit ten glimlach toont,
Schoon Nestor[2] zwoere op de aardigheid der grap.

Bassanio, Lorenzo en Gratiano komen op.

Solanio:
Daar komt Bassanio, uw eed'le neef,
Gratiano, en Lorenzo. Vaart gij wel:
Veel beter is 't gezelschap dat u zoekt.
Salarino:
'k Wou blijven tot ik u wat blijder zag,
Maar waard'ger vrienden zijn mij vóór geweest.
Antonio:
Uw waarde wordt zeer hoog door mij geschat,
'k Vermoed, uw eigen zaken roepen u,
Gij neemt de kans dus waar on heen te gaan.
Salarino:
Ik groet u, waarde Heeren.
Bassanio:
Wel Signors, wanneer lachen wij weer eens?
Gij wordt ons bijster vreemd; moet dat zoo zijn?
Salarino:
Gij moogt beschikken over onzen tijd.

Salarino en Solanio af.

Lorenzo:
Mijnheer Bassanio, nu ge Antonio vondt,
Verlaten wij u, maar onthoud toch goed
Waar wij bij 't maal elkaâr weer zullen zien.
Bassanio:
'k Zal stellig bij u zijn.
Gratiano:
Gij ziet er niet goed uit, Antonio,
Gij zijt te veel bezorgd om 's werelds goed:
Wie 't met veel zorgen koopt, verliest het weer,
'k Verbaas me, zooals gij veranderd zijt.
Antonio:
'k Beschouw de wereld slechts zooals zij is;
Als een tooneel, waar elk zijn rol op speelt,
De mijne is droef.
Gratiano:
Geef mij dan die van nar.
Laat de oude rimpels komen met gelach
En scherts, en gloei' mijn lever eer van wijn,
Dan dat mijn hart door kommerlijk gekreun
Bekoele. Waarom zou een man, wiens bloed
Warm in hem is, daar zitten als zijn grootvaêr
Gehouwen in albast?[3] en als hij waakt
Gaan slapen? of de geelzucht op zijn lijf
Door kniezen halen? Hoor nu eens, Antonio,—
Ik ben uw vriend, en vriendschap leidt mijn taal;—
Daar is een soort van menschen, wier gelaat
Gelijk een stille vijver is bedekt,
En die halsstarrig zwijgen, met het doel
Om zich een dunk te geven van te zijn
Vol wijsheid, ernst en diepe peinzerij;
Alsof zij zeggen: "'k Ben Mijnheer Orakel,
Geen hond mag blaffen, als ik spreken ga."
O, mijn Antonio, ik ken ze wel,
Die slechts voor wijs gehouden worden, wijl
Zij nooit iets zeggen, en wier taal gewis
De ooren bijna verdoemen zou, die 't hoorend,
Tot hunne broeders zeggen zouden: "Dwaas!"[4]
'k Vertel u op een and'ren tijd nog meer:
Maar visch niet met dit aas, melancholie,
Naar dezen mallen spiering, dezen dunk,[5]
Kom nu Lorenzo.—Vaar intusschen wel;
Na 't eten krijgt ge 't slot van mijn vermaan.
Lorenzo:
Nu, wij verlaten u tot etenstijd.
'k Moet een van die stom-wijze menschen zijn,
Want Gratiano laat mij nooit aan 't woord.
Gratiano:
Nu, ga nog slechts twee jaren met mij om,
Dan kent ge uw eigen stemgeluid niet meer.
Antonio:
Vaarwel: 'k word ook een prater als 'k u hoor.
Gratiano:
Mijn dank: op zwijgen wordt dan ook alleen gehoopt
Bij ossetong en 't meisje dat zich niet verkoopt.

Gratiano en Lorenzo af.

Antonio:
Heeft dat nu iets te beteekenen?
Bassanio:
Gratiano spreekt een ontzaglijke hoop niets, meer dan iemand in heel Venetië. Zijn verstandige woorden zijn als twee korrels tarwe verborgen in twee schepels kaf; ge moet den ganschen dag zoeken eer ge ze vindt; en als ge ze hebt, zijn ze 't zoeken niet waard geweest.
Antonio:
Kom; zeg me nu, wie is die jonkvrouw toch,
Naar wie ge stil een bedevaart woudt doen,
Van wie ge mij vandaag vertellen zoudt?
Bassanio:
't Is u niet onbekend, Antonio,
Hoezeer ik mijn vermogen heb verkleind,
Door 't ietwat houden van een hoog'ren staat
Dan 'k door mijn beetje geld kon blijven doen.
Nu klaag ik niet dat ik mij maat'gen moet
In zulk een weelde; maar mijn grootste zorg
Is hoe ik eervol afkom van de schuld
Waarin mijn al te ruime levenswijs
Mij heeft verstrikt. Ik heb het meest aan u,
Antonio, in geld en vriendschap schuld;
Uw vriendschap is me er ook een waarborg voor,
Dat 'k al mijn plannen u ontboez'men kan
Hoe van mijn groote schulden mij te ontdoen.
Antonio:
Bassanio, ik bid u, zeg het mij;
En valt het licht der eer er op, zooals
Op U nog, wees verzekerd dat mijn beurs
En mijn persoon en al wat ik vermag
Voor uwe goede zaak beschikbaar zijn.
Bassanio:
Wanneer 'k als knaap een pijl verloren had,
Schoot ik een and'ren van dezelfde kracht
Denzelfden kant, en nam hem scherper waar,
En door de twee te wagen, vond ik vaak
Hen beî, niet één slechts. 'k Noem die jongensproef,
Omdat wat volgt oprecht en zuiver is.
'k Ben u veel schuldig; wat ik schuldig ben
Is weg zooals 't een heethoofd gaat; maar als
Ge een tweeden pijl wilt schieten naar den kant
Waarheen ge d'eersten schoot, ik twijfel niet,
Of 'k vind—daar 'k op het doel zal letten—beî;
Maar anders breng 'k uw laatsten inzet weer,
En blijf voor d'eerste' uw dankb're schuldenaar.
Antonio:
Gij kent mij goed, en gij verkwist slechts tijd,
Als ge om mijn vriedschap met veel omhaal draait;
Ge doet mij nu gewis meer onrecht aan
Doordat ge twijfelt aan mijn beste hulp,
Dan als gij al mijn goed hadt opgemaakt.
Zeg mij daarom gerust wat ik moet doen,
Wat, voor zoover gij weet, 'k zou kunnen doen,
En 'k ben er toe bereid; spreek dus vrijuit.
Bassanio:
Op Belmont woont een jonkvrouw, ze is alleen,
En zij is schoon, en, wat nog schooner klinkt,
Van wonderbare deugden. Eertijds gaf
Haar oog mij teek'nen, lief en sprakeloos.
Haar naam is Portia, niets minder waard
Dan Cato's dochter, Brutus' Portia.
De wijde wereld kent haar waarde wel,
De winden blazen toch van elke kust
Doorluchte minnaars; en haar zonnig haar
Hangt om haar slapen als een gouden vlies,
Wat huize Belmont maakt tot Kolchos' strand,
En vele Jasons zoeken haar tot vrouw.[6]
O mijn Antonio! had ik midd'len slechts
Om mij met hen te meten in waardij!—
Daar ik een voorgevoel heb van geluk,
En dat ik zeker voorspoed hebben zou.
Antonio:
Gij weet, mijn gansch vermogen is op zee;
Ik heb geen geld, en geen gelegenheid
Om thans een som te heffen: ga dus heen;
Zie in de stad[7] wat mijn krediet vermag:
Gij moogt het rekken tot de verste grens,
Als het u brengt naar Belmonts Portia.
Ga, onderzoek terstond—ik doe dat ook—
Waar geld is, en het komt—ik twijfel niet—
Om mijnentwil of ook om mijn krediet. (Beiden af.)

Tooneel II.

Belmont. Een vertrek in Portia's Huis.

Portia en Nerissa komen op.

Portia:
Heusch, Nerissa, mijn klein persoontje is deze groote wereld moe.
Nerissa:
Dat zoudt u zijn, lieve mevrouw, als uw ellenden even overvloedig waren als uw goed geluk; en toch, voor zoover ik zien kan, zijn zij die zich met te veel volproppen even ziek als zij die van niets hongerlijden: daarom is het geen gering geluk den middenweg te bewandelen; overmaat komt spoediger aan witte haren, maar genoeg hebben leeft langer.
Portia:
Mooie stelregels, en goed gezegd ook.
Nerissa:
Ze zouden beter zijn, als ze goed werden opgevolgd.
Portia:
Als het doen even gemakkelijk was als te weten wat goed is om te doen, dan moesten kapellen nu kerken zijn, en armelui's hutjes koningspaleizen. Hij is een goed preeker die zijn eigen voorschriften nakomt: ik kan gemakkelijker twintig leeren wat goed is om te doen dan één van de twintig zijn om mijn eigen lessen na te komen. De hersenen kunnen wel wetten uitdenken voor het bloed; maar een vurige natuur springt over een koel gebod: zóó'n haas is de jongeling heethoofdigheid, dat hij hipt over het mazennet van goeden raad, den kreupele. Maar dit redeneeren is nu niet precies de weg om een man te kiezen:—O wee, dat woord kiezen! Ik mag niet kiezen wien ik wil en evenmin weigeren wien ik niet kan uitstaan; zoo wordt de wil van een levende dochter bedwongen door de wilsbeschikking van een dooden vader.—Is het niet hard, Nerissa, dat ik er niet één kan kiezen en evenmin geen kan afslaan?
Nerissa:
Uw vader is altijd een braaf man geweest; en vrome menschen hebben bij hun dood goede ingevingen; daarom zal in de loterij die hij met die drie kistjes van goud, zilver en lood bedacht heeft, (en hij die daaruit naar zijn zin kiest, kiest u,) zonder twijfel door niemand goed gekozen worden dan door hem die u goed liefheeft. Maar welke warmte voelt uw gemoed jegens den een of ander van de vorstelijke pretendenten die reeds gekomen zijn?
Portia:
Noem ze asjeblieft nog eens op; en naar je ze opnoemt zal ik ze beschrijven; en volgens mijn beschrijving laten raden naar de stemming van mijn gemoed.
Nerissa:
Vooreerst dan hebben wij den Napolitaanschen prins.
Portia:
Nu, dat is een echt veulen, 'n echt jong spring-in't-veldje, want hij doet niets dan over zijn paard praten; en hij beschouwt het als een grooten bijslag voor zijn bizondere talenten dat hij het zelf kan beslaan: ik ben erg bang dat zijn moeder het met een smid heeft gehouden.
Nerissa:
Dan hebben we den Paltsgraaf.
Portia:
Hij doet niets dan boos kijken, alsof hij zeggen wou: "Als je mij niet wilt hebben, kies dan maar een ander;" hij hoort vroolijke verhalen aan, en glimlacht niet eens,—ik vrees dat hij de weenende wijsgeer zal worden als hij oud wordt, nu hij in zijn jeugd al zoo onbehoorlijk somber is. Ik zou liever trouwen met een doodshoofd met een bot in zijn mond dan met een van die twee. God beware me voor die twee!
Nerissa:
Maar wat zegt u van den Franschen heer, Monsieur le Bon?
Portia:
God heeft hem geschapen, en laat hem daarom voor een man doorgaan. Heusch, ik weet wel dat het zondig is te spotten.[8] Maar hij dan ook! Wel, hij heeft een paard dat beter is dan dat van den Napolitaan, nog mooiere onhebbelijkheid on boos te kijken dan de Paltsgraaf: hij is iedereen in niemand; als een lijster aan 't fluiten slaat, begint hij dadelijk rond te springen; hij schermt met zijn eigen schaduw: als ik hem trouwde zou ik twintig mannen trouwen: als hij mij verachtte zou ik 't hem vergeven; want als hij dol verliefd op me was, zou ik het hem nooit vergelden.
Nerissa:
Weet u misschien iets te zeggen tegen Faulconbridge, den jongen Engelschen baron?
Portia:
Ik weet niets tegen hem te zeggen, want hij verstaat me niet, evenmin als ik hem; hij kent geen Latijn, geen Fransch en geen Italiaansch, en je kunt er gerust voor het gerecht op zweren, dat ik maar een armzalig beetje van het Engelsch afweet. Hij is anders een knap stel van een man; maar helaas! wie kan omgaan met een figurant? En wat is hij vreemd gekleed! Ik geloof dat hij zijn wambuis in Italië, zijn pofbroek in Frankrijk, zijn muts in Duitschland, en zijn manieren overal gekocht heeft.
Nerissa:
Wat denkt u van zijn naasten buurman, den Schotschen lord?
Portia:
Dat hij liefde tot zijn naaste bezit; want hij leende een oorvijg van den Engelschman, en zwoer dat hij hem terug zou betalen, als hij kon: ik geloof dat de Franschman hem borg bleef, en er zijn zegel onder zette[9] dat hij er een bij zou doen.
Nerissa:
Hoe vindt u den jongen Duitscher, den neef van den hertog van Saksen?
Portia:
Zeer verachtelijk in den morgen, als hij nuchter is; en allerverachtelijkst in den middag, als hij dronken is; als hij zich op zijn best vertoont, dan is hij een beetje minder dan een mensch; en als hij op zijn slechtst is, dan is hij weinig beter dan een beest. Mocht het ergste gebeuren wat ooit gebeuren kon, dan hoop ik dat het me zal gelukken het zonder hem te stellen.
Nerissa:
Als hij besloot te kiezen, en hij koos het goede kistje, dan zoudt u weigeren uw vaders wensch te vervullen, als u weigerde hem aan te nemen.
Portia:
Zet daarom, wat ik je bidden mag, uit vrees voor het ergste, een vol glas Rijnwijn op het verkeerde kistje, want al is de duivel er binnen in, maar die verleiding er boven op, dan weet ik dat hij ze kiezen zal. Ik zal liever ik weet niet wàt doen, Nerissa, dan met een spons trouwen.
Nerissa:
U behoeft niet bang te zijn, Mevrouw, dat u een van deze heeren tot man zult krijgen: zij hebben mij hun besluit meegedeeld, namelijk om naar huis terug te keeren, en u niet met verdere aanzoeken lastig te vallen, of ge moest u op een andere manier laten winnen dan door uw vaders bepaling betreffende de kistjes.
Portia:
Al word ik zoo oud als de Sibylle[10], toch zal ik zoo maagdelijk als Diana sterven, als ik niet verkregen word op de manier die door het testament van mijn vader is aangewezen. Ik ben blij dat dit partijtje aanzoekers zoo redelijk is; want er is er niet één onder hen of ik snak naar niets zóózeer als naar zijn afwezigheid, en ik bid God dat hij hun een goede reis geeft.
Nerissa:
Herinnert ge u niet, Mevrouw, uit uw vaders tijd een Venetiaan, een geletterde en officier, die hier kwam in gezelschap van den Markies van Montferrat?
Portia:
Ja, ja; het was Bassanio; ten minste ik geloof dat hij zoo heette.
Nerissa:
Zeker, Mevrouw, en van alle mannen die mijn dwaze oogen ooit aanschouwden, verdiende hij het meest een mooie jonkvrouw.
Portia:
Ik herinner mij hem best, en ook dat hij uw lof verdiende.—

Een Bediende komt op.

Wat nu? Is er wat nieuws?
Bediende:
De vier[11] vreemdelingen vragen naar u, Mevrouw, om afscheid van u te nemen; en er is een koerier gekomen van een vijfden, den Prins van Marokko, die bericht dat zijn meester, de Prins, van avond hier zal zijn.
Portia:
Als ik den vijfden even hartelijk welkom kon heeten als ik de andere vier vaarwel kan zeggen, dan zou ik mij verheugen over zijn aankomst: als hij het innerlijk heeft van een heilige en het uiterlijk van een duivel, dan had ik hem liever tot bid- dan tot bedgenoot.—Kom, Nerissa.—Vrindschap, ga voor.—Terwijl we de poort achter den eenen minnaar sluiten, klopt de andere op de deur. (Allen af).

Tooneel III.

Venetië. Een Marktplein.

Bassanio en Shylock komen op.

Shylock:
Drie duizend dukaten,[12]—juist.
Bassanio:
Ja, Mijnheer, voor drie maanden.
Shylock:
Voor drie maanden,—juist.
Bassanio:
Waarvoor, zooals ik zei, Antonio borg zal blijven.
Shylock:
Antonio borg zal blijven,—juist.
Bassanio:
Kunt ge mij helpen? Wilt ge mij 't genoegen doen? Mag ik uw antwoord weten?
Shylock:
Drie duizend dukaten voor drie maanden, en Antonio borg.
Bassanio:
Uw antwoord hierop.
Shylock:
Antonio is goed.
Bassanio:
Hebt ge hem ooit van het tegendeel hooren beschuldigen?
Shylock:
Heiwat! neen, neen, neen, neen;—mijn bedoeling met te zeggen dat hij goed is, is dat ge 't zóó moet opvatten, dat hij er goed voor is; maar toch is zijn fortuin vrij denkbeeldig. Hij heeft een galjoen bestemd voor Tripoli, en nog een voor Indië, verder heb ik op den Rialto[13] gehoord, dat hij een derde in Mexico heeft, een vierde op weg naar Engeland, terwijl hij nog andere handelsgoederen hier en daar verspreid heeft. Maar schepen zijn niets dan planken en zeelui niets dan menschen: er zijn landratten en waterratten, roovers zoowel te water als te land, ik bedoel zeeroovers; en dan is er het gevaar van water, wind en rotsen. Maar toch is de man er goed voor;—drie duizend dukaten;—ik geloof dat ik zijn borgtocht wel kan aannemen.
Bassanio:
Wees er zeker van dat ge 't kunt.
Shylock:
Ik wil er zeker van zijn dat ik het kan; en opdat ik er zeker van kan zijn, zal ik er eens over denken. Zou ik Antonio kunnen spreken?
Bassanio:
Ja, als ge met ons gelieft te eten?
Shylock:
Wel zeker, om varkensvleesch te ruiken! om te eten van de woning waarin uw profeet, de Nazarener, den duivel bande![14] Ik wil met u koopen, met u verkoopen, met u spreken, met u wandelen, en zoo voorts; maar ik wil niet met u eten, niet met u drinken, en evenmin met u bidden.—Wat voor nieuws is er op den Rialto?—Wie is dat die daar aankomt?

Antonio komt op.

Bassanio:
Dat is signor Antonio.

Shylock (ter zijde):

Hoe lijkt hij op een slaafschen tollenaar!
Ik haat hem, omdat hij een Christen is;
Maar meer, omdat in lagen eenvoud hij
Geld gratis uitleent, en den rentestand
Hier bij ons in Venetië dalen doet.
Als ik hem eens het beentje lichten kan,
Dan mest ik zoo mijn oude veete vet.
Hij haat ons heilig volk; en hij geeft af,
Juist daar waar 't meest de hand'laars samenzijn,
Op mij, mijn zaak en wel-verdiende winst,
Haar woeker noemend. Zij mijn stam vervloekt,
Als 'k hem vergeef!
Bassanio:
Zeg, Shylock, luistert gij?
Shylock:
Ik schat wat ik op 't oogenblik bezit,
En naar 't geheugen vrij nauwkeurig gis,
Breng ik zoo dadelijk de volle som
Van drie duizend dukaten niet bijeen
Wat zou 't? Tubal, een rijke van mijn stam,
Zal mij wel helpen. Stil! Voor hoeveel maand
Verlangt gij 't?—(tot Antonio) Vrede zij met u, Mijnheer;
Wij spraken nog daareven over u.
Antonio:
Shylock, schoon 'k nooit te leen geef of ontvang,
Om meer terug te krijgen of te geven,
Toch breek ik die gewoonte voor den nood,
Die dringt, van eenen vriend.—(tot Bassanio) Weet hij nu al
Hoeveel gij wenscht?
Shylock:
Ja, drie duizend dukaten.
Antonio:
En voor drie maand.
Shylock:
'k Vergat het nog;—drie maand; dat zeidet gij.
Goed, uw kontrakt;—laat zien.—Maar luister eens;
Me dunkt, gij zeidet dat ge op int'rest nooit
Aan of van iemand leendet.
Antonio:
'k Doe het nooit.
Shylock:
Toen Jakob Labans schapen grazen liet,—
Hij was na onzen heil'gen Abraham
(Zoo kreeg zijn moeder 't slim voor hem gedaan)
De derde der bezitters; ja de derde,—[15]
Antonio:
Wat moet dat nu? Nam hij ook interest?
Shylock:
Hij nam die niet in letterlijken zin,
Neen niet rechtstreeks: let op wat Jakob deed.
Toen Laban met hem afgesproken had,
Dat al de lammeren gestreept en bont
Als loon aan Jakob zouden komen, zocht
Het bronstige ooienvolkje in laten herfst
De rammen op; en toen het telingswerk
Door deze woll'ge fokkers werd verricht,
Schilde de list'ge scheper twijgen af,
En bij 't vervullen van de paringsdaad,
Stak hij hen voor de tochtige ooien op,
Die, toen ontvangend, in den lammertijd
Gevlekte lamm'ren wierpen, Jakobs deel.[16]
Hij werd gezegend op zijn weg tot winst,
En winst is zegen, als men haar niet steelt.
Antonio:
Zoo diende Jakob voor een kans van 't lot;
Niet hij had dezen uitslag in zijn macht,
Maar 't werd beschikt, bestuurd door 's Hemels hand.
Prijst deze plaats der Schrift den woeker aan?
Of is uw goud en zilver ooi en ram?
Shylock:
'k Weet niet: maar 't fokt bij me even spoedig aan.
Maar luister, Signor.
Antonio:
Merkt ge 't wel, Bassanio,
De duivel haalt de Schrift aan voor zijn doel.[17]
Een booze ziel, bij 't heilige getuigend,
Gelijkt een schurk, den glimlach op 't gelaat,
Een mooien appel met ontstoken hart.
Wat zet de valschheid toch een mooi gelaat!
Shylock:
Drie duizend—en dukaten!—'t is een som!
Drie maanden van de twaalf; hoeveel percent?
Antonio:
Nu, Shylock, mogen wij u dankbaar zijn?
Shylock:
Signor Antonio, menig menig maal
Hebt gij op den Rialto mij beschimpt
Om 't woek'ren dat ik met mijn gelden deed:
Steeds droeg 'k het lijdzaam, trok mijn schouders op,
Want lijden is het kenmerk van ons ras:
Gij noemt mij "ongeloov'ge," "moord'naarshond,"
En spuwt op mijnen Joodschen tabbaard mij,
En dat, wijl ik mijn eigen goed gebruik.
Nu blijkt het dan dat gij mijn hulp behoeft,
Vooruit maar; gij komt bij mij, en gij zegt,
"Shylock, wij willen geld," en dat zegt gij,
Gij die uw speeksel spuwdet op mijn baard,
Mij traptet, als ge een vreemden hond verschopt
Van uwen drempel: nu vraagt gij om geld.
Wat moet ik u nu zeggen? Moet 't niet zijn:
"Heeft een hond duiten? Is het moog'lijk dat
Zoo'n mormel drie duizend dukaten leent?"
Of zal 'k diep buigend, op een slaventoon
Met ingehouden adem need'rig fluist'rend,
Zóó spreken:
"Mijnheer, verleden Woensdag spoogt ge op mij;
Gij traptet me op een and'ren dag; dan weer
Heette ik een hond; en voor die hof'lijkheid
Leen ik u zooveel geld?"
Antonio:
't Is mogelijk dat ik u weer zoo noem,
En weder op u spuw en u vertrap.
Zoo gij dit geld wilt leenen, leen dan niet
Als aan uw vriend; wanneer nam vriendschap toch
Winst van onvruchtbaar zilver van een vriend?[18]
Maar leen het liever aan uw vijand uit;
Want doet hij zijn belofte niet gestand,
Dan kunt ge met te meer vrijmoedigheid
De boete vergen.
Shylock:
Kijk nu hoe ge raast:
Ik wensch uw vriendschap en genegenheid,
Den smaad vergetend waar 'k meê werd besmet,
Ik wil u helpen in uw nood, geen duit
Als int'rest nemen, en ge luistert niet.
Dit is een vriend'lijk aanbod.
Antonio:
Ja, dat is 't.
Shylock:
Welnu, 'k bewijs u deze vriend'lijkheid.
Ga meê naar een notaris, zegel daar
Uw overeenkomst zonder meer,[19] en als
Gij niet op een bepaalden dag en plaats
De som of sommen in 't kontrakt genoemd
Terugbetaalt, moet gij voor de aardigheid
Een pond, daarmêe gelijkstaand, van uw vleesch
Mij netjes laten snijden uit dàt deel
Van uw mooi lichaam waar het mij behaagt.
Antonio:
Dat neem ik aan: ik zegel zoo'n kontrakt;
'k Moet zeggen dat de Jood zeer vriend'lijk is.
Bassanio:
Dat moogt gij niet on mijnentwille doen:
Veel liever blijf 'k in ongelegenheid.
Antonio:
Kom, vrees niet, man; 'k verbeur de boete niet:
Binnen twee maanden, dat 's een maand aleer
't Kontrakt verloopt, verwacht ik driemaal meer
Terug dan heel de waarde van 't kontrakt.
Shylock:
O, vader Abram! Zie die Christ'nen toch,
Wier eigen hardheid and'rer denkwijs hen
Wantrouwen leert! Ik bid u, zeg mij dit;
Kwam hij 't kontrakt niet na, wat won 'k dan nog
Door 't eischen van wat door hem werd verbeurd?
Een pond van 't vleesch gesneden uit een mensch
Heeft minder waarde, wordt ook min geschat
Dan schapen-, rund-, of geitenvleesch. 'k Herzeg,
Door deze groote vriendschap koop 'k zijn gunst;
Wil hij haar hebben, goed; zoo niet, vaarwel;
En krenkt mij niet voor al mijn vriend'lijkheid.
Antonio:
Ja, Shylock, ik bezegel dit kontrakt.
Shylock:
Vind mij dan snel bij den notaris weêr.
Maak hem bekend met 't grappige kontrakt.
Ik steek onmiddellijk het geld bij mij,
Neem thuis een kijkje, waar een spilziek mensch
Het toezicht houdt (en dat maakt mij bezorgd,)
En ik zal aanstonds komen. (Af.)
Antonio:
Haast u wat,
Beminnelijke Jood.—Hij zal bepaald
Een Christen worden, want hij wordt zoo lief.
Bassanio:
De liefde staat mij tegen in een dief.
Antonio:
Kom, wees niet bang; een maand vóór den termijn,
Zal heel mijn vloot weer in de haven zijn. (Beiden af.)

Tweede bedrijf

Tooneel I.

Belmont. Een Vertrek in Portia's Huis.

Hoorngeschal. De Prins van Marocco komt op met zijn Gevolg: Portia, Nerissa en Bedienden.

Marocco:
Wees niet van mij afkeerig om mijn kleur,
De schaduw'ge livrei der vonkelzon;
'k Ben haar gebuur, geboren bij haar licht.
Breng mij den blanksten uit de Noorderstreek,
Waar Phoebus' vuur de pegels nauw ontdooit,
En laat ons de aad'ren oop'nen voor uw min,
En zien wiens bloed het roodst is, 't zijn of 't mijn.
Ik zeg u, jonkvrouw, dit mijn uiterlijk
Heeft dapperen onthutst: 'k zweer, bij mijn min,
De meest gezochte maagden van mijn land
Beminden 't ook. Ik maak die tint niet weg,
Dan om uw hart te stelen, mijn vorstin.
Portia:
'k Word bij de keuze niet alleen geleid
Door 't keurig[20] schatten van een meisjesoog:
En bovendien belet de loterij
Om mijn bestemming, 't recht van vrije keus:
Maar als mijn vader mij niet had beperkt,
En door zijn wil verplicht dat ik mij gaf
Aan hem die me op gezegde wijze wint,
Uw kans, befaamde Prins, stond even mooi
Als die van een'gen minnaar dien ik zag,
Op mijne liefde.
Marocco:
Daarvoor dank ik u;
Breng mij, ik bid u, naar de kistjes dus,
'k Wil mijn geluk beproeven. Bij dit zwaard,—
't Versloeg den Sophi[21] en een Perzisch prins,
Die driemaal Sultan Soliman verwon,—
Ik stilde 't staren van het grimmigst oog,
Trotseerde 't onverschrokkenst hart op aard,
'k Ontrukte 't zuigend jong aan de berin,
Ja, 'k tergde zelfs den leeuw die brult om prooi,
Om u te winnen, jonkvrouw. Maar, helaas!
Als Hercules en Lichas[22] er om dobb'len
Wie 't dapperst is, dan kan de hoogste worp
Bij toeval komen uit de zwakste hand:
Zoo doet Alcides[23] onder voor zijn knecht;
Zoo kan ook ik, door 't blind geluk geleid,
Dat missen wat een mind're winnen kan,
En sterven van verdriet.
Portia:
Beproef uw kans;
En doe òf heel geen poging tot een keus,
Of zweer voordat ge kiest, dat, slaagt ge niet,
Gij later nooit tot één'ge jonkvrouw spreekt
Inzake een huw'lijk: overleg dus goed.
Marocco:
Dat zal 'k ook niet; kom breng mij naar mijn kans.
Portia:
Eerst naar den tempel;[24] na het middagmaal
Beproeft ge uw kans.
Marocco:
Dan sta 't geluk mij bij,
Waardoor 'k gezegend, of rampzalig zij!

(Hoorngeschal. Allen af.)


Tooneel II.

Venetië. Een Straat.

Lancelot Gobbo komt op.

Lancelot:
Natuurlijk zal mijn geweten 't goed vinden dat ik van dien Jood, mijn meester, wegloop. De booze staat naast me, en brengt me in de verzoeking, en zeit tegen me: "Gobbo, Lancelot Gobbo, beste Lancelot, of beste Gobbo, of beste Lancelot Gobbo, neem je beenen op, ga d'r van door, loop weg." Mijn geweten zegt: "Nee; pas op, brave Lancelot; pas op, brave Gobbo;" of, zooals ik daarnet zei: "brave Lancelot Gobbo; loop niet weg: schop weg van je dat idee van wegloopen." Maar kijk, die allerdapperste booze gelast me mijn biezen te pakken. "Via!"[25] zeit de booze; "Weg!" zeit de booze, "in 's Hemels naam, neem een flink besluit," zeit de booze; "en loop weg." Maar jawel, mijn geweten, hangend om den nek van mijn hart, zegt heel verstandig tegen me: "Mijn brave vriend Lancelot, als zoon van een braven vader,"—of liever van een brave moeder;—want welbeschouwd was er een luchtje aan mijn vader,—d'r was iets met hem aan den knikker,—hij was niet zuiver op de graat: nu, mijn geweten zegt: "Lancelot, ga niet op de loop," "ga op de loop" zegt de booze: "ga niet op de loop," zegt mijn geweten weer. "Geweten," zeg ik, "je geeft me een goeden raad;" "booze," zeg ik, "je geeft me ook een goeden raad." Als ik me door mijn geweten laat leiden, moet ik bij mijn meester den Jood, die (God vergeef 't me) een soort van duivel is, blijven; en om van den Jood weg te loopen, moet ik mij laten leiden door den booze, die, met zijn welnemen, de duivel in eigen persoon is. Waarachtig, de Jood is de vleeschgeworden duivel, en op mijn geweten, mijn geweten is een hardvochtig stuk geweten om mij te durven aanraden bij den Jood te blijven. De duivel geeft den vriendelijksten raad: ik zal drossen, duivel, mijn hielen zijn tot uw orders, drossen zal ik.

De oude Gobbo komt op met een mand aan den arm.

Gobbo:
O, zeg eens, Meneertjelief; kun je me asjeblieft den weg wijzen naar Meneer den Jood.
Lancelot (Ter zijde):
Goeie Hemel! dat is mijn bloed-eigen vader, en doordat-i meer dan erg kippig oftewel stekeblind is, kent-i me niet:—ik zal ereis probeeren hem er in te laten loopen.
Gobbo:
Meneertjelief, zeg me asjeblieft den weg naar Meneer den Jood.
Lancelot:
Ga bij den naasten draai rechts af, maar bij den allernaasten draai links af; maar aan den allerallernaasten draai sla je nergens af, maar je draait indirekt[26] het huis van den Jood binnen.
Gobbo:
Allemachies, dat zal een moeielijke weg zijn om te vinden. Kan u me ook zeggen of eene Lancelot, die bij hem woont, bij hem is of niet?
Lancelot:
Bedoel je den jongeheer Lancelot?—(ter zijde) Let nu goed op, nu zal ik de poppen laten dansen.—Bedoel je den jongeheer Lancelot?
Gobbo:
Geen Jongeheer, Meneer, maar een armemans zoon: z'n vader is, al zeg ik 't zelf, een heele eerlijke arme man, maar die, Goddank, toch kan rondkomen.
Lancelot:
Goed, laat z'n vader wezen wie die wil, we hebben 't nu over den jongeheer Lancelot.
Gobbo:
Uw gehoorzame dienaar, en Lancelot, Meneer.
Lancelot:
Maar ik bid je, ergo, ouwe man, ergo, ik smeek je, heb je 't over den jongeheer Lancelot?
Gobbo:
Over Lancelot, met uw heerschaps welnemen.
Lancelot:
Ergo over den jongeheer Lancelot. Praat niet over jongeheer Lancelot, vader; want de jongeheer is (volgens lot en beschikking, en dergelijke vreemde gezegden, de drie zusters,[27] en dergelijke geleerdhedens) overleden; of, zooals men het in ronde woorden zou zeggen, naar den Hemel gegaan.
Gobbo:
God beware me! die jongen was heelemaal de staf van mijn ouwen dag, zoo heelemaal mijn steun.
Lancelot:
Zie ik er uit als een knuppel of een dakpaal, of een steun?—Ken je me ook, vader?
Gobbo:
Ach heeremetijd, neen, ik ken je niet, Meneertje; maar ik bid je, zeg me toch, is mijn jongen (God mag z'n ziel genadig wezen!) levend of dood?
Lancelot:
Ken je me niet, vader?
Gobbo:
Ach, Meneer, ik ben stekeblind; ik ken u niet.
Lancelot:
Neen, en ook al hadt u je oogen, dan zou je me misschien toch niet kennen: dàt is eerst een knappe vader die zijn eigen kind kent. Komaan, ouwe man, ik zal je nieuws van je zoon vertellen. (Hij knielt.) Geef me je zegen: de waarheid komt toch aan 't licht; moord kan niet lang verborgen blijven, maar wel van wien iemand de zoon is; maar in 't eind komt de waarheid toch aan den dag.
Gobbo:
Sta asjeblieft op, Meneer. Ik ben er zeker van dat u mijn jongen Lancelot niet bent.
Lancelot:
Laten we er asjeblieft geen gekheid meer over maken, maar geef me uw zegen: ik ben Lancelot, je jongen die was, je zoon die is, je kind dat zal zijn.
Gobbo:
Ik kan niet gelooven dat u me zoon bent.
Lancelot:
Ik weet niet wat ik daarvan zeggen moet; maar ik ben Lancelot, de knecht van den Jood, en ik ben er zeker van dat uw vrouw, Grietje, mijn moeder is.
Gobbo:
Waarachtig, haar naam is ook Grietje; en ik zweer d'er op, dat als jij Lancelot bent, je mijn eigen vleesch en bloed bent. Mijn Hemel, de jongen zou EdelAchtbare kunnen wezen! Wat heb je een baard gekregen! Je hebt meer haar aan je kin dan mijn karrepaard Dorus aan z'n staart.[28]
Lancelot:
Dan groeit Dorus z'n staart bepaald tegen z'n rug op; want ik weet zeker dat hij meer haar in zijn staart had dan ik op mijn gezicht, toen ik hem 't laatst zag.
Gobbo:
Heere, Heere, wat ben je veranderd! En kan je 't nogal goed met je meester vinden? 'k Heb 'n cadeautje voor 'm meêgebracht. Hoe sta je nu met hem?
Lancelot:
Goed, goed; maar, nu ik er mijn zinnen op gezet heb weg te loopen, heb ik voor mij geen zin stil te zitten voordat ik een eind heb geloopen. Mijn meester is op en top een Jood: hem een cadeau geven! Geef hem een strop: ik word uitgehongerd in zijn dienst; je kunt al m'n vingers met mijn ribben tellen. Vader ik ben blij dat je gekomen bent: geef je cadeau liever aan 'n zekeren menheer Bassanio, die bizonder mooie livreien geeft. Als ik hem niet mag dienen, dan zal ik zoover loopen als God me grond geeft.—O wat 'n mooi buitenkansje! daar komt hij zelf aan;—naar hem toe, vader: want ik ben een Jood, als ik den Jood langer wil dienen.

Bassanio komt met Leonardo en ander gevolg op.

Bassanio:
Dat kun je wel doen:—maar laat er zóó'n haast achter gezet worden, dat 't souper op z'n laatst om vijf uur klaar is. Laat deze brieven bezorgen; laat de livreien maken, en vraag of Gratiano dadelijk bij me aan huis komt.

(Een Bediende af.)

Lancelot:
Naar hem toe, vader!
Gobbo:
God zegen UEdele!
Bassanio:
Dank je zeer. Wou je wat van me hebben?
Gobbo:
Dat is mijn zoon, Meneer, een arme jongen—
Lancelot:
Géén arme jongen, Meneer, maar de bediende van den rijken Jood; en ik wou wel graag, Meneer, zooals mijn vader 't u zal expliceeren—
Gobbo:
Hij heeft, on zoo te zeggen, Meneer, heel veel senie om bediende te zijn bij—
Lancelot:
Ja, om het nu maar eens in één woord te zeggen, ik ben bediende bij den Jood, en ik verlang, zooals mijn vader 't u zal expliceeren—
Gobbo:
Zijn meester en hij zijn met UWEdele's welnemen lang geen koek-en-ei met elkaar—
Lancelot:
Om kort te gaan, het is de heuzelijke waarheid dat de Jood, omdat-i me gemeen heeft behandeld, mij dwingt, zooals mijn vader, die een oud man is, naar ik hoop u zal parlementeeren—
Gobbo:
Ik heb hier een schoteltje duiven, dat ik UEdele wel zou willen cadeau doen; en mijn verzoek is—
Lancelot:
Kort en goed, het verzoek comprommeteert[29] mezelf, zooals UEdele zult te weten komen van dezen braven ouwen man; en, al zeg ik het zelf, al is-i 'n ouwe man, toch mijn vader, de arme man.
Bassanio:
Laat één voor allebei spreken.—Wat wil je?
Lancelot:
U dienen, Meneer.
Gobbo:
Dat is juist het defectieve[30] van de zaak, Meneer.
Bassanio:
Ik ken je goed: 't verzoek is toegestaan.
Je meester Shylock sprak mij nog vandaag,
Je aanbevelend; als 't een aanbeveling
Mag heeten weg te gaan bij 'n rijken Jood
Om knecht te zijn van zoo'n arm edelman.
Lancelot:
Het oude spreekwoord[31] is net mooi verdeeld tusschen mijn meester Shylock en u, Meneer: u hebt Gods genade, Meneer, en hij heeft genoeg.
Bassanio:
Heel goed gezegd.—Ga, vader, met je zoon:—
Neem afscheid van je vroeg'ren heer, en zoek
Mijn woning;—geeft hem een livrei (tot zijn gevolg)
Met meer garneersel dan zijn kameraads.
Lancelot:
Kom, vader.—Ik kan geen dienst krijgen, o nee! En ik heb heelemaal geen tong in mijn mond!—Ziezoo; (zijn handpalm bekijkend) als er nu toch één mensch in Italië is die een mooiere palm heeft! Ze zou op den Bijbel durven zweren dat ik goed geluk zal hebben!—Kijk ereis aan; is me dat een levenslijntje! Daar zit me een bagatelletje vrouwen in: ach! vijftien vrouwen is zoo goed als niets: elf weduwen en negen maagden is maar 'n eenvoudig vooruitzicht voor één man; en dan, driemaal van 't verdrinken gered te worden, en in levensgevaar te zijn aan den rand van bedje van veeren:—dat zijn geen kleine buitenkansjes! Nu, als de fortuin een vrouw is, dan is 't op zoo'n manier een beste meid.—Kom, vader. Ik zal als een haas van den Jood afscheid nemen.

(Lancelot en de oude Gobbo af.)

Bassanio:
Ik bid u, vriend Leonardo, denk hierom:
Als alles is gekocht, en goed bezorgd,
Kom snel dan weer, want ik onthaal van nacht
Mijn meest geachte vrienden: haast u, ga.
Leonardo:
'k Zal alles naar mijn beste krachten doen.

Gratiano komt op.

Gratiano:
Waar is uw meester?
Leonardo:
Zie, daar gaat hij heen. (Leonardo af.)
Gratiano:
Signor Bassanio!
Bassanio:
Gratiano!
Gratiano:
'k Heb een verzoek aan u.
Bassanio:
't Is toegestaan.
Gratiano:
Weiger 't mij niet. Ik moet met u naar Belmont.
Bassanio:
Dan moet gij ook; maar hoor eens, Gratiano.
Gij zijt te wild, te ruw, te boud van taal;
Die eigenschappen staan u goed genoeg,
En zijn geen fouten in ons oog; maar waar
Gij niet bekend zijt, zie, dáár lijken zij
Wat te vrijmoedig. 'k Bid u, doe uw best
Om met wat koude droppen zedigheid
Uw vuur'gen geest te maat'gen; opdat ik
Ginds niet miskend word door uw wild gedrag,
En zoo mijn hoop verbeur.
Gratiano:
Signor Bassanio,
Als 'k mij niet steek in 't kleed van deftigheid,
Met eerbied spreek, en nu en dan slechts vloek,
Met het getijboek bij me zedig kijk,
Ja zelfs bij 't bidden aldus met mijn hoed
Mijne oogen dek, en zucht, en amen zeg,
En al de regels volg der hoff'lijkheid,
Als iemand, die, zijn grootje ten plezier,
Een ernst'ge houding goed heeft bestudeerd,
Wees dan mijn vriend niet meer.
Bassanio:
Wij zullen zien.
Gratiano:
Behalve dan van nacht. Beoordeel mij
Niet naar van nacht.
Bassanio:
Neen, dat zou jammer zijn.
'k Vraag u veeleer on u te dossen in
Uw wildste vreugde-pak, ik krijg bezoek
Dat zeer naar pret verlangt. Maar vaar gij wel,
Ik heb nog iets te doen.
Gratiano:
En ik moet naar Lorenzo en de rest;
Maar bij het avondeten zie 'k u weer. (Allen af.)

Tooneel III.

Venetië. Een Kamer in Shylocks Huis.

Jessica en Lancelot komen op.

Jessica:
Het spijt me dat je vader zoo verlaat:
't Is hier een hel, jij, opgeruimde duivel,
Beroofde 't huis soms van zijn aak'ligheid.
Vaarwel dan; hier is een dukaat voor jou.
En, Lancelot, spoedig zie je aan 't souper
Lorenzo, als uw nieuwen meesters gast;
Geef dezen brief aan hem, maar in 't geheim.
Vaarwel dan; 'k zou niet willen dat mijn vader
Mij met je spreken zag.
Lancelot:
Vaarwel! tranen betoonen[32] mijn tong. Prachtstuk van een heidin,—allerliefste Jodendochter! Als een Christen geen listige streek uithaalt om u te krijgen, dan bedrieg ik me sterk: maar vaarwel! Deze malle droppels verdrinken mijn mannelijke flinkheid min of meer: vaarwel! (Af.)
Jessica:
Vaarwel, mijn beste Lancelot.
Ach, wat een booze zonde is 't toch van mij,
Beschaamd te zijn mijn vaders kind te zijn!
Maar ben ik al een dochter van zijn bloed
'k Ben 't niet van zijn karakter. O Lorenzo!
Als gij uw woord houdt, is mijn tweestrijd uit,
Ik word Christin en uw geliefde bruid. (Af.)

Tooneel IV.

Venetië. Een Straat.

Gratiano, Lorenzo, Salarino en Solanio komen op.

Lorenzo:
Goed, onder 't eten gaan we heim'lijk weg,
Vermommen ons bij mij, en keeren weer,—
Dat alles binnen 't uur.
Gratiano:
Wij hebben ons nog niet goed voorbereid.
Salarino:
En fakkeldragers zijn nog niet besteld.
Solanio:
't Zal slecht gaan, als 't niet knap geregeld wordt;
Mijns inziens ware 't beter 't niet te doen.
Lorenzo:
't Is pas vier uur; wij hebben er nog twee
Voor toebereids'len.—

Lancelot komt op met een brief.

Lancelot, wat voor nieuws?
Lancelot:
Als u 't goed vindt dezen open te breken, dan zal hij u wel iets mêe kunnen deelen. (Hij geeft den brief af.)
Lorenzo:
Ik ken de hand: ja, 't is een mooie hand;
En witter dan 't papier waarop het schreef,
Is 't handje dat dit schreef.
Gratiano:
Een minnebrief!
Lancelot:
Vergun me, Meneer.
Lorenzo:
Waar gaat ge heen?
Lancelot:
Wel, Meneer, mijn ouden meester den Jood uitnoodigen om van avond bij mijn nieuwen meester den Christen te soupeeren.
Lorenzo:
Hier, neem dit:[33]—zeg de schoone Jessica
Dat ik er zijn zal; zeg het in 't geheim. (Lancelot af.)
Mijnheeren,
Maakt voor de maskerade u straks gereed,
'k Ben van een fakkeldrager reeds voorzien.
Salarino:
Goed, 'k zal onmiddellijk het nood'ge doen.
Solanio:
Dat zal ik ook.
Lorenzo:
En in Gratiano's huis
Treft gij mij na een uurtje met hem aan.
Salarino:
't Is goed, wij zullen 't doen. (Salarino en Solanio af.)
Gratiano:
Zond u de schoone Jessica dien brief?
Lorenzo:
'k Vertel u alles:—zij heeft mij bericht,
Hoe 'k haar moet halen uit haar vaders huis,
Het goud en de juweelen die zij heeft,
Welk page-kleed zij in gereedheid houdt.
Komt ooit de Jood haar vader in den hemel,
't Zal zijn om zijner lieve dochter wil;
Nooit zette 't ongeluk den voet haar dwars,
Tenzij het dit om deze reden doet,
Dat zij het kind is van een slechten Jood.
Ga nu met mij, en lees dit onder 't gaan.
De schoone Jessica draagt mijne toorts. (Beiden af.)

Tooneel V.

Venetië. Voor Shylocks Huis.

Shylock en Lancelot komen op.

Shylock:
Nu zul je met je eigen oogen zien
Hoe Shylock en Bassanio verschillen.—
Hei, Jessica!—je eet je lang niet vol
Zooals je 't deedt bij mij;—hei, Jessica!—
Je slaapt en snorkt niet, slijt geen pakken af;—
Kom, Jessica, zeg ik!
Lancelot:
Kom, Jessica!
Shylock:
Wie zegt dat jij moet roepen? Ik toch niet.
Lancelot:
UEdele zei me altijd dat ik nooit iets kon wanneer 't me niet gezegd was.

Jessica komt op.

Jessica:
Roept u? Wat is uw wil?
Shylock:
'k Ben uitgenoodigd op een avondmaal:
Ziehier mijn sleutels.—Maar waarom zou 'k gaan?
Men vraagt me uit vriendschap niet; ze vleien mij:
Maar toch zal 'k gaan uit haat om te eten van
Den Christ'lijken verkwister.—Jessica,
Pas op mijn huis:—ongaarne ga ik heen.
Er wordt iets kwaads gebrouwen tegen mij,
Want 'k heb van nacht van zakken goud gedroomd.
Lancelot:
Ik smeek u, Meneer, ga: mijn jonge meester wacht op uw bekomst.[34]
Shylock:
En ik ook op de zijne.
Lancelot:
En zij hebben een afspraak gemaakt:—ik zal niet zeggen dat u een maskerade zult zien; maar als u er een ziet, dan was het niet voor niemendal dat mijn neus verleden Paaschmaandag om zes uur 's morgens begon te bloeden, terwijl 't zoo uitviel dat 't dàt jaar op Aschdag[35] vier jaar 's middags was.
Shylock:
Wat? Maskerades?—Luister, Jessica,
Sluit alle deuren; hoort ge trommelslag,
En 't piepend janken van de kromhals-fluit,
Klauter me dan niet tegen 't venster op,
Steek niet uw hoofd op de publieke straat
Voor Christengekken met geverfd gezicht,
Maar stop de vensters, de ooren van mijn huis;
Laat tot mijn ernstig huis 't geluid niet toe
Van holle zotternij.—Bij Jakobs staf,
'k Wou liefst van avond niet van huis naar 't feest,
Maar toch zal 'k gaan.—Jongmensch, ga voor mij uit:
Zeg, dat ik kom.
Lancelot:
Ik zal vooruit gaan, Meneer.—(Ter zijde tot Jessica).
Juffrouw, kijk met dat al toch uit het raam;
Want een Christen komt voorbij,
Waard dat een Jodin hem vrij'. (Af.)
Shylock:
Wat zegt die zot van Hagars nakroost, hè?
Jessica:
Hij zei niets anders dan "Vaarwel Juffrouw."
Shylock:
De zotskap is wel vrindlijk, maar een vraat,
Slak-traag in 't winnen, en hij slaapt bij dag
Meer dan een boschkat: hommels wil ik niet;
Daarom laat ik hem gaan, en 'k laat hem gaan
Naar een dien hij naar 'k hoop 't geleende geld
Verkwisten helpt.—Naar binnen, Jessica;
Misschien kom ik onmiddellijk terug.
Doe als 'k je zeg, en sluit de deuren dicht:
"Wat vastgehouden wordt, vast weergevonden wordt,"
Spreuk die door zuin'gen nooit geschonden wordt. (Af.)
Jessica:
Vaarwel, en is 't geluk mij goed gezind.
Mis ik een vader, en mist gij een kind. (Af.)

Tooneel VI.

Dezelfde Plaats der Handeling.

Gratiano en Salarino komen gemaskerd op.

Gratiano:
Dit is de luifel, waar Lorenzo vroeg
Dat men hem wachten zou.
Salarino:
Zijn uur is bijna om.
Gratiano:
En 't is een wonder dat hij 't uur verlet,
Want minnaars loopen steeds de klok vooruit.
Salarino:
O! tienmaal vlugger vliegen Venus' duiven
Om nieuwe banden te bezeeg'len, dan
Om de eens beloofde trouw gestand te doen!
Gratiano:
Steeds komt dat uit: wie staat van 't feestmaal op
Met d'eetlust waar hij mede zitten gaat?
Waar is het paard, dat met het felle vuur,
Waarmêe het door de lange renbaan reed
Zijn stappen nog eens zet? Al wat bestaat
Wordt greet'ger nagejaagd dan 't wordt genoten.
Als een verkwistend jonker gaat de bark,
Getooid met wimpels, uit de moederbaai,
Omhelsd, geliefdkoosd door den wulpschen wind!
Hoe keert ze als de verloren zoon terug,
Met ribben losgebeukt en flarden zeil,
Verarmd, ontredderd door den wulpschen wind!

Lorenzo komt op.

Salarino:
Daar komt Lorenzo:—later meer hiervan.
Lorenzo:
Geduld, mijn lieve vrienden, nu 'k zoo talm;
Niet ik, de omstandigheden zijn de schuld.
Zoodra gij uwe vrouwen stelen gaat,
'k Zal even lang op u dan wachten.—Komt;
Hier woont de Jood, mijn vader.—Hola, daar!

Jessica verschijnt boven, in manskleeren.

Jessica:
Wie zijt ge? Zeg 't me voor meer zekerheid,
Al zweer 'k ook dat uw stem mij is bekend.
Lorenzo:
Lorenzo, uw geliefde.
Jessica:
Lorenzo, zeker; mijn geliefde, ja,
Want wien heb ik zóó lief? En wie dan gij,
Lorenzo, weet of ik wel de uwe ben?
Lorenzo:
God en uw hart getuigen dat ge 't zijt.
Jessica:
Hier, vang dit kistje: 't is de moeite waard.
't Is nacht gelukkig, gij kunt mij niet zien,
Want 'k schaam mij over mijn vermomming zeer;
Maar liefde is blind, en minnenden zien niet
De dwaze grappen die zij zelf begaan;
Want konden zij 't, Cupido bloosde zelf,
Zag hij mij zoo veranderd in een knaap.
Lorenzo:
Daal af, gij moet mijn fakkeldrager zijn.
Jessica:
Wat nu? Mijn schande nog verlichten ook?
Zij is van zelf, gerust, al veel te licht.
Dat kan slechts tot ontdekking dienen, lief,
En 'k moet in 't donker zijn.
Lorenzo:
Dat zijt ge, schat,
Juist door de lief'lijke kleedij van knaap.
Maar kom terstond;
De duist're nacht gaat heim'lijk op den loop,
En op Bassanio's feestmaal wacht men ons.
Jessica:
Ik sluit de deuren, en verguld mij zelf
Met meer dukaten; dan zal 'k bij u zijn.

(Zij verdwijnt boven.)

Gratiano:
Ze is een Godin, in trouwe, geen Jodin.
Lorenzo:
'k Mag sterven als ik haar niet hart'lijk min:
Ze is schrander, als ik haar naar waarheid schat,
Ze is schoon, indien mijn oog mij niet bedriegt,
Ze is trouw, zooals zij 't ook bewezen heeft;
Dus schrander, schoon en trouw, zich zelf gelijk,
Vindt zij in mijn standvast'ge ziel een plaats.

(Jessica verschijnt beneden.)

Hoe? zijt ge er al?—Komt, Heeren, het is tijd;
Wij worden door den optocht thans verbeid.

(Af met Jessica en Salarino.)

Antonio komt op.

Antonio:
Wie is dat daar?
Gratiano:
Signor Antonio?
Antonio:
Foei, foei, Gratiano! Waar zijn de and'ren toch?
't Is negen uur! De vrienden wachten u:
Geen optocht nu; de wind is omgedraaid;
Bassanio gaat onmiddellijk aan boord,
Wel twintig boden zond ik naar hem uit.
Gratiano:
Gelukkig; niets lacht mij nu zóózeer aan
Dan weg te zeilen en van hier te gaan. (Beiden af.)

Tooneel VII.

Belmont. Een vertrek in Portia's Huis.

Hoorngeschal. Portia en de Prins van Marocco komen op met hun beider stoet.

Portia:
't Gordijn nu weggeschoven, en ontdekt
Het drietal kistjes aan den eed'len Prins.—
Doe thans uw keus.
Marocco:
Het eerste, een gouden, dat dit opschrift draagt:
"Wie mij kiest, wint wat menigeen begeert."
Het tweede, een zilv'ren, dat als volgt belooft:
"Wie mij kiest, krijgt zooveel als hij verdient."
Dit derde, 't logge lood, met lomp vermaan:
"Wie mij kiest, geve en wage al wat hij heeft."
Hoe kan ik weten of 'k het juiste kies?
Portia:
In een van hen ligt mijne beelt'nis, Prins,
En kiest gij dat, ik ben er de uwe door.
Marocco:
Een god bestuur' mijn oordeel! Laat mij zien.
'k Loop omgekeerd nog eens de spreuken door:
Wat zegt dit looden kistje?
"Wie mij kiest, geve en wage al wat hij heeft."
Geve—Voor wat? voor lood? hij waag' voor lood?
Dit kistje dreigt;—wie alles, alles waagt,
Hij doet het hopend op een mooie winst:
Een gouden geest bukt niet naar laag metaal;
En daarom geef en waag ik niets voor lood.
Wat zegt het zilver, maagdelijk getint?
"Wie mij kiest, krijgt zooveel als hij verdient."
Zooveel als hij verdient?—Marocco, wacht,
En weeg uw waarde met een vaste hand.
Als gij geschat wordt naar uw goeden naam,
Genoeg verdient gij dan; maar dit genoeg
Strekt zich misschien niet tot de jonkvrouw uit,
Maar toch, bezorgd te zijn voor mijn waardij,
Waar' slechts een zwak verkleinen van mijzelf.
Zooveel als ik verdien! Nu, 't is de jonkvrouw:
'k Verdien haar door geboorte en door fortuin,
Door mijn talenten en beschaafden toon;
'k Verdien haar door mijn liefde 't allermeest.
Hoe als 'k niet verder dwalend, dit hier koos?—
Laat nog eens zien de spreuk in goud gegrift:
"Wie mij kiest, wint wat menigeen begeert."
Nu, 't is de jonkvrouw, die een elk begeert:
Uit alle hoeken komen zij der aard,
Naar 't altaar hier, dit levend heil'genbeeld.
Hyrcanië's[36] woestenij, de wildernis
Van 't wijde Arabië zijn de paden thans
Voor vorsten, wenschend Portia te zien:
Het waat'rig rijk, welks overmoedig hoofd
Spuwt in 't gelaat des hemels, stelt geen perk
Aan vreemdelingen-moed; zij komen aan
Als door een beek om Portia te zien.
Een van de drie bevat haar hemelsch beeld.
Of 't lood dit doet? Het zou verdoem'lijk zijn
Zóó laag te denken: 't lood waar' te gemeen
Haar lijkwa zelfs te omkleên in 't donk're graf.
Of moet ik denken dat haar 't zilver bergt,
Dat tienmaal minder is dan 't lout're goud?
Zond'ge gedachte! Zulk een rijk juweel
Werd nooit in min dan goud gezet. Men heeft
Een munt in Eng'land, met een eng'lenbeeld
In goud gestempeld, 't ligt er boven op;
Hier ligt een engel in een gouden bed
Geheel besloten.—Geef den sleutel aan;
Dit kies ik, hoe ook de uitslag moge zijn!
Portia:
Daar, neem hem, Prins; en ligt mijn beelt'nis hier,
Dan ben ik de uwe. (Hij ontsluit het gouden kistje.)
Marocco:
O hel! Wat zie ik daar?
Een doodshoofd, met in 't ledig oog een rol,
Die is beschreven, 'k Lees hier wat er staat:
"Al wat glinstert is geen goud,
Luidt een spreekwoord, wijs en oud;
Menig waagde 't leven stout,
Maar heeft slechts mijn schijn aanschouwd.
't Gulden graf meest wormen houdt.
Waart gij even wijs als boud,
Jong van lijf, van oordeel oud,
Deez' rol ware u niet ontvouwd:
Ga, de keus heeft u berouwd."
Ja, berouwd, en moeite om niet:
Dus welkom, vorst, nu warmte mij verliet.—
Portia, vaarwel! mijn hart is vol geween;
'k Talm dus niet lang: zoo gaan verliezers heen. (Af.)
Portia:
Een vroolijk slot!—'t Gordijn gesloten: gaat.
Zoo kieze me iedereen met zoo'n gelaat. (Allen af.)

Tooneel VIII.

Venetië. Een Straat.

Salarino en Solanio komen op.

Salarino:
Wel, man, ik zag Bassanio onder zeil:
Met hem is Gratiano meegegaan;
In hun schip is Lorenzo zeker niet.
Solanio:
De hondsjood riep den Doge op door geschreeuw,
Die met hem meetoog naar Bassanio's schip.
Salarino:
Hij kwam te laat, het schip was onder zeil;
Maar daar ontving de Doge op eens 't bericht:
Lorenzo en zijn lieve Jessica
Zijn in een gondel met elkaar gezien;
En ook verklaarde Antonio den Doge
Dat zij niet waren in Bassanio's schip.
Solanio:
Ik hoorde nooit een hartstocht, zoo verward,
Zoo vreemd, uitbundig en afwisselend,
Als 't Joodsch stuk vee deed galmen door de straat:
"Mijn dochter!—Mijn dukaten!—O mijn dochter!
Weg met een Christen!—Christ'lijke dukaten!
Wet! Recht! O mijn dukaten en mijn dochter!
Eén zak, twee zakken goed verzegeld, vol
Dukaten, door mijn dochter mij ontstolen!
Juweelen ook, twee rijke, kost'bre steenen,
Gestolen door mijn dochter! Spoort haar op!
Zij heeft de steenen en dukaten meê!"
Salarino:
De jongens in Venetië volgen hem
En roepen: "Steenen, dochter en dukaten!"
Solanio:
Antonio houde zich aan zijn termijn,
Hij boet er anders voor.
Salarino:
Ja, zeg dat wèl.
'k Had gist'ren met een Franschman een gesprek,
Die mij vertelde dat in 't nauw stuk zee
Dat Engeland van Frankrijk scheidt, een schip,
Met rijke vracht, uit ons land, was vergaan.
'k Dacht aan Antonio, toen ik dat vernam,
En wenschte in stilte dat het hem niet trof.
Solanio:
't Is raadzaam dat gij 't aan Antonio zegt;
Maar niet te plots'ling, 't griefde hem zoo licht.
Salarino:
Er loopt geen vriendelijker man op aard'.
'k Zag 't afscheid van Bassanio en hem.
Bassanio zei dat hij zich haasten zou
Terug te komen, maar hij zei: "Doe 't niet;
Verknoei uw zaak nu niet om mijnentwil.
Maar wacht totdat de tijd haar heeft gerijpt:
En wat mijn afspraak met den Jood betreft,
Zij store uw geest, die liefde koestert, niet.
Wees vroolijk: maak het hof met hart en ziel,
En toon uw liefde op zulk een schoone wijs
Als bij de rol past die ge ginds vervult."
Toen wendde hij, zijn oog van tranen zwaar,
't Gelaat om, gaf hem afgewend de hand,
En diep getroffen, vol genegenheid,
Greep hij Bassanio's hand; zoo scheidden zij.
Solanio:
Mij dunkt, hij heeft slechts de aarde lief om hem.
Ik bid u, gaan we en zoeken we hem op
En fleuren wij met een of ander spel
Den weemoed die hem knelt wat op.
Salarino:
Zeer goed. (Beiden af.)

Tooneel IX.

Belmont. Een Kamer in Portia's Huis.

Nerissa komt op met een dienaar.

Nerissa:
Vlug, bid ik u, schuif daad'lijk weg 't gordijn;
De Prins van Arragon zwoer reeds den eed,
En nadert aanstonds om zijn keus te doen.

Hoorngeschal. De Prins van Arragon en Portia komen op met hun stoet.

Portia:
Aanschouw, daar staan de kistjes, eed'le Prins,
En kiest gij dat waarin 'k besloten ben,
Dan wordt terstond ons huw'lijksfeest gevierd;
Maar als gij faalt, dan moet gij zonder meer
Onmiddellijk van hier vertrekken, Prins.
Arragon:
'k Ben tot drie dingen door mijn eed verplicht:
Ten eerste maak ik niemand ooit bekend
Welk kistje ik koos: dan, als ik falen mocht
In 't juiste kistje, zal 'k zoolang ik leef,
Geen maagd ten huw'lijk vragen: eindelijk,
Als ik mocht falen in 't geluk der keus,
Ga ik, onmidd'lijk u verlatend, heen.
Portia:
Op die verplichtingen zweert ieder, die
Een kans waagt voor mijn waardelooze zelf.
Arragon:
'k Ben ook daartoe bereid. Bekroon, fortuin,
Mijns harten hoop!—Goud, zilver, waard'loos lood.
"Wie mij kiest, geve en wage al wat hij heeft."
Gij moet meer glanzen, eer ik geef of waag.
Wat zegt het gouden kistje? Ha! laat zien:
"Wie mij kiest, wint wat menigeen begeert."
Wat menigeen begeert. Die menigeen kan zijn
De dwaze menigte, die kiest op 't oog,
Die niet meer weet dan wat haar zotheid ziet,
Niet naar 't inwend'ge speurt, maar als de zwaluw
In de open lucht bouwt aan den buitenmuur,[37]
Juist in 't bereik en op den weg van 't lot.
Wat menigeen begeert, dat kies ik niet,
Wijl 'k niet gelijk wil staan met het gemeen,
Mij niet wil scharen bij de ruwe hoop.
Welnu, naar u dan, zilv'ren schatfoedraal;
Zeg mij nu ook het opschrift dat ge voert:
"Wie mij kiest, krijgt zooveel als hij verdient."
't Is goed gezegd. Want wie streeft naar het doel
't Geluk te paaien, en geëerd te zijn
Zonder verdienste's merk! Dat niemand waag'
Een onverdiende waardigheid te voeren.
Dat rangen, graden, ambten niet zoo vuig
Verworven werden! en dat zuivere eer
Gekocht werd door verdienste van den drager!
Wie dekte er 't ongedekte hoofd dan niet?
Wie werd dan niet bevolen, die beveelt?
Hoe meen'ge lage boer werd dan geoogst
Van 't echte zaad der eer! en hoeveel eer
Gelezen uit het kaf en puin des tijds
Om nieuwen glans te krijgen! Kom, mijn keus:
"Wie mij kiest, krijgt zooveel als hij verdient."
Ik neem verdienste:—Geef den sleutel dus,
En thans ontsluite zich 't geluk voor mij.
Portia:
Gij hebt te lang getalmd voor 't geen gij vindt.
Arragon:
Wat zie 'k? een gek die met zijn oogen knipt,
En mij een briefje biedt? 'k Zal 't lezen.—O,
Hoe ongelijk zijt gij aan Portia,
Aan wat ik hoopte en wat ik waardig was!
"Wie mij kiest, krijgt zooveel als hij verdient."
Verdiende ik niets meer dan een zottenhoofd?
Is dat mijn loon? Heb ik niets meer verdiend?
Portia:
Rechter te zijn en tevens delinquent
Is tegenstrijdig, niet vergund.
Arragon:
Wat zie ik?
"Zevenmalen in den haard
Ben 'k gelouterd; 'k evenaar
't Oordeel dat geen keus vervaart:
Hem die met een schim zich paart,
Heeft 't slechts schim van lust gebaard.
Gekken zijn er, naar mijn aard,
Overzilverd en niets waard.
Neem wie gij maar wilt tot bruid,
Mijn hoofd heeft u dat verbruid,
Ga dus heen, met u is 't uit."
En hoe langer 'k hier verkeer,
Dwazer word ik, meer en meer.
Met één zotshoofd kwam ik aan
Maar met twee ga 'k hier vandaan.—
Lief, vaarwel. Ik houd mijn eed,
En verdraag gedwee mijn leed.

(Arragon af met zijn stoet.)

Portia:
Zoo was de kaars voor 't motje wreed.
O, die voorzicht'ge zotten! bij hun keus
Blijkt al hun wijsheid niets meer dan een leus.
Nerissa:
't Is waarheid wat ons de oude spreuk verhaalt:
Hangen en trouwen wordt door 't lot bepaald.
Portia:
Kom, schuif 't gordijn nu dicht, Nerissa.

Een Bode komt op.

Bode:
Waar is Milady?
Portia:
Hier, wat wil Milord?[38]
Bode:
Mevrouw, aan uwe poort is afgestapt
Een jong Venetiaan, die u vooruit
De naad'ring van zijn meester melden komt,
Van wien hij tastbare eerbewijzen brengt:
Rijke geschenken, waar vol hoflijkheid
Hij zich mede aanbeveelt; en 'k zag nog nooit
Zulk een aantrekk'lijk liefdesafgezant;
Zoo zoet een dag kwam nimmer in April,
Als voorboô van het kost'lijk zomertij,
Als deze bode vóór zijn meester komt.
Portia:
Ik bid u, nu niet meer, 'k ben half bevreesd
Dat ge aanstonds hem tot bloedverwant benoemt,
Gij slaat zoo'n Zondagstoon aan bij zijn lof.
Kom, kom, Nerissa, want het maakt mij blij
Dien vluggen liefdeboô te zien bij mij.
Nerissa:
Cupido, geef, dat het Bassanio zij! (Allen af.)

Derde bedrijf

Tooneel I.

Venetië. Een Straat.

Solanio en Salarino komen op.

Solanio:
Wel, wat voor nieuws op den Rialto?
Salarino:
Daar kwam het bericht—en het wordt niet tegengesproken—dat een rijk geladen schip van Antonio in de zeeëngte is vergaan; ze noemen 't daar de Goodwinsbank,[39] geloof ik; een zeer gevaarlijke en noodlottige ondiepte, waar de karkassen van menig kloek schip begraven liggen, naar men zegt, als ten minste mijn babbelende tante Gerucht een vrouw van haar woord is die niet liegt.
Solanio:
Ik wou wel dat ze hierin een even leugenachtige babbelkous was als er maar ooit een gember knabbelde[40] en haar buren wilde laten gelooven dat zij huilde om den dood van haar derden man. Maar het is waar,—zonder omhaal en rompslomp, en zonder den koninklijken weg van de taal te verlaten—dat de goede Antonio, de brave Antonio,—O, had ik maar een titel die goed genoeg is om zijn naam gezelschap te houden!
Salarino:
Kom, maak er een eind aan.
Solanio:
Ha!—wat zegt ge daar?—Welnu het slot van de historie is dat hij een schip heeft verloren.
Salarino:
Moge dit ook 't slot van zijn verliezen blijken!
Solanio:
Laat ik bijtijds amen zeggen, opdat de duivel mijn gebed niet moge dwarsboomen, want daar komt hij aan in de gedaante van een Jood.

Shylock komt op.

Wel, Shylock, wat is er voor nieuws onder de kooplui?
Shylock:
Niemand wist zoo goed als gij, neen niemand, van mijn dochters vlucht.
Salarino:
Ja, dat is waar; ik voor mij kende heel goed den kleermaker die de vleugels maakte waarmeê ze gevlogen is.
Solanio:
En Shylock wist ook heel goed dat de vogel vliegree was; en dan ligt het zoo in hun aard om van de ouden weg te gaan.
Shylock:
Zij zal er voor vergaan!
Salarino:
O zeker, als de duivel haar rechter mag zijn.
Shylock:
Mijn eigen vleesch en bloed in opstand!
Solanio:
Weg er mee, oud carogne! Komt het op zoo'n leeftijd nog in opstand?[41]
Shylock:
Ik bedoel dat mijn dochter mijn vleesch en bloed is.
Salarino:
Er is een grooter verschil tusschen jou vleesch en het hare dan tusschen git en ivoor; en tusschen jou bloed en het hare dan tusschen rooden en Rijnwijn. Maar zeg eens, weet ge ook of Antonio een verlies op zee heeft geleden, ja of neen?
Shylock:
Daar heb ik een ander koopje meê: een bankroetier, een verkwister, die zijn gezicht ter nauwernood op den Rialto durft vertoonen; een bedelaar, die in zoo'n mooie plunje op de markt placht te komen.—Laat hij maar oppassen met zijn kontrakt: hij was gewoon mij een woekeraar te noemen;—laat hij maar oppassen met zijn kontrakt: hij was gewoon geld uit te leenen uit Christelijke hulpvaardigheid;—laat hij maar oppassen met zijn kontrakt.
Salarino:
Maar ik ben er toch zeker van dat ge, als hij het niet nakomt, zijn vleesch niet zult eischen? Waar zou dat goed voor zijn?
Shylock:
Om visch meê te vangen; en als er niets anders meê werd gevoed, dan zou het mijn wraak voeden. Hij heeft mij te schande gemaakt en mij voor een half millioen benadeeld; hij heeft gelachen om mijn verliezen, gespot met mijn winsten, mijn volk gesmaad, mijn handel gedwarsboomd, mijn vrienden koel en mijn vijanden warm gemaakt,—om welke reden? Omdat ik een Jood ben. Heeft een Jood geen oogen? Heeft een Jood geen handen, organen, afmetingen, zintuigen, neigingen, hartstochten? Wordt hij niet gevoed met hetzelfde voedsel, gewond door dezelfde wapenen, bedreigd door dezelfde ziekten, genezen door dezelfde middelen, warm en koud gemaakt door denzelfden winter en zomer als een Christen? Als gij ons prikt, bloeden wij dan niet? Als gij ons kittelt, lachen wij dan niet? Als gij ons vergiftigt, sterven wij dan niet? En als gij ons verongelijkt, zullen we ons dan niet wreken? Als wij in al het andere op u gelijken, dan zullen we u ook daarin evenaren. Als een Jood een Christen verongelijkt, welken ootmoed betoont die dan? Wraak. En als een Christen een Jood verongelijkt, wat voor deemoed moet die dan volgens Christelijk voorbeeld betoonen? Immers wraak. De boosheid die ge mij leert zal ik toepassen; en er zal veel moeten gebeuren als ik uw lessen niet overtref.

Een Bediende komt op.

Bediende:
Mijne Heeren, mijn meester Antonio is thuis, en wenscht u beiden te spreken.
Salarino:
Wij zijn links en rechts geweest on hem te zoeken.
Solanio:
Daar komt er nòg een van de natie; er is geen derde zoo te vinden of het moest zijn dat de duivel zelf Jood werd.

(Solanio, Salarino en bedienden af.)

Tubal komt op.

Shylock:
Wel, Tubal, wat voor nieuws uit Genua? Hebt ge mijn dochter gevonden?
Tubal:
Ik heb meermalen hier en daar van haar gehoord, maar ik kan haar niet vinden.
Shylock:
Och kom, kom, kom! En een diamant weg, die me te Frankfort twee duizend dukaten heeft gekost. Vóór dezen viel de vloek nog nooit op ons volk; ik heb het vóór dezen nooit zoo gevoeld:—er zat een waarde van twee duizend dukaten in,—en dan nog meer kostelijke, kostelijke juweelen.—Ik wou liever dat mijn dochter dood voor mijn voeten lag met de juweelen in haar ooren! Liever dat ze voor mijn voeten op de baar werd gelegd, met de dukaten in haar kist!—Geen nieuws van hen?—Daar blijft het dus bij:—en ik weet niet eens hoeveel er bij dat zoeken is uitgegeven: O jou—verlies op verlies! De dief weg met zóóveel, en zóóveel om den dief te vinden, en geen voldoening, geen wraak; en geen onheil in de lucht of het komt op mijn schouders neer; geen zuchten of ik slaak ze: geen tranen of ik stort ze.
Tubal:
Maar andere menschen hebben toch ook wel onheilen. Antonio heeft, naar ik in Genua hoorde,—
Shylock:
Wat, wat, wat? Een onheil, een onheil?
Tubal:
—een galjoen dat van Tripoli kwam verloren.
Shylock:
Goddank! Goddank! Is het waar? Is het waar?
Tubal:
Ik sprak sommigen van de matrozen die aan de schipbreuk waren ontsnapt.
Shylock:
Dank u, goede Tubal.—Goed nieuws, goed nieuws! ha! ha!—Waar? In Genua?
Tubal:
Naar ik vernam verteerde uw dochter te Genua in één nacht tachtig dukaten.
Shylock:
Je stoot me een dolk in mijn lijf. Ik zal mijn goud nooit terugzien. Tachtig dukaten op één avond! Tachtig dukaten!
Tubal:
Er kwamen verscheidene schuldeischers van Antonio met mij te Venetië aan, die zweren dat hij geen andere keus heeft dan failliet te gaan.
Shylock:
Daar ben ik erg blij om. Ik zal het hem zuur maken, ik zal hem martelen; ik ben er blij om.
Tubal:
Een van hen liet me een ring zien, dien hij van uw dochter had gekregen voor een aap.
Shylock:
Vervloekt zal zij zijn! Ge martelt me, Tubal: het was mijn turkoois; ik kreeg hem van Leah toen ik nog niet getrouwd was: ik zou hem niet voor een wildernis vol apen gegeven hebben.
Tubal:
Maar Antonio is bepaald geruïneerd.
Shylock:
Ja, dat is zeker, dat is vast en zeker. Ga, Tubal, huur me iemand van 't gerecht, bespreek hem veertien dagen vooruit; ik zal zijn hart hebben als hij zijn kontrakt niet nakomt; want als hij Venetië uit was, zou ik kunnen handel drijven zooals ik verkoos. Ga, Tubal, en wacht me bij onze synagoge; ga, mijn beste Tubal; bij onze synagoge, Tubal.

(Beiden af.)


Tooneel II.

Belmont. Een vertrek in Portia's Huis.

Bassanio, Portia, Nerissa en gevolg komen op.

Portia:
Ik bid u, blijf wat; toef een dag of twee,
Voordat ge uw kans waagt; want, indien gij faalt,
Mis 'k uw gezelschap; wacht daarom een poos.
Daar is iets dat mij zegt, (maar liefde is 't niet,)
Dat 'k u niet gaarn verloor, en 't is geen haat,
Gelijk ge weet, die mij zoo spreken doet.
Opdat gij me echter grondig kennen moogt,
(Al heeft een maagd geen tong dan wat zij denkt[42])
Zou 'k willen dat gij enk'le maanden bleeft,
Eer gij uw kans waagt, 'k Zou u kunnen leeren
Hoe 't best te kiezen, maar 'k zou 'n meineed doen,
En dat zal 'k nooit: het kan dus dat gij faalt;
En als 't zoo is, dan wekt ge een zond'gen wensch,
Dat ik een meineed deed. O, o die oogen!
Zij hebben mij betooverd en verdeeld;
Eén helft van mij is uw, en de andere uw,—
'k Bedoel mijn eigen; maar toch zoo ook uw,—
'k Ben gansch van u! De booze omstandigheên
Beperken de eig'naars in hun wettig recht;
En zoo, schoon uw, niet uw.—Indien 't zoo blijkt,
Dan zij daarvoor het lot vervloekt, niet ik.
Ik spreek te lang; maar 'k rek daardoor den tijd
En houd hem op en maak hem lang van duur,
Om 't kiezen te vertragen.